Maatschappij en ouderenhuisvesting ;01'
Maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting 1
Piet Houben
Delftse Universitaire Pers
Maatschappij en ouderenhuisvesting
11111 111111 11 11. 111!III1111'111111111111 11111 .11111111. 11 111111 1i.11I1 1111 11111 111 1111.llti111 111'111111111 1 1111 1 I ïllil li i 1111 111111 111111111 I . 1 111 1 Illlijlll lllllll lllllll ull lllllllullll lllllllll lll llllllllll ult!1 111111 1111 11 1 l ii ll ill 1111 ill i1111 1111 1111 lI ll Ilin [Ilill
BIBLIOTHEEK TU Delft
j,Iï)/ÎmI/1//1 ~I//1/
c
I/I
858182
Maatschappelijke participatie van 1 ouderen en volkshuisvesting
Doel van de serie is gegevens aan te dragen voor een andere volkshuisvesting,van ouderen. Meer dan voorheen zal het zelfstandig wonen mogelijk moeten worden gemaakt. Deel 1 gaat in op de uitgangspunten die een dergelijke benadering vraagt. De volgende delen behandelen het beleid en -de resultaten van onderzoek en initiatieven waarin een andere aanpak gestalte krijgt. De publicatie is mede gebaseerd op uitkomsten van een onderzoek dat door het RIW - Instituut voor Volkshuisvestingsonderzoek, Afdeling der Bouwkunde van de TH Delft in samenwerking met derden uitgevoerd wordt.
Maatschappij en ouderenhuisvesting Piet Houben
Delftse Universitaire Pers/1983
De serie "Maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting" wordt uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers Mijnbouwplein 11 2628. RT DELFT Tel. nr. (015) 783254
ti , :'. '
\."
'0 "
_
--..
Copyright © 1983 by Delft University Press, Delft, The Netherlands No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microflim or any other means without written permission from the publisher: Delft University ,Press
I
ISBN 906275 116 4
Inhoud
Voorwoord
7
Doel, achtergronden en opzet van de deelstudie
9
1.1 Doel en kader van de studie 1.2 Achtergrond van de studie
9 10
1.3 Globale omschrijving van "maatschappelijke participatie"
11
1.4 Opzet van het rapport van de eerste deelstudie
12
I.S Plaats van de studie in relatie tot ander RIW-onderzoek naar
ouderen-huisvesting
2
Zelfbepaling als algemeen normatief uitgangspunt
12 15
2.1 Inleiding
15
2.2 Hantering sociologische actoroptiek
16
2.3 Humanistisch psychologische criteria
17
2.4 De mening van ouderen/-organisaties
18
2.S Ouderdom en vigerende maatschappelijke waarden
19
2.6 Inzichten uit onderzoek
21
2.7 Samenvatting en discussie
25
3
29
Maatschappelijke context
3.1 Inleiding
29
3.2 Kenmerken van de algemeen maatschappelijke en sociaal-ruimtelijke positie van ouderen 3.3 Sociale achtergronden maatschappelijke positie van ouderen
29 32
3.4 Beeldvorming van ouderen
39
3.S Organisatiegraad en actiebereidheid van ouderen
41
3.6 Samenvatting en discussie
45
4
Het belang van een procesmatige benadering van de volkshuisvesting van ouderen
4.1 Inleiding: motivering van de procesmatige benadering
49 49 5
4.2 Volkshuisvesting: accentuering van wensen en belangen van de consument
50
4.3 Hulpverlening: vergroting vrijheidsgraden hulpvragende
56
4.4 Samenlevingsopbouw: emancipatie van ouderen
61
4.5 Samenvatting en di s cussie
66
5
71
Samenvatting
5.1 Doel en opzet van de deelstudie
7I
5.2 Voornaamste uitkomsten
72
5.2.1 Het criterium "zelfbepaling"
72
5.2.2 Maatschappelijke context
74
5.2.3 Het belang van een procesmatige benadering van de volkshuisvesting van ouderen 5.3 Voorlopige conclusies Bijlagen:
voetnoten 2 geraadpleegde literatuur
78 80 91
105
3 publicaties RIW/LSB-onderzoek op het gebied van ouderenhuisvesting
6
113
Voorwoord
Toen ik een paar jaar geleden betrokken raakte bij het zgn. RIW-LSB-onderzoek naar woon- en andere behoeften van ouderen, kon ik niet vermoeden hoe complex maar vooral ook hoe belangrijk het te onderzoeken onderwerp was. Gaande het onderzoek groeide mijn belangstelling en ontstond het idee om inhakend op dit project te pogen een dissertatie te schrijven. Wel vond ik het belangrijk dat deze in delen zou moeten worden gepubliceerd teneinde de wisselwerking tussen beleid en praktijk enerzijds en wetenschapsbeoefening anderzijds op gang te houden. Het is erg verheugend, dat de benaderde promotor Prof.dr. W. van den Heuvel, Vakgroep Medische Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen en co-promotor Prof.dr.ir. H. Priemus, Afdeling der Bouwkunde van de TH-Delft, met hun deskundigheid mij bij deze studie wilden begeleiden en ook accoord zijn gegaan met de wens tot publicatie van de dissertatie in de vorm van deelstudies. Ze hebben in deze fase vooral bewerkstelligd dat er een zo'n helder mogelijke geformuleerde plaatsbepaling tot stand kwam. Voor hun inzet ben ik hen zeer erkentelijk. Een dankwoord is hier op zijn plaats aan de mede-leden van het onderzoeksteam van het RIW-LSB-onderzoek, namelijk drs. H. Moeskops, H.W.M. Toneman en F. Wind. Zij gaven mij de ruimte om deze deelstudie uit te voeren. Hun critische opmerkingen hebben bijgedragen tot een aanzienlijke verbetering van de eerste concept-teksten. Tenslotte wil ik graag de medewerkers van het RIW-secretariaat bedanken, die met veel geduld en accuratesse de eerste probeersels en vele correcties verwerkt hebben. Dat zijn in het bijzonder H. Schouten, Y. Holst-Bruno, M. Geels, C. Bosman en J.D. Fokkinga.
Piet Houben
7
] Doel, achtergronden en opzet van de
deelstudie
1.1 Doel en kader van de studie
Naar aanleiding van het meerjarige onderzoek bij het RIW-instituut voor volkshuisvestingsonderzoek van de Afdeling der Bouwkunde (TH-Delft) op het gebiedvan ouderenhuisvesting is het initiatief genomen om bepaalde aspecten verder uit te diepen. Het genoemde RIW-onderzoek heeft tot doel inzicht te krijgen in woon- en andere behoeften van ouderen. Dat onderzoek is ontwikkeld in samenspraak met de Federatie Landelijk Samenwerkende Bejaardentehuizen organisaties (LSB) te 's-Gravenhage (zie verder par. 1.5). De onderhavige studie die nauw met dit onderzoek verbonden is wil vanuit een bepaalde visie beleid en onderzoek op het gebied van huisvesting van ouderen belichten. Het is de bedoeling de studie in 3 delen uit te voeren. In deel I wordt de visie welke in de studie gehanteerd wordt, aan te duiden met "maatschappelijke participatie", geëxpliciteerd. Dit gebeurt aan de hand van een literatuurstudie. Deze uitvoerige explicitering i; noodzakelijk omdat -zoals blijken zal- de keuze van uitgangspunten consequenties heeft voor de benadering van een verschijnsel. Het zal blijken dat structurele veranderingen nodig zijn. Uit het oogpunt van verantwoorde wetenschapsbeoefening draagt' het bovendien bij tot controleerbaarheid. Deel I resulteert in een voorlopige positie bepaling, welke gestalte krijgt in voorlopige, algemeen gehouden conclusies. In dit rapport wordt daarvan verslag gedaan. De hierna uit te voeren tweede deelstudie geeft een beschrijving en evaluatie van de huidige volkshuisvestingssituatie en het beleid en onderzoek op het gebied van huisvesting van ouderen. Ook dat deel zal uitmonden in conclusies, zij het dat die concreter zullen zijn. Aangegeven wordt welke veranderingen in onderzoek, beleid en praktijk wenselijk blijken.
9
Vervolgens zal een derde en laatste deelstudie in uitvoering worden genomen waarin resultaten van onderzoek,
beleid en initiatieven welke verandering beogen,
zullen worden beschreven. Een en ander zal resulteren in beschouwingen over theoretische en methodologische implicaties voor te entameren onderzoeken en in aanbevelingen voor praktijk en beleid op het gebied van ouderenhuisvesting. 1.2 Achtergrond van de studie De meeste Nederlanders van 65 jaar en ouder leven even zelfstandig als hun jongere landgenoten. Dit gegeven kan niet vaak genoeg vermeld worden om misvattingen hieromtrent te voorkomen. Dat betekent evenwel niet dat er geen problematische aspecten in de leefsituatie van ouderen zijn te onderscheiden. Ouderen, zo wordt wel gezegd, nemen in de huidige maatschappij een marginale positie in waardoor ze niet meer volwaardig participeren in de samenleving. Op vele punten worden ze immers geconfronteerd met faktoren die hun positie kwetsbaarder kan maken, zoals pensionering, terugval in inkomen, verlies van familie, vrienden en kennissen, bezuinigingen in de zorgsector voor ouderen, opname in institutionele woonvormen, e.d. Het zijn ingrijpende gebeurtenissen die zowel statusverlaging als in vele gevallen ook sociale isolatie tot gevolg hebben. Ze dragen mogelijk bij tot een uitstotingsproces. Weliswaar werden reeksen verzorgingsarrangementen door de Nederlandse (semi-) overheidsinstellingen gecreëerd, waardoor ouderen in de meeste gevallen zeker niet aan hun lot worden overgelaten, maar in vele gevallen versterken deze verzorgingsfaciliteiten de uitzonderlijke en afhankelijke positie. Op het gebied van de huisvesting is de institutionele woonvorm een duidelijk voorbeeld van een dergelijke faciliteit. Van vele kanten zijn in de laatste 10 à 15 jaar pleidooien voor een verbetering van de positie van ouderen bepleit. Er werden dan verschillende uitgangspunten gehanteerd die aan te duiden zijn met als belangrijkste sleutelwoorden maatschappelijke hervorming, verbetering voorzieningen, integratie, emancipatie, e.d. Deze uitgangspunten leiden tot een bepdalde kijk op het probleem en een bepaalde aanpak. In deze studie wordt "maatschappelijke participatie" als uitgangspunt genomen. Volkshuisvesting van ouderen omvat meer dan alleen het voorzien in woningen. Gezien de mogelijke behoefte aan verzorging en hulp door anderen moet aan het sociale aspect veel meer aandacht besteed worden dan voor de andere doelgroepen van het volkshuisvestingsbeleid het geval is, of dient te zijn. Immers ver10
zorging en hulp vragen en bieden vergen sociale contac t en. Meer dan voor het "gewone" wonen is dan het functioneren van mensen in relevante sociale netwerken van belang. Mede gezien dit aspect is de invalshoek "maatschappelijke participatie" van belang. Dit te meer omdat -zoals zal blijken- nogal wat belemmeringen maatschappelijke participatie van ouderen in de weg staan. In de volgende paragraaf geven we een globale omschrijving van "maatschappelijke participatie". 1.3 Globale omschrijving van "maatschappelijke participatie" In deze studie wordt een vrij brede visie op "participatie" gehanteerd. Een inperking vooraf tot zaken als "inspraak" of "medezeggenschap in het beheer van collectieve voorzieningen" wordt afgewezen. Want dan zouden andere mogelijkheden zoals bijvoorbeeld verrichten van (on)betaalde arbeid, informele contacten, cultuurparticipatie e . d., onvoldoende aan bod komen. Ook zou dan het denken in termen van "ouderen hebben voorzieningen nodig" te sterk domineren . Vandaar dat hier steeds van "maatschappelijke participatie" gesproken wordt. Daarmee wordt dan gedoeld op : de aar d en mate waar in leden van een samenleving in s taat zijn, zodanige sociale betrekkingen aan t e gaan dat in belangrijke
mat e de eigen si t uatie zowel in mater iële als in i mmateri ële zin bepaald wordt . Centraa l in deze definitie staat het criterium "zelfbepaling". In deze literatuurstudie zal de ze keuze nader worden onderbouwd. Uiteraard impliceert deze keuze niet dat sociaal gedrag niet beinvloed zou worden door maatschappelijke s tructuren. In het geval van ouderen zijn deze juist zeer belangrijk . Vandaar dat de maatschappelijke contex t waar binnen maatschappelijke participatie van ouderen moet worden gezien, in de beschouwing wordt betrokken.
Doorslaggevend voor het gedrag van mensen is de wijze waarop men "zelfbepaling", "maats chappelijke struc.turen" e.d. beleeft. In de volkshuisvesting van ouderen spitst zich dat toe op de visies die ouderen zelf, hun sociale omgeving en werkers in de ouderen-sector hebben op het geven en ontvangen van hulp. Vooral de verschillende kijk op de organisatie van hulp m.n. waar het gaat om de voors en tegens van een speciaal >tehuis voor v erzorgingsbehoeftige ouderen is van doorslaggevend belang voor de volkshuisvesting van ouderen.
II
1.4 Opzet van het rapport van de eerste deelstudie In het eerst volgende hoofdstuk wordt het criterium "zelfbepaling" uit de globale omschrijving "maatschappelijke participatie" gemotiveerd. Daarna wordt in hoofdstuk 3 nader ingegaan op de maatschappelijke context waarbinnen de maatschappelijke participatiemogelijkheden van ouderen moeten worden gezien. In hoofdstuk 4 wordt het belang van een procesmatige benadering van de volkshuisvesting voor ouderen geschetst. Het gaat hier nog om algemene aspecten van een visie op dèze bElleidssector. Vandaar dat gesproken wordt van "benadering". In hoofdstuk 5 volgt een samenvatting en worden voorlopige, aan het uitgangspunt "maatschappelijke participatie" ontleende conclusies voor de volkshuisvesting gepresenteerd. De opbouw van dit rapport gaat uit van vrij algemene beschouwingen in hoofdstuk 2 en 3. Pas daarna, in hoofdstuk 4, wordt meer ingegaan op volkshuisvesting van ouderen, zij het ook dan vooral bezien vanwege relaties met hulpverlening. We menen dat een dergelijke brede benadering nodig is om te voorkomen dat te snel vanuit voorzieningen op het gebied van de volkshuisvesting gedacht wordt. 1.5 Plaats van de studie in relatie tot ander RIW-onderzoek naar ouderen-huisvesting Deze literatuurstudie wil ondermeer een bijdrage zijn aan het eerder genoemde bij het RIW-instituut van volkshuisvestingsonderzoek lopend onderzoek op het gebied van ouderenhuisvesting. Op dit moment loopt een meerjarig 'landelijk onderzoek naar woon- en andere voorzieningen voor ouderen. Dat onderzoek is ontwikkeld in samenspraak met de Federatie Landelijk Samenwerkende Bejaardentehuizen organisaties (LSB) te "s-Gravenhage. In dat onderzoek zijn belangrijke inzichten en methodologische problemen naar voren gekomen. De rapportage daarvan komt in deelstudie 2 ter sprake. Overigens zijn aanzetten tot de onderhavige literatuurstudie te vinden in de interim-rapporten van de deelonderzoeken, die in het kader van het RIW/LSBonderzoek verricht werden. In bijlage 3 treft men de titels van deze publicaties aan. Voorts treft men er ook publicaties aan waarin de opzet van het onderzoek geschetst wordt. Belangrijk is op te merken dat het RIW/LSB-onderzoek tussentijds een belangrijke wijziging heeft ondergaan. Zie de in bijlage 3 genoemde publicatie "Opzet van fase 3 en volgende". 12
De wijziging hield ondermeer verband met een bewustwording van de meer algemene maatschappelijke problematiek waarbinnen de volkshuisvesting van ouderen moet worden gesitueerd.
13
2 Zelfbepaling als algemeen normatief
uitgangspunt
2.1 Inleiding We omschreven "maatschappelijke participatie" als "de aard en mate waarin leden van een samenleving in staat zijn zodanige sociale betrekkingen aan te gaan, dat in belangrijke mate de eigen situatie zowel in materiële zin als in immateriële zin bepaald wordt". In deze definitie van maatschappelijke participatie gaat het primair om sociale betrekkingen die mensen met elkaar aangaan. Het geheel van die betrekkingen en de daaruit ontstane instituties wordt wel als de maatschappij aangemerkt. De definitie heeft evenwel niet betrekking op alle sociale betrekkingen. Uitgesloten worden die relaties welke de vrijheid van mensen aantasten of in aanzienlijke mate beperken. In dat geval is eerder sprake van onderschikking of zelf onderdrukking. Maatschappelijke participatie omvat dus alleen die betrekkingen welke door het individu zelf gewild worden. Het criterium in deze definitie is "zelfbepaling". Daar evenwel sociaal gedrag per definitie nooit volledig autonoom gedrag is, kan niet in absolute zin over zelfbepaling gesproken worden. We wezen reeds op de invloed van maatschappelijke structuren op het sociale gedrag. Maatschappelijke participatie kan derhalve niet los gezien worden van de context, waarbinnen die gestalte krijgt. Er is op dit punt een duidelijke spanningsverhouding, die al naar gelang de kijk en positie van mensen tot verschillende oplossingen leidt. In het volgende hoofdstuk gaan we daar nader op in. In dit hoofdstuk staat " zelfbepaling" centraal. We menen dat "zelfbepaling" het centrale uitgangspunt voor onderzoek en beleid op het gebied van ouderenhuisvesting dient te zijn. In dit hoofdstuk zal die keuze nader worden gemotiveerd door inzichten uit wetenschapsbeoefening en onderzoek, door meningen van ouderen en hun organisaties en door conclusies uit maatschappijcritische beschouwingen. IS
2.2 Hantering sociologische actoroptiek Gerontosociologie staat nog duidelijk in het begin van de ontwikkeling tot een zelfstandig gebied van wetenschapsbeoefening (Van den Heuvel 1978, Knipscheer 1980 en Naafs 1981). Het zelfde geldt voor volkshuisvestingssociologie (Van der Weiden 1978, Houben 1979, Deben en Van der Weiden 1982). Het is derhalve niet mogelijk aan te sluiten bij bestaande theoriëen. In deze fase van het formuleren van uitgangspunten willen we globaal positie kiezen inzake de te hanteren sociologische optiek. Er worden wel drie grondtieken in de sociologie onderscheiden nl. de actoroptiek, de struktuuroptiek en de veranderingsoptiek (Buiks en Van Tillo 1980). De veranderingsoptiek en de structuuroptiek bewegen zich in hun analyse meer op meso- en macroniveau, terwijl de actoroptiek de belevingen en ervaringen van het individu als basis heeft voor uitspraken over de sociale orde. Het gaat dan in het laatste geval om het handelen en denken van actoren en hun opvattingen, waarderingen en symbolen. Alle drie de gezichtspunten hebben hun waarde. De structuuroptiek heeft vooral oog voor de min of meer permanente relaties tussen mensen zoals die in maatschappelijke klassen en instituties naar voren komen. In de veranderingsoptiek ligt de nadruk op de bestudering van de veranderingen en ontwikkelingen in het maatschappelijk systeem. Tot deze optiek worden ook richtingen gerekend die verandering van het maatschappelijk systeem voorzien en/of bepleiten. In deze studie ligt het accent op de actoroptiek omdat die het best geëigend lijkt de mogelijkheden aan het licht te brengen welke er voor mensen zijn om hun situatie te bepalen. Zouden we de ordening van sociale betrekkingen van ouderen belangrijk vinden, dan zouden we eerder voor de veranderings- en structuuroptiek gekozen hebben. Juist omdat "zelfbepaling" voor ons uitgangspunt is, ligt de actoroptiek voor de hand. Binnen de mogelijkheden van de actoroptiek ligt het accent op die van de interpretatieve sociologie. Deze stroming kan (Nooy 1982) als volgt worden getypeerd: theoretische vooronderstelling is: mensen zijn niet onderworpen aan blinde maatschappelijke krachten, maar geven vorm aan hun omgeving in een creatief interactieproces; methodisch adagium is: tracht verschijnselen te verklaren uit de intenties van de betrokkenen en de wijze waarop zij hun situatie en die van relevante anderen definiëren.
16
Betwijfeld moet worden of de door Nooy geformuleerde theoretische vooronderstelling juist is. De nadruk ligt wel erg, vanwege de term "creatief" op de autonoom handelende persoon.
In de interpretatieve richting is een duidelijke spanningsrelatie te bespeuren tussen enerzijds het beklemtonen van het unieke van het menselijke doen en laten, m.a.w. ideografisch bezig zijn en anderzijds de neiging om uitspraken op meer algemeen niveau te doen, m.a . w. bezig te zijn met theorievorming (Scholte 1980). Het intact laten van het unieke karakter van het menselijk gedrag wordt binnen de deelstroming "symbolisch interactionisme" wel als volgt beargumenteerd: - mensen reageren op dingen op basis van betekenissen die deze voor hen hebben; de betekenissen zijn een produkt van een sociale interactie met de samenleving; - de betekenissen worden aangepast tijdens het handelen in een interpretatief proces, dat telkens funktioneert als een persoon een ding ontmoet (Scholte 1980, pag . 161). Anders gezegd: in de betekenisgeving definiëren mensen situaties/dingen/andere mensen. Naast hun daadwerkelijk gedrag gebeurt er op "symbolisch niveau" ook het nodige, zoals definiëren (b.v. "wat" is dat, "waar" ben ik), betekenis toekennen (b.v. "hij bedoelt zeker dat"), evalueren (b.v. wel/niet tevreden zijn met een situatie) e.d. Dit betekent dat de onderzoeker handelingen van mensen beziet vanuit de positie en het referentiekader van het handelende individu. Zoals gezegd wordt deze subjectieve benadering in symbolisch interactionistisch onderzoek niet strikt doorgevoerd omdat onderzoekers uiteindelijk toch tot generaliserende uitspraken willen komen. In de onderhavige studie zal bovendien ook, zij het in minder sterke mate, de structuuroptiek worden gehanteerd om ondermeer de wisselwerking tussen de maatschappelijke context en de betekenisgeving te achterhalen. (zie hoofdstuk 3). 2.3 Humanistisch psychologische criteria Een belangrijke parallel met de interpretatieve stroming in de sociologie is binnen de psychologie de humanistische psychologie. Beide bepleiten om binnen de sociologie respectievelijk de psychologie het subject meer centraal te stellen (Spekking - Matti 1980). De kern van de humanistische psychologie wordt door beoefenaren zelf als volgt samengevat: - "de aandacht concentreert zich op de ervarende persoon. Theoretische verklaringen en uiterlijk waarneembaar gedrag is secundair t.a.v. de ervaring zelf en haar betekenis voor de persoon; 17
- nadruk wordt gelegd op de specifiek menselijke eigenschappen, zoals het kunnen kiezen, creativiteit, waardenbepaling en zelfverwerkelijking i.t.t. het denken over mensen die mechanisch reageren op "prikkels" of onbewuste krachten; mate van zinvolheid als criterium bij het kiezen van probleemstellingen en van onderzoeksmethoden i.t.t. een primaire nadruk op objectiviteit (die eigen zou 'zijn aan kwantitatieve methoden), die ten koste gaat van de betekenis; - allereerst heeft men oog voor de waarde en de waardigheid van de mens, en belangstelling voor de ontwikkeling van de mogelijkheden die in elk persoon aanwezig zijn. Centraal in deze visie staat de persoon bij het ontdekken van zijn eigen zelf en in zijn relatie tot andere personen" (Bühler en Allen 1980, pag. 9).
Een min of meer vergelijkbare benadering vindt men binnen de andragologie 1). Nijk wijst evenwel op de mogelijke overwaardering bij humanistische psychologen van het idee van "zelfontplooiing". Vooral neemt hij stelling tegen het idee van een hiërarchie van behoeften, waarin de zelf-ontplooiing dan tot de hoogste zou worden gerekend, die pas vervuld kan worden nadat eerst de lagere aan bod zijn geweest. Hij meent dat ook in de bevrediging van fysiologische en andere basisbehoeften een streven naar zelf-ontplooiing in de zin van zelfbeaming te vinden is. Hij wijst ook op de mogelijkheid dat zelf-ontplooiing samen heeft kunnen gaan met machtsongelijkheid (Nijk 1978, pag. 219). 2). In deze studie zal aan de maatschappelijke context ruime aandacht worden geschonken. De cont~xt omvat onder meer ongelijke verdeling van materiële en immateriele mogelijkheden, de (collectieve) levensgeschiedenis, sociale herkomst van mensen, belangentegenstellingen e.d. De vraag is derhalve of zaken als het kunnen kiezen, creativiteit, waardenbepaling en zelfverwerkelijking wel voor iedereen zijn weggelegd als men om welke reden dan ook in een afhankelijke positie verkeert. Deze afhankelijkheid geldt vooral ouderen, te meer daar .een groot deel van de huidige generatie in hun vroegere levensfase niet in de gelegenheid was voor zichzelf te kiezen. Dat neemt niet weg dat bovengegeven uitgangspunt -juist ook voor onderzoek onder een minderheidsgroep als die van ouderen- van groot belang is. 2.4 De mening van ouderen/-organisaties Gegeven de genoemde theoretische uitgangspunten is het belangrijk na te gaan hoe mensen zelf hun situatie willen benaderen. Uit de eerste fase van het RIW/LSB-onderzoek bleek overduidelijk dat in de algemene woonbehoeften van 18
ouderen centraal staat "zo lang mogelijk zelfstandig blijven" (Houben e.a. 1981) . Hierbij moet aangetekend worden dat naast deze behoefte ook andere spelen; we gaan daar nu niet nader op in. Wel kan geconcludeerd worden dat door ouderen de ideologie van "zelfstandigheid" steeds wordt benadrukt.
