107
Boekbespreking
Boekbespreking
Managementhandboek voor cultuur
Anneke Mengerink is docent Cultuurmanagement aan de opleiding Algemene Cultuurwetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam
Anneke Mengerink
Annette van der Zee (red.) – Management voor de culturele sector – Bussum: Coutinho, 2011 – ISBN 9789046902103 – Prijs: € 34,50
Sinds vijftien jaar zijn cursussen over management van kunst en cultuur verankerd in onderwijsprogramma’s van het hoger onderwijs en zijn er ook enkele Nederlandse boeken verschenen over dit onderwerp. Management voor de culturele sector is een goede aanvulling op de bestaande literatuur. Waar andere boeken anekdotisch zijn met interviews (Noordman 2010) of focussen op cultureel ondernemerschap (Hagoort 2000) geeft van der Zee een volledig beeld van de organisatie van de culturele sector. De inhoud is dan ook vergelijkbaar met Amerikaanse handboeken zoals Byrnes (2009), maar onderscheidt zich door de voorbeelden uit de Nederlandse cultuursector. Van der Zee is docent en coördina tor van de minor Kunst- en cultuurmanagement aan de Hogeschool Inholland. De inhoud van deze minor vormde de basis van het boek, dat dan ook bestemd is voor studenten en beginnend professionals in de culturele sector.Theorie wordt geïllustreerd met actuele voorbeelden, waardoor de stof gemakkelijk leest en zeer toegankelijk is voor de doelgroep. De diverse cases brengen verdieping aan, waardoor de theorie gaat leven en de lezer een aardig beeld krijgt van de praktijk. Projectmatig werken Nadat in een ten geleide de typische distributiestructuur van de culturele sector beknopt is weergegeven, behandelt het eerste hoofdstuk de eigenschappen van de culturele sector en de focus op zakelijkheid. Het tweede hoofdstuk zoomt in op het projectmatig werken, waardoor duidelijk wordt wat de culturele sector onderscheidt van andere sectoren – en waarom deze een eigen managementboek behoeft.
De overige hoofdstukken behandelen aspecten die in de geijkte managementhandboeken aan bod komen: focus op de organisatie, op de financiën en op de markt. Bij de organisatie komen zowel het projectmatig werken, strategisch management, organisatie- en rechtsvormen als leiderschap en human-resourcemanagement aan bod. Financiën behandelt het budgetteren, begroten en de interne beheersing van projecten en het verwerven van inkomsten en subsidies. Focus op de markt, tot slot, behandelt marketing en communicatie en gaat in op recente ontwikkelingen van online communicatie. De auteurs komen uit diverse werkvelden van de culturele sector, zowel uit het onderwijs als uit management- of adviesfuncties. Doordat ze vanuit hun eigen expertise schrijven, ontstaat een goede verhouding tussen de theorie en de praktijk van de managementaspecten. Verdieping in theoretische zin is mijns inziens onderbelicht. Bovendien wordt vaak verwezen naar secundaire Nederlandstalige literatuur. De leestips die elk hoofdstuk afsluiten, maken dit enigszins goed. Het boek is een praktisch, volledig handboek dat een goed beeld geeft van de specifieke eigenschappen van de organisatie van de culturele sector. In die opzet is het geslaagd en is het voor het Nederlandstalige onderwijs een aanvulling op het gebied van cultuurmanagement. Literatuur Byrnes, W.J. (2009) Management and the Arts. Oxford: Focal Press (4de dr.). Hagoort, G. (2000) Art Management. Entrepreneurial Style. Delft: Eburon. Noordman,Th.B.J. (2010) Kunstmanagement. Den Haag: Elsevier Overheid (4de dr.).
