Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR Pleinlaan 2, 1050 Brussel http://www.vub.ac.be/TOR/
Maatschappelijke baten en kosten van onderwijs en leerervaring. Een micro-benadering. Beleidssamenvatting OBPWO-rapport 09-07: Maatschappelijke baten en kosten van onderwijs en leerervaring. Een micro-benadering. By: Saskia De Groof, Mark Elchardus, Dimokritos Kavadias, Jessy Siongers, Eef Stevens, Karen Van Aerden, Bram Spruyt, Frank Stevens
09.07
Mark Elchardus
"[Typ hier extra gegevens, bv opdrachtgever, congres, e-mail etc]"
1
1 1.1
Samenvatting en besluit Expansie van het onderwijs, transformatie van de samenleving
Het beschikbare cijfermateriaal maakt duidelijk dat de samenstelling van de bevolking naar onderwijsniveau drastisch is gewijzigd sinds de Tweede Wereldoorlog. Dit blijkt vooral uit de langste tijdreeks op basis van de Volkstellingen. Waar anno 1947 amper één op de honderd Belgen een diploma van het hoger onderwijs op zak had, is dit aandeel spectaculair gestegen naar één op drie in 2009. Het aandeel personen met een diploma secundair onderwijs, de middengeschoolden, maakte een vergelijkbare positieve beweging. Omgekeerd betekent dit dat het aandeel laaggeschoolden (ten hoogste een diploma lager secundair) sterk daalde van meer dan 90% naar ongeveer 34% van de bevolking. Dit impliceert dat de verdeling laag-, midden-, hooggeschoold evolueerde van een 92-6-2- naar een 34-35-31-verdeling in de periode van 1961 tot 2009. Bij het hanteren van dezelfde definities is in Vlaanderen in 1999 42% laaggeschoold, 33% middengeschoold en 25% hooggeschoold. Tien jaar later is de proportie laag geschoolden gedaald tot 27%, terwijl de proportie middengeschoolden toenam tot 39% en de proportie hooggeschoolden tot 34%. Deze cijfers geven goed weer hoe snel en ingrijpend de samenstelling van de bevolking naar onderwijsniveau verandert. Vlaanderen en België zijn op dat vlak geen uitzonderingen. In bijna alle westerse landen nam het onderwijsniveau van de bevolking over de laatste halve eeuw snel toe. Vlaanderen laat zich hierbij eerder positief vergelijken met Europa. Zo blijkt, ten eerste, dat het aandeel laaggeschoolden zich op gelijke hoogte bevindt in Vlaanderen en Europa, maar dat Vlaanderen een sterkere daling boekte in het voorbije decennium. Ten tweede, blijkt dat Vlaanderen weliswaar een lager aandeel middengeschoolden telt dan Europa, maar dat de toename van deze groep scherper was in Vlaanderen in de afgelopen tien jaar. Tot slot blijkt dat Vlaanderen een hoger aandeel hooggeschoolden registreert en dat de evolutie hier positiever was dan gemiddeld in Europa. De enorme wijziging van de samenstelling van de bevolking volgens onderwijsniveau leidt ertoe dat de jongste en de oudste leeftijdscohorten grondig van elkaar verschillen op dit vlak. Op basis van de Enquête naar de Arbeidskrachten kan worden vastgesteld dat maar liefst 44% van alle Vlaamse 30-34-jarigen – dit is de cohorte geboren tussen 1976 en 1980 – een diploma hoger onderwijs heeft. Daarnaast heeft 43% een diploma hoger secundair onderwijs. Amper 13% is laaggeschoold. Bij de 70-74-jarigen, geboren tussen 1936 en 1940, zien we het omgekeerde plaatje. Maar liefst 65% van hen is laaggeschoold, 23% middengeschoold en nauwelijks 12% hooggeschoold. Bij het interpreteren van deze gegevens dient men er nog rekening mee te houden dat de overlevingskansen van deze hooggeschoolden beter zijn dan die van de andere groepen. Het aandeel hooggeschoolden in
2
deze cohorte was nog kleiner toen deze mensen jong waren. Bij de 75-plussers, geboren vóór 1935, is het verschil met de jongere generaties nog scherper met driekwart laaggeschoolden en amper 7% hooggeschoolden. Die ontwikkeling impliceert dat het bezit van een diploma secundair en hoger onderwijs over de tijd een heel andere betekenis heeft gekregen. In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog was een diploma van het secundair onderwijs en zeker een diploma van de hogeschool of de universiteit, eerder uitzonderlijk; de laaggeschoolden vormden de grootste bevolkingsgroep. Zestig jaar later is de situatie omgekeerd: de midden- en hooggeschoolden maken nu de meerderheid van de bevolking uit. De laaggeschoolden worden een minderheid.
1.2
Ongelijkheden en verschillen naar onderwijsniveau
In de literatuur en de massamedia verschijnen de laaggeschoolden nu soms als een bedreigde minderheid. In het tweede deel van het rapport werd op basis van een literatuurstudie en van uitgebreide secundaire analyses van beschikbare databanken nagegaan welke ongelijkheden en verschillen zich naar onderwijsniveau voordoen. Voor de secundaire analyses werd daartoe steeds de opdeling laaggeschoold (ten hoogste lager secundair), middengeschoold (hoger secundair) en hooggeschoold (hogescholenonderwijs en universiteit) gehanteerd. Dit deel van het rapport wil een beeld geven van de ongelijkheden en verschillen naar onderwijsniveau die zich voordoen, maar was ook bedoeld om de indicatoren
te
selecteren
die
verder
in
het
onderzoek
worden
gebruikt
voor
het
beantwoorden van de centrale onderzoeksvragen.
1.2.1
Gezondheid
Gezondheid is niet gelijk verdeeld. Bepaalde groepen worden vaker geconfronteerd met gezondheidsproblemen dan andere. Dat heeft te maken met erfelijke factoren, waarover men als individu weinig controle heeft, maar ook met sociale factoren en individueel gezondheidsgedrag en in dat verband wordt algemeen aangenomen dat onderwijs van groot belang is (Sassi et al., 2008). Onderwijs verschijnt als één van de belangrijke verklarende factoren op het gebied van gezondheid. De meest aangrijpende indicatoren in dat verband zijn de verschillen in levensverwachting (zie onder meer: WHO, 2008; WHO, 2009; OESO, 2009b; Deboosere et al., 2006; Van der Heyden et al., 2010; Eurostat, 2010). De levensverwachting op 25 ligt voor mannen zonder diploma 7,5 jaar lager dan voor hoogopgeleide mannen. Het verschil tussen mannen met een diploma lager secundair onderwijs en hoog opgeleide mannen bedraagt 3,9 jaar. Daarbij gaat het om de totale levensverwachting. Kijkt men naar de levensverwachting in goede gezondheid, zonder
3
chronische aandoeningen en beperkingen, dan zijn de verschillen nog veel groter; 18,5 jaar voor het verschil tussen de hoogopgeleiden en de mannen zonder diploma; 6,6 jaar voor het verschil tussen hoogopgeleide mannen en mannen met een diploma van het lager secundair onderwijs. Deze aangrijpende verschillen zijn in zekere zin de som van vele verschillen in levensomstandigheden, toegang tot zorg en gezondheidsgerelateerd gedrag. Voor haast alle indicatoren van gezondheid en gezondheidsgerelateerd gedrag worden verschillen naar onderwijsniveau vastgesteld. Er zijn uiteraard geen indicatoren die al deze aspecten vatten. We kozen enerzijds voor een indicator
die
rechtstreeks
iets
zegt
over
de
gezondheid,
anderzijds
voor
een
levensstijlindicator. In het eerste geval gaat het om de subjectieve evaluatie van de eigen gezondheid, in het tweede geval om het rookgedrag. Beide indicatoren werden gekozen omdat ze geregeld in enquêtes worden bevraagd en aanwezig zijn in databanken die ons toelaten die indicatoren te gebruiken om de onderzoeksvragen te beantwoorden. Als we kijken naar de bruto verschillen naar onderwijsniveau (de verschillen die dus niet zijn uitgezuiverd voor de effecten van leeftijd en andere mogelijke invloeden) zien we in een onderzoek uit 2004 dat 61% van de laaggeschoolden de eigen gezondheid als (zeer) goed beoordeelt.
Bij
middengeschoolden
neemt
die
proportie
toe
tot
81%
en
bij
de
hooggeschoolden tot 87%. In een andere enquête uit 2006 zijn de overeenkomstige percentages respectievelijk 61, 77 en 85. De verschillen in rookgedrag zijn veel minder uitgesproken en de meeste rokers treft men aan bij de middengeschoolden. Uit de Gezondheidsenquête van 2004 blijkt dat 76% van de Vlaamse bevolking ouder dan 15 jaar kan worden beschouwd als niet roker. Bij de laaggeschoolden is dat 76%, bij de middengeschoolden 71% en bij de hooggeschoolden 80% (de verschillen voor de onderscheiden onderwijsniveaus voor deze en de andere geselecteerde indicatoren worden bondig weergegeven in tabel 18.1).
1.2.2
Werk
De gevolgen van onderwijs laten zich misschien wel het meest rechtstreeks gelden via de impact op de arbeidsmarkt. Het vinden, maar ook het behouden van werk wordt immers sterk gemedieerd door het diploma dat men op zak heeft. De arbeidsmarkt is met andere woorden een arena waarin iemands overlevingskansen voor een groot deel worden bepaald door het behaalde onderwijsniveau (Van Hoof, 1987). Laag-, midden- en hooggeschoolden treden aan met verschillende capaciteiten en doorlopen doorgaans ook een verschillend arbeidsparcours. De werkzaamheidsgraad, berekend als het aandeel werkenden in de bevolking op beroepsactieve leeftijd, is een veel gebruikte indicator om arbeidsmarktprestaties op te meten. Telkenmale komt men daarbij tot de vaststelling dat de werkzaamheidsgraad stijgt
4
met het behaalde onderwijsniveau (zie onder meer: Booghmans et al., 2009; Studiedienst Vlaamse Regering, 2009; OESO, 2009a & 2010; Eurostat, 2009; Herremans et al., 2009). Laaggeschoolden zijn met andere woorden minder aan de slag dan middengeschoolden, die dan weer minder werkzaam zijn dan hooggeschoolden. Ter illustratie bekijken we de cijfers uit de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK). Op basis hiervan blijkt dat globaal genomen 73,8% van alle 25- tot en met 64-jarige Vlamingen een job uitoefent anno 2009.1 Tabel 18.1 Geselecteerde indicatoren: Verschillen naar onderwijsniveau INDICATOREN PER THEMA
ONDERWIJSNIVEAU
Verhouding L/H
Laaggeschoold
Middengeschoold
Hooggeschoold
61,0
81,0
87,4
0,70
***
61,3
77,3
85,4
0,72
***
75,6
71,1
80,3
0,94
***
49,3
75,9
88,4
0,56
***
52,0
78,0
87,0
0,60
***
60,1
63,2
65,7
0,91
***
53,2
65,5
0,61
***
7,6
2,0
5,65
***
50,2
45,8
37,6
1,34
***
51,3
46,9
31,2
1,64
***
59,4
53,3
46,0
1,29
***
60,1
55,4
50,7
1,19
***
Gezondheid Gezondheidsbeleving (% Goed + Zeer Goed) 2004 Evaluatie Eigen gezondheid (% Goed + Zeer Goed) 2006 Huidig Rookgedrag (% Niet-Rokers) 2004 Arbeid Aandeel Werkenden in de Bevolking (%) 2006 Aandeel Werkenden in de Bevolking (%) 2009 Tevredenheid met jobaspecten (Score op schaal 0-100) 2006 Maatschappelijke Participatie Lidmaatschap (% Actief of Organiserend 40,2 Lid in min. 1 vereniging) 2008 Blanco, Niet of Ongeldig Stemmen 11,3 (%) 2009 Waarden Etnocentrisme (Score op schaal 0-100) 2004 Etnocentrisme (Score op schaal 0-100) 2006 Maatschappelijk Onbehagen Onveiligheidsgevoelens (Score op schaal 0-100) 2006 Onbehagen (Score op schaal 0-100) 2008
1
De leeftijdsafbakening van 25 tot en met 64 jaar heeft te maken met het feit dat vele 15-24-jarigen nog studeren en bijgevolg hun hoogste onderwijsniveau nog niet bereikt hebben. Ze worden dan ook uitgesloten om vertekeningen te vermijden.
5
***: Verschillen zijn statistisch significant op p≤ ≤ 0.001 op basis van ANOVA.
De laaggeschoolden hebben een werkzaamheidsgraad die merkelijk lager ligt dan dit gemiddelde: 52,5% van hen heeft werk. Bij de middengeschoolden gaat het om 77,8% en bij de hooggeschoolden om 86,7%. Niet enkel in de kans aan het werk te zijn, verschillen laag- en hooggeschoolden, maar ook in verband met een hele reeks aan werk en arbeidsmarktpositie gerelateerde kenmerken. Vergeleken met midden- en hooggeschoolden lopen laaggeschoolden een groter risico op werkloosheid, lange wachttijden na het afstuderen, ploegenarbeid, arbeidsongevallen, minder gunstige statuten en werkonzekerheid. Omdat het al of niet hebben van werk belangrijke implicaties heeft, ongeacht de kenmerken van de job die men uitvoert en ongeacht de redenen van de werkloosheid of nietberoepsactiviteit, gebruiken we deze variabele als indicator. Geaggregeerd resulteert deze indicator in de werkzaamheidsgraad, een maat die heel frequent wordt gebruikt om te oordelen over de maatschappelijke positie van groepen. Naast die eerder objectieve meting van de arbeidsmarktsituatie selecteerden we eveneens een meer subjectieve indicator: de arbeidstevredenheid. Uit onderzoek is gebleken dat arbeidstevredenheid samengaat met een hogere motivatie en een sterkere betrokkenheid bij zowel de eigen functie als de organisatie in haar geheel. Bovendien blijkt dat een hogere jobsatisfactie ook gepaard gaat met een lager ziekteverzuim, een hogere productiviteit en een hogere mate van collegiaal en loyaal gedrag. Dat zorgt dan weer voor een positievere en productievere sfeer binnen de organisatie. Tot slot blijkt uit onderzoek ook dat de verloopintentie van werknemers omgekeerd evenredig is met de arbeidstevredenheid (De Witte, 2001). Uit een enquête uit 2006 blijkt dat de arbeidstevredenheid niet zo sterk verschilt naar opleidingsniveau. Op een schaal van 0 tot 100 scoren de laaggeschoolden gemiddeld 60, de middengeschoolden 63 en de hooggeschoolden 66. Verschillen die statistisch significant maar bescheiden zijn, vergeleken met die in de werkzaamheidsgraad
1.2.3
Maatschappelijke participatie
Maatschappelijke participatie wordt belangrijk geacht, niet alleen als een dam tegen vereenzaming, maar ook als een leerschool voor democratie. Laaggeschoolden participeren minder aan het verenigingsleven dan hoogopgeleiden. Als laagopgeleiden toch de weg vinden naar het verenigingsleven, nemen ze op een andere manier deel. Ze zijn vaker passief lid van verenigingen dan midden- en hooggeschoolden. Zij nemen minder deel aan de activiteiten, zijn meer “papieren”-lid en beperken zich tot het betalen van het lidmaatschap en het ontvangen van het ledenblad. Ze zijn ook minder als organiserend lid
6
aan de slag binnen verenigingen en verrichten in mindere mate vrijwilligerswerk. Laagopgeleiden zijn ook minder vaak dan midden- en hooggeschoolden lid van meerdere verenigingen tegelijkertijd. Naar opleidingsniveau zijn er niet enkel verschillen in de frequentie en intensiteit van de participatie, maar ook in de patronen van participatie. Zo zijn laagopgeleiden niet ondervertegenwoordigd in het ledenbestand van de oude, verzuilde sociale bewegingen. Deze slagen er veel beter dan de nieuwere soorten bewegingen in gans de bevolking, ongeacht het opleidingspeil, bij hun werking te betrekken. Over de tijd neemt de aantrekkingskracht van dat type organisaties echter af, ten voordele van niet-verzuilde, nieuwe sociale bewegingen. Deze slagen er veel minder goed in de laagopgeleiden te bereiken. Dit laat vermoeden dat de participatiekloof naar opleidingsniveau in de toekomst nog zou kunnen verbreden, wat in het recente verleden al is gebeurd. Het valt ook niet uit te sluiten dat de verenigingen die een mix van de bevolking bereiken, leden verliezen omdat de werelden van laag- en hoogopgeleiden zozeer uit elkaar groeien dat co-existentie in eenzelfde vereniging onaangenaam en moeilijk wordt. Als
indicator
lidmaatschap
voor
maatschappelijke
van
verenigingen
participatie
gebruikt.
De
wordt
het
recente
actief
enquête
en
organiserend
‘Sociaal-Culturele
Verschuivingen’ in Vlaanderen schat deze op 40% voor de laaggeschoolden, 53% voor de middengeschoolden en 66% voor de hooggeschoolden.
1.2.4
Politieke participatie
Het deficit aan maatschappelijke participatie gaat bij laaggeschoolden ook gepaard met een lagere mate van politieke participatie, ongeacht de specifieke indicator die wordt bekeken. Een groot aantal indicatoren werden onderzocht: conventionele vormen van politieke participatie, het naleven van de opkomstplicht, het daadwerkelijk uitbrengen van een stem, politieke interesse, politieke kennis, het lidmaatschap van een partij, het hebben van contact met een politicus, het tekenen van een petitie, het ethisch consumeren, het deelnemen aan betogingen, het gebruiken van het internet met politieke bedoelingen… Samenvattend kan worden besloten dat ongeacht de gehanteerde indicator, de politieke participatie van hoogopgeleiden beduidend hoger is dan deze van laaggeschoolden. Uitzonderingen hierop vormen het lidmaatschap van een politieke partij en het volgen van politiek via het internet, activiteiten die door opvallend weinig mensen worden gesteld en waarvoor de vastgestelde verschillen naar opleidingsniveau niet statistisch significant zijn. Als indicator van politieke participatie werd gekozen voor het gewild niet, blanco of ongeldig stemmen bij verkiezingen. In een onderzoek uit 2009 werd dit geschat op 11% voor de laaggeschoolden, 8% voor de middengeschoolden en 2% voor de hooggeschoolden.
7
1.2.5
Houdingen en waarden
Twee houdingen, die in verband kunnen worden gebracht met democratisch burgerschap, werden onderzocht, etnocentrisme en het autoritarisme. Voor beiden werden grote verschillen naar opleidingsniveau vastgesteld. Laaggeschoolden zijn etnocentrischer en autoritairder dan hoogopgeleiden. Vooral het verschil tussen de hoogopgeleiden en de andere opleidingsniveaus is opvallend. Als indicator om mee verder te werken werd etnocentrisme geselecteerd. Deze keuze is ingegeven door de alomtegenwoordigheid van deze maat in de surveys die de laatste decennia in Vlaanderen werden afgenomen. In een enquête uit 2004 wordt, op een schaal gaande van 0 tot 100, het gemiddelde etnocentrisme van de laaggeschoolden op 51, de middengeschoolden op 47 en de hooggeschoolden op 31 geschat. In een enquête uit 2006 zijn de overeenkomstige gemiddelde scores 50, 46 en 38.
1.2.6 De
Levenstevredenheid & maatschappelijk onbehagen
grote
verschillen
en
ongelijkheden
naar
onderwijsniveau
laten
vermoeden
dat
laaggeschoolden ook grote tekenen van ontevredenheid en onbehagen zullen vertonen. Wat betreft de persoonlijke levenstevredenheid of de gelukservaring zien we echter geen noemenswaardige verschillen naar onderwijsniveau. Voor een maat die de tevredenheid met verschillende aspecten van het dagelijkse leven meet en die loopt van 0 tot 100 laten in 2008 de laaggeschoolden een gemiddelde van 75 optekenen, de middengeschoolden van 76 en de hooggeschoolden van 77. Die verschillen zijn uiteraard niet statistisch significant. Kijkt men niet naar de tevredenheid met het persoonlijke leven, maar naar de evaluatie van de gang van zaken in de samenleving, het maatschappelijk wel- en onbehagen, dan ziet men wel grote verschillen naar onderwijsniveau, waaruit duidelijk blijkt dat de laaggeschoolden zich minder behaaglijk voelen en de hooggeschoolden zich veel behaaglijker voelen in de hedendaagse samenleving. Als indicatoren van maatschappelijk onbehagen werd gekeken naar
het
maatschappelijke
toekomstbeeld
(evolutie
economie,
werkgelegenheid,
levensstandaard, niet de persoonlijke vooruitzichten, maar die voor de samenleving in haar geheel), alsook naar de onveiligheidsgevoelens, de gevoelens van anomie, het vertrouwen in de instellingen en het vertrouwen in de medemensen. Op al die indicatoren scoren laaggeschoolden hoger en hooggeschoolden lager op onbehagen. Al die indicatoren hangen onderling ook sterk samen, zodat het mogelijk is een globale maat voor maatschappelijk onbehagen te schatten. Indien dit gemeten wordt met een schaal die van 0 tot 100 loopt, scoren de laaggeschoolden in 2008 60, de middengeschoolden 55 en de hooggeschoolden 51. Naast die maat worden verder ook de onveiligheidsgevoelens als een indicator van onbehagen gebruikt, omdat deze maat in veel surveys aanwezig is en een zeer goede
8
indicator vormt van het maatschappelijk onbehagen. Gemeten op een schaal van 0 tot 100 hadden de laaggeschoolden in 2006 een gemiddelde score van 59, de middengeschoolden van 53 en de hooggeschoolden van 46. Hooggeschoolden voelen zich in deze samenleving veel veiliger dan laaggeschoolden en hebben een veel positiever beeld van de gang van zaken in de samenleving. Het kan eigenaardig lijken dat deze grote verschillen in maatschappelijk onbehagen niet gepaard gaan met grote verschillen in persoonlijke levenstevredenheid. Heel onverwacht is deze bevinding niet. Al eerder werd vastgesteld dat persoonlijke tevredenheid en maatschappelijk onbehagen – de evaluatie van het persoonlijke leven enerzijds, de evaluatie van de gang van zaken in de samenleving anderzijds – heel verschillende dingen zijn, die men zorgvuldig dient te onderscheiden (Elchardus & Smits, 2007; Elchardus, 2011). Rest natuurlijk wel de vaststelling dat de laaggeschoolden, ondanks de eerder vastgestelde ongelijkheden,
niet
minder
tevreden
zijn
met
hun
persoonlijke
leven
dan
de
hooggeschoolden, terwijl zij een veel negatiever beeld hebben van de samenleving. Dit is een onverwacht gevolg van de leerervaring en verder in de analyse hebben we ook geprobeerd dit te verklaren.