Het COSBO (Centraal Orgaan Samenwerkende Bonden van Ouderen) stelt het zelfstandigheidsstreven voorop, zij het dat men het daarbij niet wil laten. Er zijn verdergaande uitspraken. Zo stelt het COSBO, dat de samenleving eenzij-" dige waarden als arbeid, prestaties en dynamische vitaliteit bepalend acht voor de waarde van het individu. Daardoor worden ouderen, aldus het COSBO, als onvolwaardig beschouwd en gaan velen van hen zich naar dat beeld gedragen. Men acht derhalve emancipatie van ouderen nodig (COSBO 1979). Nog klemmender wordt "zelfstandigheid" bepleit door de Europese Federatie voor het Welzijn van bejaarden. Deze organisatie claimt niet alleen gelijkwaardigheid of volwaardigheid maar ook een aantal specifieke basisrechten voor ouderen. Men onderscheidt dan het recht op psychische, economische, maatschappelijke en culturele bestaanszekerheid. Zelfs vond men het nodig het volgende te formuleren: "De bejaarde mens heeft recht op zichzelf waartoe behoren: a de vrijheid van dwang tot psychische of geestelijke prestaties; b een eigen vrije meningsvorming en -uiting; c een eigen wereldbeschouwing en innerlijke geestelijke aktiviteit" (Europese Federatie 1975). Deze formulering wijst op een minderheidspositie en achtergesteldheid van ouderen. De uitspraak is ook illustratief voor het belang dat deze ouderenorganisaties hechten aan de mogelijkheid tot zelfbepaling. 2.5 Ouderdom en vigerende maatschappelijke waarden De waardenoriëntatie op prestatie, arbeid, productiviteit en vitaliteit in de samenleving is door filosofen en maatschappijcritische auteurs gesignaleerd en beschreven. Heel indringend heeft Simone de Beauvoir de maatschappelijke problematiek van de ouderen en ouderdom beschreven (de Beauvoir 1973). Ze baseerde zich daarbij op tal van wetenschappelijke rapporten en onderzoeken. In navolging van wat gerontologen geconcludeerd hebben, stelt ze dat ouderdom geen statisch gegeven is, maar een resultaat èn voortzetting van een proces. Zoals ieder bouwproces is oud worden een veranderingsproces waarin steeds het evenwicht ieder moment verloren gaat door bijvoorbeeld invaliditeit, een kwaal, het verlies van een 19
partner e.d. en weer heroverd moet worden. Het verouderen wordt gekenmerkt door veranderingen die te makkelijk en bijna uitsluitend gekarakteriseerd worden als "ongunstig". Dat waarde-oordeel wordt ingegeven als men "vitaliteit" belangrijk vindt. De vraag rijst evenwel of dat de enige waarde is. Daar komt bij dat men aan die waarde-oordelen ook een maatschappelijke rolverdeling koppelt, namelijk de oudere als niet-actieve. De Beauvoir concludeert da t de zin die mensen aan hun leven geven en het tota le waardensysteem van een samenleving bepalen wat de zin en de waarde van de ouderdom is. Door de manier waarop een samenleving omgaat met ouderen onthult ze ondubbelzinnig de, vaak zorgvuldig, gemaskeerde waarheid omtrent haar beginselen en doeleinden. In de huidige westerse s amenleving heerst volgens de Beauvoir een taboe op oud worden en dood. Vooral de consumptiemaatschappij met nadruk op productiviteit, vitaliteit, gelukkig zijn e.d. leidt ertoe dat ouderen vooral door pensionering uitgeschakeld worden. Op dat moment ontstaat een grote inkomensachteruitgang en voor velen ook een groot gat aan vrije tijd waarin eenzaamheid en verveling domineren. Ze komt tot de stelling dat ouderen als een soort afval van de samenleving fungeren en daardoor verminkt worden. Door het taboekarakter zal het 'm oeilijk zijn om de problemen van de ouderdom goed over het voetlicht te krijgen. Van belang is
~n
dit verband een meermalen geciteerde oproep: "Laten we ons-
zelf niet langer voor de gek houden: het gaat om de zin van ons leven in de toekomst die ons wacht. We weten niet wie we zijn, als wij niet weten, wie we zullen zijn. Laten we onszelf herkennen in die oude man, die oude vrouw. Dat is noodzakelijk als we ons totale mens-zijn willen aanvaarden. Dan zullen wij op slag onze onverschilligheid laten varen tegenover het ongeluk 'van de hogere leeftijd, we zullen ons erbij betrokken voelen, het gaat om onszelf. Dat werpt ook een geheel ander licht op het uitbuitingssysteem waarin wij leven" (de Beauvoir 1973, pag. 10). Alhoewel bovenstaande conclusies niet ~n de volle zwaarte voor de Nederlandse situatie gelden, vinden we in vele Nederlandse publicaties soortgelijke opmerkingen terug. Niet alleen geeft de Beauvoir aan dat de bestaanszekerheid en rechten van ouderen in het gedrang komen, maar ze geeft duidelijk het gewicht aan van maatschappelijke mechanismen en belangen. Haar vraag om de zin van het menselijk bestaan niet alleen op te hangen aan productiviteit, vitaliteit e.d. is in wezen zeer pra gmatisch. Immers, iedereen wordt oud en dan blijkt of datgene waarover men als volwassene zich eigenlijk altijd druk om gemaakt heeft, ook het enige en meest belangrijke is. Daar komt a.h.w. de proef op de som of men a ls oud er e op bas is van andere 20
waarden in staat is de situatie te bepalen. De filosoof van Melsen-signaleert eveneens de eenzijdige waarden-oriëntatie van de huidige samenleving (Van Melsen 1980). Hij meent dat die mede-veroorzaakt is door de ouderen zelf, omdat ze te weinig overtuigd zijn van de waarden die zij bij uitstek zouden moeten vertegenwoordigen. Hij vraagt zich af of de derde levensfase alleen maar een fase is waarin alles geleidelijk minder en minder wordt of daarentegen een eigen betekenis heeft. Hij onderscheidt dan waarden die, hoewel zij in het leven centraal staan, in de laatste levensfase hun voltooiing vinden en waarden die bij uitstek in delaatste levensfase van betekenis zijn en daar hun kans krijgen 3). Tot de eerste groep hoort ondermeer werkelijkheidsbesef in het -aanvaarden van nieuwe beperkingen en onmogelijkheden. Tot de tweede groep hoort ondermeer een specifieke invulling van "dankbaarheid". Op deze laatste waarde willen we hier nader ingaan. Volgens van Melsen komt dankbaarheid in het gedrang omdat er thans recht op verzorging is en men af wil van de vroegere, neerbuigende caritas. Deze meer zakelijke kijk op verzorging en hulpverlening miskent evenwel de hulpvaardigheid, omdat zonder werkelijke toewijding en betrokkenheid van de hulpverlening de dienstbaarheid van professionele hulp van betrekkelijke waarde is. Ouderen zijn in toenemende mate op hulp van anderen aangewezen, terwijl men tegelijkertijd steeds minder in staat is iets terug te doen. Dat betekent dat het wederkerigheidsprincipe dat in de actieve levensfase wel gold, in de laatste levensfase niet meer toepasbaar is. Dankbaarheid en toewijding zijn waarden die in het gedrang komen zodra "recht op hulp" doorslaggevend wordt, terwijl ze voor de kwaliteit van de onderlinge relatie en van de hulp bepalend kunnen zijn (aldus van Melsen). We komen in hoofdstuk 4 terug op de consequenties van het betoog van van Melsen voor zijn visie op hulpverlening. 2.6 Inzichten uit onderzoek Over het functioneren van ouderen zijn door wetenschappers theorieën ontwikkeld. Deze theorieen werk(t)en door in beleid en praktijk. In het geval van ouderen is het vaak een negatieve invloed geweest omdat in gangbare theorieën negatieve aspecten van de ouderdom toch een zekere nadruk krijgen. En wat minstens zo belangrijk is: een aantal theorieën zijn bij empirische toetsingen onjuist gebleken. Het is zinvol om daar toch bij stil te staan, omdat vaak in de argumentatie over de aanpak van het ouderenbeleid of de concrete praktijk van huisvesting, zorg en dienstverlening door de wéten21
schap allang terzijde geschoven opvattingen blijven doorleven. Van belang is dat wat dan wel intussen ontdekt is, onze visie op maatschappelijke participatie ondersteunt. We willen hier zij het niet zeer uitgebreid op een aantal van die wetenschappelijke bevindingen ingaan. Lehr wijst erop dat in de samenleving nog het beeld heerst van "ouder worden is gelijk aan verlies van intellectuele vaardigheden en vermindering van psychische functies". Dit deficit-model-denken voert nog steeds de boventoon, vooral ook als het verpakt is in goed bedoelde uitspraken om meer en betere 'verzorgingsarrangementen voor ouderen te bepleiten. Dit denken beinvloedt ook het zelfbeeld van ouderen, waardoor ze automatisch de eigen activiteiten gaan beperken en dingen nalaten die in de ogen van de niet-ouderen "gek" gevonden worden. Op deze manier maakt de samenleving de categorie ouderen a priori tot probleemgroep. Als mensen dat negatieve beeld voor zichzelf overnemen, dan daalt het zelfrespect, hetgeen afbreuk doet aan een gelukkig leven. Lehr constateert dan ook dat de negatieve stereotypering van ouderen het ouderen-probleem maakt en in stand houdt. Anders gezegd: ouder worden is op het ogenblik primair een sociale, en secundair een functionele en orgariische verandering (Lehr 1980, hoofdstuk 6 en aanvulling bij de Ze druk). Lehr wijst erop dat de in de 60-er jaren vigerende theorie van disengagement bij ouderen, weerlegd is door onderzoeksuitkomsten. Deze theorie stelde dat de bejaarde sociaal isolement zou zoeken en zich tevreden voelt in een verminderd aantal contacten; pas dan zou de oudere echt beseffen en gestalte geven aan het onvermijdelijke dat zijn leven op een einde loopt en dat een geringer aantal activiteiten op zijn plaats is. Uit onderzoeksuitkomsten bleek evenwel het tegenovergestelde nl. er was juist een sterke samenhang tussen veel activiteiten, wel eventueel van een andere aard dan vroeger, en tevredenheid met het leven. Lehrconstateert een wijd verbreid "deficit-model"-denken t.a.v. ouderen als gevolg van de eerste resultaten van intelligentietests bij verschillende leeftijdsgroepen (Lehr 1980, hoofdstuk 4). Hieruit bleek bijvoorbeeld dat de adolescentieleeftijd de hoogste scores opleverden en dat vanaf het 3e levensdecennium de totaalscores begonnen te dalen. Pas een tijd later kwam men er achter dat leeftijd slechts één van de vele determinanten van het intellectuele prestatievermogen was. Toen kwam naar voren dat m.n. genoten onderwijs, beroepsniveau en gezondheid veel belangrijker waren. Verder bleken de tests vooral snelheid te meten en niet eigenschappen die bij ouderen verhoudingsgewijze meer voorkomen als accuratesse, zorgvuldigheid en
22
volharding. Ook uit metingen van psychomotorische vaardigheden bleken persoonlijkheidskenmerken, sociale stuatus, onderwijs e.d. van groot belang te zijn naast factoren als de aard van de stimulus. Op grond van de bestudering van allerlei onderzoek komt Lehr tot de conclusie dat de overlevingskansen van mensen groter zijn onder meer naarmate mensen actiever zijn, meer toekomstgericht zijn, meer groepcontacten en sociale contacten hebben. Er lijkt een soort "algemene activiteit" bij mensen aanwezig te zijn die, indien die voldoende aanwezig is, er toe leidt dat mensen moeilijke levenssituaties energieker te boven komen. Die sterke algemene
activi~
teit is dan oorzaak èn gevolg van het feit dat iemand meer zintuiglijke en sociale stimuli ontvangt en daardoor een zekere training van intellectuele vaardigheden verkrijgt, waardoor situaties beter bepaald kunnen worden. Er is dus sprake van een soort vicieus proces: als mensen actiever zijn, komen ze meer in allerlei situaties waarop ze moeten reageren, daar leren ze van en ze worden ook gemotiveerd door te gaan om meer of nieuwe of soms ook moeilijke taken op te pakken, ze blijven daardoor ook gezonder (in praeventieve zin) 4). Op grond van uitkomsten van longitudinaal onderzoek kan tevens geconcludeerd worden: dat niet zozeer de feitelijke situatie op zich, maar hoe de persoon zelf de situatie interpreteert, het gedrag beinvloedt 5). Er is in de meeste gevallen een duidelijk verschil tussen de mening van een arts en van een oudere over zijn/haar gezondheid. Voor het feitelijke gezondheids- of ziektegedrag is in eerste instantie de mening van de oudere doorslaggevend. Ook bij conflicten vallen individuele verschillen t.a.v. de gekozen oplossingop. De reacties van mensen worden -blijkens diverse onderzoeken- vooral bepaald door de manier waarop het individu de situatie beleeft en niet door de objectieve stress-graad. Uit allerlei literatuur en onderzoek, waarin het proces van ouder-worden gevolgd wordt, kan worden geconcludeerd dat: - "zelf de situatie bepalen" van persoon tot persoon verschilt en afhankelijk lijkt te zijn van een onderliggende algemene activiteitsstreven dat bepaalt hoe de oudere zelf zijn situatie ziet en welke verwachtingen hij zelf hanteert; - er sprake is van een vicieus proces nl. actieve mensen (in welk opzicht dan ook) doen meer ervaringen op, ze leren daardoor meer en kunnen beter nieuwe en moeilijke situaties aan en lijken daardoor i.h.a. gelukkiger dan de minder actieven; de samenleving door de negatieve stereotypering van ouderen zelf een probleem geschapen heeft en dat, indien ouderen die negatieve stereotypering
23
op zich zelf betrekken, het gevaar lopen van verminderde activiteit en daardoor van een verminderd zelfrespect. Belangrijk is te constateren dat het proces van ouder-worden als een dynamisch gebeuren opgevat wordt. Het is in de hier besproken benaderingswijze niet zo dat verklaringen over verschillende gedragswijzen a priori aan persoonlijkheidsverschillen worden vastgeknoopt. Integendeel: men ziet de persoonlijkheid zich als het ware uitkristalliseren in de keuzes die hij in de loop van zijn leven gedaan heeft (Munnichs e.a. 1982, pag. 11 en pag. 18). Er zijn ook onderzoekers die los van hoe in de vorige levensfase mensen op gebeurtenissen reageerden, bestuderen met welke instelling mensen op veranderingen reageren zgn. transversale onderzoek i.t.t. zojuist besproken longitudinale onderzoek. In dit onderzoek is de "instelling" van mensen een belangrijk onderzoeksobject. De term "instelling" heeft dan betrekking op een min of meer stabiele manier van reageren. Zonder ook hier weer volledig te zijn, zullen we hier een aantal algemene inzichten presenteren die, met name ingaan, op het punt van het al dan niet actief zijn in algemene zin. Een hoofdconclusie uit dit transversale onderzoek is dat naast sociale factoren, met name hogere sociaal-economische status, vooral persoonlijkheidsfactoren het algemene niveau aan activiteiten en het welbevinden beïnvloeden. Positief werkende persoonlijkheidsfactoren zijn dan: ontspannen zijn,
~roter
bewustzijn, fijngevoeligheid en praktische instelling (George 1978). Een operationalisering van een specifiek persoonlijkheidskenmerk dat in dit verband van belang is betreft de perceptie of men zelf dan wel de omgeving greep heeft op situaties. Het gaat hierbij om het geloof dat men zelf dan wel anderen het eigen gedrag bepalen. Het verschijnsel is het meest diepgaand bestudeerd in het kader van het ontwikkelen van sociale leertheorieëri. Globaal kan hieruit geconcludeerd worden dat mensen die het gevoel hebben zelf de situatie te bepalen i.h.a. minder conformistisch zijn, meer bewegingsruimte nemen en een grotere bereidheid hebben zich te informeren en verder weg liggende doelen na te streven. Bij mensen die het gevoel hebben a.h.w. "extern" gestuurd te worden ligt dat precies tegengesteld 6). Het gevoel zelf te sturen in plaats van gestuurd te worden heeft ondermeer invloed op hoe mensen zich in algemeen opzicht voelen en in stresssituaties in het bijzonder. Belangrijk is in dit verband het onderzoek van Ormel. Hij verrichtte een enquête onder een steekproef uit de Nederlandse bevolking, die met een tussenpoos van
jaar tweemaal werd geïnterviewd. Hij vond dat oude-
ren in het algemeen meer bloot staan een psychosociale belasting als gevolg van . minder goede lichamelijke omstandigheden (langdurig ziekbed, handicaps e.d.) dan jongeren, maar ze bleken niet meer onbehagen of onwelbevinden te
24
hebben dan de jongeren. Lichamelijke klachten bleken vooral door neuroticisme (emotionele stabiliteit versus labiliteit), de belastbaarheid en weerbaarheid verklaard te worden. De feitelijke psycho-sociale belasting biedt, aldus Ormel, geen goede verklaring voor welbevinden. Gevoel voor eigenwaarde, een interne beheersingsorientatie (in plaats van externe), het hebben van vertrouwelijke relatie met een partner (in plaats van een niet-vertrouwelijke), lage scores op neuroticisme schalen, zich adequaat te weer stellen en het vermogen vrij makkelijk hulp te organiseren zijn voor het zich-welbevinden doorslaggevend • .Opvallend is weer het vicieuze cirkel-effect in het volgende relatiepatroon: mensen die weinig hulp wisten te krijgen bleken vaak weinig vertrouwelijkheid in relaties te ervaren; bleken vaak meer een externe
beheersings~
oriëntatie te hebben etc.; er ontstond als het ware een opeenhoping van problemen op je hals halen die door de onderliggende passieve opstelling versterkt werd. Hoe men dus met belasting "omgaat" is belangrijker dan de belasting zelf en bepaalt ook weer hoeveel belasting men op een gegeven moment ervaart (Ormel 1980 en 1981, Palmore en Luikart 1974). Hiervoor wezen we op inzichten uit onderzoek dat de al dan niet aanwezigheid van een relatief hoog niveau van activiteiten er in belangrijke mate toe bijdraagt dat mensen stresservaringen energieker te boven komen. Een grotere activiteit impliceert meer sociale stimulering, verbreedt het interesseveld en contactmogelijkheden en een betere kijk op alternatieve oplossingen. Als generaliserende uitspraken mogelijk zijn over verschillen tussen ouderen dan is op grond van het voorgaande verantwoord ten aanzien van het kenmerk "actief versus passief". 2.7
Samenvatting en discussie
In de door ons gehanteerde definitie van maatschappelijke participatie neemt het criterium zelfbepaling een belangrijke plaats in. In dit hoofdstuk is dit normatieve uitgangspunt onderbouwd. In deze onderbouwing zijn voor wat betreft de wetenschapsbeoefening de belangrijkste elementen de volgende: - er is niet van maatschappelijke participatie sprake als de desbetreffende sociale relaties de vrijheid van mensen aantasten; mensen moeten in vrijheid hun betrekkingen kunnen zoeken; - beseft wordt dat die vrijheid relatief is en ook moet worden gezien als gerelateerd aan de vrijheid van anderen; door, sociologisch gezien, primair vanuit de handelende persoon na te gaan hoe die zijn situatie ervaart, kan meegedacht worden waar mensen zelf hun situatie kunnen veranderen (zo ze dit willen); deze actoroptiek sluit evenwel niet uit dat bovenindividuele netwerken en instituties een zeer over-
25
heersende invloed kunnen- hebben; - de interpretatieve richting met zijn nadruk op de uniciteit van mensen is met dit uitgangspunt in tegenspraak op het moment dat onderzoekers generaliserende uitspraken doen; ook in deze studie gebeurt dat, vooral omdat aan de macro-problematiek aandacht zal worden besteed; - zowel in de sociologie als psychologie en andragogie zijn paralelle--substromingen te ontdekken daar waar zingeving van mensen en zelfontplooiing als een soort toetssteen voor menselijk gedrag gelden; bedacht moet daarbij worden dat deze strevingen niet uitsluitend op "hogere" activiteiten van mensen betrekking hoeven te hebben; ook aan alledaagse zaken kunnen mensen hun identiteit ontlenen en daarin welzijn ervaren. De keuze voor "zelfbepaling" is mede ingegeven door het belang dat ouderen en hun organisaties hechten aan "zo lang mogelijk zelfstandig blijven". Aangegeven werd dat ouderdom kennelijk niet past in het huidige waardenpatroon. Op deze discrepantie werd nader ingegaan, de volgende punten waren van belang: - een gedwongen maatschappelijke arbeidsverdeling, waardoor ouderen uitgeschakeld worden, een over-bezorgdheid en betutteling in zorg- en dienstverlening en het daaraan ten grondslag liggende negatieve beeld dat ouderen minder kunnen dan jongeren, maken dat ouderdom als een probleem gezien wordt in plaats van deze een voltooiing van een menselijk leven is; de samenleving is er bij gebaat als het waardenpatroon niet zo sterk meer gedomineerd wordt door waarden als productiviteit en efficiency: ' ouderen verkeren in een leeftijdsfase waardoor ze andere waarden kunnen beleven en gestalte geven in contacten met jongeren; ze kunnen bij uitstek er toe bijdragen dat "lang leven" gezien gaat worden als iets wat de moeite waard is; - het wederkerigheidsprincipe en het recht op hulp blijken als men in situaties komt dat men op hulp van anderen aangewezen is toch onvoldoende basis te bieden; in dat geval zijn dankbaarheid bij de ontvanger en toewijding bij de hulpverlener van groter gewicht; deze kunnen alleen naar voren komen als mensen zich werkelijk vrij gemaakt hebben van vooroordelen, frustraties e.d.; in de hulpverlening dient het stimuleren van het gebruik van de restmogelijkheden het uitgangspunt te zijn; - de maatschappelijke verhoudingen en vigerende waarden lijken dermate sterk dat veranderingen in deze een vrij fundamenteel karakter dienen te hebben; voor niet-ouderen is het uiteindelijk van "levensbelang" dat men zich met de toekomst i.c. de eigen ouderdom bezig houdt; daar komt bij dat het ' voor ouderen, verkerend in een aanmerkelijk zwakkere positie, veel moeilijker is maatschappelijke veranderingen tot stand te brengen.
26
Wetenschappelijk onderzoek heeft waar het gestoeld is op prestatie-tests bijgedragen tot een negatieve beeldvorming. Te veel nadruk kwam te liggen op wat ouderen in vergelijking met jongeren niet of in mindere mate kunnen. Dit denken in termen van "gebreken" heeft een diepgaande invloed uitgeoefend mede omdat in de samenleving productiviteit en vitaliteit centrale waarden zijn geworden. Nieuwe inzichten uit onderzoek waarin een minder eenzijdige benadering gehanteerd werd, bracht de volgende gezichtspunten naar voren: - ouderen zijn geen zielige mensen en ze kunnen net zo zelfstandig functioneren als andere mensen; - hoe mensen en dus ouderen op nieuwe problematische situaties reageren blijkt in eerste instantie afhankelijk te zijn van de wijze waarop ze zelf die situatie interpreteren en waarderen; vaak waarderen ouderen hun gezondheid anders dan wanneer artsen die beoordelen; niet zozeer de feitelijke situatie, maar hoe de persoon zelf de situatie interpreteert, beinvloedt het gedrag; - in de beleving van de situatie is bepalend het gevoel zelf zoveel mogelijk invloed te willen uitoefenen; vooral in stresssituaties maakt dat uit voor het streven zelf naar oplossingen te streven; het hebben van open en vertrouwelijke relaties gaat samen met de neiging zelf oplossingen te creëeren; - voor het levensgeluk lijkt onder meer doorslaggevend te zijn of ouderen in het algemeen een vrij hoog activiteitenniveau vertonen en a.h.w. "in beweging" blijven waardoor men continu in nieuwe situaties komt; aan de situaties kan zin gegeven worden; er kan van geleerd worden; zodoende kan men nieuwe of problematische situaties beter aan; daardoor is er meer kans op voldoening en men voelt zich in het algemeen prettiger; - het tegendeel nl. een meer passieve houding tegenover wat er zich in het leven aandient, komt ook voor; - door een negatieve stereotype benadering van ouderen heeft de samenleving zelf een probleem dat er in bepaalde mate wel was, verscherpt; ouderen lopen het gevaar dat negatieve beeld op zichzelf te betrekken .
27
3 Maatschappelijke context
3.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk hebben we "zelfbepaling" centraal gesteld. We hebben echter steeds gewezen op het belang van de maatschappelijke context. Hier in dit hoofdstuk zullen we daarop nader ingaan. Begonnen wordt met een globale schets van de algemeen maatschappelijk en sociaal ruimtelijke positie van ouderen. Daarna worden hiervan de sociale achtergronden aangegeven. Vervolgens komen de hiermee verbonden sociaal-psychologische aspecten ter sprake, wanneer ingegaan wordt op beeldvorming. De bespreking van de organisatiegraad en actiebereidheid van ouderen heeft tot doel aan te geven in hoeverre ouderen zelf hun positie willen verbeteren. 3.2 Kenmerken van de algemeen maatschappelijke en sociaal-ruimtelijke positie van ouderen Braam en anderen hebben aan de hand van recent empirisch materiaal van Nederlandse enquêtes en databestanden aangetoond dat ouderen een minderheidscategorie vormen (Braam e.a. 1981, pag. 217). Onder een minderheidscategorie verstaan zij een verzameling mensen die: Ie een aantal gelijke sociale kenmerken hebben en wel zodanig dat ze hierdoor een sociale laag vormen die vrij sterk gescheiden is van de rest van de samenleving; 2e een relatief lage sociale positie hebben. In navolging van Blau gaan ze bij de analyse van onderzoeksuitkomsten uit van de volgende stelling. Als leeftijd sterk samenhangt met andere kenmerken zoals opleiding, inkomen, sekse, gehuwd zijn e.d., dus met kenmerken die op enigerlei wijze bepalend zijn voor het gedrag, verwachtingen en maatschappelijke rollen van mensen, is de kans groot dat dan contactèn en relaties tussen leeftijdscategorieën aanzienlijk minder zijn. Want op dat moment verschillen mensen tot die van andere leeftijdscategorieën kennelijk zoveel dat er weinig 29
reden en behoefte en ook te weinig overeenkomstige belangen en interesses zijn om tot interactie over te gaan. Anders gezegd: het principe van "soort zoekt soort" werkt en de kans op een segregatie tussen leeftijdsgroepen is groot. Braam en anderen constateren onder meer een sterke samenhang tussen ouder worden en: - gezondheid van met name hoogbejaarden (wordt minder) "- opleiding (is in het algemeen lager) - niet-werken - inkomen (is een stuk lager) - gebruik van zorg en hulp - lidmaatschap bejaardenbonden. Mede op grond van andere, minder sterke samenhangen concluderen zij dat macrosociologisch gezien een tendentie geconstateerd kan worden dat bejaarden niet alleen een aparte "laag" vormen, die gescheiden is van de rest van de
samen~
leving, maar bovendien kenmerken hebben die wijzen op geringere mogelijkheden om maatschappelijk gezien de eigen situatie te bepalen. Ze zetten zich met deze conclusie af tegen de Nota Bejaardenbeleid 1975, die weliswaa~ een aantal achterstanden constateert maar niet wijst op het gevaar van segregatie. Ze tekenen hierbij wel aan dat op micro-niveau er zeker wel verbindingen met eigen kinderen of jongere familieleden kunnen bestaan. Maar in deze relatie is men eerder geïnteresseerd toeschouwer dan medespeler (Braam 1981, pag. 233235) •
Milikowski wijst er op dat de bejaardenproblematiek zich alleen voordoet binnen de sociale klassen van minst en minder gegoeden (Milikowski 1972, pag. 274). Braam en anderen wijzen, mede gebaseerd op buitenlands onderzoek, op de grote verschillen in maatschappelijke betrokkenheid en in sociale rang (Braam 1981, pag. 236). Uit Nederlandse gegevens blijkt dat bejaarden binnen een onderverdeling van vijf welvaartskiassen in de twee laagste zwaar oververtegenwoordigd zijn. Bij hen is geen sprake van grote zogenaamde middengroepen, zoals bij de rest van de bevolking (Wiebrens 1981). De maatschappelijke positie van mensen blijkt uit de lokatie in het fysiekruimtelijk milieu. Ouderen blijken niet alleen meer in oude, vaak goedkope, woningen te wonen, maar ook in de minder gewilde ruimtelijke milieus. Zo volgden ouderen in mindere mate de jongere, meer welvarende bewoners in het suburbanisatieproces 7). Ruim één derde van de bejaardenhuishoudens woont in grote steden, van de andere huishoudens is dit ruim een kwart. De ouderen zijn in de grote steden oververtegenwoordigd (CDV 1976, Priemus 1976, Cebeon, 1980 en Wiebrens 1981). Het CBS constateert dat de woonsituatie van zelfstandig wonende ouderen in de 30
drie grote steden op verschillende punten ongunstiger is dan in de rest van het land, namelijk: - meer ouderen wonen in meergezinshuizen van vóór 1946; - er is allerlei overlast van geluid, verkeer en vervuiling; - voorzieningen als cv en bad zijn minder aanwezig; - vaak ontbreekt een tuin; - minder goede wandel- en fietsmogelijkheden; - meer onveiligheidsgevoelens bij het verkeer; - meer angst bij vrouwen om 's-avonds naar buiten te gaan vanwege gevaar van molestatie of diefstal van de tas. Daar staan wel een aantal voorzieningen tegenover die op het platteland ontbreken zoals frequent rijdend openbaar vervoer, een ziekenhuis, een dienstencentrum of hulppost in de buurt. Daarbij moet wel bedacht worden dat op het platteland particulier vervoer, waaronder het fietsgebruik, beter mogelijk is en dat daar het winkelen meer dan in de steden een ontmoetingsfunctie heeft, zodat er compenstie is voor de genoemde
grote~stadsvoorzieningen.
Per saldo is het leven voor ouderen in de grote steden moeilijker (CBS 1978 en later). Een extra cumulatie van problemen ontstaat voor ouderen die in de oudere wijken wonen (wat verhoudingsgewijze, voor veel ouderen het geval is). Het wonen in een situatie van verval en/of al dan niet ingrijpende stadsvernieuwing is vaak deprimerend. Ook het gegeven dat men woont tussen bevolkingscategorieën als jongeren en etnische minderheden waarmee men weinig gemeenschappelijke kenmerken heeft, draagt niet bij tot het zich nog thuis voelen in de buurt waar men van oudsher gewoond heeft. De kans dat men tot hulprelaties komt, moet dan gering geacht worden (Van der Hoeven, 1978, pag. SS e.v. en Braam 1981, pag. 91 e.v.). Daar komt bij dat ouderen vanwege hun leefwijze, met name het niet meer werken, meer dan andere leeftijdscategorieën op hun buurt zijn aangewezen: het zijn echte "buurters". De andere bevolkingsgroepen zijn vaak niet op de eigen buurt, maar op bovenwijkse relatiepatronen georiënteerd: ze zijn meer "stedeling". Gezien hun slechtere financiele positie en navenante mogelijkheden om in de "vrije tijd" de eigen voorkeuren tot gelding te brengen, zijn ouderen in de grote steden vaak als "beknotte buurters" te typeren (Engelsdorp Gastelaars 1980). Overigens verlaten op basis van de VUT, WAO en andere regelingen vele oudere werknemers al eerder het arbeidsbestel.
31
3.3 SDciale achtergrDnden maatschappelijke pDsitie van .ouderen Leeftijd blijkt gerelateerd te zijn aan de verdeling van maatschappelijke rDllen. De meest bepalende gebeurtenis VDDr veel .ouderen is van .oudsher het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Enerzijds mDeten de meeste .op 65 jaar nDg werkende .ouderen het arbeidsprDces verlaten en anderzijds verkrijgt men aanspraken .op allerlei v.o.orzieningen zDals AOW , Pas 65+, pensiDen e.d. Er vindt, gezien de dDminantie van eCDnDmische waarden, een "uitstDting" uit het "centrale" gebied van de samenleving, i.c. het arbeidsbestel plaats; men "mag" als het ware in de meeste gevallen niet meer werken zij het rechters en zelfstandigen uitgezDnderd (Tartier 1961 en Reestman 1982). Deze "uitst.otingsvisie" beklemt.oDnt in tegenstelling tDt de eerder bespr.oken disengagementstheDrie dat de sDciale .omgeving .ouderen "dwingt" tDt terugtrekken; m.a.w. ze hebben geen keuze (Braam e.a. 1981, pag. 205-211). Aan .ouderen wDrdt in de verzDrgingsstaat wel de mDgelijkheid geb.oden tDt deelname aan allerlei gezDndheids- en welzijnsvDDrzieningen. Ouderen m.oeten van die vDDrzieningen gebruik maken vanuit een zwakkere maatschappelijke p.osit.ie dan niet-.ouderen. Ouderen zijn dus kwetsbaarder in het gebruik van die 'v.o.orzieningen ; Verder functi.oneren die vDDrzieningen vanuit de visie die de .overheid dienaangaande .ontwikkeld heeft, waardDDr de vraag gesteld kan wDrden .of die vDDrzieningen wel altijd tegemDet kunnen kDmen aan individuele wensen en verlangens (Braam e.a. 1981, pag. 213). Tensl.otte m.oet thans DDk gecDnstateerd w.orden dat vanwege de ec.on.omische teruggang die v.o.orzieningen .onderdruk staan, z.odat met name .ouderen daarvan de dupe wDrden (BDxmeer, 1983). We willen in deze paragraaf enige belangrijke achterliggende .ontwikkelingen aanduiden. De bedDeling daarvan is de structurele prDblematiek van het
Dude~
ren vraagstuk te belichten. We willen nader ingaan .op: a de verslechterende p.ositie van de .ouder wDrdende werknemer .op de arbeidsmarkt en de rDI van pensiDnering hierbij; b de ' slechter wDrdende pDsitie van de .ouderen als gevDlg van de inkrimping van de sDciale sectDr .op de markt van welzijnsvDDrzieningen als geVDlg van bezuiniginge,n in de cDllectieve sectDr en de steeds meer ter discussie staande v,e rzDrgingsstaat; , c de prDfessiDnalisering in gezDndheids- en welzijnssectDr, de rDI van de wetenschap daarbij en de daarmee gepaard gaande afhankelijkheid van patiënt en cliënt. a Verslechterende p.ositie van .ouderen .op de arbeidsmarkt
32
Kerkhoff (1981) komt op grond van onderzoek onder oudere werknemers in een S-tal bedrijven tot de conclusie dat het beleid niet is afgestemd op leeftijdseigenschappen van personeelsleden. Er is geen loopbaanplanning die rekening houdt met het verschijnsel van het ouder worden. De kans is groot dat als mensen niet meer zo best mee kunnen, zij via sociale voorzieningen als de VUT, WAO of WW voortijdig het arbeidsbestel verlaten. Bij onderzochte bedrijven leefde ook de opvatting dat ouderen niet meer in staat zijn of de bereidheid hebben om deel te nemen aan veranderingen, respectievelijk zich daaraan aan te passen. Voordat evenwel in vrijwel alle bedrijven functieveranderingen verwacht worden, wordt de situatie voor ouderen er alleen maar slechter op. ' Een preventief beleid ontbreekt. Als het er wel was, kan voorkomen worden dat ouderen opeens . het werktempo niet meer aankunnen of niet meer tegen het arbeidsklimaat zijn opgewassen. Braam en anderen wijzen er op dat de uitstoting uit het arbeidsbestel sluipend verloopt. Tijdens de levensloop is de relatieve positie van de huidige bejaarden in het beroepsleven geleidelijk achteruitgegaan. Vergeleken met jongere leeftijdscategorieën is hun opleiding, inkomen, aard van het werk relatief steeds slechter geworden. Daarnaast is er tijdens hun beroepsleven een nieuw fenomeen ontstaan, namelijk de zogenaamde vrije tijd. Braam en anderen ver,moeden dat deze vrije tijd een compensatie vormde voor het minder aantrekkelijk wordende beroepsleven. Hierdoor is mogelijk ook het geringer verzet tegen het uitstotingsproces te verklaren. De vraag is echter of men op de markt van vrijetijdsbestedingsmogelijkheden een voldoende sterke positie heeft. Gezien de slechtere inkomenspositie moet dat betwijfeld worden (Braam 198J, pag. 243 e.v.). Reestman (1982) signaleert dat er practisch geen protesten zijn tegen pensionering: een deel van de gepensioneerden is blij "eruit" te mogen, omdat de arbeidsvreugde in veel beroepen en banen verdwenen was. Om die reden zullen veranderingen in het arbeidsbestel zelf moeten plaatsvinden. Men zgu elementen die nu voor de vrije tijd gelden weer in de arbeidssfeer moeten brengen zoals de vrijheid om werk te kiezen, om te plannen en om over het resultaat te beschikken 8). Voorts acht hij volledige flexibele pensionering van belang d.w.z. niet alleen vervroegde uittreding moet mogelijk zijn, maar ook een desgewenst langer doorwerken nà 65 jaar (Reestman 1982, pag. 46 e.v.) . Vermoedelijk gelden deze overwegingen ook bij een deel van diegenen die gebruik maken van de VUT-regeling. Kronjee (L982b) wijst op buitenlandse studies, waaruit blijkt dat gedwongen pensionering de arbeidsproductiviteit schaadt. Deze wordt vooral veroorzaakt doordat ervaring verloren gaat. Bovendien blijkt als de arbeidsorganisatie 33
aangepast wordt aan de, specifieke vaardigheden van ouderen dat dan in kwantitatief en kwalitatief opzicht een even goede productie geleverd wordt als bij jongeren het geval is. Als er verschillen zijn in bekwaamheid dan zijn die eerder binnen een bepaalde leeftijdsgroep dan tussen leeftijdsgroepen onderling aan te treffen. Een voor Nederlandse oren opmerkelijke conclusie van Amerikaanse onderzoeken is dat voor veel arbeidsplaatsen en bij de meeste beroepen de bekwaamheden en leermogelijkheden van ouderen voldoende blijven tot na het tachtigste levensjaar. Fuldauer (1981), verpleeghuis-arts heeft op basis van beschikbaar onderzoek geconcludeerd dat het uitsluiten van beroepsarbeid na het vijfenzestigste jaar uit oogpunt van gezondheid discriminerend is. Kronjee meent dan ook dat pensionering op een bepaalde leeftijd niet met gezondheidsargumenten onderbouwd kan worden. Hij verwijst bovendien naar onderzoek waar juist voor de gezondheid negatieve effecten van gedwongen pensionering beschreven worden. Er is derhalve alle reden om in het ouderenbeleid meer aandacht te gaan besteden aan die maatschappelijke verhoudingen, waardoor ouderen niet of aanzienlijk later dan thans het geval is, uitgestoten worden van betaald werk. In dit verband zijn recente uitspraken van het Europees Parlement van belang. Gesteld wordt dat ouderen niet hun rechten dienen te verliezen die ze in hun actieve jaren verloren hebben; rolverdeling op basis van leeftijd dient opgeheven te worden. Zo dient het stoppen van beroepsarbeid geen automatisme of verplichting te zijn (Europese Gemeenschappen 1982) 9). De hier bepleite veranderingen in het arbeidsbestel zijn niet ingegeven vanuit het idee het arbeidsethos centraal te stellen. Evenmin is het ingegeven vanwege de verder doorzettende vergrijzing van de bevolking, zodat het
ar~
beidspotentieel weer uitgebreid zou moeten worden met ouderen. We zijn van mening dat eigen keuzemogelijkheden voor wat betreft te verrichten werkzaamheden louter en alleen omdat mensen een bepaalde leeftijd bereikt hebben drastisch ingeperkt worden. Dat hierdoor de werkmogelijkheden van niet-ouderen belemmerd worden is zeker een probleem. Alleen vergaande verdeling van arbeid in zgn. deeltijdbanen kan hier een oplossing brengen. Deeltijdarbeid heeft voor jong en oud tevens het voordeel dat er ruimte kan ontstaan voor bezigheden waar men zelf voor kiest. b Druk op de collectieve sector De ouderen maken in vergelijking met de leden van de andere bevolkingscategorie aanzienlijk meer gebruik van de diensten van de gezondheids- en welzijnszorg. Dat geldt onder meer voor gezinszorg, wijkverpleging, maatschappelijk
34
werk en verpleging in ziekenhuizen en verpleeghuizen (Braam e.a. pag. 212 e.v.). Daarnaast kent Nederland een specifieke oplossing, welke qua omvang uniek is in de wereld, namelijk het verzorgingstehuis. Bijna 9% thans (voorheen 10%) van de mensen van 65 jaar en ouder woont in een verzorgingstehuis; dat percentage is in alle andere landen, ook in West Europa aanzienlijk lager nl. ongeveer 3 à 4% (Munnichs 1974, pag. 18 en WRR, 1982, pag. 146). Deze diensten kunnen in principe op de vrije markt verworven worden wat door vermogende bejaarden ook gebeurt; maar vanwege
d~
doorgaans slechte inkomens-
positie van het merendeel der ouderen zijn ze aangewezen op het aanbod dat in de verschillende sectoren van de verzorgingsstaat ontwikkeld is. We ontkomen er derhalve niet aan te bezien hoe de positie van de oudere daarin is. Daarbij tekenen we aan dat we de staat en dus ook de verzorgingsstaat niet als enige machtscentrum in de maatschappij beschouwen. Nederland kent een gemengde orde van kapitalisme en centraal geleide overheidsbemoeienis. Het Nederlandse voorzieningen bestel is het gevolg van compromissen van verschillende opvattingen over de inrichting van de samenleving 10). Kenmerkend voor de verzorgingsstaat is dat deze naast de algemene ordenende functies ook verzorgende functies heeft. De ordenende functies vloeien voort uit het momopolie van de staat op de legitieme aanwending van fysiek geweld voor en namens de maatschappij. Ze behelzen de ordening van het maatschappelijk verkeer. Een uiterst
middel om "wanorde" te voorkomen is de toepassing
van geweld. Positief geformuleerd kunnen de ordenende functies in het teken staan van het waarborgen van de rechten van de individuele burgers en de samenleving als totaliteit. De verzorgende functies zijn ontstaan bij de opkomst en groei van de industriële samenleving. Het accent lag daarbij aanvankelijk op het dekken van arbeidsrisico's zoals bijvoorbeeld bij ongelukken op het werk, inkomensderving bij ziekte, werkloosheid, ouderdom etc. Dank zij de toenemende welvaart en daarmee zich ontwikkelde welzijnsvisie, die tot uiting kwam in het streven naar een betere kwaliteit van het bestaan
kwam een uitgebreid voorzieningen-
pakket tot stand op het gebied van onderwijs, huisvesting, gezondheidszorg, cultuur e.d. Vooral in de sfeer van de primaire levensbehoeften waren de desbetreffende voorzieningen bedoeld voor mensen met een laag of bescheiden inkomen (Rosenthal 1980). In de laatste decennia hebben de verzorgingsfuncties een sterke ontwikkeling doorgemaakt en is het aantal doelgroepen fors uitgebreid. In de huidige verzorgingsstaat is het kenmerkend dat de verzorgingsfuncties veelal gestoeld zijn op het recht van iedere ingezetene op die voorzieningen (Schuyt 1978) I I). Het heeft geleid tot overbelasting en eigenlijk tot over-
35
vragingvan de overheid. Door de verkokerde structuur treedt bovendien een fragmentisering van problemen op waardoor ook het totaal-overzicht verloren gaat 12). Op dit moment staat de collectieve sector onderdruk vanwege teruggang in de economie. Heroverwegingen, herwaarderingen, bezuinigingen ed. bepalen op dit moment het beleid, ook op het gebied van de ouderen. In de volgende deelstudie zal hierop nader worden ingegaan waar een beschrijying _van het recente beleid gegeven wordt. Thans volstaan we met de meer algemene constatering dat de economische problematiek een structureel karakter heeft. Het is het eigene van een "crisis" dat er gekozen moet worden . Het zal duidelijk zijn dat daarbij de kiezers moeten worden betrokken. Op dit moment wordt dan ook de democratie op proef gesteld 13).