108
Boekman 89
Uitgelicht Kunst op een keerpunt
Boekbespreking
Artistieke prestaties zijn leidend, godzijdank Berend Jan Langenberg
: < ) : 0 + 0 , 9 0 5 . =( 5
PODIUMKUNSTEN:
) , : * / (= 0 5 . 6 = , 9 : 3 ( = 0 5 . &
Pim van Klink Arjan van den Born Arjen van Witteloostuijn
Pim van Klink, Arjan van den Born en Arjen van Witteloostuijn – Subsidiëring van podiumkunsten: beschaving of verslaving? – Brussel/ Antwerpen: Uitgeverij Politeia/ Uitgeverij UPA (University Press Antwerp), 2011 – ISBN 9789054879466 – Prijs: € 29,-
Volgens Pim van Klink gaat het niet goed met de gesubsidieerde kunsten. Vooral omdat die sector naar zijn idee publiek geld verspilt. Dat vond hij al toen hij in de jaren tachtig op het ministerie voor Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur hartstochtelijk bijdroeg aan de afschaffing van de exploitatietekortfinanciering en de invoering van de budgetfinanciering. Het kwam voluit terug in zijn zeer leesbare dissertatie (Klink 2005) en is ook nu de hoofdtoon van zijn recente publicatie, samen met zijn toenmalige promotor Arjen van Witteloostuijn en Arjan van den Born. Zich zorgen maken over verspilling is een natuurlijk trekje van economen. Ze hebben immers niet alleen geleerd hoe de mens worstelt met zijn schaarse middelen, de positieve kant van de economische wetenschap, maar ook hoe uit die schaarse middelen meer te halen valt, de normatieve kant. In die zin zijn de auteurs voorbeeldige economen. Het hoofdbestanddeel van hun werk is een zoektocht naar verbanden tussen geleverde prestaties in de gesubsidieerde podiumkunsten en de verleende subsidies in verschillende landen. De achterliggende gedachte is dat daar lessen uit te halen zijn voor best practices. Lessen voor de overheid, maar ook voor de leiding van kunstinstellingen. Ideaaltypische antipoden De eerste hoofdstukken geven vooral een uitleg van de twee ideaaltypische antipoden van de bemoeienis van de overheid met kunst: het gouvernementele systeem versus het fondssysteem, zoals Van Klink cs dat noemt. Het ministry of culturesysteem versus het arm’s length
Arts Council-systeem, zoals J. Mark Davidson Schuster dat in 1985 al overzichtelijk tegenover elkaar zette. (Schuster 1985) Duitsland, Engeland, Nederland en Vlaanderen passeren langs die meetlat de revue. Het is duidelijk wat de auteurs de best practice vinden: het fondssysteem. Dat levert (in Engeland) de laagste kosten per bezoeker, het laagste subsidiepercentage plus de laagste subsidie per bezoeker én per inwoner. Dat is niet nieuw. Schuster en velen na hem hebben dat waargenomen. Maar de berekeningen zijn op basis van recentere gegevens (seizoen 2005/6) en de uiteenzetting is vlot geschreven. In het tweede gedeelte duiken de schrijvers dieper in de prestaties van kunstinstellingen. Ze beperken zich feitelijk tot Nederland. Door het gebrekkige materiaal beslaat het hoofdstuk over Vlaanderen slechts vier pagina’s. Aan Duitse en Engelse kunstinstellingen hebben ze zich niet gewaagd. Het Nederlandse hoofdstuk krijgt echter met 35 pagina’s uitgebreid de ruimte. Hier is driftig gestoeid met materiaal over de periode 1997-2007, afkomstig van het ministerie van OCW. Het hart van het onderzoek is een zoektocht naar relaties tussen de prestaties van de kunst instellingen en de subsidietoekenning door het Rijk. Voor die prestaties kijken zij naar liquiditeit, solvabiliteit, exploitatiesaldo, eigeninkomstenpercentage, overheadpercentage, aantal producties, aantal voorstellingen en aantal bezoekers. De vraag die ze vervolgens proberen te beantwoorden is, hebben deze prestaties een verband met de waargenomen subsidietoekenningen? De uitkomst is opvallend, zowel voor de subsidietoekenningen voor 2001-2004 als voor die voor 20052008. In beide gevallen vinden ze
109
Thema Boekbespreking
Berend Jan Langenberg is onderzoeker arbeidsmarkt culturele sector te Amsterdam en docent Economische aspecten van kunst en cultuur aan de Erasmus Universiteit Rotterdam
weinig significante verbanden. Dat is op zichzelf een woest interessante vondst. Er is met een bewonderenswaardig doorzettingsvermogen aan gewerkt en de berekeningen worden op prettig rustige wijze gepresenteerd. Bij gevónden verbanden wordt in sommige gevallen ook nog naar de causaliteit gezocht: wat veroorzaakt wat? Eenvoudige conclusie En heel langzaam borrelt bij de lezer de verbluffend eenvoudige conclusie naar boven waar wél de reden moet liggen van de subsidietoekenningen: niet in al die ‘zakelijke prestaties’ die dit onderzoek afloopt, maar in de artistieke. Maar juist die artistieke prestaties hebben de onderzoekers buiten beschouwing gelaten. Zij concentreerden zich op de zakelijke prestaties, waarvan de invloed op subsidietoekenningen volgens hen zeer bescheiden was, maar ze wijzen erop dat de invloed van de advisering van de Raad voor Cultuur, die zich primair op artistieke criteria richt, zeer groot is. Dus? Het derde gedeelte onderzoekt voor Nederland en Vlaanderen de mogelijke invloed van de kwaliteit en het functioneren van de leiding. Ze onderzoeken de invloed daarvan op zowel de subsidietoekenning als op zakelijke prestaties, zoals het eigeninkomstenpercentage. Ook hier worden weinig significante verbanden gevonden. Voor het management is de zoektocht naar de relaties met subsidie en prestaties losgelaten. We krijgen meer een karakterbeschrijving aan de hand van een leiderschapstijltheorie (Bass 1996), waarop in de literatuur uitgebreid voort blijkt te zijn geborduurd. Behartigenswaardige stof, waarin ik veel herken uit mijn eigen managementervaring, bijvoorbeeld dat de artistiek leider dominant is.