1.2.7
Evolueren de ongelijkheden en verschillen naar onderwijsniveau?
Terugblikkend
op
de
analyse
van
de
(bruto-)verschillen
en
ongelijkheden
naar
onderwijsniveau, stellen we vast dat laagopgeleiden de eigen gezondheid minder gunstig inschatten, meer roken, in mindere mate een job hebben, een lagere arbeidstevredenheid rapporteren als ze aan de slag zijn, minder vaak actief of organiserend lid zijn van verenigingen, vaker bewust niet, ongeldig of blanco stemmen, meer geneigd zijn tot etnocentrische houdingen, te kampen hebben met hogere gevoelens van onveiligheid en van maatschappelijk onbehagen. Op al die vlakken doen hooggeschoolden het beter tot veel beter. In de mate van het mogelijke werd voor die verschillende indicatoren ook nagegaan of de vastgestelde ongelijkheden naar onderwijsniveau zich in het verleden reeds voordeden en hoe zij dan zijn geëvolueerd over de tijd. Slechts voor één indicator, de werkzaamheid, was het mogelijk een langetermijnevolutie van een ruime halve eeuw te schetsen. Voor de andere indicatoren werd een kortere tijdreeks bekeken, waarbij minstens het voorbije decennium in beeld kwam. De tijdreeksen tonen aan dat er voor het merendeel van de geselecteerde indicatoren sprake is van een stabiliteit in de kloof tussen laag- en hoogopgeleiden. Voor twee indicatoren geldt dat er een duidelijke toename van de onderwijsongelijkheid kan worden vastgesteld, namelijk voor de werkzaamheidsgraad over de lange termijn en het niet deelnemen aan verkiezingen door bewust niet, blanco of ongeldig te stemmen op de korte termijn. Voor geen enkele indicator kon een afname in de
9
ongelijkheid over de tijd worden vastgesteld. Het is mogelijk dat de afname in werkzaamheid bij lager opgeleiden, die zich vooral vanaf de jaren tachtig en voor mannen voordoet, het gevolg is van de zeer vroege uitstoot van arbeidskrachten, tekenend voor sterke welvaartsstaten met stroeve arbeidsmarkt zoals België. De vaststellingen maken in elk geval duidelijk dat er zeker over de laatste tien à vijftien jaar geen vooruitgang is geboekt op het vlak van de ongelijkheid naar onderwijsniveau. Vandaar de vrees van sommigen dat we naar een samenleving evolueren waarin de laaggeschoolden in
groeiende
mate
worden
uitgesloten.
De
andere
kant
van
de
medaille
is
dat
hooggeschoolden het op al die indicatoren zoveel beter doen en blijven doen. Vandaar de hoop en de verwachting dat meer mensen langer laten studeren, zal zorgen voor een hogere werkzaamheid, een betere volksgezondheid, hogere arbeidstevredenheid, een hogere sociale en politieke participatie, meer verdraagzaamheid en minder onbehagen. Maar kan dat inderdaad worden verwacht? Die zeer algemene vraag ligt aan de basis van de verschillende onderzoeksvragen waarop dit rapport een antwoord probeert te geven.
1.3
Leerervaring versus reproductie, selectie, beroep, materiële condities en culturele ruimtes
Een eerste vraag die zich opdringt betreft de mate waarin de vastgestelde ongelijkheden en verschillen tussen mensen met een verschillend onderwijsniveau met het onderwijs zelf te maken hebben. Anders geformuleerd: spelen de scholen een louter reproducerende rol of een transformerende rol? Als de rol van het onderwijs minstens ten dele producerend en niet louter reproducerend is, hebben de verschillen tussen laag- en hooggeschoolden dan te maken met langdurige of hogere scholing of worden zij veroorzaakt door de differentiatie van de leerervaring op secundair niveau? Ook als het duidelijk is op welk onderwijsniveau het verschil tot stand komt, stelt zich de vraag hoe dat verschil tot stand komt. Verschillende onderwijsniveaus leiden mensen naar verschillende beroepssituaties, verschillende materiële leefomstandigheden en verschillende culturele praktijken. Wat is de rol van deze verschillen bij het realiseren van het geobserveerde effect van het onderwijs? Die drie vragen werden achtereenvolgens onderzocht.
10
1.3.1
Reproductief of productief onderwijs
In welke mate nemen kinderen de normen, waarden, houdingen, gedragingen en attitudes van hun ouders over? In eerste instantie gingen we na welke rol het onderwijsniveau van de ouders speelt in de onderwijsverwerving van hun kinderen en of een situatie van homogamie – wanneer beide ouders hetzelfde onderwijsniveau hebben – die rol versterkt. De resultaten van de analyses toonden aan dat de familiale achtergrond wel degelijk een effect heeft op de onderwijsverwerving van de kinderen. Kinderen uit gezinnen met een sterke sociaaleconomische positie en een meer elitair mediagebruik vinden we vaker terug in het ASO. Omgekeerd blijkt dat gezinnen waar de sociaaleconomische toestand minder gunstig is en waar het mediagebruik populairder is, vaker kinderen in het BSO hebben. Vooral de onderwijskwalificaties van de ouders spelen daarbij een rol. Kinderen uit hooggeschoolde gezinnen zitten vaker in het ASO, kinderen uit midden- en laaggeschoolde gezinnen volgen daarentegen vaker een BSO-opleiding. Een belangrijk gegeven daarbij is dat mensen in veel meer gevallen kiezen voor een partner met
een
gelijk
onderwijsniveau
dan
men
op
basis
van
toeval
zou
voorspellen.
Onderwijshomogamie leidt ertoe dat men enerzijds gezinnen krijgt met heel veel materiële en niet-materiële middelen die de kinderen helpen in hun onderwijsloopbaan, anderzijds gezinnen waarin die middelen verregaand ontbreken. De kans dat twee laaggeschoolde of twee middengeschoolde ouders een kind in het BSO hebben is relatief groot. De kinderen van gezinnen bestaande uit twee hooggeschoolden vinden we nagenoeg steeds in het ASO. Als we dit koppelen aan het feit dat het vooral ASO-leerlingen zijn die doorstromen naar het hoger onderwijs, dan impliceert dit dat homogamie een versterkend effect heeft voor de onderwijsverwerving van kinderen: een extra negatief effect bij twee laag- en zelfs bij middengeschoolde ouders en een extra positief effect bij twee hooggeschoolde ouders. Van zodra er één ouder hooggeschoold is, wordt de kans op BSO kleiner en de kans op ASO groter, maar het effect is niet zo sterk als bij twee hooggeschoolde ouders. Zowel binnenlandse als buitenlandse studies wijzen uit dat de beroepsstatus van de ouders over de tijd een steeds minder krachtige voorspeller werd van het onderwijssucces van kinderen. Voor recente cohorten blijkt de beroepsstatus van de ouders zelfs helemaal geen rol meer te spelen. Dat betekent geenszins dat de sociale kenmerken van het gezin van herkomst geen rol meer spelen in de onderwijsverwerving van de kinderen. Het is nu vooral het opleidingsniveau van de ouders dat de onderwijskansen van de kinderen bepaalt. Sommige studies wijzen ook op een afname van die invloed over de tijd – wat zou kunnen wijzen op een toenemende mate van kansengelijkheid – maar de invloed van het opleidingsniveau van de ouders blijft aanzienlijk en homogamie schept grote ongelijkheden in de middelen waarover de gezinnen beschikken om de onderwijsverwerving van hun kinderen te bevorderen.
11
Zeker als men rekening houdt met het opleidingsniveau van de ouders, blijkt dat een deel van de waargenomen invloed van het opleidingsniveau van de kinderen op de opvattingen, gedragingen, en levenskansen van deze laatsten, dient te worden toegeschreven aan de invloed van het gezin van herkomst. Er is dus wel degelijk reproductie. Een deel van wat op het eerste zicht verschijnt als een gevolg van het onderwijs is in feite een gevolg van ongelijkheden en verschillen tussen gezinnen. Dit wordt vastgesteld in zowel studies naar tewerkstelling,
maatschappelijke
houdingen,
participatiegedrag
als
gezondheid.De
vermeende sociale uitkomsten van onderwijs zijn bijgevolg ten dele toe te schrijven aan processen van intergenerationele overdracht. Ouders hebben een sterke invloed op de onderwijsloopbanen van hun kinderen en bepalen aldus mee de sociale uitkomsten van het onderwijs. Ouders voorzien daarnaast ook andere materiële en vooral culturele hulpbronnen die zowel op de onderwijsverwerving van hun kind als op de toegang tot andere socialiserende instellingen (bv. media), alsook de houdingen en praktijken van hun kinderen een invloed hebben. Een deel van de gevonden ongelijkheden en verschillen zijn dan ook terug te brengen tot ongelijkheden en verschillen die reeds bestaan tussen de ouders en de gezinnen en die als het ware worden doorgegeven, deels direct via de praktijken, gedragingen, preferenties en keuzen van de ouders, deels indirect via de invloed die ouders hebben op de toegang die hun kinderen hebben tot andere socialiserende instellingen (bv. onderwijs, media). Het is echter heel belangrijk vast te stellen dat ook na controle op al die elementen van de gezinsachtergrond, het effect van de eigen onderwijsverwerving blijft bestaan en belangrijk is. De eigen onderwijservaring blijft een dominante factor in de verklaring van verschillen, in het bijzonder op het vlak van gezondheid, sociale participatie en houdingen.
1.3.2
Onderwijsniveau of onderwijsvorm
De vraag stelt zich dan of de waargenomen effecten van het onderwijs een gevolg zijn van het
onderwijsniveau
of
daarentegen
van
de
in
het
secundair
onderwijs
gevolgde
onderwijsvorm. In de eerste, beschrijvende hoofdstukken van dit rapport werd immers al vastgesteld dat er voor enkele van de onderzochte thema’s ook grote verschillen bestaan tussen leerlingen uit de verschillende onderwijsvormen. We weten tevens dat de mate waarin leerlingen uit de verschillende onderwijsvormen doorstromen naar het hoger onderwijs bijzonder ongelijk is. Vandaar de evidente vraag of het volgen van hoger onderwijs nog veel toevoegt aan de verschillen die al in het secundair onderwijs via de differentiatie in vormen, tot stand komen. Deze vraag sluit aan bij een wetenschappelijke discussie die veel aandacht krijgt, maar onvoldoende input heeft op basis van aangepast onderzoek, met name de vraag of
12
vastgestelde verschillen naar onderwijsniveau of type het gevolg zijn van socialisatie of selectie. De socialisatiehypothese houdt in dat de relatie tussen onderwijsniveau en sociale uitkomsten wordt toegeschreven aan het socialiserende of het vormende potentieel van het onderwijs. Dit is voorlopig de dominante positie. Zij wordt in feite ingenomen als men aanneemt dat de vastgestelde verschillen tussen laag- en hooggeschoolden impliceren dat men de voordelen van de hoger opgeleiden kan spreiden door meer mensen langer te laten studeren. Die overtuiging spreekt zelfs uit de titel die aan dit onderzoeksproject werd gegeven “gevolgen van de leerervaring”. Men neemt aan dat de waargenomen uitkomst een gevolg is van de leerervaring of socialisatie, niet van de selectie die geleid heeft tot het opdoen van die leerervaring. Aanhangers van de leerervaring- of socialisatietheorie stellen dat individuen tijdens het opdoen van de leerervaring verschillende manieren van denken, voelen en handelen verwerven, een proces dat leidt tot verschillen in sociale uitkomsten. Een dergelijke socialiserende invloed van het onderwijs kan zich op verschillende manieren voltrekken, met name via de rechtstreekse overdracht van manieren van denken, voelen en handelen, via het vormen van cognitieve vaardigheden of via het bepalen van sociale posities en levenskansen (Cassel & Lo, 1997; Kam & Palmer, 2008; Persson, 2010; Bovens & Wille, 2009). Als deze theorie juist is, dan volstaat het inderdaad om mensen de leerervaring te laten opdoen, om de voordelen daarvan te plukken (Kam & Palmer, 2008; Persson, 2010). In heel wat onderzoek dat sociale uitkomsten tracht te verklaren, worden onderwijsvariabelen dan ook opgenomen als exogene, verklarende variabelen voor de waargenomen verschillen tussen individuen. De veronderstelling is daarbij steeds dat de onderwijservaring het individu verandert en op die manier de sociale uitkomsten van het onderwijs realiseert (Kam & Palmer, 2008). Enkele recente studies tonen echter aan dat de socialisatie-effecten van het onderwijs met betrekking tot sociale uitkomsten eerder bescheiden zijn (Cassel & Lo, 1997; Kam & Palmer, 2008; Elchardus & Spruyt, 2009; Persson, 2010). De beperkte omvang van het (soms) waargenomen socialisatie-effect doet vermoeden dat het verband tussen opleidingsniveau en sociale uitkomsten deels (of misschien zelfs voornamelijk) aan andere processen dan socialisatie dient te worden toegeschreven. De selectiehypothese biedt een alternatieve, of misschien eerder aanvullende, verklaring voor het systematische verband tussen onderwijs en sociale uitkomsten. De studieloopbaan van een individu representeert volgens deze stelling niet enkel wat de persoon in kwestie al dan niet geleerd heeft op school, maar ook de kenmerken die de toegang tot en de uitkomst van een bepaalde leerervaring kunnen bepalen, zoals eerdere leerervaringen, de gezinsomgeving, de cognitieve capaciteiten en de persoonlijkheid (Kam & Palmer, 2008; Persson, 2010; Zakrisson en Ekehammar, 1998; Elchardus & Spruyt, 2009).
13
In dit rapport ging onze aandacht niet naar alle mogelijke selectie-effecten, maar naar de mate waarin verschillen al tot stand komen in het secundair onderwijs en door selectie worden verbonden met hoger onderwijs en het uiteindelijke onderwijsniveau. Om
selectie-
en
socialisatie-effecten
op
een
betrouwbare
manier
van
elkaar
te
onderscheiden, heeft men panelstudies nodig. Dit betekent dat dezelfde groep personen minstens twee keer wordt bevraagd: een eerste keer voor of bij aanvang van het hoger onderwijs en een tweede keer tijdens of na het doorlopen ervan. Dergelijke studies zijn uitermate schaars. Degenen die we hebben gevonden worden in het rapport besproken. De beschikbare studies wijzen allemaal uit dat het effect van de selectie naar het hoger onderwijs groter is dan de socialiserende invloed van het hoger onderwijs zelf. Het is daarom heel belangrijk om voor de geselecteerde indicatoren na te gaan of de differentiatie naar vorm in het secundair onderwijs dan wel het volgen van hoger onderwijs de vastgestelde verschillen en ongelijkheden creëert. Om dit na te gaan beschikken we niet over paneldata. Op basis van cross-sectionele data deelden we de respondenten in vijf groepen in, waarbij we rekening hielden met de onderwijsloopbaan die voorafging aan hun behaalde opleidingsniveau. De eerste drie groepen zijn de respondenten met maximaal een diploma of een getuigschrift hoger secundair onderwijs in het BSO, TSO of ASO. De andere twee groepen bestaan uit de respondenten met een diploma van het hoger onderwijs dat zij behaalden ofwel na een secundaire onderwijsloopbaan in het TSO of BSO ofwel na een ASO-opleiding. Deze indeling laat ons toe om na te gaan of bijvoorbeeld ASO-leerlingen die niet verder studeren significant verschillen van ASO-leerlingen die wel een hoger diploma behaalden. Indien dat niet het geval is, kan dat erop wijzen dat de score op de geselecteerde indicatoren grotendeels vastligt na het secundair onderwijs en dat een hogere opleiding daar weinig aan verandert. Als er tussen beide groepen wel significante verschillen bestaan, dan kunnen we hieruit afleiden dat een hogere opleiding wel nog iets bijdraagt aan de score op de betreffende indicator. Een analoge redenering kan worden opgebouwd voor de respondenten met een TSO- of BSO-opleiding. Bij deze vorm van analyse dient wel een belangrijke kanttekening te worden geplaatst. Zo is het best mogelijk dat de ASO-leerlingen die niet doorstromen naar het hoger onderwijs een zeer specifieke groep vormen met specifieke kenmerken (bv. een minder goede gezondheid). Hetzelfde geldt voor leerlingen met een BSO-opleiding die wel doorstromen naar het hoger onderwijs. Misschien zijn deze uitzonderlijk talentrijk. Dat impliceert dat beide groepen misschien niet representatief zijn voor alle leerlingen in hun onderwijsvorm op het niveau van het secundair onderwijs. We moeten bij de interpretatie van de resultaten dan ook rekening houden met het feit dat we, omdat we werken met cross-sectionele in plaats van paneldata, het effect van de onderwijsvorm waarschijnlijk onderschatten en het effect van
14
het hoger onderwijs waarschijnlijk overschatten. Bij het interpreteren van de bevindingen dient daarmee rekening te worden gehouden. De resultaten worden overzichtelijke samengevat in figuur 18.2 op een schaal uitgezet gaande van ‘het is grotendeels de onderwijsvorm die bepalend is’ tot ‘het is grotendeels het onderwijsniveau dat bepalend is’. Het gaat hier telkens om de resultaten van de analyses op de gehele Vlaamse bevolking. Uit de analyses kwam vooreerst naar voor dat de onderwijsvorm in het secundair onderwijs voor geen enkele indicator uitsluitend bepalend is. Voor drie indicatoren werd wel vastgesteld dat de onderwijsvorm van zeer groot belang is. Dit is ten eerste zo voor de subjectieve evaluatie van de gezondheid. Algemeen geldt dat naarmate het opleidingsniveau stijgt men de eigen gezondheid beter evalueert. Toch is er ook een effect van de gevolgde onderwijsvorm in het secundair onderwijs in die zin dat de score op deze indicator voor respondenten met een TSO- of BSO-opleiding min of meer vastligt op het einde van het secundair onderwijs. Een hogere opleiding verandert weinig aan hun subjectieve evaluatie van de eigen gezondheid. Voor ASO’ers wordt daarentegen wel een verschil vastgesteld: het volgen van een hogere opleiding maakt dat men de eigen gezondheid gunstiger evalueert. Deze cijfers wijzen op een specifiek probleem voor ASOleerlingen. Omdat bijna alle ASO-leerlingen naar hoger onderwijs doorstromen is het plausibel aan te nemen en consistent met onze vaststellingen, dat een aantal ASO-leerlingen net omwille van een slechtere gezondheid niet verder studeren na het secundair onderwijs. Op de tweede plaats is er ook voor het etnocentrisme sprake van een belangrijk effect van de onderwijsvorm. Middengeschoolde ASO’ers en TSO’ers zijn minder etnocentrisch dan middengeschoolden uit het BSO. Een hogere opleiding volgen, doet het etnocentrisme wel significant afnemen – vandaar dat we besluiten tot een gecombineerd effect van onderwijsvorm en onderwijsniveau – maar de verschillen tussen de onderwijsvormen worden er niet door weggenomen: hooggeschoolden met een ASO-achtergrond zijn minder etnocentrisch dan hooggeschoolden die in het secundair onderwijs een TSO- of BSO-richting volgden. Bovendien beschikken we voor deze indicator over een panelstudie waaruit bleek dat het volgen van hoger onderwijs weinig verandert aan de houding ten opzichte van etnische minderheden (Elchardus & Spruyt, 2010). Tot slot kan, op basis van onze analyses voor de gehele Vlaamse bevolking, ook voor het actief en organiserend lidmaatschap van verenigingen besloten worden tot een sterk effect van de onderwijsvorm. Zo blijkt dat middengeschoolden uit het ASO vaker actief of organiserend lid zijn dan middengeschoolden uit respectievelijk het TSO en het BSO. Een hogere opleiding doet bij beide groepen het lidmaatschap toenemen, maar neemt het verschil tussen de onderwijsvormen niet weg. Voor drie indicatoren geven de analyses aan dat het onderwijsniveau iets zwaarder doorweegt dan de gevolgde onderwijsvorm in het secundair onderwijs. Dit is ten eerste zo
15
voor de jobtevredenheid: hoe hoger men is opgeleid, hoe meer tevreden men is met de job die men uitoefent. Toch is dit niet voor alle deelaspecten van jobtevredenheid het geval. Zo blijkt uit de analyses dat het onderwijsniveau weinig uitmaakt voor de tevredenheid met de collega’s en met de werkdruk. Vandaar dat jobtevredenheid in figuur 18.2 net niet uiterst rechts in het schema wordt gesitueerd. Ten tweede wordt ook de prevalentie van onveiligheidsgevoelens grotendeels bepaald door het onderwijsniveau: hoe hoger geschoold, hoe minder vaak men dergelijke gevoelens heeft. Figuur 18.2 Overzicht resultaten onderwijsvorm en onderwijsniveau
Grotendeels onderwijsvorm
analyses
op
een
Onderwijsvorm en -niveau samen
vijfpuntenschaal
Grotendeels onderwijsniveau
VORM
INDICATOREN
tussen
NIVEAU
*Subjectieve evaluatie van de eigen gezondheid *Etnocentrisme *Actief en organiserend lidmaatschap
*Jobtevredenheid
*Werkzaamheid
*O nveiligheidsgevoelens
*Deelname aan verkiezingen
De derde en laatste indicator waarvoor een vrij uitgesproken effect van het volgen van een hogere opleiding werd vastgesteld, is de intentie om niet deel te nemen aan verkiezingen door niet, blanco of ongeldig te stemmen. Het verschil in geldige stembereidheid tussen hooggeschoolden uit het BSO en TSO en hooggeschoolden uit het ASO is immers klein en statistisch niet-significant, daar waar de hooggeschoolde ASO’ers op dit vlak wel (licht) significant verschillen van de middengeschoolde ASO’ers. De analyses over de werkzaamheid laten tot slot weinig twijfel bestaan: de kansen op de arbeidsmarkt worden in sterke mate verdeeld op basis van het diploma dat men in handen heeft. Hoe hoger het diploma, hoe groter de kans op werk. De gevolgde onderwijsvorm speelt hier slechts een heel bescheiden rol. Deze analyse leert ons een aantal belangwekkende dingen. Ten eerste, de these dat langer studeren problemen oplost en voor upgrading zorgt, gaat maar heel gedeeltelijk en misschien niet op voor gezondheid, sociale participatie en een houding als etnocentrisme. De gevolgen van de leerervaring op die, belangrijke domeinen, dienen veeleer te worden gezocht in de gevolgen van differentiatie op het secundair niveau dan in de socialisatieeffecten van het hoger onderwijs. Daarmee wordt niet alleen een aanbeveling gesuggereerd
16
met betrekking tot de focus van het onderwijsbeleid, maar wordt ook een belangrijk element aangedragen in de wetenschappelijke discussies over de gevolgen van onderwijs. Een aantal onderzoekers wijst op de paradox dat ondanks de democratisering en expansie van het onderwijs in de meeste Westerse landen over de laatste decennia, de stemopkomst en conventionele politieke participatie er in diezelfde periode (sterk) is op achteruitgegaan (zie Campbell, 2006; Wattenberg, 2002) en/of de maatschappelijke participatie, politieke kennis en tolerantie ogenschijnlijk niet zijn toegenomen (zie Delli Carpini & Keeter, 1996; Huang et al., 2009; Preston & Green, 2003), terwijl hoger opgeleiden veel meer maatschappelijk en politiek participeren dan laaggeschoolden. Die paradoxale vaststelling wordt op verschillende manieren verklaard, maar een evidente verklaring is wel dat voor verschillen die op het secundaire niveau tot stand komen, de expansie van het onderwijs die zich op het niveau van het hoger onderwijs situeert, uiteraard geen effect zal hebben. We kunnen verwachten dat dit alvast het geval is voor maatschappelijke participatie, gezondheid en etnocentrisme. Voor deelname aan verkiezingen, net zoals voor jobtevredenheid en onveiligheidgevoelens spelen zowel de differentiatie naar vormen op het secundaire niveau als de socialiserende invloed van het hoger onderwijs een rol. De socialiserende invloed van het hoger onderwijs blijkt alleen doorslaggevend te zijn voor de kans op tewerkstelling. Voor het verhogen van de werkzaamheidsgraad lijkt het stimuleren van voortgezet of hoger onderwijs belangrijk. Voor alle andere onderzochte mogelijke gevolgen van de leerervaring dient het belang van hoger onderwijs genuanceerd tot sterk gerelativeerd te worden en dient de aandacht veel meer te gaan naar de effecten van een sterke differentiatie van onderwijsvormen op het secundaire niveau. De rol van hoger onderwijs in de werkzaamheid lijkt, op het eerste gezicht, de these van de kennismaatschappij te ondersteunen. Daarom besteden we verder, in het landenvergelijkende onderzoek, bijzondere aandacht aan de relatie tussen de groei van de kennismaatschappij en de tewerkstellingskansen van laaggeschoolden.