Op dit moment is, mede als gevolg van de economische problemen, een grote divergentie in opvattingen over de verzorgingsstaat te bespeuren. Critische geluiden _overheersen. Promotoren van de verdere uitbouw van voorzieningen worden sinds kort in de verdediging gedrukt. Terecht wijzen zij er op dat intussen veel burgers van de verzorgingsstaat afhankelijk zijn geworden. En dat geldt juist voor hen die -niet in staat zijn op eigen kracht zoals bijv. de zwaarverzorgingsbehoeftige ouderen, zonder ernstige problemen, in de desbetreffende behoeften te voorzien 14). Wamieer we hier wij zen op negatieve aspecten van de verzorgingsstaat dan is dit niet ingegeven door het idee de overheidsbemoeienis in het algemeen terug te dringen. We zijn eerder voorstander van een grotere nadruk op de ordenende taak dan op d~ verzorgende taak van de overheid, waardoor rol-conflicten voorkomen worden en de door de overheid opgebouwde monopoliepositie op de markt van voorzieningen geleidelijk aan afgebroken wordt. De ordenende taak zou zich moeten toespitsen op het opheffen van ongerechtvaardigde verschillen tussen mensen door het doen bevoordelen van hen die te kort komen (Houben 1982, pag. 214). Dat zou bijvoorbeeld betekenen een veel sterker ingrijpen in het arbeidsbestel zoals door Reestman en Kronjee bepleit is om de uitstoot van ouderen uit het arbeidsproces tegen te gaan, in plaats van het scheppen van allerlei verzorgingsfaciliteiten om de uitgestotenen op te vangen 15). We beseffen dat het hier om structurele hervormingen en dus om lange-termijnzaken gaat. Dat betekent dat intussen verzorgingstaken niet zomaar afgebouwd kunnen worden, zeker niet waar het gaat om ouderen. c Professionalisering en de daarmee gepaard gaande afhankelijkheid van de consument
36
In de discussie over het functioneren van de verzorgingsstaat krijgen de gezondheids- en welzijnssector speciale aandacht waar het gaat om de afhankelijkheidspositie van de consument. Illich heeft indringend het gezondheidswezen geanalyseerd. Hij komt tot de conclusie dat het menselijk gezondheidsgedrag te veel door normen, ontleend aan deskundigen en wetenschappers, bepaald wordt in plaats van dat mensen zelf verantwoordelijk zijn en zelf bepalen hoe ze willen leven. Vooral oudere mensen komen daardoor in handen van een circuit van medici. De classificatie van het probleem door de arts bepaalt wa·t er met iemand verder gebeurt. De voorgestelde behandeling impliceert in vele gevallen opname in speciale instituten als ziekenhuis, verpleeghuis of verzorgingstehuizen. Daar er een enorm groot vertrouwen in de mogelijkheden van medische technologie bestaat, worden mensen vaak aan allerlei "tantaluskwellingen" onderworpen. Er is
bo-
vendien een grote kans op ziekten en kwalen als gevolg van de medische behandeling zelf, vooral het overmatig medicijngebruik kan daartoe aanleiding zijn (Illich, 1979). Illich stelt dat de professionele bejaardenzorg toegenomen is niet alleen omdat er meer oude mensen zijn, maar ook omdat ouderen er nu recht op hebben. Als ouderen dat recht op verzorging laten gelden, nemen tegelijkertijd de mogelijkheden om "onafhankelijk" (dus los van de voorschriften van deskundigen en hulp van anderen) oud te worden en dood te gaan af. Tegelijkertijd nemen de verwachtingen toe t.a.v. de medische wereld, maar die kunnen niet waar gemaakt worden. Daardoor zijn ook "hoop" en "geloof" dus typische menselijke zingevingsmogelijkheden ingeruild voor de mythe van de medicus. In aansluiting van Foucault stelt Achterhuis dat de moderne medische denktrant de noodzaak ontkent dat de mens pijn, ziekte en dood aanvaardt. Positivistische wetenschaps idealen droegen er toe bij dat het begrip "normaliteit" opgeld ging doen en uitgangspunt werd door wetenschappelijk verantwoorde ingrepen. Afwijking van het normale werd gezien als een in vele gevallen oplosbaar probleem. De op basis van wetenschappelijk onderzoek ontwikkelde normen werkten tevens door in andere wetenschapsgebieden als pedagogie, andragogie, sociologie, psychologie e.d. Hierdoor werd het mogelijk allerlei groepen te onderscheiden en "afwijkingen" te typeren. Deze door wetenschappers en deskundigen gehanteerde mensvisie kwam in de plaats van de caritas-ideologie en visie van de gegoede burgerij welke tot in de vorige eeuw de zorg om mensen in probleemsituaties bepaalden. In de welzijnssector werden derhalve ook normen en waarden van professionals geïntroduceerd. Het toenemend belang van de professionele visie en het gezag dat men er aan toekende, leidde er toe
37
dat mensen zich in hun gedragsbepaling door normen van "deskundigen" lieten leiden (Achterhuis 1980). Gerontologen hebben ongewild er toe bijgedragen dat ouderen het stempel van "afhankelijkheid" opgedrukt kregen (Van den Heuvel 1976). In deze overgave aan de deskundigen speelt evenwel ook duidelijk mee een zich afzetten tegen de als "gunst" ervaren verzorging die vanuit caritas -of bourgeoisiebelangenbehartigingsmotieven aangeboden werd. Bovendien verschaft de in de laatste decennia opgebouwde verzorgingsstaat ook het "recht" op professionele hulp (Zijderveld 1980). Voorts zijn er, met name ten aanzien van ouderen, een aantal maatschappelijke ontwikkelingen te constateren waardoor aanvankelijk wel a~nwezige hulp-netwerken afbrokkelden en afbrokkelen. Te denken valt aan overlijden van partner, vrienden en kennissen, kleiner aantal kinderen per gezin, wegvallen van contacten via het werk vanwege pensionering, minder mogelijkheden voor stabiele relaties in de buurt vanwege verhuizingen, stadsvernieuwing of grootschaligheid woongebieden e.a. Mede vanwege de afgebrokkelde zelfzorg werden ouderen nog meer afhankelijk van de beroepskrachten. Vooral opname in tehuizen (zgn. institutionalisering) is een vrij vergaande vorm er van (HattingaVerschure 1977 en 1980b). In dit alles is niet duidelijk wat nu de hoofdoorzaak is van de nieuwe afhankelijkheid waarin ouderen als consumenten van de verzorgingsstaat terecht gekomen zijn. Het lijkt er op dat het westers denken met zijn grote nadruk op het "objectieve" weten en rationaliteit zowel aan de wetenschapsbeoefening als aan de beleving van de relatie burger en staat ten grondslag ligt (Boehm 1974). Voor het subjectieve en kwalitatieve is daarin geen plaats. In die zin zijn mensen afhankelijk in de evaluatie van hun situatie van wat op dat moment "modaal" is of wat blijkens onderzoek aan (ab)normaliteit gebonden is. De constatering dat iets afwijkt van het modale of de norm is vaak een legitimatie voor ingrijpen van buitenaf in iemands leefsituatie. Als dat denken de overhand heeft is er geen ruimte meer voor eigen zingeving. In het licht van wat we hierboven in hoofdstuk 2 gesteld hebben zal het niet verwonderen dat we dit denken en de daaruit voortvloeiende handelingen afwijzen. Overigens begint zich in de reguliere geneeskunde een kentering voor te doen en komt er meer ruimte voor wat wel een "holistische" benadering .genoemd wordt. Daarmee wordt bedoeld dat zowel in kennis theoretisch opzicht als in het medisch handelen aan "heel de mens" en diens zingeving en leefsituatie aandacht moet worden geschonken en niet alleen aan een bepaalde kwaal of minder goed 38
functionerend orgaan 16). 3.4 Beeldvorming van ouderen
De hiervoor geschetste bijzondere positie van ouderen en maatschappelijke processen die hiermee verband houden weerspiegelen zich in de vraag hoe ouderen "gezien" worden. We willen op dit sociaal-psychologisch aspect nader ingaan. Vooral in maatschappij-critische literatuur wordt gewezen op de negatieve beeldvorming inzake ouder-worden en ouderdom en de daarmee gepaard gaande uitstotingsverschijnselen. Hierboven in par. 2.5 zijn we daarop uitgebreid ingegaan (zie verder ook: Heuvelmans-Hoppenbrouwers 1975 en Haanstra 1977). In deze paragraaf willen we ingaan op de vraag of er ook onderzoek op dit gebied verricht is, waaruit de invloed van de negatieve beeldvorming blijkt. Onder "beeld" verstaan we het geheel van meningen, veronderstellingen en gevoelens over een bepaald iets. Het beeld hoeft niet in overeenstemming te zijn met de werkelijkheid, omdat individuele, culturele of andere factoren de "kijk" op dingen en mensen kleuren. Er vindt steeds selectieve waarneming plaats. Een tweede aspect dat van belang is, is dat bij beelden sprake is van een totaliteit van aan elkaar gekoppelde meningen, gevoelens e.d. Indien men derhalve tot veranderingen in een beeld dat mensen over iets hebben wil komen, kan vaak niet volstaan worden met het aanpakken van één element. Vandaar dat ook wel gesproken wordt van een stereotype, dat wil zeggen een in zich gesloten en vaak eenvoudig gestructureerd systeem van meningen, opvattingen en gevoelens. De term wordt gebruikt als het gaat om een beeld dat mensen van een groep of categorie personen hebben. Een belangrijk aspect van stereotypering is dat men voorshands aan ieder lid van een groep of bevolkingscategorie de kenmerken van het stereotype beeld toeschrijft. Men benadert dan ook mensen van wie men een stereotype beeld heeft, niet onbevangen. Ook het feit dat gevoelens en emoties in het spel zijn betekent dat stereotypen en beelden vrij diep kunnen inwerken op de houding die mensen tegenover anderen innemen. Waar "stereotypen" een negatieve inhoud hebben, die niet gebaseerd zijn op de werkelijkheid, is er sprake van "vooroordelen". Vooroordelen vormen op hun beurt de basis voor discriminatie en uitstoting. Vooroordelen zeggen vaak iets over de machtsverhoudingen in de samenleving. Daar èn mensen in hun diepere emotionele lagen aangesproken worden èn er maatschappelijke belangen in het spel zijn, zijn vooroordelen moeilijk te veranderen. Daarbij komt dat een vooroordeel een soort "zelfvervullende-profetieeffect" kan hebben op de leden van de veroordeelde groep waardoor de beoordelaars hun gelijk bevestigd zien (Krech c.s. 1962 . Engel c.s. 1968, Kok c.s. 1979).
39
Uit een onderzoek naar het beeld dat niet-ouderen van ouderen hebben, komen géén eenduidige uitkomsten, alhoewel zeker een algemene negatieve tendens bespeurbaar is (Van den Heuvel 1972 en Lutsky 1981). Opvallend is dat veel onderzoek vrij globaal en veelal met behulp van gestandaardiseerde vraagtechnieken opgezet is (Lutsky 1981 en Shaver 1978). Het komt soms ook voor dat conclusies opgehangen worden aan het oordeel van studenten (Rosencranz 1969 en Ross e.a. 1976). Opvallend is dat het meeste onderzoek vrij eenvoudig opgezet is en dat te vaak naar algemene zaken gevraagd wordt, zodat stereotypering in de hand gewerkt wordt. Er ontbreekt onderzoek waarin interacties tussen ouderen en niet-ouderen bestudeerd worden en hoe in die interacties eventueel aanwezige stereotypen een rol spelen en door het contact "bijgesteld" werden. Het blijkt dat 'als mensen concrete personen
be~
oordelen er een gewogen oordeelsvorming ontstaat, waarin ook positieve punten voorkomen. De indruk bestaat voorts dat mensen contacten met ouderen vaak aangaan met een houding waarin een zeker begaan-zijn met hun minder plezierige
situatie
domineert (Lutsky 1981). Er zijn ook aanwijzingen dat een positieve beeldvorming kan ontstaan als gevolg van een hoger opleidingsniveau en daarmee gepaard gaand genuanceerd denkpatroon, waardoor vooroordelen althans verbaal minder geuit worden (Skoglund 1979). Voor zover er eensluidende bevindingen uit onderzoek naar vore.n komen zijn dat de volgende: - aan ouder-worden wordt vooral het beeld van minder goede gezondheid en minder goede lichamelijke prestaties gekoppeld en meer kans op sociaal-economische problemen; - er is een overschatting van het aantal ouderen dat in tehuizen zou verblijven vooral als men uitspraken doet over de hele groep van 65-plussers; daar het niet uitgesloten is dat respondenten vooral aan de kans van opname gedacht hebben die ouderen in de loop van hun leven hebben, is de overschatting van de feitelijke individuele kans op institutionele opname niet groot of ontbreekt die zelfs 17); - zodra over meer specifieke groepen ouderen meningen gevraagd worden, zoals "grootmoeders", "oudere staatslieden" dan worden andere eigenschappen genoemd, waaronder positieve, als vriendelijk, waardig, ervaren, wijs e.d.; - bij ouderen zelf wordt in het algemeen geen positief beeld over zichzelf aangetroffen; men is wel wat minder negatief gestemd dan niet-ouderen (Hulicka 1977, pag. 107-124 en Knipscheer 1979). In enkele onderzoeken zijn verschillende
beoordelingsd~mènsies
gevonden. In
, Nederlands .onderzoek onder jonge (onder de 40 jaar) gehuwde vrouwen werden 40
op basis van een factoranalyse van scores op uitspraken over ouderen de volgende dimensies aangetroffen (in afnemende volgorde van belangrijkheid): gezinsontbinding: tot deze dimensie behoren de opvattingen dat men niet _bij zijn kinderen wil wonen als men zelf bejaard is; dat dit ook niet goed is voor de kleinkinderen; dat opname in een bejaardentehuis de beste oplossing is; overbodigheid: hier gaat het om meningen waaruit spreekt dat ouderen hun plaats moeten afstaan aan jongeren, dat ouderen veel werk en last meebrengen en dat ouderen zichzelf terug trekken uit de maatschappij; - maatschappelijk onvermogen: hierin domineren de meningen dat er voor de bejaarden geen plaats meer is en dat de maatschappij zo snel verandert dat oudere mensen niet meer meekunnen. Het gaat hier om de uitkomsten van een factoranalyse waardoor alleen bepaald wordt welke opvattingen relatief sterk aan elkaar gekoppeld worden. Het concrete antwoordenpatroon geeft aan of men positieve dan wel negatieve opvattingen heeft. Per saldo blijkt dan 30% van de ondervraagden positief, 30% negatief en 40% neutraal te scoren (Van den Heuvel 1972). Dit onderzoek illustreert de negatieve strekking van beelden bij een deel van de niet-ouderen over de "plaats" van ouderen. De eerste beoordelingsdimensie is van belang in de meningen van niet-ouderen over ouderen op het gebied van huisvesting, zorg- en dienstverlening. Overigens speelt die dimensie ook bij de ouderen zelf: men vindt inwoning bij de eigen kinderen geen goede oplossing. Aangetekend moet bij dit onderzoek worden, dat alleen negatieve uitspraken over ouderen aan de respondenten werden voorgelegd, zodat onbekend is of er ook positieve elementen het beeld bepalen. 3.5 Organisatiegraad en actie-bereidheid ouderen In het voorgaande zagen we dat ouderen een zwakke maatschappelijke positie innemen hetgeen in een weinig positief gekleurd zelfbeeld en in het negatieve beeld dat andere bevolkingscategorieën van ouderen hebben, ook naar voren komt. Hierdoor laat zich al vermoeden dat ouderen die een verbetering nastreven het uiterst moeilijk hebben om een verbetering van de maatschappelijke positie na te streven. We zullen eerst een aantal gegevens en redeneringen volgen waaruit afgeleid kan worden dat eigenlijk niet van een emancipatieproces op voldoende schaal kan worden -gesproken (zie a). Er worden indicaties gegeven voor een meer positieve inschatting van de opstelling van ouderen (zie c). We ontkomen er niet aan nog een tussencategorie in te lassen namelijk "tevredenheid" als moeilijk interpreteerbare indicator (zie b). 41
a Negatieve indicaties actiebereidheid Structureel gezien moet zoals in het voorgaande gesteld is, op grond van inkomen, opleiding, deelname aan het arbeidsproces, huisvestingssituatie geconcludeerd worden dat ouderen in maatschappelijk opzicht een minderheid vormen. Dit ondanks de omvang van de groep en de prognoses 'die wijzen op een verdere toename. Alhoewel ouderen een minderheids-"categorie" vormen, zijn ze daarom nog ' geen minderheids-"groep". Een "groep" onderscheidt zich van een "bevolkingscategorie" in de .aanwezigheid van een collectief bewustzijn van het hebben van gezamenlijke kenmerken en vooral door een zekere vorm van organisatie ten behoeve van de eigen belangenbehartiging. Geconstateerd moet worden dat er weliswaar een vrij hoge organisatiegraad van ouderen is in de vorm van ouderenbonden, maar 'dat deze eerder met recreatieve zaken bezig zijn dan met collectieve belangenbehartiging. Weliswaar probeert het COSBO ( de overkoepelende organisatie van ouderenorganisaties) in deze situatie verandering te bereiken, maar er kan zeker nog niet van 'een ouderen":'''beweging'' gesproken worden. Ook duidt de in andere landen opkomende 'beweging als de "Grijze Panters" op opkomend besef, maar de aanhang van 'deze beweging is nog minimaal. Daardoor komt de sociale problematiek onvoldoende 'aan de oppervlakte: het blijft een latent 'sociaal probleem (Van den Heuvel 1976, pag. 215, Braam e.a. 1981, pag. 235 e.v. en Kagie 1982). De grote heterogeniteit onder ouderen wordt wel als een van de voornaamste verklaringen gebruikt voor de afwezigheid van actie-bereidheid onder ouderen (Braam e.a. 1981, pag. 235. e.v.). Daarnaast spelen gewoontevorming, het lager opleidingsniveau en minder grote mondigheid dan nu gebruikelijk is een rol. b "Tevredenheid" als moeilijk interpreteerbare indicator Een moeilijk interpreteerbare indicator voor actiebereidheid is -althans als uitkomsten van enquête onderzoek in deze maatgevend zijn- de vrij grote tevredenheid van' ouderen. Braam wijst op uitkomsten uit grote nationale CBS-enquêtes uit de 70-er jaren waarin een grote 'meerderheid (80 tot 90% van de ondervraagden) een (grote) tevredenheid aan 'de dag legt ten aanzien van woonsituatie, gezondheid, tijdsbesteding, het niet meer werken e.d. Het Sociaal en Cultureel Planbureau die de uitkomsten van de categorie ouderen vergeleek met die van de jongeren spreekt van "tevreden gedepriveerden", omdat "objectief" gezien ouderen op vele punten een achterstand hebben (Braam e.a. 1981, pag. 214 e.v.). Priemus wijst er, op basis van een analyse 'van uitkomsten uit grootschalig satisfactie-onderzoek, op dat bejaarden een vrij hoge tevredenheid uitspreken, ondanks de vaak minder gunstige huisvesting' waarin zij verkeren. Hij conclu42
deert dat in tegenstelling tot jongere bevolkingsgroepen, ouderen gèèn of vrij weinig of ontevredenheid tonen. Hierdoor is aan een voorwaarde voor een verbetering, of zelfs van emancipatie niet voldaan (Priemus 1976). Het probleem van deze grote tevredenheid is voorts dat er voor het beleid géén aanleiding bestaat tot verandering. Toch is een critische benadering van deze kwantitatieve onderzoeken op zijn plaats omdat niet duidelijk is wat voor ouderen het referentiepunt is. We zagen dat ouderen zelf geen echt positief zelf-beeld hebben en dat hun maatschappelijke positie zwak is en dan ook nog wel zal blijven gezien de achterliggende structurele processen. Een hoog aspiratieniveau, zich uitend in een zekere mate van ontevredenheid is dan weinig reëel 18). Een andere veel gehoorde verklaring -ook door ouderen zelf gegeven- is dat ouderen het nu beter hebben dan vroeger. Men is thans niet meer afhankelijk van de gunsten en goedwillenheid van familie, informele netwerken en caritas: thans heeft men recht op allerlei voorzieningen. Belangrijk is hierbij aan te tekenen dat men in de vroegere levensfasen zelf actief meegewerkt heeft aan de opbouw van de verzorgingsstaat of door belasting en premiebetaling. Voorzover bekend is nog weinig fundamenteel onderzoek gedaan naar wat er achter tevredenheid van ouderen schuil gaat. Dat er reden voor enige twijfel is moge blijken uit de hoge mate waarin zelfdoding bij ouderen voorkomt. Dit gegeven kan als indicator voor een geringe mate van betrokkenheid bij de samenleving beschouwd worden. Het blijkt dat zelfdoding bij ouderen relatief meer voorkomt, met name bij hen die niet (meer) met een partner samenwonen (Braam 1981, pag. 25). Ook als men een relatief hoog aantal zelfdodingen in een bepaalde bevolkingscategorie niet als een indicator voor betrokkenheid wil beschouwen dan nog lijkt het verantwoord het verschijnsel te zien als een signaal van spanning gezien de negatieve kenmerken van de situatie waarin men verkeert (De Beauvoir 1973, hoofdstuk 4; Van den Heuvel 1978 en Knipscheer 1980).
In dit verband zijn ook sommige motieven van belang van bejaarden die in Spanje overwinteren. Treffend is een volgende redenering: "Hier (in Nederland, PH) zag geen mens een oudere staan. Wat waren ouderen in Nederland? Ze bestonden, er moest rekening mee gehouden worden, zomaar laten verdwijnen, dat ging niet, maar verder nee. Ze doen wel veel voor ouderen in Nederland, maar ze deden het vanuit dit standpunt: ze doen net of je verstand niet helemaal in orde is, dat idee kreeg je wel, wat jullie zeggen, stil maar, het is uit de tijd, praat maar door, wat oude mensen zeggen heeft toch geen waarde" (Verheye.a. 1982 pag. 7). Een conclusie van de schrijvers van de rapportage is: de AOW is een dubbele 43
bodem nl. behalve een bron .van zekerheid is deze ook de plaatsvervanger gebleken van dagelijkse belangstelling (Verhey e.a. 1982 pag. 15). Dat het de moeite waard is om nader op het fenomeen tevredenheid in te gaan met kwalitatieve onderzoeksmethoden moge blijken uit het volgende. In de eerste fase van het RIW-LSB onderzoek is met behulp van groeps- en individuele interviews getracht een inzicht in woonbehoeften van ouderen te krijgen. In dat onderzoek komt het punt van de grote tevredenheid met de woonsituatie eveneens aan de orde. Vanuit de concrete ervaringen met uitspraken van ouderen in groepsinterviews over woonbehoeften is het vermoeden gerezen dat woonbehoeften en woonwensen van ouderen juist hieruit bestaan dat er in principe géén verandering van woonsituatie optreedt. De woonsituatie van ouderen is iets van henzelf geworden; zij lijken er een groot deel van hun identiteit aan te ontlenen. Bedacht moet worden dat ouderen zich, wat het wonen betreft in een negatieve wooncarriere geplaatst . zien • . Iedere stap daarin dat wil zeggen een verhuizing naar. een woonsituatie waar iets van de eigen identiteit moet worden ingeleverd, wordt vaak als verlies beschouwd (Houben e.a. 1981). Ook voor andere aspecten van het leven, waar het in stand blijven van een situatie voor ouderen, gezien hun perspectief van een kans op meer problemen en belemmeringen vanwege ziekte, handicaps, wegvallen van generatiegenoten e.d., van belang is, zou verondersteld kunnen worden dat verandering een verslechtering inhoudt, zodat tevredenheid met wat er nu is voor de hand ligt. Een conclusie is dan ook dat bepalend is of mensen belang hebben bij een verandering. Het wel of niet tevreden zijn hangt van het zien van veranderingsmogelijkheden af. c Mogelijke positieve ontwikkelingen Wanneer naar de toekomstige generaties ouderen gekeken wordt vallen een aantal verschillen op met de huidige generaties (zgn. leeftijdscohorten vergelijking 19). Een aantal verschillen duiden op een verbetering van de maatschappelijke positie en/of grotere actiebereidheid. Te denken valt aan de volgende punten: - toenemende omvang van de groep ouderen: de geboortegolf na de Tweede Wereldoorlog heeft geleid tot een "jonge" bevolkingsopbouw; er vindt echt·er. geleidelijk aan een vergrijzing van de bevolking plaats: door de huidige bijzondere opbouw van de bevolking vormen ouderen nu een minderheid, maar in de toekomst zal dat enigermate veranderen; van belang is de verwachte verdere toename van hoogbejaarden;
44
- hoger opleidingsniveau: de huidige bejaarden hebben in hun jeugd minder mogelijkheden voor voortgezet onderwijs gehad dan de generaties die na de Tweede Wereldoorlog het lager onderwijs bezochten; - hoger inkomensniveau: vanwege het lagere opleidingsniveau van de huidige generaties is het inkomensniveau een stuk lager en vertoont grote verschillen: bij de toekomstige bejaarden lijken die verschillen minder groot te gaan worden en is het niveau hoger mede vanwege de betere sociale voorzieningen; - hoger aspiratieniveau en grotere mondigheid; als gevolg van het hogere opleidingsniveau en in doorsnee hoger inkomensniveau zal het aspiratieniveau ten aanzien van allerlei zaken (waaronder huisvesting, zorg- en dienstverlening) toenemen; ook ten aanzien van de mondigheid is eén positieve ontwikkeling te verwachten. We refereerden hiervoor al aan de activiteiten van de COSBO en aan het verschijnsel "grijze panter"-beweging. Ze vinden weliswaar slechts op kleine schaal plaats maar kunnen een voorbode zijn van meer zelfbewust optreden van de groep ouderen. 3 . 6 Samenvatting en discussie Men zou de maatschappelijke situatie van ouderen kunnen kenschetsen met de term "vervreemding". Dit heeft dan niet alleen betrekking op de gedwongen pensionering en arbeidsverdeling, waardoor mensen op een gegeven leeftijd niet meer in staat worden gesteld een maatschappelijke functie te vervullen. Het gaat voorts ook niet alleen , om het gegeven dat bij toenemende hulpbehoevendheid een nieuwe afhankelijkheid binnen de door de verzorgingsstaat aangeboden zorg- en dienstverleningsactiviteiten kan ontstaan. , Maar het gaat ook om sociaal-culturele processen waardoor: - de specifieke waarden van ouderdom ondergewaardeerd worden; - het van de "vitale" meerderheid afwijkend gedrag, mede op basis van wetenschappelijk onderzoek en indicatiestellingen, als niet-normaal beschouwd wordt; etikettering van mensen in termen van niet-normaal een eenzijdige belasting inhoudt namelijk problemen worden geweten aan degene met het afwijkende gedrag in plaats van aan de consequenties van sociale omstandigheden (bijvoorbeeld ver-eenzaming van ouderen als gevolg van slechte relaties); - afwijkend gedrag weggestopt wordt via uitstotingsprocessen uit de centrale delen van de samenleving naar de marges en , soms naar speciale "inrichtingen"; - leeftijdsverschillen overbenadrukt worden in plaats van onderliggende maatschappelijke tegenstellingen, die gebaseerd zijn op een verschillende bij-
45
drage aan productiviteit en rendement; - ouderen zelf onvoldoende groepsbewustzijn hebbën waardoor van hun kant weinig verandering te verwachten valt. Men zou kunnen zeggen dat dit soort processen er toe bijdragen dat ouderdom of het ouderenvraagstuk in zekere zin "ontkend" worden. Anders gezegd: deze processen verklaren het taboe-karakter (vergelijk hierboven in par. 2.5. de benader.ing van S. de Beauvoir) en zijn mede het gevolg van het sterk op objectieve weten en rationaliteit gestoeld denken. Weliswaar wordt er binnen de sectoren die zich met bejaarden bezig houden veel gepraat en geschreven over het bejaarden-vraagstuk, maar dit dringt onvoldoende door tot de publieke opinie en de machtscentra. Ook bereiken de activiteiten van de COSBO en grijze panterbeweging nog maar een zeer klein deel der ouderen. Bedacht moet worden dat een aantal ontwikkelingen de situatie voor ouderen op korte en lange termijn kunnen veranderen. Hierboven kwamen ter sprake de economische malaise en de te ' verwachten diepgaande bezuinigingen waardoor mensen gedwongen
worden weer "zelfverzorgers" te worden. In de wereld van gezond-
heids- en welzijnszorg en bejaardenopvang is los van de economische problematiek al enige jaren een bezinning waarneembaar ten aanzien van doelen en middelen. Om inhoudelijke redenen wordt de zelf-zorg en zorg door informele hulpnetwerken benadrukt en wordt de professionele aanpak meer als aanvullend gezien. Ook critische geluiden over het bestuurlijk functioneren van de verzorgingsstraat geven aan de sinds de 60'-er j aren gevoerde pleidooien voor inspraak, medezeggenschap en. decentralisatie een extra ondersteuning. Wel vindt thans een vermenging plaats met bezuinigingsmotieven. Wat dat betreft zien we weer compromis-achtige motievenstructuren ontstaan voor meer zelf zorg en informele hulp aan elkaar: het zelfde type compromis-denken dat destijds ' bij de op- en uitbouw van de verzorgingsstaat, maar dan in omgekeerde zin, opgeld deed. Alleen lijken thans de kansen op herverdeling een stuk geringer. Ook fixeert men zich nu op de materiële kant vanwege betaalbaarheids- en begrotingstekortproblemen en blijft de immateriële kant zoals grotere betrokkenheid bij de besluitvorming en medezeggenschap buiten schot. Uit de uitkomsten van onderzoek naar beeldvorming over ouderen kan niet zonder meer geconcludeerd worden dat vooroordelen in sterke mate onder nietouderen worden aangetroffen. Er is een tendens te bespeuren tot negatieve beeldvorming die vrij sterk opgehangen wordt aan verminderde lichamelijke vermogens en aan een grotere kans op sociaal-economische problemen bij ouderen. Vooral de overschatting van het aantal ouderen dat in een tehuis zou wonen is in dit, verband opvallend tenminste als het gaat om "het percentage ouderen dat in een tehuis woont" (ongeveer .10%). De overschatting is veel 46
geringer of afwezig als het gaat om "individuele carrieres" (immers ongeveer 35% van alle ouderen kan in een tehuis terecht komen). Het weinig positieve beeld ondersteunt duidelijk de eerder besproken mechanismen tot uitstoting, zij het dat -zoals we eerder aangaven- geen vooropgezette, slechte bedoelingen in het spel zijn. Immers, het beeld is voor een deel op de realiteit gestoeld. Voor zover er vooroordelen ten aanzien van ouderen in het spel zijn, liggen ze zeer diep verankerd in een aantal maatschappelijke en sociaal-culturele processen, met name in ons westers denksysteem. Van belang is dat ouderen over zichzelf niet een geheel ander beeld hebben: in bepaalde opzichten volgen ze vaak het gangbare beeld, zij het wat minder negatief.