De grote vraag is, wat te doen met de onderzoeksresultaten? Voor de schrijvers is dat logisch: het roer moet om. De rijksoverheid moet doen wat zij al jaren zegt, maar niet naleeft: zakelijke prestaties moeten belangrijker worden voor subsidietoekenningen. Voor mij is die conclusie echter helemaal niet logisch. Dat verschil heeft te maken met de economische interpretatie van de kunstproductie en de bemoeienis van de overheid daarmee, die Van Klink al in zijn dissertatie uiteenzette en die vooral in de inleiding en het besluit hier ook de boventoon voert. Ik ben het met die interpretatie niet eens en ben daarin niet de enige. (bv. Puffelen 2006) Van Klink cs meent dat valide welvaartstheoretische argumenten ontbreken voor subsidiëring van kunst. Dat is onbegrijpelijk en ook in tegenspraak met het nu gevondene, dat de invloed van de zakelijke prestaties op de subsidiëring ‘zeer bescheiden was’. De welvaartstheoretische argumenten voor ingrijpen van de overheid liggen in onvrede met de uitkomsten van het prijsmechanisme. (Kam 2011) Vertaald naar het ingrijpen in de culturele sector: we willen een andere hoeveelheid en kwaliteit culturele goederen en diensten dan het geval zou zijn wanneer we de productie aan het marktmechanisme zouden overlaten. Die andere productie is kunst van een hoge kwaliteit, die in het welvaartstheoretische jargon positieve externe effecten heeft en die je anders zou missen. Primaat van kwaliteit De auteurs suggereren ‘dat zich in de kunst geen schaarsteverschijnselen voordoen’. Ze bedoelen dat voor veel kunst niet betaald hoeft te worden om het geproduceerd te krijgen, laat staan
door de overheid. Overaanbod noemen ze dat. De uitgebreide amateuristische kunstbeoefening in ons land en de stortvloed van talentenjachten bewijzen dat. Maar daarmee is er nog geen overaanbod van kunst van hoge kwaliteit. Daaraan is juist een tekort. De enige manier om die geproduceerd te krijgen, is die te koesteren, materieel en immaterieel. Dat wisten de mecenassen vroeger al, en tegenwoordig weet een verstandige overheid dat ook. Het welvaartstheoretische argument voor bemoeienis van de overheid met kunst ligt in de artistieke kwaliteit van wat met subsidie wordt bereikt. Eén blik op het Concertgebouworkest zegt voldoende. Niet de zakelijke, maar de inhoudelijke prestaties waren leidend bij de subsidietoekenningen van het Rijk, zo leert dit onderzoek. De auteurs vinden dat erg. Ik zou zeggen: godzijdank. Dat kunstinstellingen wat meer worden uitgedaagd om daarnaast ook zakelijke prestaties te leveren, zal niemand bestrijden. Maar dat is uiteindelijk secundair. Primair is de kwaliteit de verklarende factor voor overheidssteun. Dat is welvaartstheoretisch heel verantwoord. Literatuur Bass, B.M., B.J. Avolio en L. Atwater (1996) ‘TheTransformational and Transactional Leadership of Man and Women’. In: Applied Psychology, nr. 45, 5-34. Kam, C.A. de, L. Koopmans en A.H.E.M. Wellink (2011) Overheidsfinanciën. Groningen: Noordhoff Uitgevers. Klink, P. van (2005) Kunsteconomie in nieuw perspectief. Groningen: K’s Concern. Puffelen, F. van (2006) ‘Een andere kijk op de economie van de kunst’. In: Boekman, jrg. 18, nr. 66, 116-118. Schuster, J., Mark Davidson (1985) Supporting the arts; an international comparative study. Cambridge (Mass): Massachusetts Institute of Technology.
110
Boekman 89
Kunst op een keerpunt Uitgelicht
Boekbespreking
Een verzamelpassie met museale dimensie Truus Gubbels
Eva Rovers – De eeuwigheid verzameld. Helene Kröller-Müller 1869-1939 – Amsterdam: Bert Bakker, 2011 – ISBN 9789035135512 – Prijs: € 45,-
Onlangs was in het Kröller-Müller Museum te Otterlo de tentoonstelling Hortus Corpus met werk van de Belgische beeldend kunstenaar en theatermaker Jan Fabre te zien. Zodra je binnenkwam, was rechts een enorme sculptuur te zien: Fontein van de wereld (als jonge kunstenaar) uit 2008, een monumentale stapeling van grafzerken met namen van insecten én bijnamen die hij aan collega-kunstenaars had gegeven. Daartussen het corpus van de kunstenaar, voorzien van een erectie waaruit water hoorde te spuiten (toen ik er was, deed-ie het niet). Het kunstwerk maakte deel uit van een overzichtstentoonstelling van een van de populairste Europese