1.3.3
Via welke wegen realiseert het onderwijseffect zich?
Het zal inmiddels duidelijk zijn dat een waarneembaar verschil tussen onderwijsniveaus niet meteen mag worden gelijkgesteld aan een gevolg van een leerervaring. Het kan ook een gevolg zijn van selectie en/of reproductie. Daarenboven kan zo’n gevolg zich op verschillende manieren realiseren. Dikwijls worden die op een hoop gegooid door te spreken van effecten van de sociaaleconomische status. We hebben in dit rapport een poging ondernomen om fijnmaziger te werk te gaan en hebben drie paden onderscheiden waarlangs de invloed van het onderwijs zich kan laten gelden. (1) Diploma’s regelen de toegang tot de arbeidsmarkt en beroepen zijn complexe verschijnselen die op verschillende manieren – via de routines die ze inhouden, de sociale contacten die ermee gepaard gaan, de kennis, ervaringen en gevoeligheden die ze stimuleren… – een invloed kunnen uitoefenen op de verschillende indicatoren die wij gebruiken om de gevolgen van het onderwijs te meten. We kunnen ons
17
derhalve de vraag stellen welk deel van de waargenomen invloed van het onderwijs via het beroep loopt. (2) Onderwijs en beroepsstatus samen hebben ook een invloed op het inkomen en breder bekeken op de materiële leefomstandigheden. Ook deze laatste kunnen een invloed hebben op de indicatoren die we gebruiken om de invloed van het onderwijs te meten. (3) Waarschijnlijk meer nog dan de materiële condities beïnvloedt het onderwijs de culturele omgeving of ruimte waarin mensen terecht komen: de mate waarin ze lezen, de soort boeken en kranten die ze lezen, hun mediavoorkeur, de mate waarin ze participeren aan culturele activiteiten… kortom, de symbolen, betekenissen, opvattingen, denkwijzen, smaakpatronen en dergelijke waarmee ze in contact komen en die hun wijze van denken, voelen en doen kunnen beïnvloeden. Het meten van die drie “omgevingen” – het beroep, de materiële en symbolische omgeving – stelt
natuurlijk
problemen.
De
standaard
sociologische
praktijk
hanteert
frequent
beroepenclassificaties, gegevens over het beschikbare inkomen en indicatoren van de symbolische omgeving als de mediavoorkeur of het aantal boeken dat iemand in huis heeft, maar uiteraard vat geen van die indicatoren volledig het concept dat men wil meten. Daarenboven zijn niet in al de databanken die we gebruiken die indicatoren evengoed gemeten. Men kan dan ook verwachten dat er na controle voor die indicatoren nog een rechtstreeks effect van het hoogst behaalde opleidingsniveau overblijft. Dat effect zal groter zijn naarmate de meting van de beroepssituatie, de materiële en symbolische omgeving schraler is. Men dient al deze beperkingen voor ogen te houden bij het interpreteren van de resultaten. Onze ambitie reikte niet verder dan het onderscheiden van die domeinen waarop het onderwijs zijn invloed voornamelijk laat gelden via de symbolische dan wel de materiële omgeving of het beroep. In de figuren 18.3 en 18.4 worden de vaststellingen van de verschillende analyses schematisch voorgesteld. Voor de subjectieve evaluatie van de eigen gezondheid geldt dat het verschil tussen laag- en hooggeschoolden verkleint als rekening wordt gehouden met de beroepspositie (bediende, arbeider, werkloos, gepensioneerd …) en de opgenomen materiële en symbolische variabelen. De verschillen worden tevens niet meer statistisch significant bevonden. Dit impliceert dat de verschillen volgens onderwijsniveau nagenoeg volledig worden gemedieerd door de toegevoegde variabelen. Voorts blijkt dat de materiële variabelen gezondheid beter verklaren dan de beroepspositie en de symbolische variabelen. Of nog, op basis van de mate waarin men financieel rondkomt en/of de mate waarin men kan sparen, kunnen we het gezondheidsgevoel beter voorspellen dan op basis van de andere verklarende variabelen. Wel blijkt dan weer dat de symbolische variabelen, meer dan de beroepssituatie en de materiële variabelen, het verschil tussen laag- en hooggeschoolden verkleinen. Dit wijst erop dat het effect van het behaalde onderwijsniveau op de subjectieve evaluatie van de eigen
18
gezondheid matig tot sterk wordt gemedieerd door de materiële en symbolische variabelen en zwak door de beroepsstatus. De relatie tussen het actief en organiserend lidmaatschap van verenigingen en het hoogst behaalde opleidingsniveau wordt sterk gemedieerd door de drie opgenomen factoren. De bemiddeling van het onderwijseffect is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de symbolische omgeving van individuen en dan met name aan de mediavoorkeur en het aantal uren dat per dag wordt besteed aan televisiekijken. De invloed van die variabelen is dermate groot dat midden- en laaggeschoolden niet meer significant afwijken van hooggeschoolden op het vlak van actief en organiserend lidmaatschap. De invloed van de arbeidsmarktpositie op het onderwijseffect is eerder matig, die van de materiële situatie eerder zwak. Met betrekking tot de intentie om niet deel te nemen aan verkiezingen geldt dat de invloed van het hoogst behaalde opleidingsniveau matig wordt gemedieerd in het totale model door de arbeidsmarktpositie, materiële situatie en symbolische omgeving. Het afzwakken van het rechtstreeks effect van het opleidingsniveau is echter voornamelijk toe te schrijven aan de symbolische variabelen, en meer specifiek aan de mediavoorkeur en het feit of men levensbeschouwelijk geëngageerd is. De invloed van de arbeidsmarktpositie en de materiële situatie op het onderwijseffect is zwak te noemen. De invloed van de symbolische variabelen is dermate sterk dat in een van de gebruikte databanken de laag- en middengeschoolden niet meer significant verschillen van de hooggeschoolden. Het rechtstreekse effect van het hoogst behaalde opleidingsniveau op het etnocentrisme wordt ook sterk bemiddeld door het beroep, de materiële situatie en de symbolische omgeving. Het verschil inzake etnocentrisme tussen laag- en middengeschoolden enerzijds en hooggeschoolden anderzijds is echter dermate groot dat beide groepen ook na controle voor de arbeidsmarktpositie, materiële situatie en symbolische omgeving significant blijven afwijken van de hooggeschoolden. Ook voor deze indicator stellen we vast dat de invloed van de symbolische variabelen het meest doorslaggevend is en dan meer bepaald het effect van de mate waarin de mediavoorkeur elitair is. Voor het etnocentrisme geldt verder dat de arbeidsmarktpositie en de materiële variabele(n) het effect van het opleidingsniveau slechts zwak mediëren. Tot slot bekeken we ook voor de aanwezigheid van onveiligheidsgevoelens de invloed van de arbeidsmarktpositie, materiële situatie en symbolische omgeving op het rechtstreekse effect van het hoogst behaalde opleidingsniveau. Er is sprake van een sterke bemiddeling van de onderwijsongelijkheid door de drie opgenomen factoren in de uiteindelijke modellen. Het verschil tussen de laag- en hooggeschoolden blijft wel significant in de analyses, daar waar de kloof tussen midden- en hooggeschoolden niet langer significant blijft. De bemiddeling van het effect van het opleidingsniveau is echter bijna volledig toe te schrijven aan de symbolische
variabelen,
en
dan
met
name
aan
de
mediavoorkeur.
Voor
de
19
arbeidsmarktpositie en materiële situatie geldt dan weer dat hun invloed op het onderwijseffect zwak is. Figuur 18.3 Overzicht resultaten analyses: mate van bemiddeling per factor Zwak Ma tig Sterk Arbeidsmarktpositie
* Niet-deelname aan verkiezingen * Etnocentrisme * Onveiligheidsgevoelens * Subjectieve evaluatie van de eigen gezondheid
Materiële situatie
* Actief en organiserend lidmaatschap * Niet-deelname aan verkiezingen * Etnocentrisme * Onveiligheidsgevoelens
* Actief en organiserend lidmaatschap
* Subjectieve evaluatie van de eigen gezondheid
* Subjectieve evaluatie van de eigen gezondheid * Actief en organiserend lidmaatschap * Niet-deelname aan verkiezingen * Etnocentrisme * Onveiligheidsgevoelens
Symbolische omgeving
Figuur 18.4 Overzicht resultaten analyses: mate van bemiddeling per indicator Zw ak Sub ject ieve eval uatie van de ei gen gezon dh eid
* Arbe id sp o sitie
Actief en orga niser end lidm aatsch ap
* M aterië le situatie
Bew u ste nietdeelnam e aan ver kiez ingen
* Ma te riël e s ituatie * Arbe id sp o sitie
Ma tig
Ster k
*M aterië le sit ua tie *Sym b olisc he om g evin g
* Arb eid sp ositi e
*Sym b olisc he o m ge ving
*Sym b olisc he o m ge ving
Etnoc entr ism e
*M ateriële situ at ie *A rb e id sp ositi e
*Sym b olisc he o m ge ving
On veiligh eidsgevoelens
*M ateriële situa t ie *Arb eid sp ositi e
*Sym b olisc he o m ge ving
20
Ondanks de imperfecte meting van de bemiddelende omgevingen blijkt dat deze op verschillende domeinen het vastgestelde effect van onderwijs verregaand of volledig verklaren. De sociale gevolgen van onderwijs en van de leeromgeving realiseren zich via drie wegen. Via een invloed op de beroepsomgeving waarin mensen terecht komen, via de materiële condities die hun leven kenmerken en via de culturele praktijken waartoe hun onderwijsniveau leidt. Die drie factoren hebben ook elk een van het onderwijs onafhankelijke invloed op de beschouwde indicatoren. Kijkt men echter naar welke van die drie factoren het effect van het onderwijs het meest bemiddelt, dan blijkt de culturele of symbolische omgeving veruit de belangrijkste te zijn. Wat de subjectieve gezondheid betreft, spelen zowel de materiële als de symbolische omgeving een belangrijke rol. Wat de sociale participatie betreft, is er een sterk effect van de symbolische omgeving en een matig effect van de beroepssituatie. Voor alle andere domeinen is het vooral of nagenoeg uitsluitend de symbolische omgeving die de invloed van het onderwijs bemiddelt. De effecten van onderwijs lopen dus niet zozeer via de beroepsmatige en materiële covariaten van het onderwijs, maar via de culturele en symbolische. In tabel 18.5 geven we een samenvatting weer van de belangrijkste resultaten van hoofdstukken 11 en 12 van het onderzoeksrapport. Het spreekt voor zich dat hierbij enkel de indicatoren kunnen worden opgenomen die in beide hoofdstukken aan bod kwamen. Voor de subjectieve evaluatie van de eigen gezondheid geldt dat de onderwijsvorm die werd gevolgd in het secundair onderwijs meer bepalend is dan het al dan niet volgen van hogere studies. De invloed van onderwijs op deze indicator wordt sterk bemiddeld door de drie omgevingen, en voornamelijk door de materiële situatie en de symbolische omgeving van individuen. Ook voor het actief en het organiserend lidmaatschap van verenigingen geldt dat de gevolgde onderwijsvorm belangrijker is dan het opleidingsniveau op zich, en dat het onderwijseffect sterk wordt gemedieerd door de omgevingen. Hier kunnen we echter duidelijk vaststellen dat vooral de symbolische omgeving het effect van onderwijs medieert. De derde indicator waarvoor we besloten dat de invloed van de onderwijsvorm iets doorslaggevender is dan de invloed van een hogere opleiding, is het etnocentrisme. Het onderwijseffect wordt voor deze indicator matig gemedieerd door de drie omgevingen, en dan voornamelijk door de symbolische omgeving. Voor de bewuste niet-deelname aan verkiezingen stelden we vast dat het al dan niet volgen van een hogere opleiding iets doorslaggevender is dan de onderwijsvorm die werd gevolgd in het secundair onderwijs. De
invloed van het
opleidingsniveau wordt hier sterk gemedieerd door de drie omgevingen, en dan met name door de symbolische omgeving. Voor de laatste indicator, de onveiligheidsgevoelens, geldt eveneens dat het volgen van een hogere opleiding doorslaggevender is dan de gevolgde onderwijsvorm. Het onderwijseffect wordt matig gemedieerd door de drie omgevingen en opnieuw is de symbolische omgeving de omgeving waarlangs het onderwijseffect zich realiseert.
21
De
werkzaamheid
(voornamelijk
bepaald
door
hoger
onderwijs)
en
de
subjectieve
gezondheid (zowel door materiële als symbolische omgeving te verklaren) kunnen dus in zekere zin van de andere indicatoren gescheiden worden (die (sterker) bepaald en verklaard worden door de onderwijsvorm en voornamelijk de symbolische omgeving).
Tabel 18.5 Samenvatting resultaten hoofdstuk 11 en hoofdstuk 12 Effect Grotendeels Grotendeels onderwijs Zwak
onderwijsvorm
opleidingsniveau
Etnocentrisme
Onveiligheidsgevoelens
Actief en organiserend
Deelname aan
lidmaatschap
verkiezingen
Vooral beroep
gemedieerd Vooral materieel Vooral symbolisch Gemengd Matig
Vooral beroep
gemedieerd Vooral materieel Vooral symbolisch Gemengd Sterk
Vooral beroep
gemedieerd Vooral materieel Vooral symbolisch
Gemengd
Subjectieve evaluatie van de eigen gezondheid
Samenvattend kunnen we stellen dat de geobserveerde ongelijkheden en verschillen naar onderwijsniveau ten dele dienen te worden beschouwd als de reproductie door het onderwijs van ongelijkheden en verschillen tussen de gezinnen waaruit de kinderen afkomstig zijn. De invloed van die gezinnen laat zich nu sterk voelen via het onderwijsniveau van de ouders. Daarom ook wordt homogamie naar onderwijsniveau een belangrijk gegeven, los van de vraag of die homogamie zelf is toe- of afgenomen (een vraag waarover in de literatuur geen eensgezindheid bestaat). Bij het bestrijden van ongelijkheid in de uitkomsten van onderwijs en leerervaring, zou het beleid meer rekening moeten houden met de effecten van reproductie en homogamie. Kinderen in gezinnen met twee laaggeschoolde ouders lopen bijzondere risico’s op een gebrekkige schoolloopbaan.
22
Uit onderzoek blijkt echter dat ook na controle voor de kenmerken van het gezin van herkomst, een belangrijk effect van de eigen onderwijsverwerving blijft bestaan. Er is zeker niet alleen reproductie. Onderwijs produceert verschillen. Voor onder meer gezondheid, sociale participatie en houdingen speelt het daarbij een belangrijke rol, los van de kenmerken van het gezin van herkomst. Men kan het onderwijs dus niet beschouwen als een passieve actor die de vooraf bestaande ongelijkheden alleen maar reproduceert. De specifieke bijdrage van het onderwijs situeert zich echter niet alleen en, voor wat betreft de hier beschouwde indicatoren, zelfs niet voornamelijk in de lengte van de opleiding, het niveau en de bijdrage van het hoger onderwijs. Uit de analyse bleek dat voor een deel van de onderzochte indicatoren een groot deel van de ongelijkheden en verschillen veeleer het gevolg zijn van verschillen tussen de onderwijsvormen in het secundair onderwijs dan van het volgen van hoger onderwijs. Behalve voor de werkzaamheid, mag men de verschillen tussen laag-, midden- en hooggeschoolden dan ook niet gebruiken als een leidraad voor wat er maatschappelijk zou gebeuren als de expansie van het hoger onderwijs zich verder zet. In de literatuur komt men deze onterechte projectie nog al te vaak tegen: men verwart effecten van onderwijsdifferentiatie op secundair niveau met effecten van de leerervaring op hoger niveau
en
verwacht
daarom
dat
de
expansie
van
het
hoger
onderwijs
bepaalde
maatschappelijke effecten zal hebben. Dit impliceert ook dat een overheid die sociale gevolgen van onderwijs wil optimaliseren, minstens evenveel en eigenlijk meer aandacht moet hebben voor de gevolgen van onderwijsdifferentiatie op secundair niveau dan voor de gevolgen van leerervaringen op het hogere niveau. De gevolgen van het onderwijs kunnen zich via verschillende wegen verwezenlijken. In de praktijk blijken vandaag vooral de culturele praktijken waartoe het onderwijs leidt een belangrijke bemiddelende rol te vervullen. Deze – gemeten als het gebruik van media, mediavoorkeur, vormen van cultuurconsumptie en dergelijke
–
worden in het gangbare
onderzoek naar de gevolgen van onderwijs stiefmoederlijk behandeld, vergeleken bij de aandacht die gaat naar de beroepssituatie en de materiële omstandigheden. Hun belang impliceert dat de waargenomen effecten van het onderwijs sterk verband houden met de opvattingen, competenties, smaken en interpretatiekaders die het onderwijs op de ene of andere manier aanreikt. Dat belang impliceert echter eveneens dat andere instellingen, gespecialiseerd in door symbolen gemedieerde overdracht, eveneens de opvattingen, competenties, smaken en interpretatiekaders kunnen beïnvloeden, en dus de effecten van het onderwijs gemakkelijk kunnen aanvullen, versterken of afzwakken. Er zou in het onderzoek over de effecten van het onderwijs daarom veel meer aandacht moeten komen voor de wijze waarop deze andere culturele ruimten en het onderwijs samen, in synergie of in conflict met elkaar, bepaalde maatschappelijke gevolgen creëren. Specifiek stelt zich de vraag of bepaalde vastgestelde verschillen tussen onderwijsniveaus niet veel meer aan die culturele ruimten, bijvoorbeeld de mediavoorkeur, dan aan de leerervaring zelf zijn toe te schrijven. Onderzoek naar de sociale gevolgen van onderwijs moet in elk geval heel gevoelig
23
zijn voor de rol van de verschillende culturele ruimten waarin hedendaagse mensen bewegen. Terwijl we dit op basis van de analyses waarover hier wordt gerapporteerd niet rechtstreeks kunnen aantonen, laat de bestaande literatuur vermoeden dat er over de tijd een verschuiving heeft plaats gevonden waarbij de invloed van beroep en materiële condities op de wijzen van denken, voelen en doen is afgenomen en die van het onderwijs en de symbolische omgeving is toegenomen. Zo’n verschuiving is ook consistent met het grote belang dat die symbolische omgeving nu heeft. Indien er geen verschuiving is geweest in het belang van die verschillende factoren, moet men veronderstellen dat de onderzoekers vroeger het belang van beroep en materiële condities systematisch hebben overschat, dat van onderwijs en symbolische ruimten systematisch onderschat. Terwijl de eerste twee luiken van het onderzoek een aantal duidelijke conclusies toelaten, blijven een aantal vragen onbeantwoord. Hoe dient het verschil tussen hoog- en laagopgeleiden, dat ten dele of grotendeels een verschil tussen de gedifferentieerde vormen op het secundaire niveau weerspiegelt, nu precies te worden geïnterpreteerd? Is dat een gevolg van upgrading: wie lang op school zit krijgt daar iets mee dat rechtstreeks of onrechtstreeks
de
kans
(tewerkstellingskansen,
op
de
gezondheid,
gewenste,
goede
democratische
waarden
houdingen,
van
de
covariaten
levenstevredenheid…)
vergroot? Of is het verschil tussen laag- en hooggeschoolden het gevolg van een reactie van laaggeschoolden die zich, bewust of onbewust, door ’ongewenste‘ levensstijlen, wijzen van denken, doen en voelen te cultiveren, verzetten tegen de hooggeschoolden en tegen een samenleving sterk gedomineerd door hooggeschoolden. Op deze vraag proberen we een antwoord te geven in het landenvergelijkend onderzoek dat ook bedoeld is om na te gaan of de grote ongelijkheden en verschillen naar onderwijsniveau die we in Vlaanderen vaststellen, ook elders voorkomen.