Ouderen zijn in het algemeen tevreden met hun situatie, ook als "objectief" gezien de situatie daartoe geen aanleiding geeft. De constatering van deze tevredenheid gaf aanleiding tot speculaties over achterliggende mechanismen. Op dit moment ontbreekt gedegen onderzoek. Er zijn indicaties dat toekomstige generaties ouderen een minder grote ,tevredenheid aan de dag zullen leggen. Vooral vanwege een hogere opleiding en een hoger welvaartsniveau zal het aspiratieniveau ook hoger uitkomen en lijkt ook een mondiger, meer zelfbewust optreden voor de hand te ligggen. Deze grotere zelfstandigheid is ook nodig, omdat vanzelfsprekende relatiepatronen via gezin en familie afbrokkelen. Men zal steeds meer zelf nieuwe contacten moeten leggen, zeker om in geval van hulpbehoevendheid over de nodige keuze mogelijkheden te kunnen beschikken. Aan het eind van dit hoofdstuk inzake de "maatschappelijke context" is het goed nog even te wijzen op het gevaar van generalisaties en van het bevestigen van vooroordelen aangaande de groep ouderen. We herinneren aan het in het vorige hoofdstuk beschreven verschijnsel van de grote interindividuele verschillen tussen ouderen. We wezen toen op het belangrijke onderscheid "actief versus passief". Ouderen blijken net als andere mensen zeer verschillend op situaties en problemen te reageren. In dit hoofdstuk zagen we dat ook maatschappelijk gezien grote verschillen tussen ouderen bestaan: er ontbreekt sociaal-economisch gezien een middengroep. In dit hoofdstuk hebben we uitvoerig de maatschappelijke context geschilderd om daarmee aan te tonen dat buiten de volkshuisvestingssector zoveel wezenlijke zaken spelen dat die niet onbesproken kunnen blijven als men streeft naar een "betere" woonsituatie voor ouderen. Deze stellingname zal dan ook doorwerken in onze benadering van de volkshuisvesting van ouderen.
47
4 Het belang van een procesmatige benadering van de volkshuisvesting
van ouderen
4.1 Inleiding: motivering van de procesmatige benadering In de twee voorgaande hoofdstukken zijn twee verschillende, zo niet tegenstrijdige zaken aan de orde geweest. Immers in hoofdstuk 2 werd het belang van zelfbepaling aangegeven, terwijl in hoofdstuk 3 beschreven werd hoe de maatschappelijke context aan ouderen allerlei beperkingen oplegt. Daar in ons uitgangspunt van maatschappelijke participatie "zelfbepaling" doorslaggevend is, zullen de nodige maatschappelijke veranderingen ook met een directe betrokkenheid van ouderen tot stand moeten komen. Ze kunnen niet - hoe goed bedoeld ook - buiten de ouderen om doorgevoerd worden. Daar juist de betrokkenheid en actie-bereidheid van ouderen gering is en dus hun stem onvoldoende klinkt, kan niet op voorhand aangegeven worden wat er nu precies zou moeten gebeuren. Ook de begrijpelijke vraag naar waar het in beleid en praktijk primair om moet gaan namelijk maatschappelijke verandering dan wel tegemoet komen aan individuele behoeften, kan op dit moment als niet op een simpele wijze worden beantwoord. Veranderingen in maatschappelijke verhoudingen ten behoeve van ouderen kunnen nooit een argument zijn om het belang van individuele wensen te negeren. Evenzeer is individualisering onjuist, omdat dan symptoombestrijding plaats vindt. We menen dat derhalve een procesmatige benadering van de volkshuisvesting van ouderen nodig is. We bedoelen daarmee een aanpak waarvan thans niet duidelijk is waartoe die precies leidt. Wel moet het proces zelf voldoen aan bepaalde uitgangspunten en doelstellingen, zodat het toets- en controleerbaar is. In ons geval gaat het om een proces waarin uitgangspunt is maatschappelijke participatie van een groep die in de samenleving een marginale positie inneemt. In dit hoofdstuk geven we voor een 3-tal voor ouderenhuisvesting relevante terreinen aan welke aspecten daarin benadrukt zouden moeten worden. 49
We behandelen eerst het algemene volkshuisvestingsgebied, daarna komt de hulpverlening ter sprake en vervolgens samenlevingsopbouw. Voor de goede orde wijzen we er op dat er niet van een beleidsevaluatie sprake is. Wellicht is het beter te spreken van een verkenning, waarin nagegaan is of
e~
elementen zijn die relevant zijn voor de onderbouwing van ons
uitgangspunt. Ze scherpen a.h.w. de blik als in de hierna volgende deelstudie de huisvestingssituatie van ouderen, het beleid en het uitgevoerde onderzoek onder de loupe genomen worden. Ook hier vindt dus nog géén zodanige precisering plaats dat al concrete uitspraken gedaan kunnen worden. Het is wel de afsluiting van een eerste ronde in een cyclisch onderzoeksproces. Vandaar dat conclusies van voorlopige aard getrokken zullen worden. Voorts zullen er in deze studie nog twee rondes volgen die juist nadere invulling en detaillering tot doel hebben. 4.2 Volkshuisvesting: accentuering van wensen en belangen van de consument In deze paragraaf willen we voor de sector volkshuisvesting ingaan op de noodzaak van a profilering rechten woonconsyment b versterking marktpositie "zwakke" bewoner c de-institutionalisering a Profilering van bewoners rechten Weliswaar is woongelegenheid een individueel goed dat via de min of meer vrije markt geproduceerd kan worden, maar gezien onevenwichtigheden op d'e ze markt is overheidsingrijpen noodzakelijk gebleken. , In Nederland worden woondiensten ook via de collectieve sector ter beschikking gesteld. Het beleid is sinds de 70-er jaren gestoeld op de idee dat de woning beschouwd moet worden als een "merit-good". Dat wil zeggen dat de woonbehoeften tot die behoeften behoren waarvan de articulatie niet zonder meer aan de consumenten en het marktmechanismen kan worden overgelaten, maar door de overheid doelbewust wordt gestimuleerd. Dit beginsel is geformuleerd in de Nota Huur- en' Subsidiebeleid uit 1974 en is blijkens het Struktuurschema Volkshuisvesting, dat in verschillende de-len uitkwam in de periode 1977 - 1981, nog steeds van kracht. Het recht op goede huisvesting wordt het laatste decennium ook gezien vanuit het kader van de rechten van de mens, als een van de "sociale grondrechten". Deze grondrechten waarborgen de bestaanszekerheid van de mens en
diens streven naar individuele en maatschappelijke ontplooiing (Adriaansens e.a. 1978). In dit verband is dan ook de uitspraak in de Nota Huisvesting Alleenstaanden en Tweepersoonshuishoudens vermeldenswaard dat de erkenning van de woonbehoefte niet langer gekoppeld is aan het gezin, maar aan iedere ingezetene van 18 jaar of ouder. Daarmee wordt het recht op huisvesting van niet (meer) gehuwd zijnde en/of samenwonende personen in principe erkend. Dank zij deze recente aan subjecten toegekende rechten stoelt het geheel van wettelijke maatregelen niet alleen op voorschriften die zich beperken tot het materiële aspect, zoals aantal en kwaliteit van de woningen, subsidiëring, verdeling e.d. Toch neemt het subjectieve element er nog geen centrale plaats in. Er is bijvoorbeeld ten aanzien van inspraak, zelfwerkzaamheid, mogelijkheid tot veranderen van een woning bij gewijzigde leefomstandigheden nog weinig positief geregeld. Ook is het volkshuisvestingsbeleid in Nederland evenals dat op andere gebieden het resultaat van compromissen van liberale, socialistische en confessionele visies. Daardoor is niet duidelijk wat men precies nastreeft. Opvallend is dat blijkens het Struktuurschema Volkshuisvesting de hoofddoelstelling van het beleid is "het bevorderen van een optimale woonsituatie voor alle inwoners". Dat klinkt toch vrijblijvender dan de formulering van de sociale grondrechten. Verder is vermeldenswaard dat het beleid duidelijk gekleurd wordt door de omstandigheden. Het volkshuisvestingsbeleid zou als het duidelijker gerelateerd was aan de sociale grondrechten gekenmerkt moeten worden door een gelijkwaardige benadering van de volgende 4 zorggebieden nl.: - zorg voor de kwaliteit van de woning en woonomgeving; - zorg voor de produktie van voldoende woningen; - zorg voor de verdeling van woonlasten; - zorg voor verdeling van woonruimte (Adriaansens 198 2). Van oudsher hebben de twee eerste zorggebieden de meeste aandacht gekregen. Aanvankelijk, bij de totstandkoming van de Woningwet stonden gezondheidsoverwegingen en handhaving openbare orde centraal. Na de Tweede Wereldoorlog was wederopbouw een belangrijk doel en in de periode van welvaartsgroei werd volkshuisvesting gezien a ls een belangrijk middel om bij te dragen tot de verbetering van de kwaliteit van het bestaan. Ook buiten de sector gelegen overwegingen als bevordering werkgelegenheid en correctie op te groot geachte inkomensverschillen werkten na de Tweede Wereldoorlog door in het beleid. 51
In tijden van schaarste zoals tijdens en na de beide Wereldoorlogen en in periodes van economische problemen en in gebieden met tekort aan woonruimte staan de laatste twee zorggebieden meer in de aandacht. Een zekere "ontwarring" van het volkshuisvestingsbeleid met dat op andere gebieden wordt dan ook wel bepleit om duidelijker voor ogen te krijgen wat nu de essentie is en zou moeten zijn van volkshuisvesting en de rechten van de bewoner (RIW, 1982). b Versterking marktpositie Om voor een ieder in principe goede woongelegenheid te realiseren zijn maat-
regelen nodig voor hen die over onvoldoende inkomen beschikken. Hoe de financiële ondersteuning in het beleid gestalte krijgt is afhankelijk van de dominante politieke visie. Visies op de volkshuisvesting in Nederlang bewegen zich, aldus Van der Schaar, tussen twee ideaaltypen (Van der Schaar 1981, pag. 184 e.v.) Het ene uiterste wordt gekenmerkt door de opvatting dat overheidssteun beperkt moet blijven tot een kleine groep behoeftigen, restgroepen die anders in de overigens vrij functionerende markt tussen wal en schip terecht zouden komen~ In deze visie dient de effectieve vraag richtsnoer te zijn. Waarden als zelfstandigheid, individuele verantwoordelijkheid en zelfontplooiing staan hier voorop. Als herverdeling noodzakelijk zou zijn dient dit via inkomensbeleid en inkomstenbelasting plaats te vinden, teneinde de individuele vrijheden onverlet te laten. Het gaat hier om een bevordering van gelijke kansen en niet zo zeer om de uitkomsten van het verdelingsproces; bovendien een door de overheid geleide , distributie leidt tot het miskennen van consumentenvoorkeuren en tot bureaucratisering. Het tegenovergestelde ideaal type van visies gaat uit van een overheidsbemoeienis op een breed terrein. In deze visie zet men zich af tegen concentratie op "zwakkeren", omdat die stigmatiserend werkt en het gevoel van eigenwaarde ondermijnt. ' Vermoed wordt dat hulp alleen aan de allerzwaksten te weinig support uit de samenleving krijgt zodat deze aanpak niet goed zal functioneren. In deze visie worden de manco's en bij-effecten van de vrije markt bestreden; tegenover het liberale beginsel stelt men solidariteit en gemeenschapshulp. Gelijkheid in uitkomsten van verdelingsprocessen staat voorop, zodat achtergestelde,n extra geholpen worden. Deze uitweiding over visies op de volkshuisvesting is belangrijk. Immers de uitgaven voor het wonen leggen doorgaans een groot beslag op het inkomen.
52
Marktfactoren bepalen derhalve bewegingsruimte en keuzemogelijkheden van individuen in sterke mate. Mede vanwege kostenontwikkelingen vormt de betaaibaarheid een steeds gI:0ter knelpunt. Ouderen -zoals we zagen- behoren in meerderheid tot de laagste inkomenscategorieën en worden derhalve gerekend tot de zogenaamde "zwakke bewonersgroepen" binnen de volkshuisvesting (Van der Schaar 1981, pag 163). Subjectsubsidie voor hen die thuiswonen en financiering in het kader van de Bijstandswet in geval van opname in een verzorgingstehuis vinden op vrij grote schaal plaats ten behoeve van ouderen in Nederland. Via deze ondersteuning vindt een zekere correctie plaats. op de vrij ongunsige inkomenspositie. In het algemeen lijkt over deze steunverlening nog een vrij brede consensus te bestaan, omdat ook bij de aanhangers van de eerstgenoemde, liberale visie het besef heerst dat ouderen tot de categorie "zwakkeren" behoren. Dit impliceert echter wel dat in beleidsontwikkeling voor ouderen het punt van afhankelijkheid van overheidssteun een grote rol speelt en vooralsnog blijft spelen. Hier zijn dus minder mogelijkheden om erg uit elkaar liggende visies te hanteren. Dat neemt evenwel niet weg dat derhalve aan waarden als zelfbeschikking en - ontplooiing dan ook maar minder aandacht hoeft te worden besteed. Het gevaar van stigmatisering en betutteling is groot. Evenzeer moet betwijfeld worden of vanwege de relatief grote overheidssteun op het gebied van het wonen waarden als gemeenschapszin en solidariteit als zodanig beleefd worden. Daarvoor lijken er te veel - overigens met goede bedoelingen opgezette - bureaucratische mechanismen in het spel te zijn en is de maatschappelijke positie van de oudere te marginaal. Tenslotte is het belangrijk met betrekking tot de volkshuisvesting te constateren dat de bron van de problemen buiten de sector liggen. Immers, de doorgaans lage inkomens van ouderen vloeien voort uit de structuur van de samenleving. In feite zijn reformistische oplossingen binnen de sector ontoereikend en moet eerder gedacht worden aan een andere verdeling van inkomen en vermogen over de bevolking (Duncan 1977). Dit betekent - zoals al eerder in par. 3.2 gesteld werd - dat in de overheidstaken de her/ordende taken een veel groter gewicht zouden moeten krijgen dan de verzorgende functies (Houben 1982). c De-institutionalisering Op het gebied van bejaardenhuisvesting neemt in Nederland het verzorgingstehuis een belangrijke plaats in. Voor mensen die verpleging behoeven, onder wie verhoudingsgewijze veel ouderen voorkomen, is er het instituut verpleegtehuis. Op het leven in deze institutionele woon- en verpleegvorm zullen we 53
nader ingaan. In het verleden was bejaardenzorg bijna uitsluitend een taak van particuliere organisaties. In de grote steden kende men het fenomeen oude-liedentehuizen. Door de opkomst van de geïndustrialiseerde maatschappij en de daarmee gepaard gaande verstedelijking verdween de informele hulp en kwam de geprofessionaliseerde dienstverlening, vooral · in de gezondheidssector en na de Tweede Wereldoorlog ook in gezinszorg en maatschappelijk werk. Munnichs wijst er op dat bejaardenzorg nà de Tweede Wereldoorlog vooral als een huisvestingsvraagstuk ervaren werd. Vanwege de . explosieve toename van de gehele bevolking stimuleerde men de doorstroming van bejaarden naar nieuw gebouwde tehuizen en kleine, aangepaste woningen. Geleidelijk aan werd bejaardenzorg ook als een sociaal vraagstuk beschouwd omdat er een koppeling gelegd werd met veiligheid en verzorging. Een groot deel van de vrees voor de oude dag werd opgevangen door in een tehuis te trekken. In 1950 woonde 5% en in de 70-er jaren ongeveer 10% van de ouderen in een tehuis. Dit laatste percentage is ongeveer het dubbele vergeleken met dat in andere vergelijkbare West-europese landen. Allerlei maatschappelijke ontwikkelingen hebben deze groei mogelijk gemaakt zoals toename levensverwachting, afbrokkeling traditionele hulp door familie, opkomst professionele aanpak, betere financiële mogelijkheden, op- en uitbouw van het pakket diensten van de verzorgingsstaat, relatief sterke toename van alleenstaande ouderen, met name vrouwen, tekort aan woningen voor gezinnen e.d. Dit hele complex van factoren leidde er toe dat mensen die eigenlijk niet naar een tehuis wilden er uiteindelijk toch in kwamen. Vooral de komst van de Algemene Bijstandswet waardoor mensen met ontoereikend financiële mogelijkheden een recht kregen op verzorging in een tehuis, werkte drempelverlagend. Munnichs zet bij dit maatschappelijk bepaalde institutionaliseringsproces vraagtekens omdat het de verbrokkeling van het gezins- en familiekader in de hand werkt en een overwaardering van de institutionele woonvormen impliceert, waarin onpersoonlijke zakelijke en burocratische motieven domineren. Hij meent dat er te grote onachtzaamheid is ten aanzien van deze sociale aspecten en ook voor de eraan verbonden financiële consequenties (Munnichs 1974). Het "apart" zetten van ouderen in instituten is mede een uitvloeisel van onze cultuur waarin, dankzij wetenschappelijk onderzoek het "afwijkende" gedrag kan worden benoemd en uit het blikveld van de samenleving geplaatst wordt. Tot het midden van de vorige eeuw was het eigen huis de gewone plek voor verpleging; alleen als de zieke geen huis had kon hij terecht in een gasthuis. Men kon immers de zieke elders niet meer hulp bieden. Gezonden en zieken, jongeren en ouderen leefden met elkaar. Alleen in geval van besmettelijke ziekten werden mensen ter bescherming van de gezonden verwijderd. In de vroe54
gere gezondheidszorg stond het verpleegelement meer centraal; naderhand als gevolg van de ontwikkeling van de geneeskunde ging diagnostiek en therapie prevaleren. Hoe specialistischer de geneeskunde werd en hoe groter het succes ervan, des te problematischer werd de zorg voor chronisch zieken en invaliden (Van den Heuvel 1977). Het verzorgingstehuis als woonvorm en het verpleegtehuis als inrichting worden wel in min of meerdere mate geclassificeerd naar het niveau van institutionalisering. De term institutionalisering is daarbij gekoppeld aan het begrip "totaal instituut" zoals dat door de socioloog Goffman in 1961 geintroduceerd is (Goffman 1961). De term "totaal" slaat op het gegeven dat grenzen die de levenssferen, als slapen, werken, eten, ontspannen e.d. doorgaans scheiden doordat mensen die activiteiten op verschillende plaatsen verrichten in een totaal-instituut niet bestaan. Ook worden die activiteiten in steeds andere sociale settings uitgevoerd. In een totaal instituut is dat niet het geval. In een totaal-instituut zijn gewoonlijk twee dezelfde en duidelijk van elkaar verschillende groeperingen, namelijk de bewoners en de (toezichthoudende) staf. De bewoners wonen intern (vandaar de naam "internaat") en hebben slechts een beperkt contact met de buitenwereld. De staf verblijft slechts gedurende werktijd in het instituut en voert het werk vaak binnen een vaststaand tijdschema en vrij uniforme regels uit. Tenslotte is de omvang van de groep medeverblijvenden in het instituut vrij omvangrijk. De term "instituut" verwijst naar de formele
leef~
en andere regels die ingesteld zijn om de doelstelling van het
werk te garanderen. Daar er in een instituut ook "gewoond" wordt betreffen die regels ook het wonen en niet alleen de therapieën, revalidatie, hulpverlening e.d. Een kenmerk van totaal-instituten is ook dat bij binnenkomst bepaalde entree-procedures gelden zoals het krijgen van een nummer, het afstaan van bepaalde bezittingen, het krijgen van instructies ten aanzien van huisregels, etc. Deze regels "wijden" iemand in in een aparte wereld: identiteitsverlies of -verandering vanwege de oriëntatie op het instituut kan het gevolg zijn. Bij bejaardentehuizen kunnen kenmerken van· totaal-instituties zich uiten in huisregels waarin bezoek, uitgaan in de avond en de nacht, e.d. worden geregeld, de onmogelijkheid van minimale . activiteiten om voor zichzelf en bezoekers te zorgen, zoals zelf koffie en thee zetten, de zachte dwang toch vooral aan de gezamenlijke recreatie-activiteiten deel te nemen (Dieck 1979, Remmerswaal 1980 en Braam e.a. 1981, pag. 130 e.v.) 20). In de volgende deelstudies zal verder op dit punt worden ingegaan. Daarbij zullen ook experimenten in de tehuizenwereld aan de orde komen om te komen tot de-institutionalisering. Het besef begint door te breken dat er alterna-
ss
tieven nodig zijn voor het tehuis: niet de hulpvrager naar de hulp brengen maar de hulp thuis brengen. Dan kan bovendien ook voorkomen worden dat door de manier van hulpverlening i.c. in een institutionele setting belemmeringen voor maatschappelijke participatie worden geschapen. 4.3 Hulpverlening: vergroting vrijheidsgraden hulpvragende Ouderen hebben in tegenstelling tot niet-ouderen meer en vaker hulp nodig. De wijze van huisvesting bepaalt mede de hulpvraag, maar ook hoe de hulpvrager zelf, zijn of haar sociale omgeving en de professionele hulpverleners de hulpvraag formuleren en interpreteren. Volkshuisvesting voor ouderen ontkomt er derhalve niet aan zich te verdiepen in de achtergronden van en visies op hulpverlening van ouderen. We willen ingaan op de noodzaak van: a zelfbepaling als toetsingscriterium b wisselwerking tussen zelfzorg en zorg door anderen c gelijkwaardigheid van de cliënt in het hulpverleningsproces a Zelfbepaling als toetsingscriterium Voor .hu1pver1ening is in onze visie uiteraard het in hoofdstuk 2 geschetste uitgangspunt voor maatschappelijke participatie nl. zelfbepaling richtinggevend. Dit betekent dat niet alleen in de praktijk van alle dag de eigen interpretatie van de situatie bepalend is voor het gedrag en de hantering van de situatie, maar deze vorm van zelfbepaling dient ook ten grondslag te liggen aan iedere activiteit die ten behoeve van hulpvragenden verricht wordt. Iedere vorm van dwang bij ouderen tot bepaalde . fysieke of geestelijke prestaties is onjuist.
/
Het zal het er in de hulpverlening uiteindelijk om moeten gaan om zelfbepaling een centrale plaats te geven. Dit voorkomt niet alleen betutteling, maar het is ook de beste basis om mensen met meer beperkte lichamelijke en geestelijke vermogens zo volledig mogelijk te doen participeren. Bovendien kan het proces van persoonlijke groei en ontplooiing doorgaan. Zakelijker en concreter geformuleerd: uitgaan van de vaak (onvermoede en nog vele) "rest"-moge1ijkheden van hulpbehoevende mensen om te kunnen functioneren en deze zonodig te stimuleren; het a priori uitgaan van het idee dat allerlei handelingen door hulpverleners gedaan moeten worden, ontneemt de hulpbehoevende de gelegenheid zelf aan zijn situatie vorm te blijven geven en frustreert daardoor typisch menselijke mogelijkheden en strevingen. Met andere woorden "over"-bezorgdheid betekent . ontkenning van de persoon. 56
In de praktijk is gebleken dat mensen die op een bewuste wijze functioneren, minder kans lopen op oudere leeftijd te lijden aan eenzaamheid, verdrongen verdriet, onzekerheid, angst om te sterven e.d. (Terruwe 1973). Ze blijken vaak ook als ze in ongunstige of zelfs deplorabele omstandigheden verkeren van soms grote betekenis te zijn voor anderen, waaronder de hulpverleners (Van Melsen 1980). Het is van belang dat van jongsafaan mensen in de gelegenheid worden gesteld om deze zingeving te kunnen ervaren (Terruwe 1973). Maatschappelijke factoren belemmeren dit evenwel. Dat betekent dat in hulpverlening ten behoeve van ouderen aan de maatschappelijke context aandacht moet worden besteed.
"
Daarbij dient onder meer aangetekend te worden dat hulpverlening aan ouderen. en het centraal stellen van waarden die juist in de latere levensfasen meer gestalte krijgen, van belang zijn voor de samenleving. Anders gezegd: er moet niet alleen een beroep op inzet voor hulpbehoevende ouderen worden gedaan ; er dient ook - zij het tegen de stroom in - duidelijk gemaakt te worden dat de samenleving uiteindelijk gebaat is met een meer gedifferentieerd waardenpatroon (zie par. 2.5) 21). Continuering van het zelfstandige leven dat men sinds zijn volwassenheid leidt, dient uitgangspunt te zijn. Dat betekent dat onder . andere deelname aan het arbeidsproces zou moeten kunnen worden voortgezet (zie hiervoor in par. 3.2). Hulpverlening zou op voorzetting van het leven .als volwassene gericht moeten zijn. De vaak -ook door ouderen zelf geformuleerde- doelstelling voor he·t ouderenbeleid "zo lang mogelijk zelfstandig leven" heeft toch nog enige negatieve elementen in zich. Immers, "zo lang mogelijk" impliceert een negatief uitzicht op een moment dat het "toch" niet meer kan. Verder wordt "zelfstandig leven" vaak geïdentificeerd met zelfstandig wonen en andere vormen van uiterlijk gedrag: dit miskent allerlei andere momenten, met name in hulpsituaties waarin mensen kunnen kiezen en daardoor zelfstandig bepalen wat ze zelf, dan wel anderen, kunnen doen. Er moet ook gewaakt worden voor het gegeven dat hulpsituaties beleefd worden als situaties waarin géén keuzes gemaakt zouden hoeven te worden en dus al a priori geëtiketterd worden met termen als "onzelfstandigheid" en "afhankelijkheid". De hulpverlener kan behulpzaam zijn bij het aanwijzen van keuzemomenten en vergroten van de bewegingsruimte. Levenslooponderzoek heeft aan .het licht gebracht dat ouderen, gezien de vele ontwikkelingstaken waarvoor ze gesteld worden, meer een eigen, uniek patroon van reageren ontwikkeld hebben dan jongeren (zie par. 2.6). Ondanks deze toenemende uniciteit lijkt wel een globale typering van ouderen naar een algemeen hoog, respectievelijk laag activiteitenniveau mogelijk. Dit aspect is van belang voor hulpactiviteiten. Actieve mensen lijken meer dan
57
passieve in staat te zijn in hun ogen adequate oplossingen na te streven en hulp te organiseren. Passieve mensen lijken op dit punt eerder in toenemende mate problemen op hun hals te halen. De indruk bestaat dat de concrete hulp in het laatste geval niet bijdraagt tot een fundamentele verbetering of, in de ogen van hulpverleners, bevredigende oplossing. Dit gegeven onderstreept nog eens het belang van het hierboven besprokene dat mensen verantwoordelijk zijn voor hun ·eigen situatie. Vanwege de "multiple kwetsbaarheid" van de oudere zijn de gezondsheids- en andere problemen veel moeilijker te voorkomen en op te lossen (Leering 1980). De oudere leeft vaak meer dan de jongere in een situatie van wankel evenwicht. De uitval van één functie of randvoorwaard.e kan een soort kettingreactie veroorzaken. Niet altijd is volledige genezing van een bepaalde kwaal mogelijk. Het à priori in de curatieve gezondheidszorg dat bij de genezing van de ziekte ook de doodsdreiging is afgewend en een volledig functioneren mogelijk is, gaat niet op. voor ouderen. De gezondheidszorg voor bejaarden moet mede gebaseerd worden op andere doelstellingen, namelijk het bevorderen en behouden van menselijke vrijheid en onafhankelijkheid (Sipsma 1980, pag. 164). Sipsma meent dat de basis voor de vrijheid op andere niveaus van menszijn gevormd wordt door het niveau van de lichamelijkheid. Dit betekent dat de autonome vegetatieve functies ongestoord dienen te zijn. De mobiliteit dient zo goed mogelijk te zijn om zich zonder zorg van anderen in vrijheid in zijn of haar wereld te kunnen verplaatsen. Voorts is het verrichten van algemene dagelijkse levensverrichtingen als wassen, kleden, eten etc. nodig. Tenslotte is ten aanzien van het psychisch functioneren van belang, dat lichaam en geest in een evenwichtige relatie tot elkaar staan, opdat men zichzelf in vrijheid en onafhankelijkheid kan ontplooien zonder een object van zorg te worden. De geneeskunde voor ouderen dient niet zo zeer in het teken te staan van het verlengen van het leven (waarnaar de huidige technische georiënteerde geneeskunde streeft) als wel de bevordering van de levenskwaliteit. Dus het gaat volgens Sipsma er niet zo zeer om "hoe word ik zo oud mogelijk" als wel "hoe wordt men in vrijheid en onafharikelijkheid oud" (Sipsma 1980, pag 165). Voor . ouderen is een dergelijk, meer gedifferentieerdgezondheidsbegrip meer noodzaak dan voor jongeren, waar in het algemeen volledig herstel mogelijk is. Dit betekent dat ethische aspecten in de gezondheidszorg voor ouderen een nog belangrijkere rol spelen dan bij jeugdigen. Dat geldt des te meer als het levenseinde zichtbaar is (Leering 1980 pag. 108). b Wisselwerking tussen zelfzorg en zorg door anderen
58
Hattinga Verschure onderscheidt drie soorten van zorgverlening, namelijk zelfzorg, mantelzorg en beroepszorg. Onder zelfzorg verstaat hij alle zorg die een individu besteedt aan zijn eigen behoeftenbevrediging. Mantelzorg is · alle zorg die mensen, die als genoten bij elkaar horen, aan elkaar geven op basis van vanzelfsprekendheid en/of wederkerigheid zonder betaling. Het betreft zorg binnen kleine sociale netwerken van huishouden, buren, familie en vrienden. 22) Beroepszorg is zorgverlening die tegen geldelijke vergoeding als beroep uitgeoefend wordt (Hattinga Verschure 1980 b). Hattings Verschure onderscheidt twee lagen in het zorgen, namelijk de technische laag en de emotionele laag. In alle drie de door hem onderscheiden soorten zorg spelen deze een rol. Een alleen technisch bezig zijn zonder dat er enigermate positieve gevoelens van voldoening een rol spelen, impliceert een ontkenning van wezenlijke menselijke behoeften, met name waar hulp door anderen in het spel is. Zowel hulpvrager als hulpgever willen uiteindelijk zin ontlenen aan die activiteit. Juist vanwege dit emotionele aspect moet gewaakt worden voor een dominantie van technische motieven. De kans hierop is groot waar mensen in institutionele woon- en verpleegvormen opgenomen worden. Daar worden bovendien ook uit efficiency-redenen zoveel handelingen die mensen zelf nog zouden kunnen doen, zoals bijvoorbeeld de bereiding en gereedmaken van een broodmaaltijd door anderen gedaan dat mensen tot passiviteit gewongen worden (Hattinga Verschure 1980 a). Van belang is de onderlinge wisselwerking tussen deze drie soorten zorg. Door het geleidelijk functieverlies van allerlei lichamelijke en geestelijke functies bij ouderen vindt er ook een afname plaats van zelfzorg en contacten met anderen die voor vrijwillige hulp en bijstand van belang kunnen zijn. Door maatschappelijke ontwikkelingen zijn de informele netwerken afgebrokkeld. De institutionalisering heeft dit proces verder versterkt. Het is evenwel mogelijk dit proces doelbewust enigermate om te draaien. Zo dient de verzorging van geinstitutionaliseerde bejaarden zoveel mogelijk plaats te vinden als aanvulling op iemands zelfzorg en informele zorg. De aanwezige contacten met ouderen zouden van louter praatactiviteiten kunnen evolueren .tot zorgcontacten. Daardoor kunnen de bezoeken ook voor de bezoeker een zinvoller inhoud krijgen 23). De nog thuis wonende bejaarden dienen via voorlichting, training, aanreiken van hulpmiddelen in geval van lichamelijke handicaps en woning-aanpassing geholpen te worden om de zelfzorg en informele hulp te ondersteunen en te herstellen (Hattinga Verschure 1980 a en b). De indruk bestaat
da~
vaak op grond van vooroordelen zowel in de omgeving als
bij de ouderen zelf te snel de mening post vat dat een bejaarde iets niet meer zelf kan. We gaven in hoofdstuk 2 aan hoe bepalend de kijk van mensen op
59
de eigen situatie en problemen is. Het is derhalve ondoenlijk om tot eenduidige behoeftepeilingen inzake hulp door anderen te komen omdat de persoonlijke interpretatie zo'n grote rol speelt en er in feite vloeiende en verschuivende grenzen tussen de drie soorten zorg bestaan. Bedacht moet worden dat het accent in de Nederlandse aanpak erg lang gelegen heeft op de beroepszorg, met name in institutionele settings en dat er nog zeer weinig ervaringen zijn met een verschuiving naar zelfzorg en informele hulp waardoor meer verantwoorde uitspraken mogelijk zijn. In het RIW/LSB-onderzoek zal verslag gedaan worden van eerste experimenten op dit gebied. c gelijkwaardigheid van de cliënt in het hulpverleningsproces Dienstverlening door professionals en/of vanuit gespecialiseerde instellingen met name op het gebied van de gezondheidszorg, heeft de neiging uit te gaan van de eigen, op wetenschappelijk onderzoek gestoelde normen en opvattingen -in plaats van hoe de cliënt zelf zijn situatie ziet. (zie par. 3.3. punt c). Er worden dan ook pleidooien gehouden voor een gelijkwaardige positie. van de cliënten. We gaan daar nu kort op in. De ethiek of moraal in de hulpverlening kan niet, zoals vroeger, op vrij algemeen aanvaarde levensbeschouwingen worden herleid (vergelijk bijvoorbeeld caritasgedachte). Thans moet uitgegaan worden van het gegeven dat er in de samenleving, voor zover een en ander geëxpliceerd is, verschillende normenstelsels opgeld doen. In een dergelijke plurale samenleving is voor de vorming va~
de ethiek noodzakelijk dat er een soort brede maatschappelijke discussie
plaats vindt. Türk stelt voor .een "communicatieve" moraal te ontwikkelen die niet zozeer stoelt op rationaliteit als wel op in de dagelijkse practijk en in de historie opgedane ervaringen. In het communicatieproces gaat het er om de grondbeginselen en de uiteindelijke doelen achter normen en opvattingen te verduidelijken en te verantwoorden in het licht van de in de werkelijkheid aangetroffen situaties. De in die communicatie ontwikkelde standpuntbepaling is noch alleen het resultaat van opportunisme, noch van een blindelings volgen van een bepaalde gedragscode (Türk 1976, pag 169 e.v.). In de concrete hulpverleningssituatie dient derhalve .de communicatieve wisselwerking over de wijze waarop beide partijen naar het probleem en/of de situatie kijken
een centrale plaats in te nemen 24).