kunstenaars van dit moment. Fabres andere werk kwam bijzonder tot zijn recht in de grote ruimten van het museum, de tuinen eromheen en op het dak. Wat zou mevrouw Kröller-Müller (1869-1939) van Fontein van de wereld in ‘haar’ museum gevonden hebben? Met de gecompliceerde persoon uit de biografie van Eva Rovers in gedachten, kan ik me niet voorstellen dat zij een dergelijk kunstwerk zou hebben uitgekozen voor haar verzameling omdat haar weliswaar voor die tijd zeer vooruitstrevende artistieke smaak erg fijnzinnig zou kunnen zijn in termen van seksualiteit en erotiek – om niet te zeggen preuts. Dat heeft zeker te maken met haar afkomst. Het is al wonderlijk dat haar interesse in kunst en cultuur pas na haar 35ste jaar ontstond.Tot die tijd was ze er nauwelijks in geïnteresseerd. Dat kwam doordat ze opgroeide in kringen van het Duitse behoudende Besitzbürgertum, waarin niet meer dan de sociaal wenselijke aandacht aan de schone kunsten werd besteed. Ook als volwassen vrouw besteedde zij haar tijd aanvankelijk
aan allerlei andere bezigheden, zoals paardrijden, hockey en boottochtjes. Gefortuneerde koopmansvrouw Door haar huwelijk in 1888 met geboren Rotterdammer Anton Kröller werd ze een redelijk gefortuneerde koopmansvrouw in Rotterdam en later in Den Haag. Met hem kreeg ze een dochter, Helene, en drie zonen: Toon, Wim en Bob. In die eerste Nederlandse jaren hield ze zich vooral bezig met de opvoeding van de kinderen en het gezinsleven. Daarnaast was ze gastvrouw voor Antons zakenrelaties. Pas na kennismaking met de kunstbeschouwingslessen van kunstpedagoog en kunstcriticus H.P. Bremmer stelde zij haar leven en een flink deel van het familiekapitaal in dienst van het verzamelen en tentoonstellen van een collectie moderne kunst. Bremmers lessen waren populair, maar het is typisch voor de enigszins afzijdige positie van de Kröllers in de Haagse society dat ze niet werd gevraagd voor een van de ‘Bremmerclubs’ in de residentie. De introductie verliep via haar dochter, die als 16-jarige in 1905 met haar moeder in een particulier klasje cursussen Praktische esthetica bij hem thuis volgde. Dat vormde de basis voor de verzamelpassie die uiteindelijk een museale dimensie kreeg. Bremmer adviseerde haar en deed haar voorstellen voor interessante aankopen en kocht soms ook werken voor haar. Maar in de loop der tijd ontwikkelde ze toch een eigen smaak en mening. Ook richtte ze soms tentoonstellingen in met werken uit haar collectie. Ze kocht niet alleen kunstwerken in Nederland, maar ook in Parijs en Keulen.
Boekbespreking Thema
111
Truus Gubbels is redacteur van Boekman
Tegenover de buitenwereld mat ze zich een volgzame rol aan ten opzichte van Bremmer, maar er was ook regelmatig sprake van spanningen tussen beiden. Haar ambitie wat het verzamelen betreft groeide in de loop der tijd. Op den duur wilde ze uitsluitend nog kunstwerken kopen die de toets van de toekomst zouden doorstaan, met name op basis van haar eigen visie. Met de werken die ze uitkoos, wilde ze de onsterfelijkheid in huis halen. En dat deed ze: werken van Picasso, Mondriaan, Braque, Renoir, Van Gogh, Breitner, Seurat en nog vele anderen maken deel uit van de collectie. Bremmer schreef in 1917 een catalogus over haar bezit van destijds meer dan 400 werken. Eind jaren twintig waren dat er meer dan 6.500 (schilderijen, beelden, tekeningen, grafiek, kunstnijverheid). Behoefte aan museum Met de uitbreiding van de collectie ontstond de behoefte aan een plek om haar onder te brengen. Oorspronkelijk was het plan om de collectie te huisvesten in het landgoed Ellenwoude in Wassenaar dat de Kröller-Müllers kochten. Diverse architecten werden uitgenodigd om daarvoor ontwerpen te maken die uiteindelijk allemaal niet werden uitgevoerd. In 1916 verhuisde het gezin naar de buitenplaats Groot Haesebroek te Wassenaar. In diezelfde tijd ontwierp H.P. Berlage voor de Kröller-Müllers het landhuis Sint Hubertus in Hoenderloo. Het was in eerste instantie de bedoeling dat hij daar ook het museum zou ontwerpen, waar de collectie in zou worden ondergebracht. Hij heeft daartoe een eerste voorstel gedaan, maar er werd nooit aanstalten gemaakt om het ontwerp daadwerkelijk uit te voeren en de samenwerking werd beëindigd.