1.4
Van welvaartsstaten, kennismaatschappijen en symbolische samenlevingen
Terwijl
we
in
België
en
Vlaanderen
grote
ongelijkheden
en
verschillen
zien
naar
opleidingsniveau, stelt zich de vraag of deze zich tevens in vergelijkbare landen voordoen. Daarom werden, op landenvergelijkend niveau, twee vragen gesteld. Ten eerste, is er daadwerkelijk variatie tussen landen in de omvang van het effect van en ongelijkheid naar onderwijs en is die variatie dezelfde voor de verschillende indicatoren die worden geanalyseerd?
24
Ten tweede, kan die variatie worden verklaard in termen van landenkenmerken en/of kenmerken van het onderwijssysteem? De vergelijking van de onderwijsongelijkheid over landen heen maakt het mogelijk patronen te onderkennen die niet aan het licht zouden komen door de bestudering van één enkel land. De analyses werden verricht op de ESS08 databank (European Social Survey). Dit is één van de recentste internationale databanken, met veel Europese landen en indicatoren die ook (op gelijkaardige wijze) in de Vlaamse analyses worden gebruikt. Hoewel er binnen Europa ontegensprekelijk gemeenschappelijke kenmerken of processen te onderkennen zijn, is er toch voldoende politieke, culturele, economische en sociale variatie om crossnationaal onderzoek vruchtbaar te maken. Er werd in het internationale luik gekozen voor drie indicatoren die meer naar de privésfeer en de materiële situatie van een persoon verwijzen (werkzaamheid, gezondheid en persoonlijke levenstevredenheid) en drie indicatoren die betrekking hebben op een evaluatie van de samenleving (voorkeur voor harde repressie, vertrouwen in instellingen en houding ten aanzien van migranten). Deze keuze is geenszins toevallig en steunt op vaststellingen in de vorige delen van het rapport. Zo was er de verbazende vaststelling dat er ondanks de grote ongelijkheden naar onderwijsniveau toch geen noemenswaardig verschil was in levenstevredenheid tussen laag- en hooggeschoolden, terwijl zij in hun mate van maatschappelijk onbehagen heel sterk verschilden. Verder werd ook vastgesteld dat de wijze waarop eerder materiële factoren zoals werk en gezondheid op een andere manier werden beïnvloed dan de meer symbolische zoals maatschappelijke houdingen en maatschappelijk onbehagen. Deze bevindingen sluiten aan bij de vaststelling dat mensen een onderscheid maken in de wijze waarop ze hun persoonlijke situatie inschatten en beoordelen en de wijze waarop
ze
de
samenleving
evalueren
en
houdingen
aannemen
ten
opzichte
van
maatschappelijke vraagstukken (zie Elchardus, 2011; Elchardus & De Keere, 2011). Hoewel beide zaken verwant zijn, kan men de persoonlijke en maatschappelijke beoordelingen niet tot elkaar herleiden. Dit onderscheid werd empirisch reeds meermaals vastgesteld, binnen verschillende leeftijdsgroepen, zowel op nationale als op crossnationale data (zie Arnett, 2000; De Groof & Elchardus, 2005; Elchardus & Smits, 2005; Pope & Ferguson, 1982-83). De evaluatie van het eigen leven steunt sterk op de persoonlijke situatie, zoals de financiële zekerheid, de werkzaamheid en de gezondheid. Mensen voelen zich op persoonlijk vlak beter, naarmate hun arbeids-, financiële- en gezondheidssituatie beter is. Deze persoonlijke situatie blijkt echter veel minder belangrijk te zijn voor de evaluatie van de samenleving. Hier blijken opleiding en de media, en de interpretatieve gemeenschappen die deze vormen, van doorslaggevend belang te zijn. Van een ‘privatisering’ van de publieke sfeer, waarbij de evaluatie van het persoonlijke leven de evaluatie van de samenleving zou bepalen, blijkt dus geen sprake te zijn (Elchardus & De Keere, 2011). Om na te gaan of een dergelijk patroon ook uit landenvergelijkend onderzoek blijkt, werden strategisch indicatoren gekozen die enerzijds behoren tot de private, materiële sfeer, anderzijds de publieke, symbolische sfeer.
25
De onderwijsongelijkheid wordt op twee manieren bekeken: enerzijds via de positie van de laag- (en midden-) geschoolden ten opzichte van de hooggeschoolden op de net opgesomde indicatoren, anderzijds via de positie van de 20% laagst geschoolden op dezelfde indicatoren (na controle voor het algemeen gemiddelde). Via deze laatste maat willen we te weten komen in welke mate de laagst opgeleiden aansluiten bij het gemiddelde van het land.
1.4.1
Variëren de effecten van onderwijs over de landen heen?
De analyses wijzen ten eerste uit dat onderwijs overal vrij sterke effecten heeft. Bij de meer materiële aspecten is er over alle landen heen een positief effect van opleiding dat zich lineair voltrekt. Hoger opgeleiden scoren, wat gezondheid, levenstevredenheid en werk betreft, veel beter dan midden opgeleiden, die op hun beurt veel beter scoren dan laag opgeleiden. Bij de symbolische houdingen zijn er ook sterke effecten in alle landen maar hierbij gaapt vooral een kloof tussen de hoger opgeleiden en de anderen. Bij het vertrouwen in instellingen is er zelfs geen significant verschil tussen midden- en laaggeschoolden. Vooral de hoger opgeleiden stellen zich dus veel toleranter op ten aanzien van migranten, zijn veel minder voorstander van een repressieve aanpak van criminaliteit en hebben veel meer vertrouwen in de instellingen dan de lager opgeleiden. Ten tweede blijkt er een (grote) variatie te bestaan in het onderwijseffect over de landen heen. De mate waarin lager opgeleiden achtergesteld of kwetsbaar zijn en bepaalde houdingen aanhangen, varieert tussen landen. Dit betekent dat de gevolgen van een lage dan wel hoge opleiding niet universeel zijn, maar afhankelijk van de maatschappelijke context. Er kunnen bovendien ook patronen worden ontwaard in deze ongelijkheid. De relatieve verschillen tussen hoger en lager opgeleiden op de verschillende indicatoren blijken op landniveau sterk samen te hangen. In landen met een grote onderwijsongelijkheid wat houdingen betreft, is de kans groter dat de onderwijsongelijkheid in betaald werk, levenstevredenheid en gezondheid er kleiner is, en omgekeerd. Bovendien blijkt ook dat landen die er goed in slagen de positie van de 20% laagst geschoolden op de materiële indicatoren te laten aansluiten bij het gemiddelde van hun land, landen zijn waarbij dit minder goed lukt voor de symbolische houdingen, en omgekeerd. Deze negatieve samenhang bevestigt dat private, materiële omstandigheden wel degelijk dienen te worden onderscheiden van symbolische, publieke aangelegenheden.
1.4.2
Verklaringen voor de variatie over landen
Om die variatie te verklaren wordt een beroep gedaan op twee reeksen van theorieën. De eerste reeks onderscheidt theorieën van de kennissamenleving, de welvaartsstaat en de symbolische samenleving. De tweede reeks theorieën waarop een beroep wordt gedaan, zijn de deprivatietheorieën en de theorie van het persistente republicanisme.
26
Volgens
de
theorie
van
de
kennissamenleving
wordt
verwacht
dat
naarmate
de
samenlevingen evolueren naar een kennissamenleving, de laagst geschoolden altijd het onderspit zullen delven. Het belang dat in dergelijke samenlevingen wordt gehecht aan kennis en de toepassing ervan, leidt er immers toe dat diegenen die niet over voldoende kennis en vaardigheden beschikken, in casu de laag opgeleiden en vooral de laagst opgeleiden, zullen worden uitgesloten. Hierdoor zouden lager opgeleiden zich in een slechtere materiële positie bevinden, vooral wat tewerkstelling betreft. Dat impliceert dat we dus een groter onderwijseffect zouden moeten vaststellen op de materiële indicatoren naarmate de kennismaatschappij is uitgebouwd. De theorie van de welvaartsstaat verwacht daarentegen dat de evolutie naar een welvaartsstaat de opleidingsverschillen in materiële condities heeft doen vervagen en daarom ook van de levenstevredenheid. De welvaartsstaat biedt een minimum aan zekerheid en bescherming aan de meest kwetsbare groepen, waaronder de laagst geschoolden, waardoor onder meer gezondheid, werk en persoonlijke tevredenheid minder van hoger geschoolden zullen verschillen. De welvaartsstaat probeert immers uitsluiting tegen te gaan en te verlichten. De theorie van de symbolische samenleving doet geen uitspraak over gezondheid, werkzaamheid en levenstevredenheid, wel over houdingen, opvattingen en oordelen over de samenleving. Zij verwacht dat op dat vlak de verschillen tussen de onderwijsniveaus en dus het effect van onderwijs groter wordt naarmate de symbolische samenleving verder ontwikkeld is. Hoger opgeleiden zouden zich beter voelen in symbolische samenlevingen, omdat ze beter passen in een dergelijke samenleving waarbij de wijze van controle minder via
externe
sturing
gebeurt,
meer
via
geïnternaliseerde
sturings-,
selectie-
en
perceptiemechanismen als smaken, opvattingen, overtuigingen, emoties, kennis enzovoort, waarop via communicatieprocessen intens wordt ingespeeld. De sociale controle in dergelijke symbolische samenlevingen verschuift daarmee in een richting die beter aansluit bij de hoog geschoolden wat bijdraagt tot maatschappelijk welbehagen. Uit de toetsen blijkt dat de verwachtingen die steunen op de theorie van de welvaartsstaat en de symbolische samenleving worden bevestigd; de verwachtingen die steunen op de kennissamenleving dienen te worden verworpen. Naarmate de welvaartsstaat en de symbolische samenleving verder ontwikkelen, nemen de verschillen naar werk, gezondheid en levenstevredenheid af en nemen de verschillen naar houdingen en vertrouwen toe. Een sterke uitbouw van de welvaartsstaat, de ontwikkeling van de kennissamenleving en van de
symbolische
samenleving
is
ook
geassocieerd
met
een
beter
dan
verwachte
levenstevredenheid, ervaren gezondheid en werkzaamheid van de 20% laagst opgeleiden gegeven het landengemiddelde. Dergelijke samenlevingen blijken daarentegen minder in
27
staat de positie van de 20% laagst geschoolden op de symbolische houdingen te laten aansluiten bij het gemiddelde van het land. Bijkomende analyses leverden enkel bevestiging van de onhoudbaarheid van de theorie van de kennissamenleving. Gezien de kennissamenleving en welvaartsstaat onderling sterk correleren, hebben we geprobeerd na te gaan of het gebruik van een meer (voor de welvaartsstaat) ‘uitgezuiverde’ maat van de kennissamenleving tot andere resultaten leidt. Hiermee wilden we nagaan of laaggeschoolden het misschien vooral slechter doen in kennissamenlevingen die ten opzichte van de welvaartsstaat meer ontwikkeld zijn. Dit blijkt niet het geval. Landen die een – ten opzichte van de welvaartsstaat – relatief sterk ontwikkelde kennissamenleving hebben, blijken immers net een nog kleinere onderwijskloof op de materiële indicatoren te hebben. Het verschil tussen laag- en hooggeschoolden in materiële situatie is nog kleiner in landen die ten opzichte van de ontwikkeling van de welvaartsstaat als een sterke kennissamenleving kunnen worden beschouwd. De tweede reeks theorieën,de deprivatietheorieën en de theorie van het persistente republicanisme, leveren voorspellingen betreffende de wijze waarop de materiële condities de houdingen beïnvloeden. De deprivatietheorieën voorspellen dat naarmate materiële ongelijkheden (in kans op werk en gezondheid bijvoorbeeld) toenemen, de verschillen in levenstevredenheid en in houdingen die wijzen op onbehagen (zoals etnocentrisme, de hang naar ‘law and order’ en wantrouwen ten opzichte van instellingen en politiek) eveneens zullen toenemen. Door een grote mate van materiële ongelijkheid en onzekerheid zouden laaggeschoolden zich uitgesloten voelen, wat tot een lagere levenstevredenheid en een hogere mate van malaise of onbehagen leidt, wat zich dan uitdrukt in houdingen als onverdraagzaamheid, wantrouwen en een voorkeur voor harde repressie. De theorie van het persistente republicanisme stelt dat mensen een duidelijk onderscheid maken tussen hun privéleven en de publieke zaak en dat hun oordeel over publieke of maatschappelijke toestanden niet of slechts in geringe mate wordt beïnvloed door hun persoonlijke situatie. In het licht van deze theorie verwacht men dus wel dat verschillen in persoonlijke tevredenheid groter zullen zijn naarmate de verschillen in gezondheid en werkzaamheid groter zijn, maar dat de verschillen in houdingen en vertrouwen in grote mate onafhankelijk zullen zijn van die ongelijkheden. Deze theorie verwacht een verschil in de houdingen tussen laag- en hooggeschoolden omdat, zoals we hoger zagen, de modus van sociale controle van de symbolische samenlevingen veel beter past bij de competenties en opvattingen van de hooggeschoolden. Uit het vorige blijkt al dat de deprivatietheorie niet tot houdbare hypothesen leidt omdat de materiële ongelijkheden en levenstevredenheid afnemen naarmate de welvaartsstaat sterker is uitgebouwd, terwijl de verschillen in houdingen en vertrouwen toenemen. Die waarneming 28
is wel consistent met de theorie van het persistente republicanisme. Naarmate de welvaartsstaat en de symbolische samenleving zich ontplooien (en empirisch zijn beide ontwikkelingen nauw verwant) zien we een daling van de ongelijkheden in gezondheid en levenstevredenheid en stabiliteit inzake werkzaamheid, maar een even duidelijke toename van de verschillen naar onderwijsniveau voor de houding ten opzichte van migranten, ten opzichte van repressie en het vertrouwen in de instellingen. We hebben ons tenslotte ook afgevraagd of de onderwijsongelijkheid in materiële situatie misschien enkel een effect heeft onder bepaalde culturele condities. We onderzochten meer bepaald of in landen met een sterke personal blaming cultuur (waarin men de oorzaak van maatschappelijke problemen als armoede bij het individu legt, en bijvoorbeeld in een gebrek aan wil en luiheid situeert) de onderwijsongelijkheid in materiële condities samenhangt met een hoger maatschappelijk onbehagen dan elders. We vinden evenwel geen bewijskracht voor deze hypothese. Kennissamenlevingen, welvaartsstaten, … blijken landen waar de personal blaming cultuur veel minder aanwezig is en de ongelijkheid in materiële condities veel minder hoog dan in andere landen. De personal blaming cultuur blijkt net een kenmerk te zijn van samenlevingen waar ook een grote onderwijsongelijkheid in materiële condities bestaat. Deze verschillende aspecten versterken elkaar niet in de verklaring van onbehagen. Dit lijkt er op te wijzen dat een personal blaming cultuur wel eens gestalte zou kunnen krijgen in materieel zeer ongelijke samenlevingen, net om de bestaande sociale ongelijkheid te verklaren (op een manier die haar legitimeert). Naarmate de welvaartsstaten, de kennismaatschappij en de symbolische samenleving ontwikkelen, neemt de “blaming”cultuur af, nemen de materiële ongelijkheden tussen de onderwijsniveaus af, maar neemt ondanks
dat
vertrouwen,
alles
de
onderwijskloof
verdraagzaamheid
en
in
maatschappelijk
repressieve
onbehagen,
ingesteldheid
tussen
institutioneel
de
hoog-
en
laaggeschoolden toe. Dit, op het eerste gezicht onverwachte en verbazende patroon, is volkomen
consistent
met
de
theorieën
van
de
welvaartsstaat
en
de
symbolische
samenleving. In de Europese context zijn de drie onderscheiden ontwikkelingen – van de welvaartsstaat, de kennismaatschappij en de symbolische samenleving – empirisch nauw verwant aan elkaar en empirisch nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Men kan stellen dat dit de vorm is die de modernisering van Europa de laatste halve eeuw heeft aangenomen. Steunend op landenvergelijkend onderzoek, blijkt deze ontwikkeling er toe te leiden dat de materiële verschillen
en
de
verschillen
in
levenstevredenheid
tussen
de
onderscheiden
onderwijsniveaus kleiner worden. Vanuit theoretisch oogpunt is dit waarschijnlijk een effect van de welvaartstaat. Kenmerken van het onderwijssysteem voegen weinig toe aan de geobserveerde
effecten
van
de
welvaartsstaat.
Niet
de
kenmerken
van
de
onderwijssystemen zelf, maar de uitbouw van de verzorgingsstaat verschijnt als het mechanisme waarmee de materiële ongelijkheden en de verschillen in levenstevredenheid tussen de onderwijsniveaus worden gereduceerd. Het onderwijs heeft weliswaar niet een
29
louter reproductieve functie, maar de uitkomsten van het onderwijs op materieel vlak worden sterk bepaald door de ongelijkheid van de input in het onderwijs en deze blijkt beïnvloed door de uitbouw van de verzorgingsstaat. Het optimaliseren van de sociale gevolgen van het onderwijs gebeurt daarom best in synergie met de uitbouw van de verzorgingsstaat. Het ene kan niet gelden als een alternatief voor het andere, wil men de ongelijkheid in toom houden.
1.4.3
Upgrading of reactie?
Dezelfde Europese modernisering leidt echter naar grote effecten van onderwijs en dus toenemende verschillen tussen onderwijsniveaus op het vlak van houdingen en vertrouwen. De hoogopgeleiden verschijnen steeds meer als de dragers van de gewenste en ook door het onderwijs verspreide democratische burgerschapswaarden. Daardoor lijkt het dat de laaggeschoolden afhaken van die waarden. Als de verschillende Europese landen worden uitgezet op een as die de modernisering van Europa weergeeft, zien we echter dat de houdingen van de laaggeschoolden min of meer stabiel blijven; terwijl deze van de hooggeschoolden zich ontwikkelen in de richting van meer vertrouwen,
meer
verdraagzaamheid
en
een
minder
repressieve
opstelling.
Het
waargenomen patroon – waarbij synchronisch waargenomen verschillen weliswaar worden geïnterpreteerd als een ontwikkeling die zich over de tijd heeft voorgedaan – suggereren dat de hooggeschoolden via hun houdingen adieu hebben gezegd aan de laaggeschoolden, terwijl de houdingen van deze laatsten zowat stabiel zijn gebleven. In verband met een dergelijke ontwikkeling kan de vraag naar ’upgrading‘ versus ’reactie‘ worden gesteld. ’Upgrading‘ gaat ervan uit dat investeringen in onderwijs – en dat betekent dan conventioneel vooral meer mensen kansen geven langer school te lopen – wenselijke, positieve effecten heeft die bijdragen aan de kwaliteit van het samenleven, bijvoorbeeld participatie, verdraagzaamheid, vertrouwen, sociaal kapitaal… bevorderen. De ’reactie’theorieën, nauw verwant aan de eerder genoemde deprivatietheorieën, gaan ervan uit dat de laaggeschoolden niet alleen een gebrek hebben aan de onderwijsinvestering of leerervaring waarvan de hooggeschoolden genieten, maar daarenboven reageren, revolteren tegen de door de hooggeschoolden voorgehouden normen betreffende denken en levensstijl: zich daarom minder gezonder gedragen, meer roken, meer vetten en suikers consumeren, zich repressief en onverdraagzaam opstellen en dergelijke. De landenvergelijking suggereert dat er geen reactie van de laaggeschoolden is omdat hun houdingen stabiel blijven naarmate de symbolische samenleving - en dus ook de kennismaatschappij
en
het
algemene
opleidingspeil
-
zich
ontwikkelen.
Kan
het
30
waargenomen patroon dan worden geïnterpreteerd als een “upgrading” die het gevolg is van hoger onderwijs?
Er doen zich in principe verschillende mogelijkheden voor. (1) Een dergelijke ontwikkeling zou inderdaad het gevolg kunnen zijn van het socialiserende effect van hoger onderwijs (dikwijls weergegeven door te stellen dat onderwijs cultureel kapitaal produceert of reproduceert) (cfr. Kalmijn & Kraaykamp, 2007). (2) Het is echter ook mogelijk dat het gaat om
een
effect
van
de
culturele
ruimtes
waartoe
bepaalde
onderwijsvormen
en
onderwijsniveaus leiden. We denken hierbij vooral aan mediavoorkeur en mediagebruik (cfr. Van Eijck & Bargeman, 2004; Elchardus et al., 2011). (3) Het is ook mogelijk – en dit is het antwoord gesuggereerd door de theorie van de symbolische samenleving – dat de modus van controle van de symbolische samenleving veel beter past bij de competenties en smaken (het habitus) van de hoogopgeleiden, waardoor deze zich behaaglijker voelen in dat type samenleving (cfr. Elchardus & De Keere, 2010). (4) Tenslotte is het ook mogelijk dat de reactie niet van de laag- maar van de hooggeschoolden komt. Dat deze laatsten zich via hun houdingen en waarden –
hun “politieke
correctheid” - symbolisch distantiëren en
onderscheiden van laaggeschoolden (cfr. de ‘losgezongen elite’ die Cuperus (2009) beschrijft). De behoefte om dat te doen zou net groter kunnen worden naarmate de materiële verschillen naar onderwijsniveau kleiner worden: “we verdienen niet meer zoveel meer, zijn niet meer zoveel gezonder, zijn zelfs niet meer tevredener met ons leven, maar we hebben wel veel ‘schonere’ houdingen, opvattingen en waarden”. Het evalueren van die vier mogelijke verklaringen is niet mogelijk op basis van de gegevens die we voor dit onderzoek hebben gebruikt. Een landenvergelijkende toetsing van de relatieve geldigheid van deze verschillende verklaringen lijkt ons voorlopig, bij gebrek aan geschikte data, niet haalbaar. Hier ligt een taak voor nieuwe dataverzameling en innoverend onderzoek. Dit onderzoek kwam echter tot een paar bevindingen die één van de vier mogelijke verklaringen iets plausibeler en één andere iets minder plausibel maken. De vaststelling dat veel van de waargenomen verschillen al in zeer grote mate gevormd worden op het niveau van het secundair onderwijs, pleit tegen de stelling dat het gaat om de socialiserende invloed van het hoger onderwijs en maakt daardoor een interpretatie in termen van upgrading en cultureel kapitaal iets minder plausibel. De vaststelling dat veel van de effecten van het onderwijs in grote mate tot stand komen via de culturele ruimten waarnaar het onderwijs leidt, pleit ervoor de verklaring van de kloof te zoeken in de samenhang tussen onderwijservaring en culturele ruimtes. Het maakt het iets plausibeler de oorzaak van de groeiende kloof tussen laag- en hooggeschoolden te zoeken in hun divergerend mediagebruik en verschillende culturele praktijken.