Ter nadere concretisering van deze manier van helpen stellen Chapman e.a. (1977) voor als één der helpende functies een grotere nadruk te leggen op het zogenaamde pleitbezorgen. Ze dóelen op een activistisch optreden van hulpver60
leners, die namens patiënten of cliënten aandacht vragen voor problemen. Het doel van de actie wordt samen met de hulpvragers vastgesteld. Er wordt pas tot aktie overgegaan als bepaald is dat de hulpvragers de middelen die hun genezing en/of oplossing van hun problemen bevorderen, niet op eigen houtje kunnen bereiken. De aanpak impliceert dat de gezondheidsbepleiter van het begin tot het eind van een hulpcontact steeds met het belang van de patiënt bezig is. De patiënt is dus in deze manier van helpen een handelingsbekwaam mens. De helper dient door de positieve achting voor de hulpvrager en een grote mate van invoelen voor diens vragen en situaties daartoe bij te dragen (Chapman e.a. 1977, pag 111 e.v.). De rol en instelling van de helper is derhalve in deze benadering erg belangrijk om de hulpvrager keuzemogelijkheden te bieden en beslissingsmomenten aan te reiken (25). Dat betekent ook dat de hulpvrager in de ogen van deskundigen "foute" beslissingen kan nemen. Heel cruciaal wordt de rol van de hulpverlener in de terminale fase van een patiënt. Immers, hier wordt de laatste geconfronteerd met de vaak schokkende ontdekking van het naderende einde en de noodzaak om van alles waarmee men verbonden is afscheid te nemen. In dat verhevigd bewustzijnsproces is vooral het begrepen worden door een ander van belang om dat proces van vrijmaking te bevorderen. Vanwege het vrij algemeen verbreide doods taboe voelen velen zich onwennig en hulpeloos in dergelijke situaties. Professionals uit de gezondheidszorg die juist het levensbehoud als doelstelling hebben, ervaren dan soms sterke onmachtsgevoelens. Het eindigheidsbesef is voor een minder krampachtige benadering van het sterven voorwaarde (Kübler Ross 1969, GennipHorsten e.a. 1980 en Reitsma 1980). 4.4 Samenlevingsopbouw: emancipatie van ouderen Verantwoorde volkshuisvesting en hulpverlening is pas mogelijk als de woonconsument en cliënt/patiënt een voldoende sterke positie daarin hebben. We constateerden hiervoor dat algemeen maatschappelijke veranderingen nodig zouden zijn om de positie van ouderen te verbeteren. Dat vergt een emancipatieproces. We willen in deze paragraaf ingaan op de noodzaak van: a bewustwording van het ouderenvraagstuk b wijk of buurt als hulpverleningskader c solidarisering met ouderen door afbouw van de tehuizen. a bewustwording ouderen vraagstuk Voor het zoeken naar andere wegen is het van belang te onderkennen dat de or61
~anisatiegraad
van ouderen op het gebied van hulpverlening en volkshuisves-
ting miniem is. Het gevaar is groot dat over de hoofden van ouderen heen nieuwe "goedbedoelde" oplossingen worden gecreëerd voor deze minderheid. In dit verband is het wenselijk stil te staan bij wat wel het "individualiseringsmechanisme" genoemd wordt. Onder het "individualiseringsmechanisme" verstaan we het proces waardoor mensen, behorend tot een meerderheid, sociale problemen van een persoon, die tot een mindetrheid behoort, toeschrijven aan het "anders-zijn" van die persoon, in plaats van aan onderliggende maatschappelijke tegenstellingen. Het nanders zijn" heeft dan betrekking op gedrag dat niet in overeenstemming zou zijn met wat normaal is of conform vigerende waarden en opvattingen. Soms wordt het gedrag ook als "storend" ervaren. Men voelt zich dan belemmerd in de eigen manier van leven of men raakt er door geïrriteerd. Als de tolerantiegraad vrij laag is, is de kans groot dat enigerlei vorm van uitstoting gaat ontstaan. Degene die zich niet aanpassen worden op min of meer subtiele wijze afgezonderd en raken aldus buiten de gezichtskring van de dominante groep (Nijhof 1979, pag. 26 e.v.). Hiervoor werd uitvoerig ingegaan op de uitstoting uit het arbeidsproces en
!
uit het "normale" woonmilieu door opname in institutionele -woonvormen. Deze
l uitstoting vrijwaart nu het sociale systeem van de noodzaak tot verandering _over te gaan. Aldus blijven systeemspanningen uit en wordt het protest ontkracht. Door dit mechanisme worden de maatschappelijke tegenstellingen gereduceerd tot het probleem van degene die niet voldoet aan de normen van de dominante cultuur. De leden van de dominante groep schermen zich door uitstoting af van mensen met andere behoeften en belangen en ontslaan zich zo van de verplichting zich te verdiepen in de achtergronden van de afwijkenden. Individualiseren is in dit verband het reduceren van sociale problemen tot problemen van een individu. Dit individualiseringsperspectief heeft derhalve het sociale systeem als object van onderzoek. Nijhof wijst er op dat individualisering bij bejaarden plaatsvindt (Nijhof 1979, pag. 79 e.v.). Werd vroeger de familie aansprakelijk gesteld voor verwaarlozing, thans worden problemen geweten aan opkomende psychische stoornissen bij ouderen zelf. Indicatiestellingen dragen er toe bij dat een precies inzicht wordt verkregen wat er met iemand "fout" is. De schuld aan de beperkte levensmogelijkheden van bejaarden is daardoor verschoven van de omringende samenleving naar de bejaarde toe. Vooral het etiket "dement" legitimeert handelswijzen om inbreuken te plegen op iemands leefsituatie en ontneemt tegelijkertijd de bejaarde de kans op protest. Het bieden van een "beschermd" woonmilieu en gespecialiseerde 'zorg, vergroten de onmachtspositie. Nijhof 62
stelt dat het leefpatroon van ouderen een impliciete kritiek is op basisprincipes van onze samenleving als prestatiegerichtheid, individualisme en rationalisme. Daar er niet of nauwelijks een relatie bestaat tussen bejaard-zijn en die basisprincipes kunnen er gemakkelijk processen van uitstoting ontstaan. Dit proces is niet welbewust veroorzaakt door onwelwillende lieden. Het is een proces dat buiten de persoonlijke "intenties" van de uitstoters om verloopt (Nijhof 1979, pag. 80 en 81). Men zou kunnen stellen dat er een "geconditioneerd bewustzijn" is ontstaan welke gevoed is door de vigerende opvatting in het arbeidsbestel over productiviteit en in de gezondheidszorg ten aanzien van validiteit. Van Dijk wijst in dit verband op uitspraken van Freire die spreekt over de cultuur van het zwijgen als een groep mensen overspoeld worden door bepaalde structuren ( Freire 1972 en Van Dijk 1981). De leden van die groep zoals patiënten in de gezondheidszorg zijn verworden tot een object en hebben zich ondergedompeld in de afhankelijkheid van een ander (o.a. de gezondheidswerker). Het gemis aan kritisch bewustzijn doet schade aan de betrokkene zelf., De door Freire in Zuid-Amerika ontwikkelde alfabetiseringsprogramma's zouden volgens Van Dijk in de huidige gezondheidszorg gemodificeerd toegepast moeten worden . In die programma's zou het dan niet in eerste instantie om voorlichting moeten gaan als wel om bewustwording bij mensen ten einde ze in staat te stellen zelf een helder oordeel te vormen over wat er in de wereld en zichzelf omgaat. Dat betekent dat de problemen die mensen zelf ervaren het vertrekpunt dienen te zijn, en niet zozeer de kennis die opgeslagen ligt bij de gezondheidswerker of andere deskundigen (Van Dijk 1981). Door deze aanpak kunnen maatschappelijke structuren beter geproblematiseerd worden waardoor een tegenwicht kan ontstaan tegen het individualiseringsmechanisme. Het gespreksgroepswerk dat incidenteel in Nederland voorkomt lijkt een 'j goed voorbeeld van hoe ouderen meer grip op hun situatie zouden kunnen krij-
r
gen (Kerkhoven - Steketee 1982). b Wijk of buurt als hulpverleningskader Ouderen zijn voor allerlei voorzieningen en relaties meer dan anderen aangewezen op de directe woonomgeving. Op dat niveau dat globaal met "buurt-niveau" aangeduid wordt, maar in kleine steden eigenlijk maar een wijk is en voor kleine kernen het gehele dorp betreft, kunnen ze overzien wat de sterke en wat de zwakke punten in het aanbod zijn. Ook voor samenwerking tussen allerlei zorg- en dienstverlenende instanties heeft dit vrij lage planniveau het voordeel dat er gemakkelijk concrete afspraken gemaakt kunnen worden en beter
63
ingeschoten kan worden op individuele preferenties. Voorwaarde om dit planningsniveau adequaat te kunnen hanteren is dat de decentralisatie van rijk naar gemeente zich doorzet bij alle voor de huisvesting en hulpverlening relevante departementen zoals VROM en WVC (Broekman e.a. 1980) 26). Het zal duidelijk zijn dat hier een belangrijke taak voor het
~tdineerd
bejaardenwerk is weggelegd (Geurts en Van Hooijdonk 1977). We menen dat de zojuist genoemde bewustwordingsprocessen bij ouderen een voorwaarde zijn voor veranderingen. Het wijk- en/of buurtniveau leent zich er goed voor om daar concreet inhoud aan te · geven. In dit verband zijn ervaringen uit de sfeer van ongeveer 10 jaar stadsvernieuwing relevant. De bewonersstrijd in oude wijken is een belangrijke impuls vanuit de praktijk geweest om de vaak met de mond beleden inspraakdoelstellingen te toetsen aan de werkelijkheid. Belangrijk daarbij was het ontstaan van buurtorganisaties, waarin naast jongeren ook ouderen participeren. Deze buurtorganisaties zetten zich in om meer greeep te krijgen op de gemeenschappelijke woon- en leefsituatie. Het kunnen belangrijke instituties zijn in pogingen om in buurten een zogenaamd "opbouw- proces " te realiseren. Een opbouw-proces is aldus De Kleijn een emancipatieproces waarin bewoners en gebruikers van achtergestelde wijken en buurten zich aaneensluiten in een organisatie om te proberen meer greep te krijgen op hun gemeenschappelijke woon- en leefsituatie. Kerunerken voor een dergelijk proces is zowel het proces van invloedsvermeerdering als de ontwikkeling van vaardigheden en bewustzijn (De Kleijn 1978, pag. 34 e.v.). Volgens De Kleijn eindigt het opbouw-proces niet bij een bepaald concreet resultaat. Hij noemt twee redenen. In de eerste plaats vergt de gebouwde omgeving altijd beheersactiviteiten inzake onderhoud, aanpassing, woningtoewijzing etc.: bewoners dienen bij dat beheer betrokken te blijven. Vervolgens zijn er andere gebieden dan dat van het wonen zoals werkgelegenheid, onderwijs, ontspanning e.d. waar bewoners gemeenschappelijke belangen kunnen hebben. Ze zouden ook daar meer greep op de situatie kunnen krijgen (De Kleijn 1978, pag. 58). Ons inziens biedt deze benadering belangrijke aanknopingspunten voor belangenbehartiging voor de problemen van ouderen als voor niet-ouderen. Het kan mogelijk ook een geschikte insteek zijn om op concrete wijze iets te doen aan de slechting van wat wel "de kloof" tussen jongeren en ouderen genoemd wordt. Vooral het verduidelijken van onderliggende maatschappelijke mechanismen kan er toe bijdragen dat . men meer oog krijgt voor overeenkomsten dan voor verschillen 27).
64
c Solidarisering met ouderen door afbouw van de tehuizen De afgelopen jaren begint zich een verzet te ontwikkelen tegen koppeling van verzorging en wonen door opname in een instituut. In Nederland heeft deze, voor zover het- volwassenen betreft, het sterkst vorm gekregen bij de lichamelijk gehandicapten en zwakzinnigen. Eerstgenoemden kwamen dankzij allerlei revalidatie tot de ontdekking dat ze met de hulp van technische mogelijkheden en aanpassingen van de woning buiten een verpleeginrichting een eigen leven kunnen leiden. Er doet zich in Nederland volgens Lips evenwel een vreemde situatie voor dat mensen krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wel "recht" hebben op een verzorging in een inrichting en niet op wijkverpleging en gezinszorg waardoor men zelfstandig thuis kan worden. Hij concludeert da t het zelfstandig kunnen wonen in een eigen huis of appartement en een eigen leven , al of niet met een levenspartner, als het ware nog een gunst is en niet een recht (Lips 1980). Er zijn weliswaar subsidieregelingen waardoor wijkverpleging en gezinsverzorging voor financieel minder draagkrachtigen in principe beschikbaar zijn, maar daaraan ligt geen wettelijk omschreven recht ten grondslag terwijl in de praktijk veelal niet die faciliteiten beschikbaar zijn om het leven thuis mogelijk te maken. Wel valt de wijkverpleging sinds 1-1-1982 onder de AWB Z, maar het is nog niet duidelijk in hoeverre het thuis wonen daardoor dichterbij komt. Op het gebied van de zwakzinnigen zorg zijn de plannen voor Nieuw Dennendal belangrijk geweest om alternatieven voor de inrichting te ontwikkelen. De plannen waren gebaseerd op de verdunningsfilosofie. Verdunning houdt in dat aan de concentratie van mensen in een bepaald gebied met overeenkomstige kenmerken zoals het zwakzinning zijn en lang in een inrichting verblijvend, allerlei mensen toegevoegd worden met andere kenmerken. Er zou dan weer een menging moeten komen waardoor zwakzinnigen weer contact konden krijgen met de wereld en samenleving buiten het instituut. De verdunning is dan een manier om geleidelijk een oplossing te scheppen die ligt tussen volledige uitstoting en totale integratie. Van de niet-zwakzinnigen die in een verdunningsbuurt gaan wonen, de zogenaamde verdunners, wordt alleen verwacht dat ze een goede buur willen zijn. Dat betekent niet allerlei verplichte activiteiten met zwakzinnigen, maar vooral vriendelijkheid in de contacten en een actieve opstelling om tot een goede buurt te komen (De Hafakker 1981). Deze twee voorbeelden uit de niet-ouderen sfeer, waar minstens verge lijkbare zo niet sterkere maatschappelijke factoren spelen als die
Op'
het gebied van
ouderenzorg, geven aan dat institutionele hulpverlening niet een onontkoomba65
re en onvermijdelijke aanpak is. In de volgende deelstudies komen alternatieven op het gebied van ouderenzorg ter sprake: ze zijn van meer recente datum vanwege een zekere achterstand in het denken vergeleken met de gehandicaptenen zwakzinnigenzorg. Er is in Nederland - zoals verderop blijken zal - wel enig onbehagen over het institutionele model, maar .er is zeker nog geen duidelijk verzet tegen 28). Een belangriJke inspiratiebron voor het denken in alternatieve oplossingen voor een institutionele aanpak is gelegen in de beweging van de democratische psychiatrie. De beweging concentreert zich weliswaar op psychiatrische inrichtingen, maar bejaardentehuizen en opvoedingsinternaten voor jongeren vallen ook binnen de belangstellingswereld. ~ Het
politieke uitgangspunt ervan is dat het ·onjuist is mensen uit te stoten
i en te isoleren van het sociale leven; bovendien blijven zo maatschappelijke verhoudingen die mede oorzaak zijn van een bepaalde gedragswijze buiten schot. Democratisering van de besluitvorming in de tehuizen wordt als
é~_van
de
middelen gezien om de tehuizen als het ware open te gooien en ter discussie te stellen. Het hulpverleningsuitgangspunt is dat instituten vaak de minst geëigende plekken zijn om met het lijden of bijzonder gedrag van mensen om te gaan, vooral als dat lijden en dat gedrag een gevolg zijn van de wijze waarop een samenleving functioneert, met name doordat acceptatie en solidariteit ontbreken. In instituten worden bovendien eigen leefregels aan mensen opgelegd zodat er dan vaak sprake is van onderdrukking (Van der Poel 1979) 29). Het is hier niet de plaats om verder op deze belangwekkende stroming in te gaan; verdere bestudering is zinvol om de preciese effecten te weten. Vooralsnog kan worden geconcludeerd dat dit type de-institutionalisering gepaard gaande met eert solidarisering met mensen die doorgaans in instituten verblijven zowel om hulpverlenings- als maatschappelijke redenen de moeite van het overwegen waard lijkt te zijn. Dat daarbij de nodige barrières te nemen zijn is onvermijdelijk. 4.5 Samenvatting en discussie In Nederland is in vergelijking met andere landen op een vrij specifieke manier een koppeling aangebracht tussen hulpverlening en huisvesting. Globaal geformuleerd komt die er op neer dat als met name voor lagere- en middeninkomens een bepaalde mate van zorg- en dienstenverlening nodig is om ouderen te helpen bij de vervulling van dagelijkse levensbehoeften dat dan een institutionele woonvorm gekozen wordt. Meer populair gezegd: oudere mensen moeten op een bepaald moment naar de hulpverleners toe in plaats van dat de hulpverleners naar de mensen gaan. 66
Bij deze ontwikkeling zijn in het voorgaande de nodige vraagtekens gezet. Er is ook, zij het nog niet concreet, aangegeven hoe de negatieve aspecten zouden kunnen worden teruggedrongen. Een sleutel daarvoor is gelegen in een zodanige aanpak van de hulpverlening dat primair de keuzevrijheid en beslissingsruimte van ouderen vergroot wordt en hun mogelijkheden om zelf de situatie te bepalen uitgebreid worden. De behoefte aan institutionele en andere woonvormen zal dan in een ander licht komen te staan. Onderzoek op dit moment naar woon- en andere behoeften van ouderen zal dan ook een ander beeld opleveren dan onderzoek in een situatie waarin een andere opvang van ouderen gerealiseerd is en een andere verhouding tussen zelfzorg, informele- en beroepszorg heerst •. Waar we continuering .van het zelfstandige leven dat men als volwassene gewend was, nastreven en bovendien aan institutioneel wonen bezwaren verbonden zien, zal het onderzoek vooral moeten gaan om veranderingsmogelijkheden. Daar er vrij sterke maatschappelijke factoren in het spel zijn, ook buiten het terrein van de hulpverlening die, met name de uitstoting van ouderen en de individualisering van hun problemen in de hand werken, kan niet worden verwacht dat op grote schaal een bereidheid tot verandering aangetroffen wordt. Als iets in de samenleving in een bepaalde richting zich ontwikkeld heeft, mag aangenomen worden dat bepaalde machtsverhoudingen en belangen hieraan mede debet zijn. Economische belangen die de uitstoot van minder gewaardeerde arbeidskrachten reguleren en het westerse, positief wetenschappelijk, denken dat aan allerlei belangengroepen beheersingsmogelijkheden verschaft heeft, zijn - om alleen maar deze twee factoren te noemen - in het geding als een verandering ten gunste van ouderen (en zo uiteindelijk van de hele samenleving) nagestreefd wordt. Er is maar weinig realiteitszin nodig om te beseffen dat een dergelijke verandering op zeer veel weerstanden zal stuiten. Het is derhalve zaak vooralsnog allerlei aanzetten tot verandering met meer dan gewone belangstelling tegemoet te treden. Het zal dan, zoals hierboven uitvoerig gemotiveerd is, om die veranderingen moeten gaan waar de maatschappelijke participatie van ouderen vergroot wordt. Dat kunnen ook technisch-organisatorische zijn, maar dan alleen als de beslisruimte voor ouderen verwijd wordt. Vandaar het belang van de accentuering van wensen van ouderen als woonconsu-
1
ment en hulpbehoevende. Meer fundamenteel zijn veranderingen welke het gevolg zijn van een emancipatieproces en die een zekere "solidarisering" met de problemen van hulpbehoevende ouderen geven. Op dat moment komen immers structurele elementen in discussie. Ondanks het feit dat gewezen is op het bestaan van een "knellende" maatschappe67
Ulijke context is op grond van onderzoek gesteld dat hoe mensen zelf hun situal ties interpreteren bepalend is voor hun gedrag. Maar zelf situaties duiden en bepalen dient ook uitgangspunt te zijn. Iedere vorm van dwang tot bepaalde fysieke of geestelijke prestatie is onjuist. Mensen kunnen pas zichzelf verwerkelijken als zo ook verantwoordelijk zijn voor hun . daden; als die mogelij kheid uit overbezorgdheid ontnomen wordt dan wordt het mens-zijn van de hulpvrager ontkend. Hulpverlening is derhalve een verre van eenvoudig werk, omdat verschillende interpretaties en belangen in het geding kunnen zijn. Een gesprek daarover kan veel verhelderen, maar kan ook als zeer bedreigend worden ervaren, bijvoorbeeld angst voor verlies van hulp. Hulpverlening en gesprekken daarover dienen evenwel steeds de persoonlijke groei als oogmerk te hebben. Belangrijk is de instelling van waaruit hulp gegeven wordt: het accent dient te liggen op het stimuleren van "rest"-mogelijkheden en het ondersteunen en bevorderen van de lichamelijke en psychische functies waardoor mensen onafhankelijkheid en vrijheid behouden. Deze waarschijnlijk moeilijk of niet te "meten" aspecten zouden in onderzoek onder ouderen centraal moeten staan, teneinde ook niet het stereotype beeld te voeden dat "ouderen hulpbehoevend zijn". In dit verband is ook relevant het punt in hoeverre uit hulp aan ouderen "waarden" te destilleren zijn die in de centrale gebieden van de samenleving ontbreken of ondergewaardeerd worden. Ze zouden van belang kunnen zijn voor argumenten ten behoeve van maatschappelijke hervormingen. Zowel de in het kader van de verzorgingsstaat ontwikkelde hulpverlening als de volkshuisvesting gaan uit van gegroeide rechten van met name lage inkomens op ondersteuning bij het vervullen van primaire levensbehoeften. Deze verzorgingsarrangementen zijn te beschouwen als compensatie voor de negatieve effecten van de economische kern van de samenleving i.c . het arbeidsbestel en de daaraan gerelateerde inkomensverdeling. Men kan zich afvragen of in het ouderenbeleid niet teveel het accent gelegen heeft op de uitbouw van de verzorgende taken van de overheid en te weinig op de ordenende taken. Een grotere inzet ten behoeve van zodanige veranderingen in de maatschappelijke structuur dat de positie van ouderen sterker is dan nu, zou hen minder kwetsbaar doen zijn in economisch en sociaal-cultureel opzicht en dan minder afhankelijk van door de overheid gesubsidieerde diensten. Bij economische recessie is de kans groot dat ouderen dubbel gepakt worden namelijk en grotere vervroegde uitstoot uit het arbeidsproces en vanwege bezuinigingen in de collectieve sector lagere uitkeringen, hogere retributies en een geringer volume in beschikbare diensten. Maatschappelijke hervormingen ten gunste van ouderen dienen
eigen~
lijk ook buiten de volkshuisvestings- en hulpverleningssector te worden gere-
68
aliseerd. Emancipatie van ouderen lijkt de enige manier te zijn waardoor ouderen zelf kunnen bepalen welke hervormingen wenselijk zijn. De spanningsrelatie tussen individuele behoeften en belangen en de maatschappelijke ontwikkelingen en structuren dienen in beleid en praktijk levend te blijven. Dat kan wanneer voor een procesmatige benadering wordt gekozen. Men is dan niet zozeer er op uit een bepaalde zeer precies omschreven eindtoestand te bereiken als wel dat de planning van voorziening en de aanpak van alle dag zelf voldoet aan een aantal voorwaarden. We hebben voor volkshuisvesting, hulpverlening en samenlevingsopbouw aangegeven welke aspecten daar centraal zouden moeten staan. Deze zijn als volgt samen te vatten: - volkshuisvesting: accentuering van wensen en belangen van de consument a profilering van bewonersrechten b versterking marktpositie c de-institutionalisering hulpverlening: vergroting vrijheidsgraden hulpvragende a zelfbepaling als toetsingscriterium b wisselwerking tussen zelf zorg en zorg door ouderen c gelijkwaardigheid van de cliënt in het hulpverleningsproces - samenlevingsopbouw: emancipatie van ouderen a bewustwording ouderen vraagstuk b wijk of buurt als hulpverleningskader c solidarisering met ouderen door afbouw van de tehuizen.