In 1925 ontwierp Henry van de Velde een veel kleiner museum dan oorspronkelijk de bedoeling was – oorzaak: de financiële problemen door de crisis, waardoor overigens ook het aantal aankopen stokte. In 1928 werd nagenoeg de hele collectie geschonken aan de Kröller-Müller Stichting en in 1937 werd het bezit overgedragen aan de overheid en mevrouw Kröller-Müller benoemd tot directrice.Twee jaar later overleed ze. Kunsthistorica Eva Rovers heeft een prachtige biografie geschreven over de grondlegger van het Kröller-Müller Museum, die in de eerste helft van de 20ste eeuw in Nederland een bijzondere collectie kunst bijeenbracht en toegankelijk maakte voor het publiek. Basis van het boek was een kist, tot de rand gevuld met foto’s, zo’n 3.400 brieven (het grootste deel van Helene aan Sam van Deventer, een huisvriend) en documenten, die de erven van Sam van Deventer aan het Kröller-Müller Museum hadden geschonken. Van Deventer publiceerde in 1956 Kröller-Müller, de geschiedenis van een cultureel levenswerk. Ook de selectie van foto’s van de kunstwerken uit de collectie die door haar zijn verzameld, is met zeer veel zorg gemaakt. Hierdoor ontstaat een mooi en adequaat beeld van de collectie. Complexe persoonlijkheid De brieven geven volgens de biografe een mooi beeld van haar dagelijks leven, haar passie voor literatuur en filosofie en haar zoektocht naar een eigen identiteit. Tegelijkertijd komt er een complexe, principiële persoonlijkheid uit naar voren die zichzelf en anderen een hoge morele standaard oplegde en zeer vasthoudend was in
haar principes. Ze verafschuwde compromissen, een houding die haar in de loop der tijd vervreemdde van haar kinderen en van velen in haar nabijheid. Ze had het niet gemakkelijk met het moederschap; op den duur leidde dat zelfs tot een zekere desillusie ten opzichte van haar kinderen die zij weet aan hun beperkte diepgang. Met name haar twee oudste zoons leken zich vooral voor de oppervlakkige kant van het leven te interesseren. Dat tieners niet altijd belangstelling hebben voor literatuur, filosofie of kunst vond zij moeilijk te aanvaarden. Daarom speelde huisvriend Sam van Deventer zo’n belangrijke rol in haar leven. Maar de nauwe vriendschap, gebaseerd op gedeelde interesse voor kunstgeschiedenis en spiritualiteit, leidde ook tot gezinsproblemen. Met name haar dochter kon moeilijk omgaan met de nabijheid van de huisvriend. Rovers heeft een zeer toegankelijk, helder en informatief boek geschreven waarin de verschillende tijdperken in het leven van Helene uitgebreid aan bod komen. Af en toe zit ze naar mijn mening zelfs erg dicht op de huid van de vrouw. Maar waarschijnlijk is dat precies de reden waarom het boek zo meeslepend is en je het moeilijk weg kunt leggen. De auteur heeft onlangs de opdracht verworven om de biografie van dichter, schrijver, verzamelaar en reiziger Boudewijn Büch (19482002) te schrijven. Een boek om, gezien de interessante persoonlijkheid van Büch en de capaciteiten van de biograaf, naar uit te zien.
112
Boekman 89
Uitgelicht
Boekbespreking
Het is inderdaad ook nooit goed Pieter Hoexum
Jeroen Boomgaard − Wild park. Het onverwachte als opdracht – Amsterdam: Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst, 2011 – ISBN 9789076936000 – € 17,95
In een staat die is ingericht als een zonnestelsel, zoals het Frankrijk van Lodewijk XIV (de Zonnekoning), is de taak van kunstenaars misschien niet eenvoudig, maar dan toch wel tamelijk eenduidig: zij dienen de koning op iedere straathoek en op ieder plein zichtbaar te maken en te verheerlijken. Zij dienen het ‘licht van de koning’ altijd en overal te laten schijnen. In het Frankrijk van ná de Revolutie liggen de zaken aanzienlijk gecompliceerder. Het volstaat al snel niet meer die revolutie te verheerlijken. Onder een volksregering (democratie) is verheerlijken sowieso een soort vloeken in de kerk. In een egalitaire samenleving is geen plaats voor standbeelden. Het gaat er juist om dat niemand op een voetstuk staat. Zelfs het representeren van de democratie is al problematisch. Democratie is een zo veelvormig en veelkoppig monster, dat het niet af te beelden valt. Met het onthoofden van Lodewijk XVI in 1793, werd Frankrijk zelf ‘hoofdloos’. Velen probeerden opnieuw de troon te bezetten, maar uiteindelijk werd duidelijk dat die stoel in een democratie onbezet dient te blijven. ‘De plaats van de macht wordt een lege plaats. De institutionele details doen er weinig toe. Het gaat erom dat het de regeerders verboden is zich de macht toe te eigenen of te belichamen.’ Zo citeert Luuk van Middelaar, in zijn politiek-filosofische thriller Politicide (Van Gennep, 1999), de Franse filosoof Claude Lefort. Democratie is als het ware een omgekeerde stoelendans, waarbij het erom gaat een stoel vrij te laten. Opvallend genoeg bewijst menig Frans president dat zonnekoninggedrag vrijwel onuitroeibaar is: allemaal zadelen ze de hoofdstad op met zogenaamde Grote Werken. Wat dat betreft mogen wij in
Nederland van geluk spreken, hier beperkt men zich meestal tot ‘kleine werken’. Maar ook met deze kleine werken stellen de machthebbers de kunstenaars voor een groot probleem. Zij zeggen eigenlijk tegen de kunstenaar: ‘En doe hier maar iets wat je zelf leuk vindt... Verras ons maar eens.’ De ondertitel van Jeroen Boomgaards essay Wild park spreekt wat dit betreft boekdelen: het onverwachte als opdracht. Daar ben je als kunstenaar mooi klaar mee, met zo’n opdracht. Moeilijke kunst Boomgaards essay is het zesde deel uit een reeks essays die in opdracht (!) is geschreven en uitgeven door het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst. Het knappe aan het essay is dat het geen kant-en-klare oplossing biedt. Boomgaard ‘doet moeilijk’, precies omdat het ook zo moeilijk is. Hij laat zien dat kunst in de openbare ruimte onvermijdelijk problematisch is en brengt dat probleem nu en dan haarscherp in beeld. Menig kunstenaar én opdrachtgever zullen, nadat de onvermijdelijke kritiek op het beeld is gekomen, verzuchten: ‘Het is ook nooit goed.’ Met dit essay zegt Boomgaard tegen hen: ‘Inderdaad, het is ook nooit goed... en de paradox is dat het dan pas goed is.’ Je kunt het niet iedereen naar de zin maken, dan zou je de plank pas echt misslaan. Kunst in de openbare ruimte is juist zo spannend, omdat daarvoor geldt: het is nooit goed, of het deugt niet. Dat Boomgaard Lefort niet noemt, is opvallend, omdat hij hem wel lijkt te parafraseren: ‘Het centrum van de macht in een democratie is altijd leeg, juist omdat het door ideeën bezet kan worden die elkaar uitsluiten.’