31
Bibliografie Aalberts, C. (2004). Politieke betrokkenheid en politieke sensitiviteit onder jongeren. Paper voorgesteld op het politicologenetmaal, Antwerpen, 27 en 28 mei 2004, Amsterdam: Amsterdam School of Communications Research. Aarts, C. (1999). Opkomst bij verkiezingen. Onderzoeksrapportage in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving. Enschede: Universiteit Twente. Abramson, Paul R. & Inglehart, Ronald. (1994). Education, Security, and Postmaterialism: A Comment on Duch and Taylor's "Postmaterialismand the Economic Condition". American Journal of Political Science, 38(3), 797-814. Adorno, T. W., Frenkel-Brunswik, E., Levinson, D. J. & Nevitt Sanford, R. (eds) (1969). The authoritarian personality. New York: The Norton Library. Agentschap voor Onderwijscommunicatie (2008). Onderwijs in Vlaanderen. Het Vlaamse onderwijslandschap in een notendop. Brussel. Agneessens, F., De Lange, D. & Waege, H. (2003). Over het verband tussen sociale relaties en attitudes, waarden en normen. In: Pickery, J. (red.) (2003). Vlaanderen gepeild! 2003, Brussel: Administratie Planning en Statistiek, pp. 15-52. Ahlburg, D. (1998). Intergenerational transmission of health. American Economic Review, 88(2), 265-270. Andersen, R. & van de Werfhorst, H.G. (2010). Education and occupational status in 14 countries: the role of educational institutions and labour market coordination. The British Journal of Sociology, 61(2), 336-355. Andress, H.-J. & Heien, T. (1999). Four worlds of welfare state attitudes? A comparison of Germany, Norway, and the United States, Paper presented at the Conference "Large Scale Data Analysis", Cologne, Germany, May 25-28, 1999. Anseel, F. & Lievens, F. (2007). Hoe loonvergelijkingen loontevredenheid bepalen. In: Over.Werk, Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 3-4/2007, Leuven, pp. 171-174. Arnett, J. J. (2000). High hopes in a grim world. Emerging adults' views of their futures and "generation X". In: Youth and Society 31(3), pp. 267-286. Arts, W. & Gelissen, J. (2001). Welfare states, solidarity and justice principles: does the type really matter? Acta Sociologica, 44, 283-299. Avalosse, H., Gillis, O., Cornelis, K. & Mertens, R. (2009). Gezondheidsongelijkheid in België: de harde cijfers. Vaststellingen op basis van de gegevens van de ziekenfondsen. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale zekerheid, nr. 1, pp. 145-168. Bandura, A., & Walters, R. H. (1969). Social learning and personality development. London: Holt, Rinehart and Winston. BCS. (2010). The Information Dividend: Why IT makes you happier. Swindon: BCS. Becker, O. A., & Lois, D. (2010). Selection, Alignment, and their interplay: origins of lifestyle homogamy in couple relationships. Journal of Marriage and Family, 72(5), pp. 1234-1248. Bekkers, R. (2004). Giving and Volunteering in the Netherlands: Sociological and Psychological Perspectives. (Dissertation Utrecht University). Bekkers, R. & De Graaf, N. (2002). Verschuivende achtergronden van verenigingsparticipatie in Nederland. In: Mens en Maatschappij, 77, (4), pp. 338-360. Belet, H. & Laurijssen, I. (2002). De rol van onderwijs in het bepalen van status en levenskansen. In: Elchardus, E. & Glorieux, I. (red.) (2002). De symbolische samenleving. Lannoo: Tielt, pp. 191-214. Bengtson, V. L. (1975). Generation and family effects in value socialization. American Sociological Review, 40(june), 358-371.
32
Bennett, W.L. & Entman, R.M. (2001). Mediated politics. Communication in the future of democracy. Cambridge: Cambridge University Press. Bergmark, A., Thorslund, M. & Lindberg, E. (2000). Beyond benevolence - solidarity and welfare state transitions in Sweden. International Journal of Social Welfare, 9(4), 238-249. Bernstein, B. (1971). Class, Codes and Control. Vol 1. Routlegde and Kegan Paul. Betz, H.-G. (1998). Introduction. In: Betz, H.-G. & Immerfall, S. (eds.), The New Politics of the Right: neo-populist parties and movements in established democracies. Basingstoke: Macmillan, pp. 1-10. Bilandzic, H., Krotz, F. & Rössler, P. (2006) Introduction to the special issue. Media use and selectivity. In: Communciations, 31, pp.257-259. Billiet, J. (1998). Sociaal Kapitaal, Levensbeschouwelijke Betrokkenheid en Maatschappelijke Integratie in België. In: Tijdschrift voor Sociologie, 19, 1: pp. 33-54. Billiet, J., Carton, A. & Huys, R. (1990). Onbekend is onbemind? Een sociologisch onderzoek naar de houding van de Belgen tegenover migranten. Leuven, Katholieke Universiteit Leuven/Departement Sociologie. Billiet, J. & Swyngedouw, M. (2009). Etnische minderheden en de Vlaamse kiezers: Een analyse op basis van de postelectorale verkiezingsonderzoeken. K.U.Leuven - ISPO: Centrum voor Sociologisch Onderzoek. Billig, M., Condor, S., Edwards, D., Gane, M., Middleton, D. & Radley, A.R. (1988). Ideological Dilemmas. London: Sage Publications. Blackwell, D. L., & Lichter, D. T. (2004). Homogamy among dating, cohabiting, and married couples. The Sociological Quarterly, 45(4), pp. 719-737. Blas, E. & Kurup, A.S. (2010). Equity, social determinants and public health programmes. WHO Publications. Blau, P. M. (1994). Structural contects of opportunity. Chicago: University of Chicago Press. Blau, P. & Duncan, O.D. (1967). The American Occupational Structure. New York: John Wiley. Blisard, N., Stewart, H. & Jolliffe, D. (2004). Low-Income Households’ Expenditures on Fruits and Vegetables. United States Department of Agriculture, Agricultural Economic Report, Number 833. Blossfeld, H.-P. (2009). Educational assortive marriage in comparative perspective. Annual Review of Sociology, 35, pp. 513-530. Blossfeld, H.-P., & Buchholz, S. (2009). Increasing resource inequality among families in modern societies: the mechanisms of growing educational homogamy, changes in the division of work in the family and the decline of the male breadwinner model. Journal of Comparative Family Studies, 40(4), pp. 603-616. Blossfeld, H.-P., & Timm, A. (Eds.). (2003). Who marries whom? Educational systems as marriage markets in modern societies. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. Bollens, J., Heylen, V. & Vos, S. (2003). Screening van de arbeidsmarktrijpheid, tegen de achtergrond van een preventief activerend arbeidsmarktbeleid. HIVA, K.U. Leuven. Booghmans, M., Cortese, V., Desmarez, P., Hamzaoui, M., Loyen, R., Stevens, E., van der Hallen, P., Valkeneers, A., Veinstein, M. & Vermandere, C. (2009). Sociaal-Economische Enquête 2001. Monografie nr. 7. Scholarisatie en arbeid. FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie, Brussel. Borooah V.K. & Carcach, C.A. (1997). Crime and Fear. Evidence from Australia. In: British Journal of Criminology, 37, 4, pp. 635-657. Boudon, R. (1974). Education, opportunity and social inequality: Changing prospects in Western Society. New York: Wiley Publications.
33
Bourdeaud’hui, R. & Vanderhaeghe, S. (2008). Arbeidsethos en arbeidsoriëntaties op de Vlaamse arbeidsmarkt: loontrekkenden en zelfstandige ondernemers. Informatiedossier STV Innovatie & Arbeid, SERV, Brussel. Bourdieu, P. (1979). La Distinction. Critique sociale du jugement. Paris: Les Editions de Minuit. Bourdieu, P. (1990 [1980]). The logic of practice. Cambridge: Polity Press. Bourdieu, P. & Passeron, J.-C. (1970). La reproduction. Eléments pour une théorie du système d’enseignement. Parijs: Les Editions de Minuit. Bovens, M. & Wille A. (2009). Diploma Democracy. On the Tensions between Meritocracy and Democracy. Utrecht/Leiden: Universiteit Utrecht en Universiteit Leiden. Breen, R., & Goldthorpe, J. H. (1997). Explaining educational differentials: towards a formal rational action theory. Rationality and Society, 3(275-305). Breen, R., & Jonsson, J. O. (2005). Inequality of opportunity in comparative perspective: Recent research on educational attainment and social mobility. Annual Review of Sociology, 31, 223-243. Breen, R., & Salazar, L. (2010). Has increased women's educational attainment let to greater earnings inequality in the United Kingdom? A multivariate decomposition analysis. European Sociological Review, 26(2), pp. 143-157. Bresnahan, T.F., E. Brynjolfsson & L.M. Hitt (2002). Information Technology, Workplace Organization, and the Demand for Skilled Labor: Firm-Level Evidence. In: Quarterly Journal of Economics, 117, pp. 339-376. Brown, P., Halsey, A.H., Lauder, H. & Stuart Wells, A. (1997). Education, Culture, Economy, Society. Oxford: Oxford University Press. Brown, J.D. & Walsh-Childers, K. (1994). Effects of Media on Personal and Public Health. In: Bryant, J. & Zillmann, D. (eds.) Media effects. Advances in theory and research. Mahwah: Lawrence Erlbaum Associates, pp. 389-415. Bruyninckx, E. & D. Mortelmans (1999). Kwaliteit van het leven en gezondheidszorg in verandering. In: Tijdschrift voor Sociologie, 20(1), pp. 25-50. Burden, B.C. (2009). The dynamic effects of education on voter turnout, In: Electoral Studies, 28, pp. 540-549. Bureau of Labour Statistics (2010). Volunteering in the United States – 2009, Washington: Bureau of Labour Statistics, via http://www.bls.gov/news.release/pdf/volun.pdf, laatst geraadpleegd op 18/11/2010. Burgess, E. W., & Wallin, P. (1943). Homogamy in social characteristics. american Journal of Sociology, 49(2), pp. 109-124. Caluwaerts, D., S. Erzeel & P. Meier (2010). Sekseverschillen in het praten over politiek, en normatieve gevolgen voor de deliberatieve democratie. In: Deschouwer, K., Delwit, P., Hooghe, M. & Walgrave, S. (red.) (2010). De stemmen van het volk. Een analyse van het kiesgedrag in Vlaanderen en Wallonië op 10 juni 2010. Brussel: VUBPress, pp. 201-220. Campbell, D.E. (2006). What is education’s effect on civic and social engagement? In: Desjardins, R. & Schuller, T. (red.) (2006). Measuring the Effects of Education on Health and Civic Engagement : Proceedings of the Copenhagen Symposium. Parijs: OECD, pp. 25-118. Cantillon, B., Elchardus, M., Pestieau, P. & Van Parijs, P. (2003). De nieuwe sociale kwesties. Antwerpen: Garant. Cantillon, B., Ghysels, J., Thirion, A., Mussche N. & Van Dam R. (2000). Emancipatie in twee snelheden: over hoog en laaggeschoolde vrouwen in 13 OESO-landen. Centrum voor Sociaal Beleid, Universiteit Antwerpen, Working paper D/2000/6104/07. Caroli, E. & J. van Reenen (2001). Skill Biased Organizational Change? Evidence from a Panel of British and French Establishments. In: Quarterly Journal of Economics, 116, pp. 14491492.
34
Carton, A., Swyngedouw, M., Billiet, J. & Beerten, R. (1993). Source book of the voter’s study in connection with the 1991 general election: Flanders- Belgium. Leuven: ISPO, K.U. Leuven. Cassel, C. & Lo, C. (1997). Theories of Political Literacy. In: Political Behavior, 19, 4, pp. 317-335. Castells, M. (1996). The rise of the network society. Oxford: Blackwell Publishers. Ceobanu, Alin M. & Escandell, Xavier. (2010). Comparative Analyses of Public Attitudes Toward Immigrants and Immigration Using Multinational Survey Data: A Review of Theories and Research. Annual Review of Sociology, 36, 309-328. Chan, J., To, H.P. & Chan, E. (2006). Reconsidering Social Cohesion: Developing a Definition and Analytical Framework for Empirical Research. In: Social Indicators Research, 75, pp. 273-302. Coenders, Marcel & Scheepers, Peer. (2003). The Effect of Education on Nationalism and Ethnic Exclusionism: An International Comparison. Political Psychology, 24(2), 313-343. Coffé, H., & Need, A. (2010). Similarity in husbands and wives party family preference in the Netherlands. Electoral Studies, 29(2), pp. 259-268. Coleman, J. S. (1988). Social capital in the creation of human capital. American Journal of Sociology, 94(Supplement: Organizations and Institutions:Sociological and Economic Approaches to the analysis of social structure), S95-S120. Cook, T.E. & Gronke, P. (2004). The Skeptical American: Revisiting the Meanings in Trust in Government and Confidence in Institutions. In: The Journal of Politics, 67, 3, pp. 784-803. Cops, D. (2009). Onveiligheidsgevoelens van jongeren onderzocht. In: Vettenburg, N., Deklerck, J. & Siongers, J. (red.) (2009). Jongeren binnenstebuiten. Thema’s uit het jongerenleven onderzocht. Acco: Leuven, pp. 77-104. Corijn, M. (2003). Who marries whom in Flemish Belgium. In H.-P. Blossfeld & A. Timm (Eds.), Who marries whom? Educational systems as marriage markets in modern societies (pp. 37-55). Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. Corijn, M. (2010). Als we maar gezond zijn!? Het belang en de betekenis van de gezondheids-beleving in Vlaanderen. In: De kwaliteit van het leven, een mozaïek van het dagelijks leven, SVR-studie, 3, pp. 125-146. Culbertson, M. H. & Stempel, H. G. (1985). "Media Malaise": explaining personal optimism and societal pessimism about health care. In: Journal of Communication, 35(2), pp. 180190. Cuperus, René. (2009). De wereldburger bestaat niet. Waarom de opstand der elites de samenleving ondermijnt: Uitgeverij Bert Bakker. Curtice, J. & Bryson, C. (2002). The measurement of socio-political orientations. Via http://www.europeansocialsurvey.org/, laatst geraadpleegd op 13/8/2010. Dahl, R.A. (1971). Polyarchy, New Haven: Yale University Press. d'Anjou, L., Steijn, A. & Van Aarsen, D. (1995). Social position, ideology, and distributive justice. Social Justice Research, 8(4), 351-384. De Backer, M. (2004). Zorg als nieuw sociaal risico. De achterstand van laaggeschoolde vrouwen op de arbeidsmarkt van naderbij bekeken. In: Over.Werk, Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 3/2004, pp. 140-144. De Botton, A. (2004). Status anxiety. London: Hamish Hamilton. De Boyser, K., Levecque, K. & Vranken, J. (2007). Sociale ongelijkheid inzake gezondheid: een historiek van federale en Vlaamse beleidsantwoorden. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale zekerheid, nr. 2, pp. 493-514. De Graaf, P. M., & De Graaf, N. D. (2001). The effects of parental resources in the educational career in the Netherlands: Parental income, beaux arts participation, and reading
35
behavior. Paper presented at the Paper presented at the ISA Research Committee (28) on Social Stratification in Mannheim, April 26-29, 2001. de Graaf, P. M., & De Graaf, N. D. (2002). Cultural and economic dimensions of family background and educational decisions in the Netherlands. Paper presented at the Paper prepared for the Spring Meeting of ISA Research Committee 28 on Social Stratification. Oxford, April 10-13, 2002. De Graaf, N.D. & Flap, H.D. (1988). With a Little Help from My Friends. In: Social Forces, 67, pp. 452-472. de Graaf, P. M., & Ganzeboom, H. B. G. (1990). Intergenerational educational mobility in the Netherlands for birth cohorts from 1891 through 1960. The Netherlands' Journal of Social Sciences, 26(1), 35-50. De Grip, A. & Zwick, T. (2004). The employability of low-skilled workers in the knowledge economy, Paper for the LoWER conference 2004, London School of Economics, April 23-24 2004. De Groof, S. (2006). Het (on)grijpbare onveiligheidsgevoel. In: Tijdschrift voor Criminologie, 48, 1, pp. 19-34. De Groof, S. (2008). And my mama said ... The (relative) parental influence on fear of crime among adolescent girls and boys. In: Youth & Society, 39, 3, pp. 267-293. De Groof, Saskia & Elchardus, Mark. (2005). Het maatschappelijk onbehagen van Vlaamse 75-jarigen. Tijdschrift voor Sociologie, 26(3), 209-239. De Groof, S. & Elchardus, M. (2009). Kwetsbaarheid, anomie, autoritarisme en etnocentrisme. In: Elchardus, M. & Siongers, J. (red.)(2009). Vreemden. Naar een cultuursociologische benadering van etnocentrisme. Tielt: LannooCampus, pp. 79-98. De Groof, S., Elchardus, M. & Stevens, F. (2001). Leerlingenparticipatie in het secundair onderwijs tussen theorie en praktijk. Brussel: Vrije Universiteit Brussel, Vakgroep sociologie, TOR onderzoeksgroep. De Jager, H. & Mok, A. L., (1998). Grondbeginselen der sociologie. Gezichtspunten en begrippen, Houten: Stenfert Kroese. De Keere, Kobe. (2010). Symbolische samenleving in internationaal perspectief. Brussel: VUB, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR. De Leeck, H. (2002). Dood en verdeling. Over sociale ongelijkheid in ziekte, zorg en dood. CSB Berichten. De Rick, K., Vanhoren, I., Op den Kamp, H. & Nicaise, I. (2006). Het lerend individu in de kennismaatschappij, ’s-Hertogenbosch: CINOP. De Vos, A., Dewilde, T., Meganck, A. & Buyens, D. (2006). Onderzoeksrapport: het carrièreperspectief van Generation Y. Career Management Research Centre: Vlerick Leuven Gent Management School. De Witte, H. (2001). Arbeidstevredenheid: een zinvol concept? In: Over.Werk, Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 1/2001, pp. 18-21. De Witte, H., Hooge, J., Vandoorne, J. & Glorieux, I. (2001). Prettig werken in een gezonde samenleving. Omvang, verschillen en gevolgen van arbeidstevredenheid in Vlaanderen. In: Administratie Planning en Statistiek (red.). Vlaanderen gepeild! De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2001. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, pp. 73-98. De Witte, H., Hooge, J. & Walgrave, L. (red.)(2000). Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld. 12- tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst. Leuven: Universitaire Pers. De Witte, H. & Scheepers, P. (red.)(1999). Ideology in the Low Countries. Trends, Models and Lacunae. Assen: Van Gorcum. De Witte, H. & Vets, C. (2009). Antecedenten en gevolgen van baanonzekerheid in Vlaanderen tussen 1996 en 2007. Analyse van risicogroepen in functie van de economische conjunctuur. In: Pickery, J. (red.). Vlaanderen gepeild! 2009. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, pp. 73-98.
36
Deboosere, P., Demarest, S., Lorant, V., Miermans, P.-J., Portet, M.-I. & Van Oyen H. (2006). Sociaal-Economische Enquête 2001. Monografie nr. 1. Gezondheid en mantelzorg, FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie, Brussel. Deboosere, P., Gadeyne, S., Charafeddine, R., & Van Oyen, H. (2010). De reproductie van sociale ongelijkheid bij jongvolwassenen in België. Impact van sociale afkomst en sociale mobiliteit op gezondheid. In L. Bonneux (Ed.), De gezonde levensloop. Een geschenk van vele generaties (pp. 15-38). Amsterdam: Amsterdam University Press. Deboosere, P., Gadeyne, S. & Van Oyen, H. (2008) The 1991-2004 Evolution in Life Expectancy by Educational Level in Belgium Based on Linked Census and Population Register Data. In: European Journal of Population, 25(2), pp.175-196. Decoster, K., van Aelst, P. & Walgrave, S. (2002). De betogende Belg. Het profiel van de Belgische betoger en de normalisering van protest. In: M. Swyngedouw & J. Billiet (red.) (2002). De kiezer heeft zijn redenen. 13 juni 1999 en de politieke opvattingen van de Vlamingen. Leuven: Acco, pp. 193-214. Dee, T.S. (2004). Are there civic returns to education? In: Journal of Public Economics, 88, pp. 1697-1720. Deflem, M. (1989). From anomie to anomia and anomic depression: a sociological critique on the use of anomie in psychiatric research. In: Social Science & Medicine 29(5), pp. 627-634. Dekker, P. & de Hart, J. (1999). Het sociaal kapitaal van de Nederlandse kiezer. In: Tijdschrift voor Sociologie, 20(3-4), pp. 303-331. Dekker, P. & de Hart, J. (2009). Vrijwilligers in meervoud. Civil Society and vrijwilligerswerk 5. Den Haag: Sociaal-Cultureel Planbureau. Dekker, P. & Ester, P. (1987). Working-class authoritarianism: a re-examination of the Lipset thesis. In: European Journal of Political Research, 15, pp. 395-415. Deleeck, H. (2003). Leuven/Leusden: Acco.
De
architectuur
van
de
welvaartsstaat
opnieuw
bekeken.