69
5 Samenvatting
5.1 Doel en opzet van de deelstudie Het onderhavige verslag sluit een eerste deelstudie af van een in 3 delen bestaande studie naar maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting. In dit eerste deel wordt aan de hand van een literatuurstudie nagegaan hoe het uitgangspunt "maatschappelijke participatie" in onderzoek. beleid en praktijk op het gebied van ouderenhuisvesting zou moeten doorwerken. De bedoeling is dat in het Ze deel een beschrijving en evaluatie van de volkshuisvestingsstudie en beleidsontwikkelingen dienaangaande wordt gegeven. Het 3e deel zal zich vooral bezig houden met wenselijke veranderingen op dit gebied. In dit rapport van de eerste deelstudie wordt een vrij uitvoerige explicitering van het uitgangspunt en de gevolgen daarvan gegeven. Dit is gedaan omdat structurele veranderingen wenselijk geacht worden. Uit oogpunt van verantwoorde wetenschapsbeoefening draagt een dergelijke verantwoording bij tot controleerbaarheid van de gedachtengang. Daar het hier gaat om een eerste deelstudie. die bovendien nog een breed oriënterend karakter heeft. kunnen aan het einde vooralsnog voorlopige. algemene conclusies getrokken worden. Deze conclusies (zie dadelijk in par. 5.3) moeten in verder onderzoek en gedachtenwisselingen op hun houdbaarheid worden bekeken en ten behoeve van meer concrete beleids- en practijkadviezen worden gepreciseerd. Alhoewel deze literatuurstudie slechts voorlopige en algemene conclusies oplevert. menen we dat de publicatie van belang is. omdat de ontwikkelingen in de bejaardenzorg vooral vanwege de bezuinigingen. maar ook om inhoudelijke redenen thans in een stroomversnelling zijn gekomen. In deze studie willen we aandacht vragen voor de inhoudelijke aspecten die hierbij in het geding zijn. Het doel van de onderhavige literatuurstudie is na te gaan tot welke gevolgen het uitgangspunt "maatschappelijke participatie" aanleiding geeft voor de volkshuisvesting van ouderen. 71
Onder maatschappelijke participatie wordt in deze studie verstaan: de aard
en mate waarin leden van een samenleving i.c. ouderen in staat zijn zodanige sociale betrekkingen aan te gaan dat in belangrijke mate de eigen situatie zowel in materiële als in immateriële zin bepaald wordt. Deze definitie omvat een breed scala van menselijke relaties. Er vindt dus niet een inperking plaats tot zaken als "inspraak" en "medezeggenschap" die gewoonlijk met de term "participatie" aangeduid worden. Centraal in de definitie staat het criterium "zelfbepaling". In deze literatuurstudie wordt ruime · aandacht besteed aan redenen waarom dit criterium is gekozen (zie hoofdstuk 2). Daar uiteraard mensen niet vrij zijn in hun handelen zijn de beperkingen en mogelijkheden van de sociale omgeving van ouderen geschetst (hoofdstuk 3). De gevolgen van enerzijds zelfbepaling en anderzijds de maatschappelijke context waarbinnen het handelen plaats vindt, worden aangegeven voor de volkshuisvesting, de hulpverlening en samenlevingsopbouw. Gepleit wordt voor een procesmatige benadering . waarin de spanning tussen individuele behoeften en maatschappelijke structuren en ontwikkelingen levend blijft (zie hoofdstuk 4). 5.2 Voornaamste uitkomsten 5.2.1 Het criterium "zelfbepaling" In de definitie van: maatschappelijke participatie neemt "zelfbepaling" een belangrijke plaats in. Vanuit vijf benaderingen is de keuze van dit criterium onderbouwd. Allereerst is positie gekozen uit de grondoptieken en richtingen binnen de sociologie. De keuze viel op de actoroptiek en niet op de structuur- en veranderingsoptiek. Binnen de actcroptiek ligt het accent op de interpretatieve richting. Hierdoor wordt zoveel mogelijk vanuit de handelende persoon ingevoeld hoe di.e zijn situatie ervaart. Voorts kan meegedacht worden in hoeverre en hoe mensen zelf hun situatie kunnen veranderen. Deze keuze houdt geen ontkenning in van bovenindividuele netwerken en instituties. We zullen juist zien dat ouderen, onderzoekers, beleidsmakers e.d. daar sterk mee geconfronteerd worden: vandaar dat daar ruime aandacht aan besteed zal worden. Vervolgens is een belangrijke parallel van de interpretatieve stroming in de sociologie binnen de psychologie beschreven namelijk de humanistische psychologie. Hierin worden zingeving en zelfontplooiing als een soort toetssteen voor menselijk gedrag beschouwd. Alhoewel "zelfontplooiing" soms overgewaar72
deerd wordt, kan wel gesteld worden dat het wezenlijke van menselijk handelen tot uiting komt in de vraag in hoeverre er zelfbepaling en zelf-verwerkelijking plaats vindt. Dit streven hoeft niet uitsluitend op "hogere" activiteiten betrekking te hebben. Ook aan alledaagse zaken (bijvoorbeeld hoe mensen met het eigen lijf omgaan) kunnen mensen identiteit ontlenen en daarin welzijn ervaren. Een derde en in feite doorslaggevend argument voor de keuze voor zelfbepaling is gelegen in de mening van ouderen zelf. Opvallend is dat in allerlei met name ook internationale documenten van ouderen-organisaties de gelijkwaardigheid en volwaardigheid van de oudere mens geclaimd wordt. Men signaleert dat onder druk van het vigerende waarden-patroon en daaraan gelieerd maatschappelijke verhoudingen de oudere in een marginale positie terecht is gekomen. Emancipatie wordt in dit verband dan ook als een noodzakelijk proces beschouwd. Het belang van zelfbepaling wordt ook in een vierde cultuur-historische benadering aannemelijk gemaakt. Er wordt een schets gegeven van het huidige waarden-stelsel. Gewezen wordt op de eenzijdige oriëntatie op prestatie, arbeid, productiviteit, vitaliteit enz. Globaal kan geconstateerd worden dat er een gedwongen maatschappelijke arbeidsverdeling plaats vindt, waardoor ouderen uit het arbeidsbestand gestoten worden. Er zijn voor ouderen in Nederland voorzieningen geschapen binnen het kader van de overigens door de ouderen in hun jongere jaren zelf opgebouwde "verzorgingsstaat". Ten aanzien van een deel van deze voorzieningen met name waar het gaat om in tehuizen geboden verzorging en verpleging geldt evenwel dat ouderen in een nieuwe afhankelijkheidspositie gekomen zijn. In feite gaat door deze uitstootprocessen de rest van de samenleving voorbij aan waarden die typisch zijn voor de laatste levensfasen of daarin juist in hun volle betekenis zouden kunnen worden ervaren. ·In dit verband kan gedacht worden aan bijvoorbeeld de zin van een lang leven. Ook in hulpsituaties kunnen ouderen aangeven hoe het probleem dat het wederkerigheidsprincipe in situaties van ernstige hulpbehoevendheid niet meer werkt, op een andere manier kan worden benaderd. Voor nietouderen is het om meer redenen van levensbelang dat men zich met de eigen toekomst i.c. de ouderdom bezig houdt. Op dit moment rust een soort taboekarakter op ouderdom. Hierdoor komen onderliggende waarden en belangen niet voldoende in discussie. In een vijfde en laatste benadering worden resultaten van wetenschappelijk onderzoek belicht. Hieruit blijkt dat zelfbepaling voor het individu zelf van groot belang is. Gewezen wordt op de eenzijdige en een negatief beeld oproe73
pende resultaten van de vroegere prestatietests, waarbij ouderen er "slechter" uitkwamen. Dit type onderzoek heeft geleid tot een wijd verbreid denken dat ouderen "gebreken" hebben en in doorsnee een aantal activiteiten niet meer zouden kunnen. Dit stereotype denken was en is dermate sterk geworteld dat het een bron van argumenten is waardoor een geleidelijke uitstoot uit het arbeidsproces en het scheppen van allerlei soms onnodige voorzieningen kon worden verdedigd. Belangrijke onderzoek uitkomsten van de laatse 10 jaar zijn dat niet zozeer de feitelijke (probleem-)situatie het gedrag beinvloedt, maar de wijze waarop de persoon zelf de situatie interpreteert. Er is vaak een verschil tussen de visie van een arts op de gezondheid van een oudere en die van de oudere zelf. Opvallend zijn de bevindingen die er op wijzen dat een onderliggend algemeen activiteitsniveau de situatiebepaling beinvloedt. Ook het gevoel zelf de situatie te bepalen dan wel dat de omgeving dat doet, maakt verschil. Vooral voor stresssituaties maakt dat uit. Er blijkt een soort vicieus proces te bestaan _dat inhoudt dat actieve mensen (in welk opzicht dan ook) meer ervaring opdoen; ze leren daardoor meer; ze bepalen daardoor meer zelf de situatie en kunnen beter nieuwe en moeilijke situaties aan; ze lijken daardoor in het algemeen gelukkiger dan minder actieve mensen. Resumerend kan gesteld worden dat het antwoord op de vraag hoe men met belasting omgaat belangrijker is dan de belasting zelf. Voor hulpverlening is relevant het- gegeven dat meer actieve en zelf de situatie bepalende mensen beter in staat blijken te zijn hulp te organiseren. Anders gezegd: men gaat zelf de problemen te lijf waardoor de belastingsgraad beter in de hand gehouden wordt en niet te snel tot "onoplosbare" situaties leidt. 5.2.2 Maatschappelijke context De beschrijving van de maatschappelijke context begon met een korte kenschets van de algemeen maatschappelijke en sociaal-ruimtelijke positie van ouderen. Hieruit bleek dat de maatschappelijke positie van ouderen zich -laat typeren als die van een minderheid. In dit verband zijn vooral punten als niet-werken, laag inkomen, laag opleidingsniveau en grotere (potentiële) behoefte aan hulp vermeldenswaard. Van belang is wel op te merken dat er grote verschillen tussen ouderen bestaan onder andere qua inkomen, maar de overgrote meerderheid behoort tot de laagste inkomens-categorieën. Ook de plaats in het fysiek-ruimtelijk milieu waar ouderen wonen, weerspiegelt hun zwakke positie. Ze wonen verhoudingsgewijze meer in de steden en in de oudere stadgedeelten. Vervalprocessen en stadsvernieuwingsprocessen beknot-
74
ten ouderen in hun alledaagse leven en ontplooiingsmogelijkheden. Problematisch is de afkalving van oude vertrouwde sociale relaties zodat het steeds moeilijker wordt in de sociale omgeving hulp te mobiliseren. In de beschrijving van de achtergronden van de maatschappelijke positie van ouderen is gewezen op de verslechterende positie die de ouder wordende werknemer op de arbeidsmarkt inneemt. Gewezen is op de geleidelijke en op 65 jaar de definitieve uitstoot uit het arbeidsproces. Hierdoor wordt de oudere een van de belangrijkste mogelijkheden om een zinvolle maatschappelijke taak te verrichten, ontnomen. Alhoewel het gedwongen pensioen destijds ervaren werd als een verworvenheid, wordt thans dit verschijnsel ter discussie gesteld vanwege het groter belang dat aan het continueren van de levenswijze van .d e middelbare leeftijd gehecht wordt. Daarbij komt dat in tegenstelling tot vroegere prestatietests, meer recent onderzoek de waarde van de inbreng en produktie van oudere werknemers belicht. Dat geldt met name in het belang van ervarenheid en betrokkenheid van ouderen. In dit verband zijn UN-publicaties van belang waarin gepleit wordt voor de verlenging van iemands manier van leven, beroepsuitoefening, ervaring etc. teneinde zo aan de begrippen "volwaardigheid" en "gelijkwaardigheid" inhoud te geven. Vervolgens is de bespreking van de sociale problematiek van ouderen ingegaan op de positie op de markt van welzijnsvoorzieningen. Gewezen is op de druk op de collectieve sector als gevolg van bezuinigingsoperaties en discussies over het functioneren van wat wel de "verzorgingsstaat" genoemd wordt. Vanwege de doorgaans slechte inkomenspositie van het merendeel der ouderen zijn ze aangewezen op het aanbod van allerlei voorzieningen dat in de verschillende sectoren van de verzorgingsstaat ontwikkeld is. In Nederland is vergeleken met andere landen een qua omvang unieke oplossing gecreëerd namelijk het verzorgingstehuis. In het aanbod van voorzieningen op het gebied van wonen, hulp en dienstverlening neemt deze een centrale plaats in. Het is vooral bij deze voorziening, maar ook bij anderen met name in de welzijns- en medische sfeer dat er vraagtekens gezet worden ten aanzien van de positie van de oudere. Er lijkt sprake van een afhankelijkheid van burocratische spelregels en door professionals bedachte benaderingen en voorzieningen ("paternalistische voorgesorteerde voorzieningen"). In Nederland is de laatste jaren èn om inhoudelijke èn om financieel-economische redenen de discussie over de verzorgingsstaat ontbrand. We zijn van mening dat in de taken van de overheid de verzorgende taken zouden moeten verminderen en de maatschappelijke ordenende taken zouden moeten worden versterkt. Voor de ouderen zou dit betekenen een ander inkomensbeleid (onder meer betere pensioenregelingen), f lexibele pen-
75
sioenering, beter toezicht op werkomstandigheden, . wettelijk geregelde zeggenschap in het voorzieningenbeleid e.d. en minder accent op het scheppen of in stand houden van allerlei (semi-) overheidsvoorzieningen. Daarmee zou een grotere bijdrage aan de "zelfstandigheid" van ouderen en vergroting van diens keuzevrijheid kunnen worden geleverd, terwijl tegelijkertijd ongerechtvaardigde verschillen tussen jongeren en ouderen aangepakt worden. Afgewezen worden zodanige bezuinigingen in de ouderenzorg dat ouderen gedwongen worden weer "zelfverzorgers" te worden en/of in hun bestedings- en keuzemogelijkheden sterk worden beknot. De sociale positie van een groep in een samenleving wordt versterkt als het beeld dat anderen van die groep hebben en ook het zelfbeeld van de groep daartoe aanleiding geven. Om die reden is nader ingegaan op onderzoek naar beeldvorming van ouderen. Het blijkt dat maatschappelijke verschillen tussen ouderen en niet-ouderen zich duidelijk weerspiegelen in het beeld dat niet-ouderen van ouderen hebben en -in dat wat ouderen over zichzelf hebben. Dat beeld is voorzover het over "de" ouderen gaat negatief gekleurd. Naarmate het over meer specifieke subgroepen of concrete personen gaat wordt het genuanceerder en soms ook positief. De negatieve grondtrekken in de algemene beeldvorming betreffen de punten verminderde lichamelijke vermogens, minder goede gezondheid en een grotere kans op sociaal-economische problemen. Er is ook een neiging het percentage ouderen dat in een tehuis zou wonen te overschatten. Een verklaring voor dit beeld is naar onze mening te vinden in de eerder
bespro~
ken maatschappelijke mechanismen die de uitstoot van ouderen uit het arbeidsproces en de relatief sterke opvang in verzorgingsarrangementen tot gevolg hebben gehad. We gaven ook reeds de rol van positivistische wetenschapsbeoefening bij de beeldvorming van de groep ouderen aan. Dit negatieve beeld bemoeilijkt het bewerkstelligen van zodanige veranderingen dat de positie van ouderen kan worden versterkt. Het is een typisch voorbeeld van self full filling prophecy. Tenslotte is in de bespreking van de maatschappelijke context van ouderen ingegaan op hun organisatiegraad en actiebereidheid. Deze werd als zeer zwak gekenschetst. Aangegeven is welke factoren hier negatief en welke positief werken en welke factor in dit verband moeilijk interpreteerbaar is. Met dit laatste werd gedoeld op het verschijnsel "tevredenheid". Negatief voor aktiebereidheid zijn de grote onderlinge verschillen tussen ouderen, hun doorgaans zwakke maatschappelijke positie, het niet altijd positieve zelfbeeld en de zwakke belangenbehartiging. Dit laatste blijkt uit de geringe activiteiten die ouderenbonden op het gebied van ouderenhuisvesting
76
ontplooien en het nagenoeg ontbreken van acties. Moeilijk interpreteerbaar is het verschijnsel tevredenheid. Opvallend zijn de zeer hoge percentage tevredenen in enquêtes. Het betreft zowel tevredenheid met de eigen gezondheid als met het niet meer werken, tijdsbesteding, woonsituatie e.d. Die beoordeling wijkt dan vaak af van min of meer "objectieve" criteria. Er zijn aanwijzigingen dat meerdere factoren deze relatief hoge tevredenheid beinvloeden zoals: - de referentie aan lagere standaarden bijvoorbeeld zoals aan die ten tijde van de eigen ouders; - een reductie van het wensenniveau vanwege de (vermeend) mindere keuzevrijheid; - het gegeven dat wensvervulling een verandering in de situatie betekent (bijvoorbeeld verhuizen) waardoor men er eerder op achter uitgaat dan vooruit gezien gewoontes of bindingen met het bestaande. Dat de hoge tevredenheidscijfers niet kloppen blijkt bijvoorbeeld uit de relatief hoge zelfdodingscijfers. Voorts is het van belang hier eerder besproken uitkomsten te vermelden waaruit blijkt dat ouderen juist (of vooral) verschillen naar activiteitenniveau. In ieder geval worden èn sociaal wetenschappelijk onderzoek èn verantwoorde beleidsontwikkeling sterk bemoeilijkt door enerzijds geringe profilering van behoefte en wensen door de ouderen zelf en anderzijds door de in enquêtes verzamelde hoge tevredenheidsscores. Zowel de onderzoeker die volstaat met een oppervlakkige peiling als de beleidsontwikkelaars krijgen daardoor een vrijbrief om uitspraken over ouderen te doen, die in wezen niet gefundeerd zijn op de werkelijke behoeften en wensen van ouderen. Als men wil voorkomen dat over de hoofden van de ouderen heen inadequate maatregelen getroffen worden dan zal van beide kanten men zich eerst bewust moeten worden van de hier geschetste problematiek. Er zijn evenwel ook positieve factoren te ontdekken waardoor een groeiende inbreng van ouderen te verwachten valt. Niet alleen neemt de omvang van de groep ouderen sterk toe, maar ook de samenstelling verandert in belangrijke mate. Vooral het hogere opleidings- en welvaartsniveau van de toekomstige generaties ouderen zullen doorwerken in het aspiratieniveau en mondigheid. Een qua omvang minieme, maar qua inzet belangrijke beweging is die van "de grijze panters"; deze verwoordt zeer indringend hoe onjuist de maatschappelijke kijk op ouderen is. Ook de activiteiten van de COSBO zijn in dit verband vermeldenswaard. 77
5.2.3 Het belang van een procesmatige benadering van de volkshuisvesting van ouderen. Wanneer maatschappelijke participatie van ouderen het uitgangspunt is en tegelijkertijd er veel in de maatschappelijke context aan te wijzen is, wat de realisering van dat uitgangspunt in de weg staat, dan kan die spanningsverhouding niet zomaar ongedaan gemaakt worden. Eenzijdige benadrukking van het belang van zelfbepaling zonder dat maatschappelijke structuren ter discussie gesteld worden, is onverantwoord. Ook is een eenzijdige benadrukking van maatschappelijke verandering onjuist omdat dan gemakkelijk buiten de betrokkene om gehandeld wordt. Een procesmatige benadering van de volkshuisvesting van ouderen is nodig om deze spanningsverhouding levend te houden. Daardoor kan niet precies gezegd worden wat uiteindelijk het resultaat zal zijn van allerlei inspanningen. Wel is het mogelijk aan te geven welke punten in het proces de nodige aandacht zodden moeten hebben. Volkshuisvesting van ouderen kan mede bepaald worden door de wijze waarop de hulpverlening georganiseerd is. Vandaar dat aan dit aspect niet voorbij gegaan kan worden. Juist het feit dat ouderen in lichamelijk en geestelijk opzicht multiple kwetsbaar zijn, rechtvaardigt het bestaan van een aparte wetenschappelijke specialistische en specifieke benadering in de hulpverlening. De multiple kwetsbaarheid verlangt dat niet onevenredig grote (medische) inspanning~n
verricht worden om één probleem op te lossen maar dat het totaal
van mogelijkheden in ogenschouw genomen wordt. Het doel van gezondheidszorg voor ouderen dient dan ook te zijn het bevorderen en behouden van menselijke vrijheid en onafhankelijkheid, met andere woorden vergroten van het aantal vrijheidsgraden. In de hulpverlening betekent dit uitgaan van de vaak (onvermoede en nog vele) "rest"-mogelijkheden van hulpbehoevende mensen om te kunnen functioneren; deze dienen zonodig gestimuleerd te worden. Overbezorgdheid en "dingen uit de handen nemen" is in feite een miskennen van menselijke potenties om zelf vorm aan de eigen situatie te geven. · Een conclusie die zich uit de bestudeerde literatuur opdringt is dat de hulpproblematiek van een oudere voor een belangrijk deel het resultaat is van of en zo ja hoe men in voorgaande levensjaren steeds zelf situaties geïnterpreteerd en initiatief genomen heeft om voor zich zelf te zorgen al dan niet met hulp van anderen. In wezen lijkt het te gaan of men er in geslaagd is relatief autonoom te functioneren. Als dat gelukt is zal men beter voorbereid de ouderdom aan kunnen en ook in geval van behoefte aan hulp niet steeds door de situatie of anderen bepaald worden. Daar ouderen juist sterk afhankelijk zijn
78
geworden van voorzieningen van de bureaucratische en geprofessionaliseerde verzorgingsstaat is de kans op heteronome gedragsbepaling groot. Voor de hulpverlener betekent dit onder meer dat deze meer als "pleitbezorger" optreedt, dat wil zeggen door activistische handelingen aandacht vraagt bij relevante personen en organisaties voor problemen waarmee ouderen zitten. Voorts is de hulpverlener vooral ook preventief bezit en stelt hij of zij de belangen van de patiënt centraal. Op het gebied van bejaarden-huisvesting neemt zeker ook in vergelijking met het buitenland het verzorgingstehuis een belangrijke plaats in. Besproken werd allerlei literatuur waarin vraagtekens bij deze aanpak gezet werden. Het centrale thema daarin is de eerder maar dan vanuit andere gezichthoeken naar voren gebracht noodzaak "zelfzorg" centraal te stellen en niet zozeer de professionele zorg. Geconstateerd moet worden dat de institutionele en professionele hulpverlening in Nederland in het denken van de bevolking (zie hiervoor ook bij beeldvorming) als in het beleid zo domineert dat het welhaast ondenkbaar lijkt om tot een andere verhouding van de inzet van "zelfzorg", "professionele zorg" en "onbetaalde zorg- en dienstverlening" te komen. Uit een enkel, eerste onderzoek op dit gebied blijkt dat er sprake is van een dynamische wisselwerking tussen deze drie soorten zorg. Het is niet mogelijk eenduidig de behoeften aan één soort zorg vast te stellen omdat die behoef tebepaling afhankelijk is van de beschikbaarheid en kwaliteit van de twee andere soorten. Mede gegeven eerder besproken tevredenheidsmechanismen en het gegeven of een oudere actief dan wel passief is in zijn situatiebepaling is het niet mogelijk zomaar vast te stellen wat de juiste mix is. Simpele behoef tenpeilingen weerspiegelen dan ook eerder de huidige gegroeide situatie dan dat ze doordringen tot waar het eigenlijk omgaat. Enkelvoudige beleidsdoelstellingen in de trant van "meer zelf- en mantelzorg" gaan voorbij aan een geleidelijk gegroeide maatschappelijke situatie waarin deze twee soorten ondergewaardeerd geraakten en waarop menselijk gedrag is afgestemd. Wanneer we dan ook een aantal wegen geschetst hebben voor een andere aanpak van de hulpverlening en daarmee van de huisvesting van ouderen zijn dat niet makkelijk begaanbare. Zeker niet als men steeds als uitgangspunt wil en naar mijn mening moet hanteren "de mening van de oudere zelf dient doorslaggevend te zijn". Onvermijdelijk zal dan ook in vele gevallen eerst een bewustwordingsproces ondergaan moeten worden voordat een adequate oplossing in zicht komt. Alles wat normaal en gebruikelijk is, blijkt bij nader inzien anders te kunnen. Daarvoor zijn soms wel andere referentiekaders nodig. Gedacht kan worden aan het recht op een AWBZ-financiering inzake verzorging en verpleging thuis waardoor men zelfstandig kan blijven wonen ook in geval van vrij zware hulpbehoe-
79
vendheid. Relevant zijn voorts de verdunningsfilosofie en democratisch-psychiatrische beweging in Italië, die tot doel hebben zwakzinnigen weer in contact met de samenleving te brengen. Naar analogie daaraan zou ook een de-institutionalisering van de huisvesting van verzorgings- en verplegingsbehoeftige ouderen kunnen _plaats vinden. Belangrijk is het besluitvormingsproces dat in de beleidsontwikkeling gehanteerd wordt. Essentieel is in hoeverre men daarin slaagt een verbinding te leggen met maatschappelijke structuren en problematiek van ouderen. Aan ouderen moet eerst ruimte geboden worden hun situatie helder -voor ogen te krijgen alvorens keuzemogelijkheden kunnen worden ontwikkeld. Gewaakt moet worden te snel oplossingen te bedenken. Een en ander kan betekenen dat soms door ouderen eerst de nodige vaardigheid opgedaan moet worden in het duiden van de eigen situatie en in het praten daarover met anderen. Een analogie met het zogenaamde "opbouwproces" in een oude en in verval zijnde buurt ten behoeve van de ontwikkeling van stadsvernieuwingsoperaties en het beheer van een buurt is hier op zijn plaats. Immers op het niveau van wijk, buurt of dorp is beter voor de betrokkene te overzien wat het aanbod van voorzieningen is. Het is ook een kader dat voor ouderen een grotere relevantie heeft dan voor -andere bevolkingsgroepen omdat het een vertrouwde omgeving is en ook als gevolg van de gekrompen actie radius van ouderen hun leefwereld geworden is. Als we de volkshuisvestingssector in zijn algemeenheid overzien moeten we constateren dat daarin voor een dergelijk subject gerichte benadering nog nauwelijks plaats is. Wel zijn er gelukkig sinds een tiental jaren officiële uitspraken waarin het subjectieve element in bepaalde, overigens algemeen geformuleerde rechten zijn vastgelegd, maar de- praktijk loopt duidelijk achter (ook bij ontstentenis aan meer gepreciseerde voorschriften op dit punt). 5.3 Voorlopige conclusies Na deze - literatuurstudie is het te vroeg definitieve conclusies te trekken. Immers echt empirisch onderzoek is nog nauwelijks aan de orde geweest. Toch dringen zich de volgende zij het voorlopige conclusies op. Ze zijn gestoeld op het uitgangspunt maatschappelijke participatie van ouderen. We omschreven maatschappelijke participatie als "de aard en mate waarin leden van een samen-
leven i.a. ouderen in staat zijn zodanige soaiale betrekkingen aan te gaan dat in belangrijke mate de eigen situatie zowel in materiële als in immatenele zin bepaald wordt." Daar de maatschappelijke context voor ouderen veel belemmeringen met zich
80
brengt moet aan dit punt de nodige aandacht besteed worden. Dit mag evenwel niet leiden tot een negeren van de mogelijkheden die ieder mens heeft en dient te hebben om zelf zijn situatie vorm te geven. We kiezen voor een procesmatige benadering in onderzoek, beleid en praktijk van de volkshuisvesting van ouderen waarin zelfbepaling het centrale criterium is, maar waarbij ook de maatschappelijke realiteit critisch gevolgd wordt. Dit laatste impliceert dat maatschappelijke veranderingen nodig zijn waardoor ouderen niet in zo een minderheidspositie terecht komen als nu het geval is en betrokken zijn bij de noodzakelijke postitieverbetering. Met andere woorden een verantwoorde volkshuisvesting van ouderen kan pas plaats vinden als het ingebed is in een emancipatieproces. We geven hieronder eerst een opsomming van de conclusies. Daarna volgt een beknopte uitwerking.
81
1 Bewustwording maatschappelijke context van de volkshuisvesting van ouderen. Dit betekent: a streven naar een minder specifiek op ouderen gericht volkshuisvestingsbeleid dan tot nu toe gebruikelijk is; ouderen dienen in principe een gelijkwaardige positie in te nemen evenals andere bewoners en woningzoekenden; b bewustworden van' de onderliggende maatschappelijke uitstotingsmechanismen; c positieve beeldvorming over ouderen.
2 Versterking van de positie van ouderen in het besluitvormingsproces. Dit betekent: a democratisering van de volkshuisvesting; b wijk/buurt en dorp als meest wenselijk planningsniveau; c in geval van tevredenheid, met betrokkenen bezien in hoeverre deze echt is.
3 Zelfbepaling als toetsingscriterium. Dit betekent: a zelf verantwoordelijk zijn in een durend keuze-proces; b individueel streven naar zelf-ontplooiing is basis en doelstelling; c toenemende individuele verschillen vergen flexibiliteit.
4 Vergroting vrijheidsgraden Dit betekent: a uitgaan van wat mensen zelf kunnen; b de dynamische wisselwerking onderkennen tussen zelf zorg en hulp door ouderen alsmede de gevolgen er 'van als er veranderingen optreden; c de-institutionalisering houdt vergroting in van het aantal gedragsalternatieven voor ouderen.
5 Pocesmatige aanpak in onderzoek, beleid en praktijk. Dit betekent: a meer ruimte voor het subjectieve element in het onderzoek; b een voor de emanciperende groep voorwaardenscheppend beleid; (c een gemakkelijk toegankelijke en flexibele
volkshuisvestingspraktijk.
We geven tot slot een beknopte uitwerking van elk der conclusies ad. 1 Bewustwording maatschappelijke context van de volkshuisvesting van
ouderen. a Streven naar een minder specifiek op ouderen gericht volkshuisvestingsbeleid dan tot nu toe gebruikelijk is. In voorgaande beschouwingen is aangegeven dat volkshuisvestingsbeleid voor ouderen zich afspeelt in een maatschappelijke context waarin ouderen in een
82
marginale positie gedrongen worden. Voorts spelen er zich in de hulpverleningssfeer allerlei processen af, waardoor het uitstotingskarakter een vervolg krijgt. Globaal geformuleerd zou men kunnen zeggen dat de volkshuisvestingssector "de rekening" gepresenteerd krijgt. Enerzijds "moeten" op vrij grote schaal via individuele huursubsidies en de Bijstandswet middelen ter beschikking gesteld worden om ouderen in staat te stellen een met hulpverlening gekoppelde woonsituatie te verwerven. Anderzijds "moeten" er woonvormen met name van institutionele aard gerealiseerd worden om een adequate hulpverlening mogelijk te maken. Als ouderen op algemeen maatschappelijk niveau, met name op het punt van inkomen als op het gebied van hulpverlening een meer volwaardige positie zouden hebben dan zou het volkshuisvestingsbeleid voor ouderen een andere inhoud hebben. Het zou minder specifiek gericht hoeven te zijn op de categorie ouderen en het zou minder afhankelijk zijn van het beleid dat in andere beleidssectoren gevoerd wordt. Een ontkoppeling van de volkshuisvesting van de andere beleidsterreinen doordat op die terreinen de maatschappelijke participatie van ouderen vergroot is zou dan kunnen plaatsvinden. Vooralsnog moeten woonbehoeften bezien worden in het licht van andere levensbehoeften van ouderen. b Bewustworden van de onderliggende maatschappelijke uitstotingsmechanismen De zojuist aangeduide "volgende" opstelling van de volkshuisvestingssector verhindert het zicht op de onderliggende maatschappelijke uitstotingsmechanismen. Te weinig wordt onderkend hoe problemen van ouderen worden "geindividualiseerd" in plaats van gedeeld door andere leden van de samenleving. Dit tekort aan bewustzijn wordt overigens bij de ouderen zelf ook aangetroffen. Collectieve bewustwording van onderliggende uitstotingsmechanismen kan de basis vormen voor processen waarin ouderen een betere greep op de situatie krijgen. Het kan bovendien bijdragen tot solidarisering van niet-ouderen met de problemen van ouderen.
c Positieve beeldvorming over ouderen Over ouderen doen vaak negatieve stereotype beelden de ronde. Vooral het onjuiste punt van het grote aantal dat in verzorgingstehuizen zou wonen is opvallend. Als de volkshuisvesting voor ouderen zich minder afhankelijk zou opstellen tegenover andere beleidsterreinen (zie punt a en b) dan zou ook met meer recht van spreken gewerkt kunnen worden aan een positieve beeldvorming vanuit de volkshuisvestingssector. Op dit moment zullen het de ouderen zelf moeten zijn die het negatieve image van zich af moeten zien te schudden.
83
ad. 2 Versterking van de positie van ouderen in het besluitvormingsproces a Democratisering van de volkshuisvesting Belangen van ouderen op het gebied van de volkshuisvesting ·kunnen pas goed onderkend worden als ze die zelf naar voren brengen. Juist voor deze minderheidsgroep is het gewenst dat ruime participatiemogelijkheden geschapen worden. Dat hier wellicht een leerproces voor nodig is doet niets af aan het beginsel en de urgentie voor invoering. Waar ouderen in algemeen maatschappelijk opzicht uitgestoten worden, . dienen ze juist ten aanzien van voorzieningen waarop ze aangewezen zijn "ingeschakeld" te worden. b Wijk/buurt en dorp als meest wenselijk planningsniveau Ouderen zijn voor allerlei voorzieningen en relaties meer .dan anderen aangewezen op de directe woonomgeving. Op dat niveau dat globaal met "buurt"-niveau aangeduid wordt, maar in kleine steden eigen:lijk , eenwijk is en vpor kleine kernen het gehele dorp betreft, kunnen ze overzien wat de sterke en wat de zwakke punten in het aanbod zijn. Ook voor samenwerking binnen allerlei zorgen dienstverlenende instanties heeft dit vrij lage planniveau het voordeel dat er gemakkelijk concrete afspraken gemaakt kunnen worden en beter ingeschoten kan worden .op individuele preferenties • . Voorwaarden ' om dit planningsni-. veau adequaat te kunnen hanteren is dat de decentralisatie van rijk naar gemeente zich doorzet bij alle voor de huisvesting en hulpverlening relevante departementen. c In geval van tevredenheid met betrokkenen bezien in hoeverre deze echt ' is Tevredenheid met de situatie kan soms ingegeven zijn door angst dat blijken van ontevredenheid de situatie er niet beter op maken of . door de veronderstelling dat verbetering tóch niet kan. Het is een. zeer precaire aangelegenheid als men achter tevredenheidsuitingen wil kijken. Soms is het nodig omdat mensen zichzelf te kort doen. Nódig is wel dat dit soort zaken goed doorgesproken worden om te achterhalen welke belangen in het spel zijn. ad. 3 Zelfbepaling als toetsingscriterium a Zelf-verantwoordelijk zijn is een durend keuzeproces Naarmate mensen ouder worden en dat begint al in de jonge jaren, bouwen ze steeds meer voort op eerder gedane keuzen. Heeft men in die keuzes steeds
84
ruimte genomen om datgene te kiezen wat men zelf wil, dan zal men dat ook blijven doen. Ook in stress-situaties zullen die ouderen die steeds bewust geprobeerd hebben tot een eigen invulling en aanpak van situaties en problemen te komen, ervaren dat er alternatieve mogelijkheden zijn die beter tegemoet komen aan eigen wensen en behoeften. Ze blijven ook dan voor anderen o.a. hulpverleners steeds hun betekenis behouden, omdat ze die zelf ook aan de hen omringende wereld geven. b Individueel streven naar zelfontplooiing is basis en doelstelling Temidden van maatschappelijke structuren die ouderen in een marginale hoek dwingen, blijkt op individueel niveau bepalend te zijn hoe mensen hun situatie ervaren. Beslissend is hoe men in voorgaande levensfasen de nodige ruimte gekregen en genomen heeft om zelf richting en zin aan het bestaan te geven. Deze zelfbepaling dient in het beleid volledig gerespecteerd te worden. Het is ook een premie op het actief zijn en blijven van mensen in de derde levensfase. c Toenemende individuele verschillen vergt flexibiliteit Kenmerkend van ouder worden is het verder uitkristalliseren van persoonlijke eigenschappen en voorkeuren. Het afvlakken van die individualiteit door een confectie-aanbod van voorzieningen miskent het bijzondere van de levensfase en het unieke van de in het geding zijnde mens. Een flexibel op maat gesneden aanbod op het gebied van hulpverlening is gewenst. Ook op het gebied van huisvesting zou dit nagestreefd moeten worden, zij het dat hier de mogelijkheden beperkt zijn. ad. 4 Vergroting vrijheidsgraden a Uitgaan van wat mensen zelf kunnen Vooral vanwege de neiging tot confectie-aanbod wordt al snel voorbij gegaan aan wat mensen zelf nog kunnen. Deze overbezorgdheid miskent dan typisch menselijke mogelijkheden. Vooral in institutionele woonvormen dienen de "rest"mogelijkheden het uitgangspunt voor de hulpverlening. b De dynamische wisselwerking onderkennen tussen zelf zorg en hulp van anderen alsmede de gevolgen daarvan als er veranderingen optreden Er is vaak sprake van een statische, door jarenlange praktijk, en een door maat85
.