113
Boekbespreking Thema
Pieter Hoexum is filosoof en publicist
Daaraan verbindt Boomgaard een interessante conclusie: ‘De holte in het hart van de democratie, die ruimte biedt aan zelfs de meest afwijkende opvattingen, is de kern van de representatieve taak, of beter van het ontbreken daarvan, van de kunst in onze openbaarheid.’ Toch ben ik blij dat Boomgaard Lefort niet noemt, want hij noemt al zoveel theoretici en filosofen: van Foucault, De Certeau en Rancière, tot het onvermijdelijke orakel uit Ljubljana, Slavoj Zizek. Al met al komt zodoende de nadruk wel erg sterk te liggen op de theoretische, conceptuele kant van kunst in de openbare ruimte. Boomgaard stapelt lustig en listig paradox op paradox, en goochelt vanonder iedere dubbele bodem een nieuwe bodem tevoorschijn, die ook weer dubbel blijkt te zijn, enzovoorts. Het begint de lezer ondertussen te duizelen. Onderbelichte vorm Bezwaarlijker is dat deze nadruk op de onzichtbare kant van kunst ten koste gaat van aandacht voor de zichtbare kant, voor de verschijning, de vorm. Boomgaard noemt een bepaald kunstwerk (Beautiful City van Maria Pask) ‘schitterend’, terwijl hij de lezer nauwelijks een indruk geeft van wat er te zien was. We moeten het doen met een zwart-witfotootje ter grootte van een postzegel. Het idee erachter is misschien wel schitterend, maar hoe zit het met de verwezenlijking? Wordt het idee waargemaakt? Boomgaard concentreert zich zozeer op het wat, dat het hoe nogal onderbelicht blijft. Al doende wekt hij de suggestie dat een kunstenaar door diep na te denken moeilijke opdrachten kan volbrengen. Was het maar zo eenvoudig. Kunst is het domein bij uitstek waar denken en handelen, plannen
en uitvoeren, geen tegenstelling kunnen vormen, maar gecombineerd moeten worden. Kunst is een van die steeds zeldzamer wordende terreinen waar het draait om improvisatie en vakmanschap. Ieder kunstwerk is eigenlijk een improvisatie, waarbij men niet probeert het toeval bij voorbaat uit te sluiten, of te temmen, maar er een speels gevecht mee aangaat. Daarom ook kan kunst een problema tische, maar belangwekkende rol spelen in de openbare ruimte, aangezien die nagenoeg geheel in het teken staat van planning, berekening en beheersing. Het maken van een kunstwerk zou méér moeten zijn dan het uitvoeren van een idee. Met het maken wordt het idee, als het goed is, overtroffen. Zoals Boomgaard trouwens zelf zegt: je moet het onverwachte durven verwachten. Een geslaagd kunstwerk kan op eigen benen staan en lopen – niet als een mak schaap, maar ook niet als een kip zonder kop. Wellicht overdrijf ik, vooral met dat overtreffen. Maar dat is dan van de weeromstuit, omdat Boomgaard beweert: ‘De manier waarop een kunstwerk omgaat met het geheel van verwachtingen, eisen en mogelijkheden is, veel meer (mijn cursivering, PH) dan de esthetiek of het publiekssucces ervan, de maatstaf waarmee de kwaliteit kan worden gemeten.’ Deze ene zin vat mijns inziens het hele essay goed samen en ik zou het onderschreven kunnen hebben als er niet ‘veel meer dan’ had gestaan, maar ‘evenveel als’. Eerder had Boomgaard het wel goed en fraai geformuleerd: ‘Het evenwicht tussen meedoen en kijken is wankel; en wanneer een van de twee kanten tekortschiet, faalt het kunstwerk.’ Elders merkt Boomgaard terecht op dat in
geval van kunst in de openbare ruimte autonomie en engagement geen tegenstelling vormen, maar dat het juist gaat om het combineren van die twee. En weer verderop herformuleert hij dat zo: ‘Het laveren tussen service economy en special effects, het zoeken naar het midden tussen sociale dienstbaarheid en artistieke eigenzinnigheid, leidt bij sommige kunstenaars tot werken die erin slagen een uitweg te bieden uit de hierboven geschetste doemscenario’s.’ Zoals gezegd biedt Boomgaard in dit essay geen pasklare oplossingen en maakt hij de zaken bepaald niet simpeler dan ze zijn. Maar nu is duidelijk dat hij zijn lezers bepaald niet met een kluitje in het riet stuurt. Integendeel, hij geeft zeer belangrijke en bruikbare aanwijzingen, waarmee de grootste en gevaarlijkste valkuilen vermeden kunnen worden. Al met al voldoet hij dus ruimschoots aan de opdracht van het Fonds, namelijk op de manier die hij zelf vraagt van kunstenaars die in opdracht werken: hij paart eigenzinnigheid aan dienstbaarheid.