Delli Carpini, M.X. & Keeter, S. (1996). What Americans know about politics and why it matters. New Haven: Yale University Press. Derks, A. (2000). Individualisme zonder verhaal. Een onderzoek naar de verspreiding en de betekenis van individualisme vertogen in Vlaanderen. Brussel: VUBPress. Derks, A. (2005). Educational stratification and welfare attitudes in six European countries, Paper for the Espanet conference 2005, University of Fribourg, Switzerland, September 2224 2005. Derks, A. (2006). Populism and the Ambivalence of Egalitarianism. How Do the Underprivileged Reconcile a Right Wing Party Preference with Their Socio-Economic Attitudes? In: World Political Science Review, 2, 3, pp. 175-200. Dewilde, T. & De Vos, A. (2007). Loopbaanperspectieven op werk: iedereen proactief? Loopbaanzelfsturing bij Vlaamse werknemers. HRM Centre, Vlerick Leuven Gent Management School, WSE Report 2007, via www.steunpuntwse.be, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. Domanski, H., & Przybysz, D. (2007). Educational homogamy in 22 European countries. European Societies, 9(4), pp. 496-526. DREAM (2002). Jongeren en hun professionele toekomst: visie van jongeren en professionals. Nationale enquêtes gerealiseerd door DREAM, project van ICHEC-PME in samenwerking met EHSAL, Brussel. Drever, F. &. Whitehead, M. (red.) (1997). Health inequalities: decennial supplement: DS Series no.15. London: The Stationery Office. Drieskens, S., Van der Heyden, J., Hesse, E., Gisle, L., Demarest S. & Tafforeau, J. (2010). Gezondheidsenquête België, 2008. Rapport III – Medische consumptie. Operationele Directie Volksgezondheid en surveillance, Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, Brussel. Drucker, P. (1969). The Age of Discontinuity: Guidelines to Our Changing Society. New York: Harper and Row.
37
Dumont, M. (2008). Wages and employment by level of education and occupation in Belgium. Federaal Planbureau, Working Paper 22-08. Duquet, N., Glorieux, I., Laurijssen, I. & Van Dorsselaer, Y. (2006). Onvoltooide emancipatie. De invloed van studiekeuze en gezinsvorming op de arbeidsmarktpositie van jonge mannen en vrouwen. In: Mens en maatschappij, 81, 3, pp. 252-276. Duquet, N., Glorieux, I., Laurijssen, I. & Van Dorsselaer, Y. (2006). Wit krijt schrijft beter. Schoolloopbanen van allochtone jongeren in beeld. Antwerpen: Garant. Duriez, B. & Van Hiel, A. (2002). The march of modern fascism. A comparison of social dominance orientation and authoritarianism. In: Personality and Individual Differences, 32, 7, pp. 1199-1213. Eikemo, Terje A., Huisman, Martijn, Bambra, Clare & Kunst, Anton E. (2008). Health inequalities according to educational level in different welfare regimes: a comparison of 23 European countries. Sociology of Health & Illness, 30(4), 565-582. Eimers, T. & Verhoef, M. (2004). Sociale uitsluiting in de kennissamenleving: Het nieuwe leren; kansen of bedreigingen voor risicogroepen? ’s-Hertogenbosch: CINOP. Elchardus, M. (1991). Een tijd voor waarden en normen, Koning Boudewijnstichting, Brussel. Elchardus, M. (red.) (1999). Zonder Maskers. Een actueel portret van jongeren en hun leerkrachten, Gent: Globe. Elchardus, M. (2000). Cultuursociologie, cultuurwerk en ethiek: naar een basis voor dialoog. In: Ethiek & Maatschappij, 3, 2, pp. 7-21. Elchardus, M. (2002). Op in rook? In: Elchardus, M. & Glorieux, I. (red.). De symbolische samenleving. Tielt: Lannoo, pp. 7-30. Elchardus, Mark. (2005). Tegenstellingen en conflicten in de symbolische samenleving. In P. Dekker (Ed.), Maatschappelijke tegenstellingen en de civil society (pp. 33-55). Driebergen: Stichting Synthesis. Elchardus, M. (2009). Hoe worden vooroordelen over vreemden verklaard? Uitgangspunten en probleemstelling. In: Elchardus, M. & Siongers, J. (2009) (red.). Vreemden. Naar een cultuursociologische benadering van etnocentrisme. Tielt: LannooCampus, pp. 15-38. Elchardus, M. (2009). Self-control as Social Control. The Emergence of the Symbolic Society. Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR, VUB, Brussel. Elchardus, Mark. (2011). Classical republicanism and the contemporary voter: An empirical cultural sociology of the relationship between the private realm and the public sphere. Poetics, 39(11), 407-425. Elchardus, M. & De Groof, S. (2005). Het maatschappelijk onbehagen van Vlaamse 75jarigen. In: Tijdschrift voor sociologie 26(3), pp. 209-239. Elchardus, M., De Groof, S. & Smits, W. (2003). Onveiligheidsgevoelens. literatuurstudie. VUB, Vakgroep sociologie, TOR onderzoeksgroep, Brussel.
Een
Elchardus, M., De Groof, S. & Smits, W. (2005). Rationele angst of collectieve voorstelling van onbehagen. Een vergelijking van twee paradigma’s ter verklaring van onveiligheidsgevoelens, In: Mens en Maatschappij, 80, 1, pp. 48- 68. Elchardus, M., De Groof, S. & Smits, W. (2008). Rational fear or represented malaise. A crucial test of two paradigms explaining fear of crime. In: Sociological Perspectives, 51, 3: 453-471. Elchardus, Mark & De Keere, Kobe. (2010). Republicanism in mediated society: An empirical, comparative analysis of the effects of symbolic society in Europe. Brussel: Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR, VUB. Elchardus, M. & Glorieux, I. (red.) (2002). De symbolische samenleving. Tielt: Lannoo. Elchardus, M. & Herbots, S. (2010). Jongeren en democratisch burgerschap. Conventionele, alternatieve en aanvullende participatie. In: Vettenburg, N., Deklerck, J. & Siongers, J.
38
(red.). Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen van de JOP-monitor 2. Leuven: Acco, pp. 181-212. Elchardus, M. & Herbots, S. (2010). Participatie van Vlaamse jongeren aan het verenigingsleven. In: Vettenburg, N., Deklerck, J. & Siongers, J. (red.), Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen van de JOP-monitor 2, Acco: Leuven, pp. 111-134. Elchardus, M., Herbots, S. & Spruyt, B. (2011). Onverdraagzaam en repressief worden: de rol van school en media. Sociologie, 7(1), 43-68. Elchardus, M., Hooghe, M. & Smits, W. (1999). Vrijwilligerswerk in Vlaanderen. Een stand van zaken, In: UVV-info, 18, 3, pp. 4-6. Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe, M. (2001). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Elchardus, M., Kavadias, D. & Siongers, J. (1998). Hebben scholen een invloed op de waarden van jongeren? Een empirisch onderzoek naar de doeltreffendheid van waardevorming in het secundair onderwijs. VUB, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR, Brussel. Elchardus, M. & Pelleriaux, K. (2001). De Nieuwe Sociale Kwestie: Begripsverduidelijking en Discussienota. Vrije Universiteit Brussel: Vakgroep Sociologie. Elchardus, M., & Siongers, J. (2003). Cultural practice and educational achievement. The role of the parents' media preferences and taste culture. The Netherlands' Journal of Social Sciences. Elchardus, M. & Siongers, J. (2009) (red.). Vreemden. Naar een cultuursociologische benadering van etnocentrisme. Tielt: LannooCampus. Elchardus, M. & Siongers, J. (2009). Etnocentrisme, smaak en symbolische grenzen. In: Elchardus, M. & Siongers, J. (red.). Vreemden. Naar een cultuursociologische benadering van etnocentrisme. Tielt: LannooCampus, pp. 255-278. Elchardus, M., & Siongers, J. (2011). First Names as Collective Identifiers: An Empirical Analysis of the Social Meanings of First Names. Cultural Sociology, [Te verschijnen]. Elchardus, M. & Smits, W. (2001). Een wantrouwig landje: Maatschappelijk vertrouwen in Vlaanderen, In: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (ed.). Vlaanderen gepeild. De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2001. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, pp. 43-71. Elchardus, M. & Smits, W. (2002). Anatomie en oorzaken van het wantrouwen. Brussel: VUB Press. Elchardus, M. & Smits, W. (2005) De levensloop van jongvolwassenen. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Elchardus, M. & Smits, W. (2005). Het persoonlijk en maatschappelijk onbehagen van jongvolwassenen. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Elchardus, M. & Smits, W. (2007). Het grootste geluk. Leuven: LannooCampus. Elchardus, M. & Smits, W. (2009). Onveiligheidsgevoel in Vlaanderen, 1998-2008. In: Pickery, J. (red.) (2009). Vlaanderen gepeild 2009! Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering, pp. 88- 109. Elchardus, M. & Smits, W., m.m.v. Kuppens, T. (2003). Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel in Vlaanderen, 1998-2002. In: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (2003) (ed.). Vlaanderen gepeild. De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2003. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, pp. 99-132. Elchardus, M., Smits, W. & Spruyt, B. (2009). Een typologie van maatschappelijke betrokkenheid. Vormen van maatschappelijke betrokkenheid en hun gevolgen. In: Pickery, J. (red.) (2009). Vlaanderen gepeild! 2009. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering, pp. 110-142.
39
Elchardus, M. & Spruyt, B. (2009). The Culture of Academic Disciplines and the Sociopolitical Attitudes of Students: A Test of Selection and Socialization Effects. In: Social Science Quarterly, 90, 2: pp. 446-460. Elchardus, M. & Spruyt, B. (2010). Does Higher Education Influence the Attitudes with Regard to the Extreme Right? In: European Journal of Social Sciences, 18, 2: pp. 181-195. Elchardus, M. & Stevens, F. (2001). De speelplaats als cultureel centrum., Brussel: Vrije Universiteit Brussel, Vakgroep sociologie, TOR onderzoeksgroep. Elchardus, M. & Vanhoutte, B. (2009). Genderverschillen in de groei naar democratisch burgerschap. In: Vettenburg, N., Deklerck, J. & Siongers, J. (red.). Jongeren binnenstebuiten. Thema’s uit het jongerenleven onderzocht. Leuven: Acco, pp. 105-132. Elchardus, M. & Vanhoutte, B. (2009). Onderwijsvorm en de groei naar democratisch burgerschap. In: Vettenburg, N., Deklerck, J. & Siongers, J. (red.), Jongeren binnenstebuiten. Thema’s uit het jongerenleven onderzocht, Acco: Leuven, pp. 133-150. Engelbrecht, H.-J. (2007). The (Un)Happiness of Knowledge and the Knowledge of (Un)Happiness: Happiness Research and Policies for Knowledge-based Economies. In: Prometheus, 25, 3, pp. 243-266. Escandell, Xavier & Ceobanu, Alin M. (2009). Anti-immigrant Sentiment and Welfare State Regimes in Europe. San Diego: CCIS. ESDIS (2006). Health and Ageing in The Knowledge Society: Employment, Social Cohesion and E-Health Potential. Brussel: Europese Commissie. Espelt, Albert, Borrell, Carme, Rodríguez-Sanz, Maica, Muntaner, Carles, Pasarín, M Isabel, Benach, Joan, Schaap, Maartje, Kunst, Anton E & Navarro, Vicente. (2008). Inequalities in health by social class dimensions in European countries of different political traditions. International Journal of Epidemology, 37, 1095-1105. Esping-Andersen, Gosta (1990). The Three Worlds of Welfare Capitalism: Princeton University Press. Ester, P. & Vinken, H. (2001). Een dubbel vooruitzicht: doembeelden en droombeelden van arbeid, zorg en vrije tijd in de 21e eeuw: het OSA toekomst van de arbeid survey. Bussum: Couthino. EU (2007). Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ondertekend te Lissabon, 13 december 2007. Publicatieblad van de Europese Unie, via http://eur-lex.europa.eu, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. EU (2008). Beschikking van de Raad van 15 juli 2008 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. Publicatieblad van de Europese Unie, via http://eur-lex.europa.eu, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. Eurostat (2009). Europe in figures. Eurostat Yearboook 2009. Europese Commissie, via http://epp.eurostat.ec.europa.eu/cache/ITY_OFFPUB/KS-CD-09-001/EN/KS-CD-09-001EN.PDF, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. Eurostat (2010). Europe in figures. Eurostat Yearbook 2010. Luxemburg : Publications Office of the European Union. Evans, Merran , Hastings, Nicholas & Peacock, Brian. (1993). Statistical Distributions. New York: Wiley. Farnen, R. F. & Meloen, J. D. (2000). Democracy, authoritarianism and education. A crossnational empirical survey. New Yotk: St. Martin's Press. Federaal Wetenschapsbeleid (2010). Gezondheidskloof tussen sociale groepen neemt toe. Persbericht naar aanleiding van het TAHIB-onderzoek uitgevoerd door het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid, het Centre d’Etudes Socio-Economique de la Santé en het Steunpunt Demografie van de VUB. Feld, S. L. (1982). Social structural determinants of similarity among associates. American Sociological Review, 47(6), pp. 797-801.
40
Ferraro, K.F. & LaGrange, R. (1987). The measurement of fear of crime. In: Sociological Inquiry, 57, 1, pp. 70-101. Fischer, A. (2000). Jugend 2000. Leverkusen: Lesker + Budrich. Gadeyne, S. & Deboosere, P. (2002). De ultieme ongelijkheid: sterfteverschillen bij Belgische mannen en vrouwen naar socio-economische karakteristieken en huishoudenstype. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale zekerheid, nr. 1/2002, pp. 57-101. Gaiser, W., De Rijke, J. & Spannring, R. (2010). Youth and Political participation – empirical results for Germany within a European context. In: Young. Nordic Journal of Youth Research, 18, 4, pp. 427-450. Gallego, A. (2010). Understanding unequal turnout: Education and voting in comparative perspective. In: Electoral Studies, 20, pp. 239-248. Gambetta, D. (1987). Were they pushed or did they jump? Individual decision mechanisms in education. Cambridge: Cambridge University Press. Gamson, W.A., Croteau, D., Hoynes, W. & Sasson, T. (1992). Media images and the social construction of reality. In: Annual Review of Sociology, Vol. 18, pp. 373-393. Garfield, E. (1987). The Anomie-Deviant Behavior Connection: The Theories of Durkheim, Merton and Srole. In: Essays of an Information Scientist 10, pp. 272-281. Gelissen, J. (2000). Popular support for institutionalised solidarity: a comparison between European welfare states. International Journal of Social Welfare, 9(4), 285-300. Gerbner, G., Gross, L., Morgan, M. & Signorielli, N. (1994). Growing up with television: the cultivation perspective. In: Bryant, J. & Zillmann, D. (eds.) Media effects. Advances in theory and research. Mahwah: Lawrence Erlbaum Associates, pp. 17-41. Gesthuizen, Maurice & Scheepers, Peer. (2010). Economic Vulnerability among Low-Educated Europeans. Resource, Composition, Labour Market and Welfare State Influences. Acta Sociologica, 53(3), 247-267. Gesthuizen, Maurice, Huijts, Tim & Kraaykamp, Gerbert. (2011). Explaining health marginalisation of the lower educated: the role of cross-national variations in health expenditure and labour market conditions. Sociology of Health & Illness, doi: 10.1111/j.1467-9566.2011.01390.x, 1-17. Gesthuizen, Maurice, Solga, Heike & Künster, Ralf. (2010). Context Matters: Economic Marginalization of Low-Educated Workers in Cross-National Perspective, European Sociological Review (Vol. doi:10.1093/esr/jcq006). Gesthuizen, Maurice, van der Meer, Tom & Scheepers, Peer. (2008). Education and Dimensions of Social Capital: Do Educational Effects Differ due to Educational Expansion and Social Security Expenditure? European Sociological Review, 24(5), 617-632. Geurts, K. (2003a). Werk, gezien of beide? Verschillen tussen laag- en hooggeschoolden. In: Steunpunt WAV-SSA, Reeks de Arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarboek, editie 2003. Acco/Garant: Leuven, pp. 213-225. Geurts, K. (2003b). Zij en hij op de arbeidsmarkt. Genderzakboekje 2003. Leuven/Brussel: Steunpunt WAV/ESF-agentschap Vlaanderen. Geurts, K. & Van Woensel, A. (2005). Zij en hij op de arbeidsmarkt. Genderzakboekje 2005. Leuven/Brussel: Steunpunt WAV/ESF-agentschap Vlaanderen. Gijselinckx, C. & Loose, M. (2007). Wie participeert er (toch)? Patronen en factoren van verwachte en onverwachte participatie aan het verenigingsleven in Vlaanderen. In: Pickery, J. (red.) (2007), Vlaanderen gepeild! 2007. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering, pp. 114-140. Gini, A. (2000). What happens if work goes away? In: Business Ethics Quarterly, 10, 1, pp. 181-188. Gisle, L., Hesse, E., Drieskens, S., Demarest, S., Van der Heyden, J. & Tafforeau, J. (2010). Gezondheidsenquête België, 2008. Rapport II – Leefstijl en Preventie. Operationele Directie Volksgezondheid en surveillance, Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, Brussel.
41
Glenn, N. D. (1974). Recent trends in intercategory differences in attitudes. Social Forces, 52(3), pp. 395-401. Glorieux, I., Minnen, J. & Van Thielen, L. (2004). De arbeidsmarkt in Vlaanderen. Moeder, wanneer werken wij? Arbeidsmarktconclusies uit het Vlaams Tijdsbestedingsonderzoek 19881999. Onderzoeksgroep TOR, VUB. Goffman, E. (1974). Frame analysis: an essay on the organization of experience. New York, Harper and Row. Goldstein, Harvey. (1995). Multilevel Statistical Models. Chichester: Wiley. Grabb, E.G. (1979). Working-Class Authoritarianism and Tolerance of Outgroups: A Reassessment. In: Public Opinion Quarterly, 43, pp. 36-47. Green, F., D. Ashton, B. Burchell, B. Davies & A. Felstead (2000). Are British Workers Becoming More Skilled? In: Borghans, L. & A. de Grip (eds.), The Overeducated Worker? The Economics of Skill Utilization. Cheltenham: Edward Elgar, pp. 77-106. Green, A. , Preston, J. & Janmaat, J.G. (2008). Education, Equality and Social Cohesion. A Comparative Analysis. Hampshire & New York: Palgrave Macmillan. Groenez, S. (2008). Onderwijsexpansie en –democratisering in Vlaanderen. Working paper naar aanleiding van de Dag van de Sociologie, Leuven. Groenez, S., Nicaise, I. & De Rick, K. (2009). De ongelijke weg door het onderwijs. In: Vanderleyden, L., Callens, M. & Noppe, J. (red.) (2009). De sociale staat van Vlaanderen. Studiedienst van de Vlaamse Regering, Brussel, pp. 33-67. Grosskopf, A. (2008). Explaining the democratic trust conundrum: The sources of institutional trust in the reunited Germany. In: International Social Science Review 83(1&2), pp. 3-26. Haandrikman, K. (2010). Waar ontmoeten partners elkaar? ontmoetingsplaatsen. Mens en Maatschappij, 85(2), pp. 176-195.
Social
differentiatie
in
Hainmueller, Jens & Hiscox, Michael, J. (2007). Educated Preferences: Explaining Attitudes Toward Immigration in Europe. International Organization, 61(2), 339-442. Hanushek, Erik A. & Wössmann, Ludger. (2006). Does Educational Tracking Affect Performance and Inequality? Differences-In-Differences Evidence Across Countries. The Economic Journal, 116(March), 63-76. Hanuschek, E.A. & Woessmann, L. (2007). The Role of Education Quality in Economic Growth. World Bank Policy Research Working Paper 4122. Hanuschek, E.A. & Woessmann, L. (2009). Do Better Schools Lead to More Growth? Cognitive Skills, Economic Outcomes and Causation. National Bureau of Economic Research, Working Paper. Healy, Tom. (2006). What can policy makers do with this information? In R. Desjardins & T. Schuller (Eds.), Measuring the Effects of Education on Health and Civic Engagement: Proceedings of the Copenhagen Symposium (pp. 127-140). Parijs: OECD. Heidemann, W. (2001). Knowledge and Skills for the New Economy: The Role of Educational Policy. In: Training Matters: Working Paper Series (Labour Education and Training Research Network). Hello, Evelyn, Scheepers, Peer & Gijsberts, Mérove. (2002). Education and Ethnic Prejudice in Europe: explanations for cross-national variances in the educational effect on ethnic prejudice. Scandinavian Journal of Educational Research, 46(1), 5-24. Herremans, W. (2005). Iedereen gelijk voor de werkloosheid? In: Steunpunt WAV-SSA, Reeks de Arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarboek, editie 2005. AccoGarant: Leuven, pp. 6786. Herremans, W., Sourbron, M. & Boey R. (2009). Trendrapport Vlaamse arbeidsmarkt 2009. De Vlaamse arbeidsmarkt in het defensief. WSE Report 2009, via www.steunpuntwse.be, laatst geraadpleegd op 17/02/2011.