W'""''''''''''
schappelijke structuren ontwikkelde kijk- ontstaan, waardoor het pvident lijkt te zijn van wat mensen zelf (zouden) kunnen en -wat anderen (uit het informele of formele circuit) (zouden) moeten doen. Al naar gelang de -optiek die gehanteerd wordt blijken evenwel verschillende interpretaties mogelijk. Ook blijkt dat door oefening, revalidatie, gesprek, kleine veranderingen in een situatie of werkwijze dat nieuwe mogelijkheden voor bijvoorbeeld zelf zorg zich voordoen. Tevens zou de omgeving van- ouderen anders kunnen inspelen op de hulpbehoefte van ouderen. Het is zaak de mogelijkheden van ouderen en de hulpverleners bespreekbaar te maken en "in -gezamenlijk ov:erleg te besluiten welke richting gekozen wordt. Een groter accent op zelfzorg en zorg door informele kaders betekent een structurele verandering. Vaak zal men moeten concluderen "meer belasting". Steeds zal men zich af moeten vragen of dat verantwoord is met het oog op het welzijn van hulpvrager als dat van de hulpverlener. c Vergroting van het aantal gedragsalternatieven houdt in de-institutionalisering Verblijf in institutionele woonvormen vergroot weliswaar de hulpmogelijkheden, maar lijkt door de al omvattendheid en zekere geslotenheid de kansen op belemmering van gedragsalternatieven te doen toenemen.
Om die reden beperkt de-institutionalisering de kansen op gedragsbeinvloeding die het wonen in institutionele woonvormen om doelmatigheids- en professionele redenen met zich brengt . Voor een goed begrip van dit uitgangspunt wordt hier uitdrukkelijk aangetekend dat hulpverlening in een institutionele setting niet altijd onjuist hoeft te zijn. In bepaalde gevallen is die onontkoombaar. Toch is vergroting van het aantal gedragsalternatieven in vele gevallen alleen mogelijk als deinstitutionalisering plaats vindt. ad 5 Procesmatige aanpak in onderzoek, beleid en praktijk a Meer ruimte voor het subjectieve element in het onderzoek Daar hiervoor gepleit werd voor een emancipatie- en bewustwordingsproces, is het logisch -dat sociaal onderzoek dit ondersteunt. Om een goed zicht te krijgen op het referentiekader van een minderheidsgroep, is het van belang daarvan eerst een beeld te kl:'ijgen zonder dat dit al ingekleurd is door normen en waarden van de meerderheid . Et dient dan _ook zo _onbevangen mogelijk te worden n~gegaan
wat ouderen eigenlijk belangrijk vinden en wat ze om sociaal wenselijke
redenen achterhouden. Dit kan betekenen dat ook aan zaken buiten de volkshuisvesting aandacht moet worden -besteed als dat voor de betrokkenen relevant is • .86
Kwalitatief onderzoek heeft het voordeel dat met "open" vragen gewerkt wordt zodat de respondenten zelf de antwoordruimte bepalen en niet de ondervrager. Ook is het met deze aanpak beter mogelijk een inzicht in de achtergronden van het tevredenheidsverschijnsel te krijgen.
Daar hiervoor ook veranderingen bepleit worden betekent dit dat niet met een statische benadering kan worden volstaan omdat deze alleen de status quo registreert. Belangrijk is evenwel te weten welke veranderingen de ouderen zinvol achten en daarvoor ook verantwoordelijkheid willen dragen. Dit vergt een aanpak welke we hier globaal met "actieonderzoek" zouden willen aanduiden. b een voor de emanciperende groep voorwaarden scheppend beleid Beleid dat emancipatie van een bevolkingsgroep mogelijk wil maken, wordt vooral gekenmerkt door voordurende aandacht voor die groep, door het scheppen van ruimte en het opruimen van maatschappelijke obstakels die een volwaardige deelname aan de samenleving in de weg staan. De uitkomsten van een dergelijke aanpak kunnen nooit van te voren vaststaan, omdat het aan de emanciperende groep zelf is te bepalen wat ze wil. Al werkend zal deze dat vaak pas goed kunnen concretiseren. Dat betekent dat de beleidsontwikkeling, -bepaling en -uitvoering een open en op verandering gericht karakter dienen te hebben. c Een gemakkelijk toegankelijke en flexibele volkshuisvesting-praktijk De praktijk van de volkshuisvesting van ouderen zal gemakkelijk toegankelijk moeten zijn voor deze doelgroep teneinde over en weer een zo goed mogelijk beeld van wensen en mogelijkheden te krijgen. Belangrijk is dat van de zijde van de uitvoering de nodige inventiviteit aan de dag gelegd wordt om tegemoet te komen aan de specifieke vragen en omstandigheden van ouderen. Juist de grotere kwetsbaarheid impliceert dat een relatief breed scala van soms kleine elementen zowel in de technische inrichting van woningen als in het beheer in ogenschouw moet worden genomen. Vaak zal men ook buiten de geeigende paden moet gaan om voor iemand een optimale oplossing te realiseren.
87
1111""" ....,
111-
lP
',,111111 1 1
Bijlagen
89
Bijlage I Voetnoten I) In dit verband is binnen de andragologie de term "handelen" relevant. Nijk
stelt , dat handelen meer is dan quasi-automatisch gedrag. Handelen is allereerst variaties bedenken en toepassen in het omgaan met een omgeving. Handelen houdt voorts ook in dingen doen die zin hebben of waaraan men zin weet te verlenen, waarover men een verhaal kan vertellen. Tenslotte is handelen ook dingen doen waarin men zichzelf verwerkelijkt , herkent en emotioneel beaamt. Dit type handelen draagt d.erhalve een normatief karakter. Volgens Nijk brengt een dergelijk handelingsbegrip het doel van andragogen voor ogen als ze bezig zijn het handelen van mensen te bevorderen en te verbeteren (Nijk 1978, pag. 137). 2) Desalniettemin vindt Nijk het wel essentieel "zelfontplooiing" aan "handelen" te koppelen om daarvoor het normatieve gehalte van handelen te kunnen aangeven; het is a.h.w. een kwaliteitsnorm waaraan "handelen" getoetst kan worden (Nijk 1978, pag. 206). 3) Ook de andere door Van Melsen genoemde waarden zijn relevant als een specifieke invulling van het centrale uitgangspunt "zelfbepaling". We noemen hieronder - zij het in omgewerkte vorm - er nog een aantal. Typische waarden van de laatste levensfase kunnen zijn: voorbeeldwerking van een liefde- en vriendschapsrelatie die niet gebaseerd is op voorbijgaande of bijkomstige betekenis maar op een durende toewending tot de ander zoals die werkelijk is; werkelijkheidsbesef in aanvaarden van nieuwe beperkingen en onmogelijkheden maar wel gerelateerd aan het streven er in de nieuwe situatie er actief van iets zien te maken wat er van te maken valt; volgens Van Melsen is de zin van hulpverlening dan ook hierin gelegen dat mensen geholpen moeten worden hun beperkte mogelijkheden zo actief mogelijk benutten; - een meer meditatieve levenshouding waardoor er ruimte komt om de kernvragen van het menselijk bestaan op tafel te leggen als tegenwicht (dus niet als verwerping) tegen de activistische, westerse cultuur; - de tijd nemen om ergens over na te denken en om naar anderen te luisteren; waar ouderen door werkelijkheidsbesef, door het actief aanvaarden van de beperkingen e.d. een zekere wijsheid hebben verworven kunnen ze daarin anderen laten delen. eindigheids- en betrekkelijkheidsbesef dat de mens zichzelf niet gemaakt 91
heeft: ouderen kunnen volgens Van Melsen op eminente wijze laten zien, waar het in het leven op aankomt en wat de werkelijke waarde van een mens is: zichzelf te zijn in de concrete situatie waarin men verkeert. Menselijke creativiteit is niet alleen het leveren van unieke prestaties, het is ook de toeleg in de routine van het dagelijks leven een goede echtgenoot, vriend, huisgenoot, ouder, grootouder of buur te zijn" (Van Melsen 1980, pag. 120). 4) Op grond van longitudinaal onderzoek is deze "proces-kant" verder nog in te vullen. De literatuur waarop onderstaande beschrijving berust is vermeld in de volgende voetnoot. Het proces laat zich ondermeer als een zich steeds verfijnder keuze-proces typeren. Mensen hebben in de loop van hun leven allerlei individu-gebonden en maatschappij-gebonden
erva~ingen
opgedaan. Deze zijn het gevolg van allerlei
veranderingen in henzelf of in hun omgeving. Men is steeds voor zogenaamde ontwikkelingstaken gesteld. Het gaat daarbij om gebeurtenissen of ervaringen die door het individu, zowel positief als negatief, beleefd kunnen worden. Ieder heeft die op zijn eigen wijze gegeven de specifieke situatie opgepakt. Men heeft daarbij steeds keuzes moeten maken. Het totaal van die keuzes van iemand verschilt steeds meer naarmate er keuzes gemaakt moesten worden. Derhalve nemen de verschillen tussen mensen, naarmate ze ouder worden toe. Deze toenemende heterogeniteit impliceert dat generaliserende uitspraken over mensen - zo men die al mag doen - steeds moeilijker gedaan kunnen worden naarmate het om oudere mensen gaat. Het proces is ook te benaderen van hoe reageren mensen op stresssituaties. In de latere levensfasen worden mensen verhoudingsgewijze met meer "ontwikkelingstaken" geconfronteerd die een beperking van mogelijkheden impliceren. Te denken valt aan verminderd lichamelijke prestatiemogelijkheden, pensionering, verweduwing en wegvallen van generatie-genoten e.d. Er is derhalve een toename van stresservaringen te constateren. Stresservaringen kunnen positief of negatief tegemoet getreden worden. Juist in dit soort situaties komt het er op aan hoe gekozen gaat worden: het vroegere keuzegedrag werkt door in de wijze waarop deze ervaringen tegemoet getreden worden. 5) Deze conclusie is gebaseerd op literatuur waarin levensloop-, biografischen longitudinaal onderzoek ter sprake komt. Geraadpleegd werden Van den Akker e.a. 1980, Bühler 1959, Casel 1977, Lehr 1980, Lehr en Smitz-Scherzer 92
1976, Munnichs 1980a, Munnichs e.a. 1982, Palmore e.d. 1979, Palmore en Luikart 1974, Thomae 1976. 6) In leergedrag kan men een gelukte , of mislukte poging tot een bepaalde leerprestatie ervaren als een toevalstreffer, als iets dat geheel voor rekening komt van de leraar of als iets dat men geheel uit zichzelf klaargespeeld heeft. Het belangrijkste is hoe men zelf zijn of haar leergedrag interpreteert. Zij die geloven dat het "externe" factoren waren die hun leerprestatie beinvloeden (toeva+, het ligt aan de leraar) zijn in het algemeen passief als het gaat om veranderen en hanteren van situaties waarin men verkeert. Zij die menen dat het "interne" factoren waren die hun leerprestaties beinvloeden (eigen initiatief en kracht), zijn in het algemeen minder conformistisch. Het gevoel "intern" dan wel "extern" gestuurd te worden is ook bepalend voor de verwachting bij mensen of ze voor zichzelf veel of weinig "bewegingsvrijheid" nemen en zich niet zo gemakkelijk respectievelijk relatief wel gemakkelijk bij een situatie neerleggen. Ook het willen dragen van een eigen verantwoordelijkheid, een grotere opmerkzaamheid, grotere bereidheid iets te willen weten, het geneigd zijn om verder weg liggende doelen na te streven e.d. zijn kenmerken, welke relatief meer bij mensen die "intern" gestuurd zijn, aangetroffen worden. Aangetekend moet worden dat het bovenstaande een zeer globale weergave vormt van de onderzoeksuitkomsten op dit gebied. Belangrijk is dat het "intern" of "extern" gestuurd zijn ook kan verschillen al naar gelang de situatie waarom het gaat en het realiteitsgehalte van het eigen geloof in wie of wat het eigen handelen stuurt. Voorts kan de omgeving stimuleren tot "intern" dan wel "extern" gestuurd gedrag. Tenslotte wordt gewaarschuwd voor het discriminatoir aspect dat het gevonden onderscheid met zich brengt (Rotter e.a. 1962, Lefcourt 1976). Ondanks deze kanttekeningen leek dit "leerstuk" relevant om het eerder genoemde, maar nog speculatieve onderscheid tussen ouderen op het punt van "actief versus passief" verder te onderbouwen. Het is immers voorstelbaar dat, naarmate men steeds meer keuzes heeft moeten doen, men die keuzeprocessen doorgaans op eenzelfde manier ingaat en tot een gewoonte maakt. We zijn dan ook weer terug bij bevindingen uit longitudinaal onderzoek onder andere dat de interpretatie van een situatie in termen van "er bewust en actief mee omgaan" dan wel "gelaten en passief", doorslaggevend is. 7) Het suburbanisatieproces van de laatste decennia tot aan het midden van de 70-er jaren betekende vooral een uittocht van mensen met hoge inkomens en jonge gezinnen uit de stad. Voor mensen op middelbare leeftijd met een
93
gemiddeld of lager inkomen was verhuizing naar de aantrekkelijk, landelijk gelegen woonplekken vaak niet weggelegd, omdat ondermeer onvoldoende mogelijkheden voor het kopen van een huis aanwezig waren. Het prijsmechanisme in de koopsector met name in de Randstad-provincies heeft het uitsorteerproces verder versterkt. De geringe prioriteit voor stadsvernieuwing ten behoeve van lagere inkomens tot in het midden van de 70-er jaren droeg hier aan bij. Generaliserend gesproken werd de stad het domein van middenen lagere inkomens, ouderen, etnische minderheden en jongere alleenstaanden (o.a. studenten). 8) Reestman geeft de volgende verklaring van deze ontwikkeling. De ouderdomsverdrukking is een wrange vrucht van het kapitalisme. De waarde van de mens met zijn ideëenen zijn betekenisvolle handeling, die bij ouderen zich manifesteert in ervaring en bedachtzaamheid, is gereduceerd tot de economische waarde van productie leveren. Ook het soort werk wordt gereduceerd tot die handelingen welke met de minste kosten een product met de hoogste marktwaarde opbrengen (Reestman 1982, pag . 5 e. v . ) • Reestman meent dat essentiele verbetering . alleen te verwachten is bij een veranderde arbeidsstructuur en een andere arbeidsethos . Dit nieuwe ethos zou onder meer ontleend kunnen worden aan de marxist Garaudy; deze stelt dat arbeid alleen zijn volle menselijkheid terug kan krijgen als die niet langer gescheiden blijft van het · bewustzijn, van vrije keuze en van zinvolle doelgerichtheid • . Emancipatie van de arbeid is, aldus Rees tman , de kern van het emancipatieprobleem van ouderen. De vakbonden zouden zich volgens hem meer met deze immateriële zaken moeten bezighouden dan met loonsverhogingen e.d. omdat die alleen maar meer de kapitalistische structuur versterken. Als voorloper van een veranderd bestel zou het dwangpensioen door een keuzepensioen vervangen moeten worden, zodat ouderen zelf kunnen bepalen wanneer zij met werk willen stoppen (Reestman 1982, pag. 46 e.v.). 9) Ook in voorbereidende stukken van de in 1982 gehouden UNO conferentie World Assembly on Aging zijn deze pleidooien voor continuïteit van een zelfstandig leven, inclusief beroepsarbeid te horen. Een van de algemene aanbevelingen· van het ontwerpplan voor internationale actie is dat de toenemende levensverwachting van individuen betekent dat de extra levenstijd gevuld wordt met een zinvol bestaan in plaats van met uitschakeling en passiviteit na het bereiken van een bepaalde leeftijd. Het ouder worden zou moeten resulteren in een natuurlijke prolongatie van iemands manier van leven, beroep, ervaring e.d. Voorbereiding op het ouder worden is in dit licht gezien niet een zich prepareren voor het zich terug-
94
trekken, maar op vrijwillige basis een zo lang mogelijk gezond en actief blijven in de samenleving. In dit perspectief gaan een aldus ingevulde humanitaire betrokkenheid met ouderen en ontwikkelingsbeleid hand in hand. Want de zoveel mogelijk zelfstandig opererende oudere blijft een bijdrage leveren aan het ontwikkelingsproces van de samenleving. Uiteraard dienen wel voor ouderen en zeker de hoogbejaarden specifieke voorzieningen te worden getroffen zodra men niet meer die inzet kan hebb.en als jongeren kunnen hebben. Het collectieve bewustzijn van ouderen zou dit denkbeeld van de natuurlijke prolongatie van iemands taak en positie diane.n te voeden. Op dit moment ontbreekt dat nog, ook in de meest ontwikkelde landen (United Nations 1982a, pag. 12 tlm 14, par. 26 tlm 38 en corrigendum 2). In het uiteindelijke actieplan is evenwel het accent weer meer op een beleid voor welzijnsvoorzieningen i.p.v. op andere, voor ouderen gunstiger maatschappelijke verhoudingèn komen te liggen (United Nations 1982 b). 10) Kenmerkend voor het ontstaan van de verzorgingsfuncties is dat deze het resultaat zijn van compromissen tussen liberale en socialistische visies, van verzuiling en neocorporatistische ontwikkelingen, van toevallige gebeurtenissen die leiden tot specifieke ad hoc-maatregelen én van een economische groei in decennia nà de Tweede Wereldoorlog waardoor een niet sterk belemmerde ontwikkeling van het voorzieningenstelsel mogelijk werd. Het is niet zo dat een overall-visie op de verzorgingsfuncties van de staat, gebaseerd op politieke wilsvorming, ten grondslag heeft gelegen aan de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. De combinatie van ordenende èn verzorgingsfuncties in de overheidstaken, kan gemakkelijk tot rolconflicten aanleiding geven. Rosenthal (1980) zegt dan ook dat de huidige verzorgingsstaat een gespleten identiteit heeft. 11) Mede als gevolg van bewustwordingsprocessen via onderwijs, massacommunicatie, media, vormingswerk, participatiebevordering, emancipatiebewegingen en vanwege gestegen welvaart is het proces van wensformulering kwantitatief en kwalitatief bevorderd. Daar het pakket van diensten van de verzorgingsstaat in principe vrijwel alle levensgebieden bestrijkt, heeft in het normbesef en rechtsgevoel ook de idee postgevat dat men aanspraken op voorzieningen kan maken (Schuyt 1978, Van Doorn 1980). In de huidige benadering van vraagstukken treedt derhalve een pluralisering van waarden op. Er ontbreekt een hiërarchie van waarden, waardoor het voor het beleid veel moeilijker wordt om te kiezen. Men wil vaak zowel het een als het ander. Aan deze pluralisering ligt het onder meer door de democratie ingegeven gelijkwaardigheidsbeginsel ten grondslag. Hierdoor kunnen ook conflicterende
95
waarden in de praktijk tot gelding komen. Dit leidt dan tot allerlei dilemma's zoals bijvoorbeeld ten aanzien van minderheden, namelijk ze enerzijds in staat stellen hun identiteit te beleven en anderzijds voorkomen dat ze teveel afgezonderd raken, waardoor integratie onmogelijk wordt . (Van Doorn 1980) . 12) Bestuurlijk gezien lijkt de problematiek van de verzorgingsstaat. het best te kunnen worden getypeerd met "overbelasting van rijksdiensten en overvraging van het beleid" (Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst 1980). In concreto wordt de rijksoverheid met steeds meer signalen over maatschappelijke problemen geconfronteerd, die, wanneer ze eenmaal op de agenda gekomen zijn, min of meer los van andere problemen het besluitvormingscircuit doorlopen. Door de ontwikkeling van eigen specialismen vindt er verkokering van het beleid plaats. Ook omdat allerlei adviesorganen ingeschakeld worden, die slechts op deelbelangen opereren, lukt het niet een meer omvattende benadering te ontwikkelen. Vooral waar belangengroepen in het besluitvormingssysteem een rol spelen, krijgen deelbelangen veel aandacht. Deels in plaats van, maar ook dwars door zuilen heen beinvloedt een corporatistische structuur het besluitvormingssysteem (Van Doorn 1981). Illustratief voor ·deze verkokerde structuur is dat pogingen tot territoriale decentralisatie stuiten op gevestigde belangen binnen de afzonderlijke sectoren (Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst 1980). De bestuurlijke problematiek werkt door in de gebrekkige codificatie van de bestaande wetgeving: er ontbreekt een onderlinge afstemming, zodat er geen heldere, logische onderliggende structuur aan te onderkennen is. Gezien de gegroeide complexiteit en dynamiek van het stelsel moet men zich afvragen of verbeteringen nog wel mogelijk zijn (De Haan en Fernhout 1981) • 13) In het licht van nodig · geachte bezuinigingsoperaties is de verleiding erg groot snel en rigoreus te gaan kappen in het woud van (semi)-overheidsdiensten, -maatregelen en regels. Ook doet de aandacht voor de interne systeemproblemen wellicht gemakkelijk vergeten dat juist bij het inkrimpen van overheidstaken zeer goed voeling dient te worden gehouden met maatschappelijke behoeften. Het is dan ook zaak juist in deze situaties goede democratische procedures te ontwikkelen (Boorsma 1980 en Hakkenberg 1981). Het zal duidelijk zijn dat waar het "stuurapparaat" zelf problemen heeft in zijn eigen functioneren, het voor de doorsnee burger het zeker ondoorzichtelijk is.
96
14) Kuypers heeft er op gewezen dat sommige promotoren van de verzorgingsstaat die in de 70-er jaren het vraagstuk van de verzorgingsstaat vooral in termen van "slechte verdeling" formuleerden en derhalve pleitten voor meer mogelijkheden voor sociaal zwakkeren, thans de idee aanhangen dat "achterblijvers", "zelfverzorgers" dienen te worden. Hij wijt deze omslag in het denken aan de verscherping van de economische crisis, waardoor minder gelden aan de marktsector kunnen worden onttrokken ten behoeve van de collectieve sector. Politici zijn derhalve op zoek naar een nieuwe legitimatie van hun beleid. In de laatste tijd verschenen publicaties over de neveneffecten van het welzijnswerk kunnen ze daarover een overvloed aan argumenten vinden (Kuypers 1982).
15) Zo wordt de vraag hoe de verhouding publieke sector ten opzichte van de private sector dient te zijn in zijn algemeenheid als volgt beantwoord. Als men waarden als "wezenlijke beleving van mondigheid en intermenselijkke gelijkwaardigheid" belangrijk vindt, zal men, volgens Wolfson, eerder denken aan bestedingsvrijheid, verlaging fiscale druk en afstoting van "paternalistische voorgesorteerde voorzieningen", welke door de (semi)overheid
zijn geschapen. Zoals het marktmechanisme zijn voor- en nadelen
heeft, zo wordt nu - volgens Wolfson - ook aan de linker zijde van het politieke spectrum erkend dat het budget mechanisme naast zijn pluspunten ook een aantal evidente minpunten heeft. Wolfson bepleit om onder meer via een rechtvaardiger beloningsstructuur op basis van een betere arbeidsverdeling, onevenwichtigheden en machtsposities in de markt tegen te gaan, dan zelf voorzieningen in het leven te roepen waar "sociaal zwakkeren" van zouden kunnen profiteren (Wolfson 1980). Deze gedachte spreekt aan, mede in het licht van de eerdere zojuist genoemde argumenten uit bestuurskundige optiek. Vooralsnog zullen thans voor veel ouderen door de collectieve sector geproduceerde diensten ter vervulling van primaire levensbeheoften nodig zijn; immers hun financiële positie laat niet toe dat ze die op de "markt" verwerven. In de toekomst kan dat veranderen, gezien het te verwachten hogere welvaartsniveau en betere pensioen-voorzieningen.
Bij deze vraagstelling over de verhouding tussen publieke en marktsector moet bedacht worden dat deze sectoren niet scherp te begrenzen zijn. Zo is er een aanzienlijk officieus circuit van "zwart" en "grijs" geld (Heertje 1978). Ook zijn er aanzienlijke weerstanden tot belastingbetaling (Van de Braak 1979; Rosenthal 1980). Voorts vindt er een enorme hoeveelheid onbetaald werk plaats in het huishouden en vrijwilligerswerk (Priemus 1978). 97
Als tenslotte bedacht wordt dat uitbreiding dan wel inkrimping van de collectieve sector direct terugslaat op het functioneren van de marktsector, kan niets anders geconcludeerd worden dat er een complexe verwevenheid bestaat tussen beide sectoren. Het gevaar . is groot dat alleen gekeken wordt naar de betaaIbaarheidsproblematiek. Daar (on)betaalbaarheid het meest harde en grijpbare fenomeen is van de huidige stagnerende verzorgingsstaat is de kans het grootst dat de maatregelen zich uitsluitend hierop richten. Meer omvattende hervormingen blijven dan uit. Deze zouden onder meer moeten liggen op een betere verdeling van betaald en onbetaald werk. Voorts dient gedacht te worden aan meer overzienbare solidariteitskaders dan die van hetrijksniveau. Tenslotte zouden er meer mogelijkheden voor een directe relatie tussen vraag en aanbod in de collectieve sector moeten komen om de specifieke behoeften van de vrager een meer doorslaggevende stem te geven. 16) Deze nieuwe benadering 'wordt ook wel als "humanistische geneeskunde" aangeduid. In, sommige van wat wel alternatieve geneeswij.zen genoemd wordt, wordt heel expliciet een holistische optiek en behandelingswijze gehanteerd. Mede door de steeds groter wordende populariteit van deze alternatieve benaderingen kan verwacht worden dat het primaat van de natuurwetenschappelijk-wetmatige benadering af gaat nemen terwille van een versterking van het streven naar "zelfordening" door de patiënt. Dit betekent een andere levenshouding en grotere eigen verantwoordelijkheid bij de
patiënt enerzijds en ontmytologisering van de professionalisering
anderzijds (Commissie Alternatieve Geneeswijzen 1981, pag. 29). 17) Zie voor het belangrijke onderscheid tussen "percentage opgenomen" en "individuele kans op instituutsopname", Van der Zanden 1982. 18) Braam e.a. (1981, pag. 215 e.v. ) gaan nader op het aspiratieniveau van ouderen in. Daarmee doelen ze op het wensniveau dat men voor een bepaald levensaspect van belang acht. Dat niveau geeft ook aan in hoeverre men zich refereert aan. anderen die in een soortgelijke situatie verkeren (vergelijk de referentie-groepentheorie). Daar men met andere ouderen veel kenmerken deelt, betekent dat volgens hem dat er wat dit betreft weinig kans op een hoger aspiratieniveau is. Als we Braam goed interpreteren stelt hij, dat doordat ouderen niet refereren aan de jongere generaties, die een hogere levensstandaard en . een hoger aspiratieniveau hebben, ze niet de doeleinden en middelen onderschrijven van het merendeel van de bevolking. Ouderen laten dan de waar98
den van de dominante groepen voor wat ze zijn of verwerpen ze zelfs geheel. Men zoekt dan compensatie in andere activiteiten of men verval t in passiviteit (Braam 1981, pag. 215 en 126 en pag. 31 -35).
Deze vorm van aanpassing noemt Braam in navolging van Merton "terugtrekking". Een ander reactiepatroon dat het gevolg zou kunnen zijn van een niet-refereren aan de dominante waarden is dat van de "rebellie": deze vorm van aanpassing komt bijna niet voor. Braam is van mening dat rebellie nauwelijks voorkomt maar dat "terugtrekking" typerend is voor ouderen. Dit wordt dan ook in verband gebracht met het feit dat vele rollen voor ouderen niet meer toegankelijk zijn of een lagere waardering genieten (Braam 1981, pag. 31-35). Deze beschouwing over welk aanpassingsgedrag ouderen vertonen is ook belangrijk in het licht van een bekend sociologisch onderzoeksthema, namelijk sociale integratie. Indien alle leden van een samenlevingsverband de doeleinden in institutionele middelen erkennen is er sprake van integratie. Dit veronderstelt, op individueel niveau, conformiteit van alle leden (Merton 1957). Het door Braam als dominerend aangemerkt aanpassingsgedrag van ouderen, namelijk "terugtrekking" impliceert een geringe mate van integratie. De hiervoor besproken "uitstotings"-mechanismen bevestigen dit beeld. 19) De leeftijdkohortenbenadering is een belangrijke ingang om te kunnen onderscheiden welke gedragingen "typisch" zijn voor een bepaalde leeftijd voor een bepaalde periode in de geschiedenis en voor een groep die op een bepaald moment in de geschiedenis een levensloop zijn aangevangen (kohort). Zoals individuen steeds meer verschillen naarmate ze ouder worden, worden ook verschillen tussen de kohorten groter (Knipscheer 1982).