114
Boekman 89
Uitgelicht
Boekbespreking
Hoe Haarlemmers lezers werden Jack van der Leden
Boudien de Vries – Een stad vol lezers. Leescultuur in Haarlem 1850-1920 – Nijmegen: Vantilt, 2011 – ISBN 9789460040658 – Prijs: € 35,-
Was het lezen van fictie en non-fictie tot halverwege de 19de eeuw nog voorbehouden aan een smalle bovenlaag van de samenleving, vanaf 1850 kwam daar snel verandering in. Er is onderzoek beschikbaar naar de productie en het aanbod van drukwerk in die periode, maar over de vraag wie de lezers waren en wat ze lazen, is niet veel bekend. Evenmin over de vraag hoe zij hun boeken verkregen. Boudien de Vries, universitair hoofddocent Sociale Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, richt zich op deze onbekende lezer. De Haarlemse lezer, om precies te zijn. Wie las wat, en hoe kwam iemand aan boeken en tijdschriften? Het gaat haar daarbij vooral om de daadwerkelijke en niet om de, bijvoorbeeld door uitgevers, beoogde lezer. De samenleving maakte in de tweede helft van de 19de eeuw een stormachtige ontwikkeling door op het gebied van informatievoorziening. Meer mensen dan ooit kwamen in aanraking met gedrukte teksten en konden daardoor deelnemen aan discussies, zelfstudie en onderwijs. Het boek ontwikkelde zich in de onderzochte tijdsspanne van een product voor de elite tot een product voor de massa. Zo ontdekten politieke en levensbeschouwelijke bewegingen mogelijkheden om via eigen bibliotheken en drukwerk hun visie uit te dragen. Vooral in de steden, dus ook in Haarlem. Toen in 1922 in Haarlem de eerste openbare bibliotheek werd geopend, kon iedereen gratis boeken lenen en bepaalden niet langer particuliere instellingen (confessioneel en commercieel) het boekenaanbod, leen en koop. Het democratiseringsproces van het lezen kwam daarmee in een volgende fase. Het resultaat van De Vries’ inventarisatie is een kloek en zwaar
boek van ruim vijfhonderd bladzijden waarvan de laatste honderd met noten, bijlagen, tabellen en literatuur verwijzingen. Afbakening Waarom richt De Vries zich op de leescultuur van één stad? Simpelweg omdat de omvang van het onderzoeksgebied geografische afbakening afdwingt. De keuze is van methodologische aard. Het geeft haar de mogelijkheid om archiefbronnen met elkaar te vergelijken en de uitkomsten te koppelen aan biografische informatie over de lezers, oftewel de ‘lokale infrastructuur van het lezen’ in kaart te brengen. De overgeleverde uitleenadministraties, boedelinventarissen en catalogi van boekenveilingen maken een verhelderende reconstructie van het lees- en leenverkeer mogelijk. Daarmee is de keuze voor Haarlem nog niet verklaard, maar de afbakening in tijd en geografie is sowieso geen keurslijf. Ze kondigt aan dat ze de grenzen in haar onderzoek ‘waar nodig en nuttig onbekommerd zal overschrijden’. Het boek staat vol met dit soort geestige en luchtige zinsneden. Die zijn welkom in een wetenschappelijke uiteenzetting over een historisch onderwerp. Een stad vol lezers bestaat uit drie delen. In het eerste deel analyseert De Vries het boekenbezit en de veranderingen daarin, op basis van boedelinventarissen uit 1860 en 1915 en een enkele veilingcatalogus. De inventarissen zijn om verschillende redenen niet representatief voor de hele bevolking, legt ze uit, maar ze geven een idee van de spreiding van bezit over de verschillende welstandsklassen, binnen verschillende beroepsgroepen, naar religie en leeftijd. De Vries laat zien dat boedelinventarissen
115
Boekbespreking
Jack van der Leden is redacteur van Boekman