42
Herrnstein, R., & Murray, C. (1994). The Bell Curve. Intelligence and class structure in American Life. New York: Free Press. Highton, B. (2009). Revisiting the Relationship between Educational Attainment and Political Sophistication. In: The Journal of Politics, 71, 4: pp. 1564-1576. Hirtt, N., Nicaise, I. & De Zutter, D. (2007). De school van de ongelijkheid. EPO: Berchem. Hjerm, Mikael. (2001). Education, xenophobia and nationalism: a comparative analysis. Journal of Ethnic and Migration Studies, 27(1), 37-60. Hoge Raad voor Werkgelegenheid (2009) De inschakeling van jongeren in de arbeidsmarkt. Verslag 2009. Brussel, via http://www.meta.fgov.be/verslagHRW2009.aspx, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. Hooghe, M., Elchardus, M. & Smits, W. (2001). Wie participeert er (nog)? In: Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe, M. (red.) Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress, pp. 47-77. Hooghe, M. & Pelleriaux, K. (1998). Compulsory voting in Belgium: an application of the Lijphart thesis. In: Electoral studies, 17, 4, pp. 419-424. Hoskins, B., d’Hombres, B. & Campbell, J. (2008). Does Formal Education Have an Impact on Active Citizenship Behaviour? Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. Hou, F., & Myles, J. (2008). The changing role of education in the marriage market: assortive marriage in Canada and The United States since the 1970s. Canadian Journal of Sociology, 33(2), pp. 337-366. Houtman, D. (2000). Een blinde vlek voor cultuur: sociologen over cultureel conservatisme, klassen en moderniteit. Assen: Van Gorcum. Houtman, D. (2003). Lipset and “Working-Class” Authoritarianism. In: The American Sociologist, 34, 1-2, pp. 85-103. Hox, Joop. (2002). Multilevel Analysis. Techniques and Applications. London: Lawrence Erlbaum Associates. Huang, Jian, Maassen van den Brink, Henriëtte & Groot, Wim. (2009). A meta-analysis of the effect of education on social capital. Economics of Education Review, 28, 454-464. Hudson, J. (2006). Institutional Trust and Subjective Well-Being across the EU. In: Kyklos 59(1), pp. 43-62. Huijts, Tim, Monden, Christiaan W.S. & Kraaykamp, Gerbert. (2010). Education, Educational Heterogamy, and Self-Assessed Health in Europe: A Multilevel Study of Spousal Effects in 29 European Countries. European Sociological Review, 26(3), 261-276. Hummelsheim, Dina, Hirtenlehner, Helmut, Jackson, Jonathan & Oberwittler, Dietrich. (2010). Social Insecurities and Fear of Crime: A Cross-National Study on the Impact of Welfare State Policies on Crime-related Anxieties. European Sociological Review, Doi: 10.1093/esr/jcq010, available online at www.esr.oxfordjournals.org. Hurrelmann, Klaus, Rathmann, Katharina & Richter, Matthias. (2011). Health inequalities and welfare state regimes. A research note. Journal of Public Health, 19, 3-13. Hustinx, L. (1998). Jongeren en hun vrijwillig engagement: een nieuwe stijl van vrijwilligerswerk? In: Tijdschrift voor Sociologie, 19, pp. 111-148. Iannelli, C. (2002). Parental education and young people's educational and labour market outcomes: A comparison across Europe. Mannheim: Mannheimer Zentrum für Europäische sozialforschung. ISPL (2007). Information Society and Health: Linking European Policies. Brussel: Europese Commissie. Jacobs, D. , Abts, K., Phalet, K. & Swyngedouw, M. (2001). Verklaringen voor etnocentrisme. De rol van sociaal kapitaal, sociaal-economische onzekerheid, sociale integratie en gevoelens
43
van discriminatie. Een verkenning. In: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (red.) (2001). Vlaanderen gepeild. De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2001, Brussel, pp.99130. Jacobs, D., Janssens, M. & Swyngedouw, M. (2003). Optimisme en pessimisme in Vlaanderen. Op zoek naar determinanten van algemene en persoonlijke toekomstverwachtingen. In: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (red.) (2003). Vlaanderen gepeild. De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2003, Brussel, pp. 199-229. Jacobs, D., Rea, A. & Hanquinet, L. (2007). Performances des élèves issus de l'immigration en Belgique selon l'étude PISA: Une comparaison entre la Communauté française et la Communauté flamande. Bruxelles: Fondation Roi Baudouin. Jakubowski, Maciej. (2010). Institutional Tracking and Achievement Growth: Exploring Difference-in-Differences Approach to PIRLS, TIMSS, and PISA Data. In J. Dronkers (Ed.), Quality and Inequality of Education (pp. 41-81): Springer. James, W.L. (2009). Has the education and health relationship changed over time? A panel analysis of age, period and cohort effects. Mississippi State University. Jasinska-Kania, A. (1999). The impact of education on racism in Poland compared with other european countries. In L. Hagendoorn & S. Nekuee (Eds.), Education and racism: A crossnational inventory of positive effects of education on ethnic tolerance (pp. 75-92). Aldershot: Ashgate. Jenssen, A.T. (1995). Interpersonal Wetenschappen, 38(4), 54-84.
Values
and
the
New
Political
Issues.
Sociale
Johnston, Grant. (2004). Healthy, wealthy and wise? A review of the wider benefits of education. Wellington: The Treasury. Jusot, F., Tubeuf, S., & Trannoy, A. (2010). Inequality of opportunities in healt in Europe: Why so much difference across countries? York: Health, Econometrics and Data Group / University of York. Kalmijn, M. (1991). Status homogamy in the United States. The American Journal of Sociology, 97(2), pp. 496-523. Kalmijn, M. (1998). Intermarriage and homogamy: causes, patterns, trends. Annual Review of Sociology, 24, pp. 395-421. Kalmijn, M., & Flap, H. (2001). Assortive meeting and mating: unintended consequences of organized settings for partner choices. Social Forces, 79(4), pp. 1289-1312. Kalmijn, Matthijs & Kraaykamp, Gerbert. (2007). Social stratification and attitudes: a comparative analysis of the effects of class and education in Europe. The British Journal of Sociology, 58(4), 547-576. Kam, C. & Palmer, C. (2008). Reconsidering the Effects of Education on Political Participation. In: The Journal of Politics, 70, 3, pp. 612-631. Kampen, J. & Van de Walle, S. (2003). Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid opgesplitst naar dimensies en indicatoren. In: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (red.) (2003). Vlaanderen gepeild. De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2003, Brussel, pp. 177-197. Kangas, O. (2003). The grasshopper and the ants: popular opinions of just distribution in Australia and Finland. Journal of Socio-Economics, 31, 721-743. Kavadias, D. (2004). De school als politieke leeromgeving. De (beperkte) invloed van het secundair onderwijs op politiek relevante houdingen van jongeren in Vlaanderen. Proefschrift tot het verkrijgen van de graad van doctor in de Politieke Wetenschappen, VUB. Kavadias, D., Siongers, J. & Stevens, F. (1999). Jongeren en politiek. In: Samenleving en Politiek, 6, (6), pp. 19-33. Kavadias, D. & Siongers, J. (2004). Van autoritaire schoolmeesters tot democratische leraren. De evolutie van autoritarisme bij Vlaamse leerkrachten tussen 1953-2002. Paper
44
voorgesteld op de elfde sociaal-wetenschappelijke studiedagen, Amsterdam, 22-23 april, 2004. Kerckhoff, A.C. (2001). Education and Social Stratification Processes in Comparative Perspective. Sociology of Education, 74, 3-18. Kinable, H. (2010). VAD-leerlingenbevraging in het kader van een drugbeleid op school. Syntheserapport schooljaar 2008-2009. Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen. Komter, A., Burgers, J. & Engbersen, G. (2000). Het cement van de samenleving. Een verkennende studie naar solidariteit en cohesie. Amsterdam: Amsterdam University Press. Kraaykamp, G. (2003). Literary socialization and reading preferences. Effects of parents, the library, and the school. Poetics, 31, 235-257. Krueger, R. F., Moffitt, T. E., Caspi, A., Bleske, A., & Silva, P. A. (1998). Assortative mating for antisocial behavior: developmental and methodological implications. Behavior Genetics, 28(3), pp. 173-186. Kulik, L. (2006). The impact of spousal variables on life satisfaction of individuals in late adulthood. The Israeli case. International Journal of Comparative Sociology, 47(1), pp. 5472. Kunovich, Robert M. (2004). Social structural position and prejudice: an exploration of crossnational differences in regression slopes. Social Science Research, 33, 20-44. Kunst, A. E. (2010). Een overzicht van sociaal-economische verschillen in gezondheid in Europa. In L. Bonneux (Ed.), De gezonde levensloop. Een geschenk van vele generaties (pp. 39-56). Amsterdam: Amsterdam University Press. Kunst, Anton E & Mackenbach, Johan P. (1994). The Size of Mortality Differences Associated with Educational Level in Nine Industrialized Countries. American Journal of Public Health, 84(6), 932-937. Lahire, B. (2003). From the habitus to an individual heritage of dispositions. Towards a sociology at the level of the individual. In: Poetics, 31, 5: pp. 329-355. Lahire, B. (2004). La Culture des individus. Dissonances culturelles et distinction de soi, Paris: La Découverte. Lampard, R. (2007). Couples’ places of meeting in late 20th century Britain: class, continuity and change. European Sociological Review, 23(3), pp. 357-371. Lareau, A. (2003). Unequal childhoods. Class, race, and family life. Berkeley: University of California Press. Lautmann, R. (1971). Wert und Norm: Begriffenanalyse für die Soziologie. Opladen: Westdeutschen Verlag. Lee, C. (2008). Internet Engagement and SES-Based Health Knowledge Gap. Paper presented at the annual meeting of the International Communication Association, TBA, Montreal, Quebec, Canada, May 22, 2008. Leinsalu, Mall, Vagerö, Denny & Kunst, Anton E. (2003). Estonia 1989-2000: enormous increase in mortality differences by education. International Journal of Epidemology, 32(6), 1081-1087. Lievens , J., Elchardus, M., Vanherwegen, D., Siongers, J., Smits, W. & Vangoidsenhoven, G. (2009). Amateurkunsten in beeld gebracht. Forum voor Amateurkunsten, Gent. Lijphart, A. (1997). Unequal Participation: Democracy’s Unresolved Dilemma. In: The American Political Science Review, 91, 1, pp. 1-14. Lloyd, C. & Payne, J. (2003). What is the ‘High Skills Society’? Some reflections on current academic and policy debates in the UK. In: Policy Studies, 24, 2-3, pp. 115-133. Lucas, S. R. (2001). Effectively maintained inequality: education transitions, track mobility, and social background effects. American Journal of Sociology, 106(6), pp. 1642-1690. Machin, S. (2001). The Changing Nature of Labour Demand in the New Economy and SkillBiased Technology Change. In: Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 63, pp. 753-776.
45
Mackenbach, J. (2006a). Health Inequalities: Europe in Profile. Europese Commissie. Mackenbach, J. (2006b). Sociaal-economische gezondheidsverschillen en de verzorgingsstaat. In: Orkestratie van gezondheidszorgbeleid. Besturen met rationaliteit en redelijkheid. Essays ter gelegenheid van het afscheid van Tom van de Grinten, 2006, Van Gorcum: Assen, pp. 16-31. Mackenbach, Johan P, Stirbu, Irina, Roskam, Albert-Jan R, Schaap, Maartje M, Menvielle, Gwenn, Leinsalu, Mall & Kunst, Anton E. (2008). Socioeconomic Inequalities in Health in 22 European Countries. The New England Journal of Medicine, 358(23), 2468-2481. Malfait, D. (2002). Kwaliteit van de arbeid. In: Jaarreeks 2002, De arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarboek, Leuven, pp. 191-202. Mansell, R. & Wehn, U. (1998). Knowledge Societies: Information Technology for Sustainable Development. Oxford: Oxford University Press. Mare, R. D. (1991). Five decades of educational assortive mating. American Journal of Sociology, 56(1), pp. 15-32. Marmot, M. (2005). Social determinants of health inequalities. In: The Lancet, no. 365, pp. 1099-1104. Marmot, Michael & Bobak, Martin. (2000). International comparators and poverty and health in Europe. British Medical Journal, 321, 1124-1128. Matthys, C., De Henauw, S., Maes, L., Verbeke, W., Viaene J. & De Backer G. (2004). Onderzoek naar de sociale stratificatie in voedingsgedrag en de mogelijke impact daarvan op de volksgezondheid. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale zekerheid, nr. 2/2004, pp. 247-291. McCombs, M. (1994). News influence on our pictures of the world. In: Bryant, J. & Zillmann, D. (eds.) Media effects. Advances in theory and research. Mahwah: Lawrence Erlbaum Associates, pp. 1-16. McDonald, M.P. (2010). 2008 Current Population Survey Voting and Registration Supplement. Fairfax: George Mason University, via http://www.elections.gmu.edu/CPS_2008.html, laatst geraadpleegd op 10/10/2010. McPherson, M., Smith-Lovin, L., & Cook, J. M. (2001). Birds of a feather: Homophily in social networks. Annual Review of Sociology, 27, pp. 415-444. Meara, E., Richards, S. & Cutler, D. (2008). The Gap Gets Bigger: Changes in Mortality and Life Expectancy, by Education, 1981-2000. In: Health Affairs, Volume 27, Number 2, pp. 350-360. Meuleman, B. & Billiet, J. (2003). De houding van Vlamingen tegenover ‘oude’ en ‘nieuwe’ migranten: Diffuus of specifiek? In: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (red.) (2003). Vlaanderen gepeild. De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2003, Brussel, pp. 137-176. Meuleman, B. & Billiet, J. (2005). Etnocentrisme in Vlaanderen: Opmars of afname? De evolutie van de perceptie van etnische dreiging tussen 1991 en 2004 en de relatie met institutioneel vertrouwen. In: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (red.) (2005). Vlaanderen gepeild. De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2005, Brussel, pp. 37-60. Mills, C. W. (2000 [1956]). The power elite. Oxford: Oxford University Press. Misceli, M. & Castelfranchi, C. (1989). A Cognitive Approach to Values. In: Journal for the Theory of Social Behaviour, 19, 2, pp. 169-193. Mishler, W. & Rose, R. (1997). Trust, Distrust and Skepticism: Popular Evaluations of Civil and Political Institutions in Post-Communist Societies. In: Journal of Politics. 59, 2, pp. 418451. Moens, M. (2003). Haast en spoed. In: Over.Werk, Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 4/2003, Leuven, pp. 152-155. Monden, C. (2007). Partners in helath? Exploring resmblance in health between partners in married and cohabiting couples. Sociology of Health and Illness, 29(3), pp. 391-411.
46
Morrens, B. (2008). Sociaal kapitaal en gezondheid: een overzicht van de recente onderzoeksliteratuur. In: Tijdschrift voor sociologie, 2-3, pp. 138-157. Murphy, J. (1990). A most respectable prejudice: Inequality in educational research and policy. British Journal of Sociology, 41(1), 29-54. Murphy, Michael, Bobak, Martin, Nicholoson, Amanda, Rose, Richard & Marmot, Michael. (2006). The Widening Gap in Mortality by Educational Level in the Russian Federation, 19802001. American Journal of Public Health, 96(7), 1293-1299. Murray, Joy. (2009). The wider social benefits of higher education: What do we know about them? Australian Journal of Education, 53(3), 230-244. Netjes, Justine, Van de Werfhorst, Herman, Karsten, Sjoerd & Bol, Thijs. (2010). Onderwijsstelsels en non-cognitieve uitkomsten van onderwijs. Burgerschap, deviant gedrag en welzijn in landenvergelijkend perspectief. Amsterdam: AMCIS. Nie, N.H., Junn, J. & Stehlik-Barry, K. (1996). Education and Democratic Citizenship in America. Chicago: University of Chicago Press. Nixon, D. (2006). ‘I just like working with my hands’: Employment aspirations and the meaning of work for low-skilled unemployed men in Britain’s service economy. In: Journal of Education and Work, 19, 2, pp. 201-217. Öberg, M., Jaakkola, M.S., Woodward, A., Peruga, A. & Prüss-Ustün, A. (2010) Worldwide burden of disease from exposure to second-hand smoke: a retrospective analysis of data from 192 countries. Online gepubliceerd op 27/11/2010, The Lancet Online, via www.thelancet.com, laatst geraadpleegd op 1/12/2010. OESO (2009a). Education at a Glance. Parijs: OECD Publishing. OESO (2009b). Health at a Glance 2009. OECD Indicators. Parijs: OECD Publishing. OESO (2010) Education at a Glance. Parijs: OECD Publishing. Onderwijsraad (2003). Leren in een kennissamenleving. Den Haag: Onderwijsraad. Palmore, E. & Luikart, C. (1972). Health and Social Factors Related to Life Satisfaction. In: Journal of Health and Social Behavior, 13, 1, pp. 68-80. Parsons, T. (1951). The Social System. Glecoe: The Free Press. Parsons, T. (1977). The Evolution of Societies. New Jersey: Prentice-Hall, Englewood Cliffs. Pascarella, E.T. & Terenzini, P.T. (2005). How College Affects Students. Volume 2. A Third Decade of Research. San Francisco: John Wiley en Sons. Pauwels, G. & Pickery, J. (2007). Wie participeert niet? Ongelijke deelname aan het maatschappelijke leven in verschillende domeinen. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Pauwels, G. & Scheerder, J. (2004). Stativaria 32: Tijd voor vrije tijd? – Vrijetijdsparticipatie in Vlaanderen: sport, cultuur, media, sociale participatie en recreatie, Brussel: Administratie Planning en Statistiek. Pelleriaux, K. (1998). De keerzijde van de onderwijsdemocratisering. Vrije Universiteit Brussel: Onderzoeksgroep TOR. Pelleriaux, K. (2001). Demotie en burgerschap. De culturele constructie van ongelijkheid in de kennismaatschappij. Brussel: VUB Press. Persson, M. (2010). Reconsidering the Role of Education in Political Socialization: Results from a Panel Study. Paper presented at the annual meeting of the ISPP, 33rd Annual Scientific Meeting, Mark Hopkins Hotel, San Francisco, California, USA, July 07 2010. Pfeffer, F. T. (2007). Intergenerational educational mobility in comparative perspective. Persistent inequality in educational attainment and its institutional context. CDE Working paper No. 2007-09. Madison WI: Center for Demography and Ecology, University of Wisconsin-Madison. Philips, J. A. (2006). Explaining discrepant findings in cross-sectional and longitudinal analyses: an application to U.S. homicide rates. Social Science Research, 35(4), 948-974.
47
Pope, H. & Ferguson, M. D. (1982-1983). Age and anomia in middle and later life: a multivariate analysis of a national sample of white men. In: International Journal of Aging and Human Development, 15(1), pp. 51-74. Power, C. (1994). Health and social inequality in Europe. In: BMJ, volume 308, pp. 11531156. Preston, John & Green, Andy. (2003). The Macro-Social Benefits of Education, Training and Skills in Comparative Perspective. London: The Centre for Research on the Wider Benefits of Learning. Putnam, R. (1993). Making Democracy Work: Civic Traditions in Modern Italy. Princeton: Princeton University Press. Putnam, R.D. (2000). Bowling alone: the collapse and revival of American community. New York: Simon and Schuster. Quillian, Lincoln. (1995). Prejudice as a Response to Perceived Group Threat: Population Composition and Anti-Immigrant and Racial Prejudice in Europe. American Sociological Review, 60(4), 586-611. Raad van Europa (2004). A New Strategy for Social Cohesion. Revised strategy for Social Cohesion. European Committee for Social Cohesion. Ragi, T. (2005). Citoyenneté et participation des jeunes en France. In: Pelleriaux, K. (red.) (2005). Vivre ensembe? Pistes de réflexion pour une accesibilité des associations de jeunesse en Flandre, à Bruxelles et en Wallonie. Leuven: Acco, pp. 131-146. Rasmussen, M., Krolner, R., Klepp, K.-I., Lytle, L., Brug, J., Bere, E. & Due, P. (2006). Determinants of fruit and vegetable consumption among children and adolescents: a review of the literature. Part I: quantitative studies. In: International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, pp. 3-22. Reese, B. (2009). Deterrminants of the Fear of Crime. The Combined Effects of Country-level Crime Intensity and Individual-level Victimization Experience. In: International Journal of Sociology, 39, 1, pp. 62-75. Robert, P., & Bukodi, E. (2002). Dual career pathways: the occupational attainment of marrried couples in Hungary. European Sociological Review, 18(2), pp. 217-232. Roest, A. M. C., Dubas, J. S., Gerris, J. R. M., & Engels, R. C. M. E. (2006). Disentangling value similarities and transmissions in established marriages: a cross-lagged longitudinal study. Journal of Marriage and Family, 68(5), pp. 1332-1146. Rokeach, M. (1974). The Nature of Human Values. New York: Free Press. Rosanvallon, P. (1995). La Nouvelle Question Sociale. Repenser l’état-providence. Paris: Editions du Seuil. Rosenberg, M. (1965). Society and the adolescent self-image. Princeton: Princeton University Press. Roskam, Albert-Jan R, Kunst, Anton E, Van Oyen, Herman, Demarest, Stefaan, Klumbiene, Jurate, Regidor, Enrique, Helmert, Uwe, Jusot, Florence, Dzurova, Dagmar & Mackenbach, Johan P. (2010). Comparative appraisal of educational inequalities in overweight and obesity among adults in 19 European countries. International Journal of Epidemology, 39, 392-404. Rottiers, S. (2010). Maakt ongelijkheid ziek? Klopt dit, en zo ja, hoe beïnvloedt inkomensongelijkheid iemands gezondheid? CSB-berichten. Sassi, F. & Hurst, J. (2008). The prevention of lifestyle-related chronic diseases: an economic framework. OECD Health Working Paper, No. 32. Sayer, Liana C., Gauthier, Anne H. & Furstenberg Jr., Frank F. (2004). Educational Differences in Parents' Time With Children: Cross-National Variances. Journal of Marriage and Family, 66, 1152-1169. Scheepers, P., Felling, A. & Peters, J. (1992). Anomie, authoritarianism and ethnocentrism: Update of a classic theme and an empirical test. In: Politics and the Individual, 2(1), pp. 4359.