20) Braam meent evenwel dat de term "totaal-instituut" niet geschikt is om het huidige verzorgingstehuis enigermate te typeren. Hij meent dat kenmerken van het totaal-instituut wel van toepassing kunnen zijn op het verpleegtehuis omdat dit aanzienlijk geslotener is. Hij wijst er op dat een te algemeen, stereotype beeld aan termen als institutionalisering, institutionalisatie of hospitalisatie gekoppe ld worden. Men denkt dan aan "sterke scheiding van de buitenwereld, de grote afhankelijkheid van het personeel, het gebrek aan privacy, het niet zinvols meer te doen hebben en de eenzijdige aandacht voor hetgeen men niet meer kan"; deze kenmerken zouden negatief op het welbevinden van de bewoners inwerken. Onderzoek zou evenwel een genuanceerd beeld opleveren (Braam e.a. 1981 pag. 99
133). We zullen in het nog te rapporteren RIW/LSB-onderzoek nader ingaan op )
de resultaten van verricht onderzoek. Belangrijk is dan attent te zijn op het "tevredenheids" mechanisme waar we in hoofdstuk 3 op ingingen en op de uitgangspunten die de desbetreffende onderzoekers en wij hanteren. 21) In de vrij uitvoerige weergave van de visie van Van Melsen in par. 2.5 is tevens al enigszins een basis gelegd voor de wijze waarop hij tegen hulpverlening aankijkt. Hij werkt dat in hetzelfde artikel nog verder uit. Belangrijk daarin is het punt van stimulering van waarden waarin ouderen zich in positieve zin van jongeren kunnen onderscheiden en van de "rest"mogelijkheden die ook (zwaar)-hulpbehoevenden hebben om iets van hun situatie te maken. Een tweede belangrijk punt is dat hulpverlening in zijn ,visie tot opdracht heeft om mensen te helpen zo goed mogelijk zichzelf te zijn, ongeacht het niveau waarop zich dat nog kan manifesteren, ook als er niet veel eer meer aan te behalen is en er geen zichbare successen te behalen zijn. Een derde opvallend punt is dat ouderen en hun problemen in de aandacht van de samenleving dienen te staan om die te behoeden voor eenzijdigheid en overschatting van prestaties. Hulpverlening van zwaarhulpbehoevenden tot het onvermijdelijke einde beklemtoont zowel de waarde van ieder mensenleven als de erkenning van de eindigheid ervan. Dergelijke hulp heeft dan volgens Van Melsen een belangrijke symbolische waarde voor de samenleving: tegelijkertijd ontneemt ze bij ouderen de angst voor het eventueel in de steek gelaten worden en ontbreken van goede hulp (Van Melsen, pag. 122 en 123). Bovenstaande opvattingen over de waarde die ouderen in onze samenleving kunnen hebben en het belang van hulpverlening geven aan het begrip "maatschappelijke participatie van ouderen" een meer dan alledaagse of betekenis. Met Van Melsen wordt onderkend dat er een forse portie " idealisme " in schuilt (Van Melsen 1980, pag. 122). Dat we dan toch deze visie onderschrijven heeft te maken met het gegeven dat de huidige situatie van ouderen zoveel structurele tekortkomingen vertoont dat partiële veranderingen weinig zin hebben als ze niet ingebed zijn in een meer omvattende benadering. In de visie van Van Melsen wordt immers een verbinding gelegd tussen het micro- en macroniveau namelijk het creëren van een dusdanige (hulp)-situatie dat ouderen ondanks wellicht beperkte mogelijkheden toch zichzelf kunnen zijn. Dit kan tevens een verrijking betekenen van het waarden-stelsel van de samenleving en daardoor bijdragen tot verbetering van maatschappelijke verhoudingen. 22) De term "mantelzorg" is ontleend aan het beeld van de warme ,beschuttende
mantel van onderlinge solidariteit in het gezin, buurt, vriendenkring of 100
familie. We ontkomen niet aan de indruk dat in deze term enige romantisering van vroegere verhoudingen in microverbanden is binnen geslopen. Overigens stelt Hattinga Verschure wel dat het teloor gaan van de mantelzorg vooraf ging aan de opmars van de professionele zorg (Hattinga Verschure 1977). We menen er goed aan te doen niet de term mantelzorg over te nemen om niet ongewild een nieuw soort betutteling aan mensen op te dringen. We hanteren liever termen als informele hulp of vrijwillige hulp, alhoewel ook hierin misverstanden besloten kunnen liggen. Immers, gevoelens van verplichting of onvrijwilligheid kunnen vaak deze hulpverlening begeleiden. Misschien is niet-beroepsmatige hulp nog de beste term, alhoewel deze kan suggeren dat het hier om niet-deskundige hulp zou gaan, hetgeen zeker niet altijd het geval is. 23) Interessant zijn ook de resultaten van action-research onderzoek zoals van het zogenaamde eettafelproject dat door Hattinga Verschure in een aantal verpleegtehuizen ingesteld is. Hierin ging men na wat de "meerwaarde"- is van een ander gebruik van de broodmaaltijd in verpleegtehuizen. Normaal krijgt men deze kant en klaar op bed aangeboden. In het experiment heeft men evenwel de patienten in de gelegenheid gesteld gezamelijk aan tafel te gaan zitten en de maaltijd naar eigen inzichten samen te stellen. Het blijkt dan volgens de eerste indrukken van de onderzoeker niet alleen dat mensen voor zichzelf en anderen meer kunnen betekenen dan gedacht werd maar ook dat dit tot positieve gevoelens van zelfwaardering aanleiding gaf. 24) Chapman en Chapman spraken in dit verband over humanistisch helpen. Ze doelen hier op "een veranderlijk tussenmenselijk proces tussen helpers en patiënten of hun vertegenwoordigers, dat op een onderling afhankelijke wijze technologische kennis en persoonlijk maatschappelijke ervaring integreert ten einde beide partijen het volgende te verschaffen: een bevredigende zelfverwerkelijkingservaring, en 2 een stap in de richting van die levensdoelen waarvoor zowel helpers als patienten zich hebben ingezet" (Chapman e.a. 1977, pag. 85). 25) Uit onderzoek naar effectieve hulpverlening bleek dat de visie van hulpverleners op de cliënt, de mens in het algemeen, zichzelf en zijn werk bepalend zijn (Combs e.a. 1971). Allereerst dient een effectieve hulpverlener te geloven in wat hij waarneemt bij de cliënt; met andere woorden hij moet zich "gebonden" weten door de kennis die hij via observatie, onderzoek e.d. verkrijgt. In zijn mensbeeld is het uitgangspunt dat de ander in zijn waarde gelaten moet worden en dat de ander in staat is uitein101
delijk passende oplossingen te vinden. De goede
h~lpverlener
heeft het
idee dat zijn basisbehoeften vervuld zijn, dat hij boven zichzelf kan uitstijgen en werkelijk aandacht kan schenken aan de behoeften van anderen. Dit type hulpverlener wordt onder meer gekenmerkt door vertrouwen in zichzelf en voelt zich één met andere mensen en onderdeel van de mensheid. In de doelstelling van effectieve hulpverleners vallen op punten als het vrij maken van mensen (in plaats van reguleren), het in breder kader plaatsen van specifieke gebeurtenis~en en het bevorderen van processen waardoor mensen zelf aan de slag gaan dan toe te werken naar een vooraf gepresenteerd doel of oplossing. Dit type hulpverlener heeft ook meer de neiging zichzelf bloot te leggen dan zich te verschuilen; ze zijn ook betrokken bij de mensen die ze helpen. Voorts is
~ ij/zij
meer gericht op
de mens en diens beleving en niet zozeer op objectieve feiten, regels, voorschriften of gebeurtenissen (Combs e.a. 1971, pag. 24-31). Uit dit "profiel" van een effectieve hulpverlener blijkt het belang van zijn/haar persoonlijke ontwikkeling; wat dit betreft gaat het vooral om algemeen menselijke aspecten die ook voor niet-professionele helpers van belang zijn. Dit profiel geeft tevens aan dat men gericht is op het bij de hulpvrager vergroten van zijn beslissingsruimte. 26) Voor de goede orde is het zinvol op te merken, dat beschouwingen over de wijk en buurt als hulpverleningskader niet gebouwd zijn op, vergelijkend wijk- of buurtonderzoek. Wel is door Teijmant op basis van uitkomsten van een .reeks verhuisonderzoeken geconcludeerd dat vanwege de verval- en stadsvernieuwing plaatsvindende "gedwongen" verhuizingen geleid hebben tot een grotere tevredenheid met de nieuwe woning, maar dat de tevredenheid als het ware te niet gedaan word doordat de waardering met ,de sociale' omgeving aanzienlijk lager is. Per saldo is de algehele woonsatisfactie lager dan vroeger. Mensen die zich in de nieuwe omgeving minder thuis voelen, hebben minder contacten en zijn daar ook minder positief over. Teijmant wijst er op dat de buurt als hulpverleningskader door de opkomst van de professionele ouderen verzorging en de grotere mobiliteit van mensen als gevolg van de welvaart (eigen auto, grotere afstand wonen-werken, recreatie op grote afstand etc.) niet langer meer als "risicoverzekering" een sociaal kader is waartoe men vroeger noodgedwongen zijn toevlucht moest nemen (Teijmant 1979) . Wat dit betreft kan men de klok niet terugdraaien, tenzij economische crisis en bezuinigingen mensen weer terug in die dwangpositie brengen. Wel laten de uitkomsten van het zojuist genoemde verhuisonderzoek en uitspraken van ouderen over hun binding met de buurt zien, dat kennelijk de woonomgeving een aantal essentiële bindende functies heeft. 102
Teijmant onderscheidt in dit verband: - rationeel-existentiële binding vooral sociaal-economisch gemotiveerd, maar ook bestaande wederkerige hulpcontacten vallen er onder; - emotioneel-esthetische binding; - persoonlijke en groepsspecifieke binding; - habituele binding als gevolg van gewoontevorming en gewenning (Teijmant 1979) . Mede op grond van wat we in het vorige hoofdstuk over de maatschappelijke en sociaal ruimtelijke posities van ouderen ("benotte buurters") gezegd hebben is derhalve een wijk/buurt benadering van de planning en voorzieningen voor ouderen zeker te motiveren. Het zal evenwel om een nieuwe invulling moeten gaan van de basisfilosofie die destijds aan de "wijkgedachte" ten grondslag lag. Die wijkgedachte als uitgangspunt voor stadsplanning is deels terecht, deels onterecht als sociale utopie sinds de vijftiger jaren afgewezen (Kloprogge 1975). 27) Milikowski vindt dat de verschillen tussen de generaties secundair zijn vergeleken met die naar inkomen, vermogen en andere maatschappelijke kenmerken. Volgens hem zouden deze maatschappelijke tegenstellingen door de opheffing van de particuliere productie en instelling van een socialistische samenleving moeten verdwijnen. Immers dan hoeven werknemers niet uit concurrentie-overwegingen geselecteerd te worden op het hoogste rendement voor de onderneming. Op dit moment zijn de kansen van mensen van 40 jaar en ouder al een stuk geringer dan die van de jongeren vanwege verminderde lichamelijke prestaties en verouderd kennisniveau. Pas als er een ander type maatschappij is kan de mens veranderen. Volgens Milikowski worden leeftijdtegenstellingen zoals het vaak gehoorde "generatieconflict" gebruikt om de klassentegenstellingen te verhullen. Ouderen en jongeren zouden volgens hem opgevoed moeten worden in het besef dat ze beiden gebaat zijn bij gemeenschappelijke veranderingen naar grotere ontplooiingsmogelijkheden voor iedereen. Hij ziet ontplooiing als een proces dat steeds doorgaat (Milikowski, pag. 276). Deze stellingname leidt tot andere conclusies dan die van Braam en anderen. Braam en anderen leggen dermate de nadruk op het verschillend zijn van jongeren en ouderen dat ze menen dat contacten tussen verschillende leeftijdsgroepen zeer moeilijk zullen worden omdat het principe van "soort zoekt soort" werkt. Zij zien de oplossing van het bejaardenvraagstuk als minderheidsprobleem in eerste instantie in 'het scheppen van "solidariteitskaders" op lokaal niveau die gebaseerd zijn op hulp aan elkaar van ouderen onderling en belangenbehartiging door de ouderenorganisaties (Braam e.a. 1981, pag. 297) • 103
28) Wel wordt 1n Nederland het idee van woon- en
leefg~oepen
al dan niet al-
leen voor ouderen bestemd als een alternatief beschouwd voor het tehuis. De bedoeling is om aan dit fenomeen in een vervolg-publicatie ·nader aandacht te schenken. De eerste indrukken van de schaarse literatuur zijn te tegenstrijdig en naar mijn mening te weinig onderbouwd om er hier min of meer ge.f undeerd uitspraken over te kunnen doen. Zo wordt het tehuis Christiaansfeld te Bad Segeberg op dit moment erg. geromantiseerd en als voorbeeld gesteld voor het van de grond tillen van ouderenboerderijen en leefgroepen (zie bijvoorbeeld Hendriks 1982). Men gaat evenwel voorbij aan het feit dat in dit tehuis gewerkt wordt met lagere woonstandaarden (bijvoorbeeld met twee personen op één kamer) en met bepaalde vormen van institutionalisering (bijvoorbeeld een gezamenlijke eetzaal voor de ongeveer 45 bewoners die buiten de maaltijden op slot is).Desalniettemin moet het punt van inzet van de ouderen in het onderhoud van de moestuin en van het kleinvee, het oogsten en schoonmaken van de zelf geteelde producten zeker om meerdere redenen positief beoordeeld worden. Toch doet de institutionale setting waarin dit plaats vindt vragen oproepen.
29) In de democratische psychiatrie wordt als uitgangspunt genomen dat "personen die aan grote onrust lijden een enorme behoefte hebben aan juist niet gemanipuleerd te worden en te horen krijgen "doe dit of doe dat"." Dan blijkt dat aan de meest gestoorde mensen hulp kan worden geboden. De Italiaanse beweging beperkt zich niet tot de veranderingen van de klinieken. Er wO.rdt ook gewerkt aan een klimaatsverbetering voor zwakzinnigen
,
in buurten, fabrieken, scholen e.d. Er zijn coöperatieven opgezet samen met de vakbonden voor mensen die een hoog arbeidstempo niet aankunnen. Ook werden woongemeenschappen gevormd in samenwerking met buurtbewoners. Bij deze alternatieve aanpak bleef het niet. Ook op institutioneel niveau zijn veranderingen doorgevoerd. De meest opmerkelijke is een nieuwe wet waarin het begin van afschaffing van psychiatrische inrichtingen ingeluid wordt en de ambulante begeleiding gestimuleerd. (Van der Poel 1979). '
104
Bijlage 2 Geraadpleegde li"teratuur Achterhuis, H., 1980, De markt van welzijn en geluk, Baarn. Adriaansens, C.A. en A.Ch. Fortgens, 1978, Volkshuisvestingsrecht, Deventer. Adriaansens, C.A., 1982, Historische achtergronden Woningwet en huidige functioneren vanuit juridisch optiek, in: RIW 1982, Verslag van de studieconferentie
~'80
jaar Woningwet, volkshuisvestingsbeleid en verzorgingsstaat", Delft.
Akker, H. van den, A. van Dal, M. Moonen en J. Stienen, 1980, Een bezinning op ouder worden, Amsterdam. Beauvoir, S. de, 1973, De ouderdom, Utrecht. Boehm, R., 1974, Kritiek der grondslagen van onze tijd, Baarn Boorsma, P.B. 1980, Naar de versoberingsstaat, rooien en snoeien in de verzorgingsstaat, Openbare uitgaven 1980, nr. 1, pag. 3 t/m 27. Boxmeer, M.A.M.van, 1983, Bezuinigingen, Senior 1983 nr. 4, pag. 82-84. Braam, G.P.A., J.A.I. Coolen en J. Naafs, 1981, Ouderen in Nederland, Alphen aan de Rijn. Braak , H.J. van de, 1979, Gevraagd fiscale sociologie, ESB d.d. 18-07-1979 , Broekman, H., H. Brouwer en N. Nelissen (red.), 1980, Wijk, buurt en welzijn, Alphen aan de Rijn. Bühler, Ch., 1959, Der menschliche Lebensraum als psychologisches Problem. Göttingen. Bühler, Ch. en Allen, M., 1980, Inleiding tot humanistische psychologie, Baarn. Buiks, P., van Van Tillo (red.), 1980, Het sociologisch perspectief, Assen. Casel, F., 1977, Ein Plädoyer für eine differentielle Gerontologie, Ned. Tijdschrift voor Gerontologie 8 (1977), pag. 25 - 27. CBS, 1978 en later, De leefsituatie van de Nederlandse bevolking van 55 jaar en ouder, 1976, deel 1 t/m 3, 's-Gravenhage 1978, 1978 resp. 1979 . CBS, 1980, Woningbehoeftenonderzoek -1977/1978, deel I, feitelijk en gewenste huisvesting, 's Gravenhage. CDV, 1976, Afdeling Stedebouwkundig Onderzoek, Verkenningen inzake leefbare stedelijkheid, VRO, 's-Gravenhage. Cebèon, 1980, Deelstudie behoefte bejaardenwoningen, RWBO 1977, Amsterdam. Chapman, J.E. en H.H. Chapman, 1977, Werken in een humanistische gezondheidszorg, Haarlem. Combs, A.W., D.L. Avila en W.W. Purkey, 1971, Hulpverlening en psychologie, Baarn. Commissie Alternatieve Geneeswijzen, 1981, Alternatieve geneeswijzen in Nederland, Den Haag. Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst (Commissie Vonhoff), 1980, Elk kent 105
de laan die derwaarts gaat, Ministerie van Binnenlandse Zaken, 's-Gravenhage. COSBO, 1979, Ouderen willen een nieuw beleid, Utrecht. Deben, L. en Van der Weiden, J., 1982, Sociologie en gebouwde omgeving, Wonen - TABK no. 7, pag. 20 t/m 23. Dieck, M., 1979, Wohnen und \olohnomwelt älterer Menschen in der Bundesrepublik, Heidelberg. Dijk, P. van, 1981, De patiënt als analfabeet, Paulo Freire en de gezondheidszorg, Intermediair 17 (1981) 32, pag. 7 t/m pag. 9. Doorn, J.A.A. van, 1980, Overvraging van beleid, Beleid en Maatschappij VII no. 2. Doorn, J.A.A. van, 1981, Corporatisme en technocratie, Een verwaarloosde polariteit in de Nederlandse politiek, Beleid en Maatschappij, VII, mei, pag. 143 - 149. Duncan, C.S., 1977, The housing question and the structure of the housing market, Journalof Social Policy 6 part 4 (1977), pag. 385 - 412. Engel, J.F., D. T. Kollat en R.D. Blackwell
1968, Consumer behaviour, New York.
Engelsdorp Gastelaars, R. van, 1980, Niet elke stadsbewoner is een stedeling, Sociaal Geografisch Instituut van Amsterdam, publ., nr. 6, Amsterdam. Europese Federatie voor het Welzijn van Bejaarden, 1975,. Proclamatie van de rechten van de bejaarden, in: Op Weg, januari 1975; geciteerd in: B. Droste, Bizar en Boos, Humanitas 1979. Europese Gemeenschappen, 1982, Verslag namens de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de positie en de problemen van ouderen in de Europese Parlement , Zittingsdocumenten 1981-1982, Document 1-848/81, d-d. 4 januari 1982. Fiske, M. en D.H. Chiriboga, 1981, The interweave of societal and personal change in adulthood, Human . Development and Aging program, San Fransisco, Discussion Draft t.b.v. internationale workshops "Life span and change in a gerontological perspective" 1981. Fuldauer, A., 1981, Werk en taakbelasting in het senium, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 125, no. 41, pag. 1671 en 1672. Freire, P., 1972, Pedagogie van de onderdrukten, Baarn. Gennip-Horsten, Th. van en P. Schnabel, 1980, Thuis sterven: een onvervulbare wens, N.G.G.V. reeks no. 21,
Utrecht~
George, K.L. 1978, The impact of personality and social status factors upon levels of activity and psychological well-being, Journalof gerontology, vol. 33, no. 6, pag. 840 - 847. Geurts, B. en G. van Hooydonk, 1977, Ouderen in het open bejaardenwerk, Opbouwwerk 1977 no. 3, Deventer. Goffman, E., 1961, Asylums, New York. Haan, P. de, en R. Fernhout, 1981. Wetgeving, planning en financiëring, Achter grondstudie no. 8, deel 1, uitgebracht door de Commissie Hoofdstl1uctuur Rijks106
dienst, Den Haag. Raanstra, B., 1977, Bejaa rd? Dat zou je hem niet geven, Tijdschrift voor Maatschappij vraagstukken en welzijnswerk, 32 (1977), no. 7, pag. 248 - 253. De Hafakker, 1981, De Hafakker gaat verdunnen, Noordwijkerhout. Hakkenberg, A., 1981, Van probleemanalyse naar structuur, een middel om Thorbecke tevreden te stellen? Stedebouw en Volkshuisvesting, 62, no. 3. Hattinga Verschure, J.C.M., 1977, Het verschijnsel zorg, Lochem. Hattinga Verschure, J.C.M., 1980a, Kritisch onderzoek naar de zorgverlening rond de verpleegtehuispatiënt, in: De identiteit van het verpleegtehuis, Lochem. Hattinga Verschure, J.C.M., 1980b, Zelfzorg, mantelzorg en verzorging van bejaarden, rede
voor LSB-beleidsraad 1980, 's-Gravenhage.
Heertje, A., 1978, De economische toekomst van de verzorgingsstaat, in: Van Doorn en Schuyt o.c. 1978. Hendriks, G., 1982, Alternatieve vormen van bejaarden (zelf)zorg, Senior 28e jaargang, 19/20, pag. 416 - 417. Heuvel, W. van den, 1972, Houdingen van jonge gehuwde vrouwen tegenover bejaarden, Nederlands Tijdschrift voor Gerontologie 3 (1972), pag. 199 - 205, pag. 199 en 200. Heuvel, W. van den, 1976, The meaning of dependency, in: Munnichs, J.M.A. en W.J. van den Heuvel, Dependency or interdependency in old age, Den Haag. Heuvel, W.J.A. van den, 1977, Het verpleegtehuis, levert van huis uit, Nijmegen. Heuvel, W.J.A. van den, Sociologie van het bejaardenvraagstuk, in: L. Radernaker, (red), Sociologische encyclopedie, deel 1, pag. 54 - 61. Heuvelman-Hoppenbrouwers, P.J.M., 1975, Beeldvorming ten aanzien van ouderen, een sociologische bijdrage, Ned. Tijdschrift voor Gerontologie 8 (1975) 3. Hoeven, C. van den, 1978, Oude mensen in een stadsvernieuwingsbuurt, Amsterdam. Houben, P.P.J., 1979, Volkshuisvestingsbeleid en sociologisch onderzoek in Nederland, paper voor Vlaams-Nederlands Sociologencongres "politisering en professionalisering", Antwerpen. Houben, P.P.J., G. C. Jense, W. Lans, P.H.F.M,Moeskops, H.W.M, Toneman en F. Wind, 1981, Ouderen en hun woonbehoeften, Delft. Houben, P.P.J., 1982, Samenvatting en discussiepunten in: RIW, 1982, 80 jaar woningwet; Volkshuisvestingsbeleid en verzorgingsstaat, Delft, pag . 195 - 215. Hulicka, I.M., 1977, Empirical studies in the psychology and sociology of aging, New York. Illich, J., 1979, Grenzen aan de geneeskunde, Baarn. Kagie, R., 1982, De grijze vuist, gerontoprovo's contra tevreden oudjes, NRC-Handelsblad, 3 april 1982. Kerkhoff, W.H.C., 1981, Ouder worden, verouderen en het personeelsbeleid; over kosten en opbrengsten van een arbeidszaam leven, Amsterdam. 107
Kerkhoven-Steketee, M., Omdat we nog wat te zeggen hebben (scriptie), 's-Gravenhage 1982. Kleijn, G. de, 1978, Samen staan we sterk, 's-Gravenhage. Kloprogge, J., 1975, De · wijkgedachte, Plan 1975 no. I, pag. 25-55. Knipscheer, C., 1979, Wat staat er op het spel? "Our future s elves", Ned. Tijdschrift voor Gerontologie 10 (1979) 2,pag. 75 - 81. Knipscheer, C.P.M., 1980, De positie van ouderen in de maatschappij, Gerontologie II pag. 93 - 100. Knipscheer, C.P.M., 1982, Het familieverband als kontext van de levensloop, in: Munnichs J.M.A., N.L. Stevens en C.P.l1. Knipscheer, 1982, Zin in longitudinaal onderzoek, Intervakgroep sociale gerontologie KUN, Nijmegen, pag. 36 -60 Kok, G.J., A. van Knippenberg en H. Wilke (red), 1979, Vooroordeel en discriminatie, Alphen aan de Rijn. Krech, D., Richard S. Crutchfield en E.L. Ballachey, 1962, Individual in Society, New York. Kronjee, G.J., 1982a, De invloed van de wetenschap op het beleid voor ouderen, Tijdschrift voor Gerontologie 13, I, pag. 2 tlm 7. Kronjee, G. , 1982b, Doorwerken boven de vijf en zestig, Intermediair, 1ge jaargang no. 41, pag. 31- 35. Kübler - Ross, 1969, Lessen voor levenden, Baarn (Herdruk 1977). Kuypers, P., 1982, Noden en wensen: de retoriek van de welzijnsstaat, TMW Kwartaal nr. I, maart 1982 , pag. 3 - 11. Leering, C., 1980, Prognoses en therapie bij ouderen, Tijdschrift voor Gerontologie 11, la, pag. 101 - lIl. Lefcourt, H.M., 1976, Locus of control, Hillsdale (New Yersey). Lehr, E. en R. Smitz-Scherzer, 1976, Survivors and Non-survivors- Two fundamental Patterns of Aging, pag. 137 - 146 in: Thomae e.d ·. 1976. Lehr, D., 1980, Psychologie van de ouderdom, Deventer, (2e vermeerderde druk), Lips, J., 1980, Verzorging een recht en wonen een gunst? Tijdschrift voor . bejaarde-; kraam- en ziekenverzorging, 13, nr. 3. Lutsky, N.S., 1981, Trends in research on attutudes toward elderly persons, paper voor XII International Gerontological Congress, Hamburg. Melsen, A.G.M. van, 1980, De betekenis van de derde levensfase, Gerontologie 11 (1980) 2, pag. 118 -
123~
Merton, R.K., 1957, Social theory and social structure, rev. ed., New York. Milikowski, H.Ph., 1972, Bejaardenprobleem een klassenprobleem, Nederlands Tijdschrift voor Gerontologie 3 (1972), pag. 273 - 277. Munnichs , J.M.A. 1974, Oude mensen, hun familie en het gebruik van algemene voorzieningen, Nederlands Tijdschrift voor Gerontologie, 5 (1974) no. I, pag. 6 - 24. 108
-------------------
_._-------------
Munnichs, J.M.A., 1980a, Gedrag, ouder worden en levensloop, Gerontologie 11 (1980) no. I, pag. 84 - 92. Munnichs, J.M.A., 1980b, Contact tijdens de ouderdom: het hoe en het voor en het tegen, Gerontologie 11 (1980) no. 2, pag. 124 - 128 . Munnichs, J.M.A., W. Stevens en K. Knipscheer, 1982, Zin in longitudinaal onderzoek, Intervakgroep sociale gerontologie, KUN - Nijmegen. Naafs, J., 1981, Aanzetten tot een bejaardensociologie, Sociologische Gids, 1981, no . 5, pag. 445 tlm 458 . Nooy, A.T.J., 1982, Diversiteit, voortgang en vooruitgang in de sociologie, paper voor de NSAV-conferentie d.d. 22 december 1980 en bewerkt als artikel onder de titel: Diversiteit en vooruitgang in de sociologie, Sociologische Gids 1982, no; 2, pag. 147 - 158. Nijk, A.J., 1978, De mythe van de zelfontplooiing, Meppel - Amsterdam. Nijhof, G., 1979, Individualisering en uitstoting, Nijmegen. Ormel, H., 1980, Moeite met leven of een moeilijk leven, Groningen 1980; aanvullende notities zijn te vinden in een artikel onder een gelijkluidende titel in: Intermediair 17 (1981) no. 35, pag. 57 - 63. Palmore, E. en C. Luikart, 1974, Health and social factors related to life satisfaction, in: Palmore, E. ed., Normal aging 11, reports from the Duke Longitudinal Studies 1970-1973, Durham. Palmore, E., W.P. Cleveland, J.B. Nowlin, D. Ramm en J.C. Siegler, 1979, Stress and adaption in later life, Journalof gerontology, vol. 34, no. 6, pag. 841 - 851. Poel, E. van den, Democratische psychiatrie in Italië, Marge 1979, no. 12, pag. 355 - 360. Priemus, H., 1976, Emancipatie in woononderzoek voor ouderen, "Ik mag niet mopperen ••.• ", Ned. Tijdschrift voor Gerontologie, 7 jaargang (1976) no. 4, pag. 228 - 229. Priemus, H., 1978, Volkshuisvesting, Oratio pro domo, Delft. Rees tman , J.K., 1982, Pensionering, een probleem van de verstoorde verhouding tussen mens en arbeid, Leeftijd, 1982, no. 2, pag. 3 - 7, en 46 - 48. Reitsma, F., 1980, Sterven, een levensfase, Jonas 11 (1980), no. 5, pag. 4 - 8. Remmerswaal, P.W.M., 1980, Verplaatsingsproblematiek bij bejaarden, Gerontologisch Centrum, Nijmegen. RIW-instituut voor volkshuisvestingsonderzoek, 1982, 80 jaar Woningwet, volkshuisvestingsbeleid en verzorgingsstaat, verslag studieconferentie, Delft. Rosencranz, H.A. en T.E.Mc Nevin, 1969, A factor analysisof attitudes toward the aged, The Gerontoiogist 9, (1969) no.l, pag. 55 - 59. Rosenthal, U., 1980, Politiek, de staat en het staatsapparaat, Beleid en Maatschappij, jaargang VII, 11 november 1980. Ross, R.F., en C.B. Freitag, 1976, A comparison of adolescent and adult atti109
tudes toward the aged, Educational Gerontology, 1 (1976) pag. 291 - 295. Rotter, J.B., M. Seeman en S. Liverant, 1962, Internal versus external control of reinformcement: a major variable in behaviour theory, pag. 473 - 516 in N. Washburne (ed) , Decisions, values and group, Vol. 2. Oxford. Van der Schaar, J., 1981, De sektor-indeling en visies op de volkshuisvesting in: Stuurgroep gebouwde omgeving, Gebouwde omgeving, gebruik, beheer en inrichting, eindrapport in het kader van het Struktuur Onderzoek Bouwnijverheid, 's-Gravenhage 1981, pag. 155 - 208. Scholte, E., 1980, Het symbolisch interactionisme als empirische wetenschap, Kennis en Methode, 1980-2, pag. 152 - 169. Schuyt, C.J.M., 1978, Het rechtskarakter van de verzorgingsstaat, in: J.A.A. van Doorn en C.J.M. Schuyt, De stagnerende verzorgingsstaat, Amsterdam. Sipsma, D.H., 1980, Advies inzake de ontwikkeling van de sociale geriatrie, Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde, 58 (1980), supplement, pag. 162 - 168. Shaver, K.G., 1978, Attributional error and attitudes toward aging: a view of the NCOA National Attitude Survey, Int. Journalof Aging and Human Development, Vol. 9 (2), , 1978 - 1979, pag. 101 - 112. Skoglund, J., 1979, Attitudes toward theelderly in Sweden: correlates and age group comparisons, Int. Journalof Aging and Human Development, Vol. 10 no. 1, (1979-1980), pag. 47 - 61. Spekking - Matti, A., 1980, De mens is geen ding, de vermenselijking van het object in de psychologie, Intermediair, 16e jaargang 50, 12 december 1980. Stevens, N.L.)1982, Ouder worden vanuit een dynamisch perspectief, in: Munnichs, J., N. Stevens, en K. Knipscheer, Zin in longitudinaal onderzoek, Intervakgroep sociale Gerontologie, KUN - Nijmegen 1982. Tartler, 1961, Das Alter in der moderne Gesellschaft, Stuttgard. Teijmant, I., 1979, Buurtgebondenheid en verhuizen, UvA, Amsterdam. Terruwe, A.A.A., 1973, Mens-geworden zijn en bevestiging, Lochem. Thomae, H., (ed), 1976, Patterns of aging, Basel, (Reader n.a.v; de Bonner Longitudinale Studies (BLSA». Thomae, H., 1976, Patterns of "succesfull" aging, pag. 147 t/m 161 in: Thomae H., (ed»
19 7 6 .
Türk, H.J., 1976, Wandlungen sozialer Hilfe, Düsseldorf. United Nations, 1982a, Advisory Committee of the World Assembly, Draft international plan of act ion on aging. A/AC. 208/11 d.d. 4-2-1982 t.b.v. vergadering d.d. 16-22 februari 1982, en de daarbij behorende stukken met korrekties nl. Corrigendum 1 en 2 van 12 resp. 19 februari 1982. United Nations, 1982b, Draft report of the main Committee, World Assemblyon aging, Vienna 26 juny - 6 august 1982. Verhey, E. en G. van Westerloo, 1982, De wintertrek, Bijlage Vrij Nederland, bij no. d.d. 10-04-1982. 110
Weiden, J.M. van der, 1978, Sociologie van Bouwen en Wonen: Rademaker, L. red., Sociologische encyclopedie, Utrecht, pag. 80 tlm 86. Wiebrens, C.J., 1981, Inkomen en rondkomen, Sociale en Culturele Studies - 2 , 's-Gravenhage. Wolfson, D.J., 1980, De wereld waarin wij leven, Beleid en Maatschappij, 1980, 13 - 4, pag. 75 - 86. WRR, 1982, Herwaardering van het welzijnsbeleid, 's-Gravenhage. Zanden, G.H.J.M. van der, 1982, Levensloop en instituutsopname: de versluierende werking van het percentage, Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 13, (1982) no. 4, pag. 139-146. Zijderveld, A.C., 1980, Enkele sociologische kanttekeningen bij het verschijnsel verzorging, Gerontologie 11 (1980) no. 2, pag. 129 - 138.
lil
Bijlage 3
Publicaties RIW/LSB-onderzoek op het gebied van ouderenhuisvesting
RIW, Informatiebundel met betrekking tot een landelijk onderzoek naar behoeften van ouderen aan wOon- en andere voorzieningen, Delft, oktober 1979.
P.P.J. Houben, G.C. Jense, W. Lans, P.H.F.H. Moeskops, H.W.H. Toneman en F. Wind, Ouderen en hun woonbehoeften, Delft 1980, herziene druk 1981. H. Hoeskops, F. Wind, P.P.J. Houben, en G.C. Jense, Deskundigen over woonbehoeften van ouderen, Delft, 1981. F. Wind, H. Moeskops en P. Houben, Opzet van de 3e en volgende fasen . van het landelijk onderzoek naar behoeften van ouderen van woon- en andere voorzieningen, Delft, 1982 P.P.J. Houben, H. Hoeskops en F. Wind, Beeldvorming van het- wonen van ouderen, Delft, 1982. H. Hoeskops, P.P.J. Houben en F. Wind, Hulpaanvragen van ouderen, Delft, 1983.
113
,
I"~
-•
RIW - Instituut voor Volkshuisvestingsonderzoek Afdeling der Bouwkunde TH Delft
"Maatschappij en ouderenhuisvesting" is het' eerste deel van de serie "maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting". Deze serie wil gegevens aandragen voor een andere aanpak van de volkshuisvesting voor ouderen. Meer dan voorheen zal het zelfstandig wonen mogelijk moeten worden gemaakt. Een dergelijke aanpak is alleen verantwoord als ouderen daarbij betrokken zijn en een dergelijke aanpak willen. Vandaar dat de serie "maatschappelijkeparticipatie van ouderen" als uitgangspunt hanteert. Dit eerste deel is hieraan gewijd. De volgende delen gaan in op het beleid en op nieuwe, wenselijke ontwikkelingen op het gebied van ouderenhuisvesting. In dit deel wordt het belang van "maatschappelijke participatie" voor onderzoek, beleid en praktijk op het gebied van de ouderenhuisvesting geschetst. Aangetoond wordt waartoe de hantering van dit uitgangspunt kan leiden. Deze publicatie komt op een moment dat ouderen meer bij het beleid betrokken willen worden en het beleid vanwege bezuinigingsmotieven structurele veranderingen wil. Ouderen, hulpverleners, studenten, politici en zij die zich betrokken weten bij het ouderenvraagstuk en bij volkshuisvesting kunnen in dit boek inspiratie opdoen. 833711
I