en catalogi van boekenveilingen dankbare bronnen zijn, omdat ze belangrijke schakels tussen oude en nieuwe bezitters vormen. De rijkdom aan bronnen zorgde ook voor lastige dilemma’s.Ter illustratie van de moeizame keuzes die De Vries tijdens haar onderzoek soms moest maken, vergelijkt ze haar bronnen met Sirenen, die ‘met mooie beloften de onderzoeker lokken, die vervolgens te pletter dreigt te slaan op de rots van de overdaad’. Drie boekenbezitters die tevens lid waren van een elitaire uitleenbibliotheek en leeszaal, krijgen een uitvoerig portret: een gerespecteerd bierbrouwer, een bloemschilderes en een ‘markant’ gemeenteraadslid. De levensverhalen zijn beeldend, soms ontroerend, en vormen aangename literatuur. Binnen enkele bladzijden beschrijft ze iemands huishouden, gebruiken en patronen, verrijkt met details en dicht op de huid. Iemands boekenbezit is de spiegel van zijn ziel, wordt zo maar weer eens aangetoond. Het drietal keert later in het boek terug, omdat ze niet alleen boeken aanschaften, maar ook boeken leenden van het Haarlemse Leesmuseum. Groeiend aanbod Terug naar de feiten. Het boekenbezit nam tussen 1860 en 1915 toe, omdat mensen meer te besteden kregen. Maar ook andere randvoorwaarden waren gunstig. De werkdagen werden (iets) korter, de lonen stegen en het analfabetisme nam af. Door technische verbeteringen was er bovendien een groeiend aanbod van (vooral goedkope) boeken en tijdschriften. Velen konden min of meer profiteren van de economische groei en zich een bescheiden boekenbezit veroorloven. De Vries benadrukt
dat het bezitten van boeken niet hetzelfde is als het lezen van boeken. Dat geldt daarentegen wel voor de geleende boeken, blijkt uit het tweede deel. Aan het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw leenden steeds meer Haarlemmers boeken en tijdschriften. De lezers van de welgestelde burgerij haalden hun boeken bij het Haarlemse Leesmuseum of waren lid van een exclusief leesgezelschap, slechts betaalbaar voor de hogere standen. Leesmusea en -gezelschappen vormden de pijlers van de burgerlijke leescultuur voor zover het ging om het lezen van romans, toneel, poëzie en non-fictie over geschiedenis en reizen, evenals tijdschriften en brochures. Vooral romans vonden gretig aftrek. Volgens de overgeleverde en waardevolle uitleenregisters van het Haarlemse Leesmuseum was de leescultuur tamelijk homogeen. De geliefdste auteurs vielen merkwaardigerwijs buiten de canon. Opvallend is ook dat schrijvers die nu nog bekend zijn, ontbreken in de registers. De Vries merkt op dat het leesgedrag van mannen niet aantoonbaar verschilde van dat van vrouwen. Ze constateert echter vaak wel een afkeurende houding van mannelijke leden ten aanzien van het lidmaatschap van vrouwen. Met name in de tweede helft van de 19de eeuw veranderde de opvatting over de wenselijkheid van het lezen door het volk. Drukwerk werd niet langer beschouwd als zedeloos, hoewel romanaanbidding vooralsnog te boek stond als bedreigend voor gezellige huiselijkheid, maar ook als drager van een boodschap. Op basis van jaar verslagen, catalogi en reglementen van plaatselijke bibliotheken reconstrueert De Vries in het derde deel de bibliotheek-
infrastructuur van Haarlem. Ze zet uitvoerig het lenerscircuit uiteen, van Nuts- tot volksbibliotheek, in allerlei varianten, dat het de kleine burgerij of de volksklasse mogelijk maakte boeken te lenen. De stad kende een scala aan volksbibliotheken, vanwege de confessionele diversiteit en het grote aandeel ‘volk’. Er waren bibliotheken voor protestanten en katholieken. De Nutsbibliotheek speelde een grote rol, evenals een fabrieksbibliotheek, deTechnische Boekerij en tal van socialistische initiatieven om de arbeiders aan het lezen te krijgen. De motieven van de bibliotheken verschilden, maar de doelstelling was hetzelfde: zo veel mogelijk lezers bereiken. Dat de situatie in Haarlem niet heel anders was dan in andere Nederlandse steden blijkt uit de analyse van drie landelijke rapporten over bibliotheken, leeszalen en de leescultuur. Aan de collecties van de commerciële bibliotheken laat zich aflezen dat de leescultuur van het volk en de kleine burgerij aan die van de elite raakte. De belangrijkste conclusie ligt voor de hand: Haarlem veranderde gaandeweg in een stad vol lezers. De Vries heeft het aangetoond. Ze is erin geslaagd een enorme hoeveelheid feiten in heldere en toegankelijke stijl te presenteren. Ze legt verrassende verbanden tussen toen en nu. Zo konden in de onderzochte periode erfgenamen boeken naar de veiling brengen – net als nu. Maar toentertijd bestond er daadwerkelijk veel vraag naar. Kom daar tegenwoordig maar eens om: wanneer je boeken wilt afschrijven, heb je een heus probleem. Wie wil ze nog hebben?