48
Scheepers, Peer, Gijsberts, Mérove & Coenders, Marcel. (2002). Ethnic Exclusionism in European Countries. Public Opposition to Civil Rights for Legal Migrants as a Response to Perceived Ethnic Threat. European Sociological Review, 18(1), 17-34. Scheepers, Peer & Te Grotenhuis, Manfred. (2005). Who Cares for the Poor in Europe? Micro and Macro Determinants for Alleviating Poverty in 15 European Countries. European Sociological Review, 21(5), 433-465. Scheepers, Peer, Te Grotenhuis, Manfred & Van Der Slik, Frans. (2002). Education, Religiosity and Moral Attitudes: Explaining Cross-National Effect Differences. Sociology of Religion, 63(2), 157-176. Scherer, S. (2005). Patterns of Labour Market Entry – Long Wait or Career Instability? An Empirical Comparison of Italy, Great Britain and West Germany. European Sociological Review, 21(5), 427-440. Schneeberger, A. (2006). Skills for the knowledge and service society. Trends determining future pre-service and in-service VET needs. In: European journal of vocational training, 38, 2, pp. 6-23. Schultz, T.W. (1961). Investment in human capital. In: The American Economic Review, Volume L1, March 1961, pp. 1-17. Schwartz, C. (2010). Earnings inequality and the changing association between spouses' earnings. American Journal of Sociology, 115(5), pp. 1524-1557. Schwartz, C., & Mare, R. D. (2005). Trends in educational assortive marriage from 1940 to 2003. Demography, 42(4), pp. 621-646. SCP (2004). In het zicht van de toekomst. Den Hoog, Sociaal en Cultureel Planbureau. SCP (2010). Maatschappelijke participatie. Via http://scp.nl/Onderwerpen/JtmO/ Maatschappelijke participatie, laatst geraadpleegd op 26/10/2010. Sewell, W.H. (1971). Inequality of Opportunity for Higher Education. In: American Sociological Review, no. 36, pp. 793-809. Sewell, W. H., & Hauser, R. M. (1980). The Wisconsin longitudinal study of social and psychological factors in aspirations and achievements. Research in Sociology of Education and Socialization, 1, 59-99. Shavit, Y., & Blossfeld, H. P. (Eds.). (1993). Persistent inequality. Changing educational attainment in thirteen countries. Boulder, CO: Westview. Shefi, Y. (2009). Does education cause better health? Evidence from sibling data. University of Chicago. Sides, John & Citrin, Jack. (2007). European Opinion About Immigration: The Role of Identities, Interests and Information. British Journal of Political Science, 37, 477-504. Silles, M.A. (2008). The causal effect of education on health: evidence from the United Kingdom. In: Economics of Education Review, 28, pp. 122–128. Sinnaeve, I. (2004). Jongeren en werk. Over mogen, moeten, willen en kunnen werken. In: Burssens, D., De Groof, D., Huysmans, S., Sinnaeve, I., Stevens, F., Van Nuffel, K., Vettenburg, N., Elchardus, M., Walgrave, L. & De Bie, M. (Red.) (2001-2004). Jeugdonderzoek belicht: Voorlopig syntheserapport van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren. Onuitgegeven onderzoeksrapport, K.U.Leuven, VUB & UGent. Siongers, J. (2007). Van generatie op generatie. Een cultuursociologische benadering van de gelijkenissen in houdingen en smaken tussen ouders en hun adolescente kinderen. Doctoraal proefschrift, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel, Brussel. Siongers, J. (2009). Het van geen vreemden hebben. De intergenerationele overdracht van etnocentrisme. In: Elchardus, M. & Siongers, J. (red.). Vreemden. Naar een cultuursociologische benadering van etnocentrisme. Tielt: LannooCampus, pp. 117-138. Siongers, J. (2010). De grenzen van verdraagzaamheid. Over de houding ten aanzien van andere culturen bij jongeren. In: Vettenburg, N., Deklerck, J. & Siongers, J. (red.). Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen van de JOP-monitor 2, Leuven: Acco, pp. 259-282.
49
Skopek, J., Schulz, F., & Blossfeld, H.-P. (2011). Who contacts whom? Educational homophily in online mate selection. European Sociological Review, 27(2), pp. 180-195. Slenders, W. & Vandenbrande, T. (2001). Het onderwijsniveau van de bevolking in Vlaanderen. In: Jaarreeks 2001, De arbeidsmarkt in Vlaanderen, deel 4, Jaarboek, Leuven, pp. 117-126. Smet, P. (2009). Samen grenzen verleggen voor elk talent. Ontwerpbeleidsnota 2009-2014. Vlaams Parlement, via www.vlaamsparlement.be, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. Smet, P. (2010). Mensen doen schitteren. Eerste oriëntatienota hervorming secundair onderwijs. Brussel, 65p. Smits, J. (2003). Social closure among the higher educated: trends in education homogamy in 55 countries. Social Science Research, 32(2), pp. 251-277. Smits, J., Ultee, W., & Lammers, J. (1998). Educational homogamy in 65 countries: an explanation of differences in openness using country-level explanatory variables. American Sociological Review, 63(2), pp. 264-285. Smits, W. (2004). Maatschappelijke participatie van jongeren. Bewegen in de sociale, vrijetijds- en culturele ruimte. Eindverslag van het Programma Beleidsgericht Onderzoek 'Maatschappelijke participatie van jongeren', Brussel: Vrije Universiteit Brussel, Vakgroep sociologie, TOR onderzoeksgroep. Smits, W. (2011). Join the club - Een profiel van leden van verenigingen en vrijwilligers. In: Lievens, J. & Waege, H. (red.) Participatie in Vlaanderen 2. Eerste analyses van de participatiesurvey 2009. Leuven: Acco Academic, pp. 83-119. Smits, W. & De Groof, S. (2006). Het welzijn van de Belgische bevolking. Technisch verslag, veldwerk, responsanalyse, vragenlijst en schaalgegevens. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Smits, W. & Elchardus, M. (2009). Vlaanderen sociaal bekabeld. In: Verleyden, N., Callens, M. & Noppe, J. (red.). De Sociale Staat van Vlaanderen 2009. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering, pp. 235-278. Snijders, T.A.B. & Bosker, R. (1994). Modelled variance in two-level models. Sociological Methods & Research, 22, 342-363. Snijders, T.A.B. & Bosker, R. (1999). Multilevel analysis: an introduction to basic and advanced multilevel modeling. London: Sage. Solga, Heike. (2002). 'Stigmatization by Negative Selection'. Explaining Less-Educated People's Decreasing Employment Opportunities. European Sociological Review, 18(2), 159178. Spruyt, B. (2009). Och, 't is maar tv... over de (complexe) relatie tussen etnische vooroordelen en tv-gebruik. In: Elchardus, M. & Siongers, J. (red.). Vreemden. Naar een cultuursociologische benadering van etnocentrisme. Tielt: LannooCampus, pp. 233-254. Spruyt, B. (2009). Selectie-effecten en socialisatie-effecten: een cross-sectionele vergelijking. In: Elchardus, M. & Siongers, J. (reds.) Vreemden. Naar een cultuursociologische benadering van etnocentrisme. LannooCampus: Tielt, pp. 151-160. Spruyt, B. & Vanhoutte, B. (2009). Van etnocenntrisme tot symbolisch racisme. Over conceptuele en methodologische keuzes in het meten van etnische vooroordelen. In: Elchardus, M. & Siongers, J. (red.) (2009). Vreemden. Naar een cultuursociologische benadering van etnocentrisme. Tielt: LannooCampus. Stehr, N. (1994). Knowledge Societies. London: Sage Publications. Steunpunt WAV-SSA & SONAR (2001) De arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarreeks 2000, Deel 4. Jongeren in transitie. Leuven: Garant. Steunpunt WAV-SSA & SONAR (2002) De arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarreeks 2001, Deel 3 Jongeren op zoek naar werk. Leuven: Garant. Steunpunt WAV-SSA (2003) De arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarreeks 2002, Organisatie in bedrijf. De resultaten van PASO in vogelvlucht. Leuven: Garant.
50
Stevens, E. (2003a). Onderwijsongelijkheid: hoog en droog. In: Steunpunt WAV-SSA, Reeks De Arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarboek, editie 2003. Leuven: Acco/Garant, pp. 163-172. Stevens, E. (2003b). Vaarwel bord en krijt! In: Steunpunt WAV-SSA, Reeks de Arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarboek, editie 2003. Garant: Leuven, pp. 103-118. Stevens, E. (2004). Van school naar werk: op zoek naar een routeplanner. In: Steunpunt WAV-SSA, Reeks De Arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarboek, editie 2004. Leuven: Garant, pp. 215-225. Stevens, E. (2009). Jongeren in beeld. Een analyse op basis van EAK/LFS. Boordtabel Jongeren, WSE report 2009, via www.steunpuntwse.be, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. Stevens, E. & Tielens, M. (2006). Halverwege Lissabon: ook de niet-beroepsactieven? Eindrapport Steunpunt WAV, 43 p., via www.steunpuntwse.be, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. Stockemer, D. & Carbonetti, B. (2010). Why do richer democracies survive?—The non-effect of unconventional political participation. In: The Social Science Journal, 47, 2, pp. 237-251. Stolle, D. (1999). Onderzoek naar sociaal kapitaal. Naar een attitudinale benadering. In: Tijdschrift voor Sociologie, 20, pp. 247-281. Stolle, D., Hooghe, M. & Micheletti, M. (2005). Politics in the Supermarket: Political Consumerism as a Form of Political Participation. In: International Political Science Review, 26, (3), pp. 245-269. Storms, B. & Van den Bosch, K. (2009). Wat heeft een gezin minimaal nodig? Een budgetstandaard voor Vlaanderen. CSB-bericht 2009/6104/02. Studiedienst Vlaamse Regering (2009). VRIND 2009. Vlaamse Regionale Indicatoren. Brussel. Studiedienst van de Vlaamse Regering (2010). Vlaamse Regionale Indicatoren. VRIND 2010. Brussel. Tan, B. (1998). Blijvende sociale ongelijkheid in het Vlaams onderwijs. In: Tijdschrift voor Sociologie, 19, 2, pp. 169-197. Tenn, S. (2005). An Alternative Measure of Relative Education to Explain Voter Turnout. In: The Journal of Politics, 67, 1, pp. 271-282. Termote, A. & Van Trier, W. (2002). De overgang van school naar werk: EAK-module 2000 versus Sonar-data. In: Over.Werk, Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 3/2002, Leuven, pp. 93-98. Thoenes, P. (1962). De elite in de verzorgingsstaat. Leiden: Stenfert Kroese. Tresignie, C., Elchardus, M. & Derks, A. (2002). Het draagvlak van de solidariteit. Deelrapport 2. Voor- en nadelen van de verzorgingsstaat. Brussel: VUB, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR. Trommsdorf, G. (1994). Future time perspective and control orientation: social conditions and consequences. In: Zaleski, Z. (1994). Psychology of future orientation. Lublin: Towarzystwo Naukowe, KUL, pp. 39-62. UGent (2009). Studie jongeren en gezondheid 2006. gezondheid.ugent.be, laatst geraadpleegd op 04/04/2011.
via
www.jongeren-en-
UNESCO (1997). International Standard Classification of Education. ISCED 1997. Unesco, Institute for Statistics, Paris. UNESCO (2005). Towards Knowledge Societies. Paris: UNESCO Publishing. UNESCO (2008). ISCED Review Concept Note november 2008, UNESCO Institute for statistics, via http://unstats.un.org/unsd/class/intercop/expertgroup/2009/AC190-10-e.PDF, laatst geraadpleegd op 9/07/2010. Upright, C. B. (2004). Social capital and cultural participation: spousal influences on attendance at arts events. Poetics, 32(2), pp. 129-143.
51
Uunk, W. J. G. (1996). Who marries whom? The role of social origin, education and high culture in mate selection of industrial societies during the twentieth century. Unpublished Dissertation, University of Nijmegen, Nijmegen. Vallet, L.-A., & Riley, K. (2001). Forty years of social mobility in France: change in social fluidity in the light of recent models. Revue Française de Sociologie, 42(1), 5-64. Van Baal, M. & Mares, A. (2002). Praten over politiek. Helft van de bevolking geïnteresseerd in politiek, In: Index, 4, pp.8-9. Van de Velde, V., Van Brusselen, B., & Douterlungne, M. (1996). Gezin en school. Een onderzoek over het gezin als indicator voor de schoolloopbaan in het secundair onderwijs. Leuven: HIVA. Van de Werfhorst, Herman. (2011). Skill and Education Effects on Earnings in 18 countries: The Role of National Educational Institutions. Social Science Research, Forthcoming. Van den Bosch, K., Vandenbroucke, P., Cantillon, B. & Pacolet, J. (2009). Inkomen, verdeling en armoede: over groei, stabiliteit en de kloof tussen werkenden en uitkeringstrekkers. In: Vanderleyden, L., Callens, M. & Noppe, J. (red.) (2009). De sociale staat van Vlaanderen. Studiedienst van de Vlaamse Regering, Brussel, pp. 113-153. Van den Bulck, J. & Beullens, K. (2007). The relationship between docu soap exposure and adolescents’ career aspirations. In: European Journal of Communcation, 22(3), pp. 355-366. Van der Heyden, J., Gisle, L., Demarest, S., Drieskens, S., Hesse, E. & Tafforeau, J. (2010). Gezondheidsenquête België, 2008. Rapport I - Gezondheidstoestand. Operationele Directie Volksgezondheid en surveillance, Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, Brussel. Van Dorsselaer, S., Zeijl, E., van den Eeckhout, S., ter Bogt, T. & Vollebergh, W. (2007). HBSC 2005 Gezondheid en welzijn van jongeren in Nederland. Trimbos-instituut, Utrecht. Van Droogenbroeck, M. & Adriaenssens, S. (2004). De stratificatie van representatie: veranderingen in de representatieve kwaliteit van Belgische parlementsleden (1937-2003). In: Tijdschrift Sociale Wetenschappen, 47, 3, pp. 41-58. Van Eijck, K. & Bargeman, B. (2004). The changing impact of social background on lifestyle: "culturalization instead of individualization?" Poetics, 32(6), 439-461. Van Geel, H. (2005). Nieuwe stedelijkheid: Een sociaal-cultureel uitstapje langs de gevels van nieuwe stedelijkheid, van Milaan naar Zandhoven, van Zandhoven naar Chicago en terug naar Zandhoven. In: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (red.) (2005). Vlaanderen gepeild. De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2005, Brussel, pp. 163-204. Van Gils, S. (2002). Workless households in Vlaanderen. In: Jaarreeks 2002, De arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarboek, Leuven, pp. 243-252. Van Gils, S. (2004). Deeltijdarbeid. WAV-rapport 2004, 6p., via www.steunpuntwse.be, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. van Hoof, J. (1987). De arbeidsmarkt als arena: arbeidsmarktproblemen in sociologisch perspectief. Amsterdam: SUA. Van Liedekerke, L. (2001). Arbeid, vrije tijd en arbeidsethos. Twintig jaar Europees waardeonderzoek omtrent arbeid. In: Ethische perspectieven, jg. 11, nr. 4, pp. 247-255. Van Rompuy, P. (2001). De Europese welvaartsstaat ter discussie. Leuven: KUL. van Schellen, M., Poortman, A.-R., & Nieuwbeerta, P. (2010). Partners in crime? De invloed van crimineel gedrag op huwelijkskansen en partnerselectie. Mens en Maatschappij, 85(2), pp. 109-134. Van Woensel, A. (2007). Genderjaarboek 2007. MV United in cijfers. Steunpunt WSE en ESFAgentschap Vlaanderen, Brussel. Vandenbrande, T. & Ver Heyen, W. (2009). De risico’s van het vak? Een analyse van EAKdata naar het voorkomen en de achtergrond van arbeidsongevallen. HIVA, K.U.Leuven, in samenwerking met Steunpunt Werk en Sociale Economie, WSE report 2009, via www.steunpuntwse.be, laatst geraadpleegd op 17/02/2011.
52
Vandenbroucke, F. (2008). Na de hervorming van de banenplannen: wie zal zorgen voor de kwetsbaren? Uiteenzetting van Frank Vandenbroucke, Minister van Werk, Arbeidsmarktcongres Steunpunt WSE, Leuven, 17 december 2008, via www.steunpuntwse.be, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. Vanderleyden, L., Callens, M. & Noppe, J. (red.) (2009). De sociale staat van Vlaanderen. Studiedienst Vlaamse Regering, Brussel. Vanhoutte, B. (2007). Niet in een (stem)hokje te duwen? Jongeren en politiek. In: Vettenburg, N., Elchardus, M. en Walgrave, L. (red.) (2007). Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 1, Tielt: LannooCampus, pp.191-208. Vanthomme, K., Walckiers, D. & Van Oyen, H. (2010). Availability of health related data for Belgium in three international databases. Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid, Brussel. Vanweddingen, M. (2006). Vlamingen en hun opvattingen over (betaalde) arbeid. Stativaria 38, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Vanweddingen, M. (2010). Betaald werk: belang en tevredenheid in een EU-perspectief. Studiedienst Vlaamse Regering, Rapport 2010/1. VDAB (2008). Hoe jonger, hoe sneller aan het werk? VDAB Onderzoekt, nummer 1, via http://vdab.be/trends/onderzoekt/onderzoekt2008nr1.pdf, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. VDAB (2010a). Kansengroepen in kaart. Laaggeschoolden op de arbeidsmarkt. VDAB Studiedienst, via http://vdab.be/trends/kik/doc/KiK_Laaggeschoolden201002.pdf, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. VDAB (2010b). Werkzoekende schoolverlaters in Vlaanderen. Een diploma zet je op weg. Schoolverlaters op zoek naar werk. 25ste studie 2008-2009. VDAB Studiedienst, Brussel, via http://vdab.be/trends/schoolverlaters/schoolv2009.pdf, laatst geraadpleegd op 17/02/2011. Veenhoven, R. (1984). Conditions of Happiness. Dordrecht/Boston/Lancaster: D. Reidel Publishing Company. Verba, S., Burns, N. & Schlozman K. (2003). Unequal at the Starting Line: Creating Participatory Inequalities across Generations and among Groups. In: The American Sociologist, 34, 1-2: pp. 45-69. Verba, S., Schlozman, K. & Brady, H. (1995). Voice and Equality: Civic Voluntarism in American Politics. Cambridge: Harvard University Press. Verboord, M., & van Rees, K. (2003). Do changes in socialization lead to decline in reading level? How parents, literary education, and popular culture affect the level of books read. Poetics, 283-300. Vergeer, M., Rutten, P. & Scheepers, P. (1996). Cultivatietheorie in een veranderd medialandschap. Overzicht van eerdere studies en een toetsing voor een middelgrote stad. In: Communicatiewetenschap, 24(2), pp.120-151. Verlet, D. & Callens, M. (2010). De contente Vlaming. Algemene levenstevredenheid bij de doorsneebevolking in Vlaanderen. In: De kwaliteit van het leven, een mozaïek van het dagelijks leven, SVR-studie, 3, pp. 35-66. Verlet, D., Callens, M. & Pleysier, S. (2009). De Vlaming en zijn (on)veiligheidsgevoelens: Ongelijk verdeeld en verspreid? In: Pickery, J. (red.) (2009). Vlaanderen gepeild! 2009. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering, pp. 241-272. Vettenburg, N., Deklerck, J. & Siongers, J. (red.) (2010). Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 2. Leuven: Acco. Vettenburg, N., Elchardus, M. & Walgrave, L. (red.) (2007). Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 1. Leuven: Lannoo. Vinken, H., Ester, P., Dekkers, H. & van Dun, L. (2002). Aan ons de toekomst: toekomstverwachtingen van jongeren in Nederland. Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
53
Vinod, Thomas, Yan, Wang & Xibo, Fan. (2000). Measuring Educational Inequality: Gini Coefficients of Education: World Bank Institute. Vissers, S., Hooghe, M. & Moraes, M.-A. (2009). De relatie tussen internetgebruik en politieke participatie in Vlaanderen. In: Pickery, J. (red.) (2009). Vlaanderen gepeild! 2009. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering, pp. 273-297. Vlaams Ministerie van Vorming en Onderwijs (1994). Statistisch jaarboek van het Vlaams Onderwijs 1993-1994, Brussel. Vlaams Ministerie van Vorming en Onderwijs (2008). Statistisch jaarboek van het Vlaams Onderwijs 2008-2009, Brussel, via http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken/2008-2009/0809_733742_internationale_vergelijking.pdf, laatst geraadpleegd op 9/6/2010. Vlaamse Regering (2009). De Vlaamse Regering 2009-2014. Een daadkrachtig Vlaanderen in beslissende tijden. Voor een vernieuwende, duurzame, en warme samenleving, Brussel. Vlaamse Regering (2010). Vlaanderen in Actie. Pact 2020. Kernindicatoren. Nulmeting 2010. Studiedienst van de Vlaamse Regering, Brussel. von dem Knesebeck, O., Verde, P.E. & Dragano, N. (2006). Education and health in 22 European countries. Social Science & Medicine, 63(5), 1344-1351. Vranken, J. (2008). Het speelveld en de spelregels. Een inleiding tot de sociologie. Leuven: Acco. Vranken, J., Campaert, G., Dierckx, D. & Van Haarlem, A. (red.)(2009). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2009. Acco: Leuven. Vranken, J., Campaert, G., Dierckx, D. & Van Haarlem, A. (red.)(2009). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2009. Acco: Leuven. Vranken, J. & Henderickx, E. (1995). Het speelveld en de spelregels: een inleiding tot de sociologie. Leuven: Acco. Waege, H. & Agneessens, F. (2001). Impressies over sociale relaties, waarden en tradities. Vijf jaar vragen naar de verhoudingen tussen individu en gemeenschap. In: Lemaître, J. & Van Geel, H. (red.) (2001). Vlaanderen gepeild! De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2001, Brussel: Administratie Planning en Statistiek, pp. 133-156. Wattenberg, Martin P. (2002). Where Have All the Voters Gone? London: Harvard University Press. Wattenberg, Martin P. (2002). Where Have All the Voters Gone? London: Harvard University Press. Weakliem, David L. (2002). The Effects of Education on Political Opinions: An International Study. International Journal of Public Opinion Research, 13(2), 141-157. Weil, F. (1985). The variable effects of education on liberal attitudes: A comparativehistorical analysis of anti-semitism using public opinion survey data. American Sociological Reiew, 50, 458-474. WHO (2000). Obesity: preventing and managing the global epidemic. WHO Technical Report Series, nr. 894. WHO (2008). The World Health Report 2008. Primary Health Care: Now more than ever. Geneva: World Health Organisation Press. WHO (2009). The European Health Report 2009. Health and health systems. World Health Organisation. Wildeboer Schut, J.M., Vrooman, J.C. & de Beer, P.T. (2000). De maat van de verzorgingsstaat. Inrichting en werking van het sociaal-economisch bestel in elf westerse landen. Den Haag: SCP. Wilkinson, R. & Marmot, M. (eds.)(2003). Social determinants of health. The solid facts. Second Edition. Geneva: World Health Organisation Press.
54
Wimmer, A. (2000). Racism in nationalised states: A framework for comparative research. In J. ter Wal & M. Verkuyten (Eds.), Comparative Perspectives on Racism (pp. 47-72). Aldershot: Ashgate. WRR. (2005). Toekomstbestendig stelsel arbeidsmarkt en sociale zekerheid: Notitie van de WRR tbv Seminar Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer. Wynne, T. (2008). An Investigation into the Fear of Crime: Is there a Link between the Fear of Crime and the Likelihood of Victimisation? In: Internet Journal of Criminology, via http://www.internetjournalofcriminology, laatst geraadpleegd op 14/10/2010. Young, M. (1958). The Rise of the Meritocracy 1870-2033, Harmondsworth: Penguin Books. Zakrisson, I. & Ekehammar, B. (1998). Social attitudes and education: Self-selection or socialization? In: Scandinavian Journal of Psychology, 39, pp. 117-122. Zborovskii, G.E. & Shuklina, E.A. (2007). Education as a Resource of the Information Society. In: Russian Education and Society, 49, 2, pp. 40-53.
55