Updates arbeidsrechtelijke jurisprudentie Overzicht 21-2-2011 t/m 25-2-2011 Week 8 Mr. dr. A.R. Houweling
Inhoud week 8 Hof van Justitie EU: 1. Hof van Justitie EU, 10-2-2011 (Nationale regeling die werknemer uitsluit van de garantie van honorering van onvervulde aanspraken van werknemers, op grond dat hij in de zes maanden vóór de aanvraag van faillissement van de betrokken onderneming in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van deze onderneming en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan, is niet in strijd met de doelstellingen van de richtlijn bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever)
Hoge Raad: Geen uitspraken.
Hof: 2. Gerechtshof Amsterdam, 22-2-2011 (Uitleg Sociaal Plan. Werkgever heeft de te verwachten WW-uitkering in mindering gebracht op de ontslagvergoeding, zonder rekening te houden met anticumulatiebepaling WW als gevolg van FUT-polis) 3. Gerechtshof Amsterdam, 22-2-2011 (Ontslag langdurig arbeidsongeschikte werknemer niet kennelijk onredelijk. Inkomenspositie zieke werknemer bij ontslag na 104 weken arbeidsongeschiktheid wegens ziekte wijzigt nauwelijks) 4. Gerechtshof Leeuwarden, 22-2-2011 (Concurrentiebeding blijft geldig bij omzetting arbeidsovereenkomst bepaalde tijd in arbeidsovereenkomst onbepaalde tijd, tenzij sprake is van zwaarderdrukkencriterium)
Rechtbank (sector kanton): 5. Kantonrechter Amsterdam, 25-5-2010 (Werkgever mag te veel betaald loon tijdens ziekte terugvorderen. Geen gerechtvaardigd vertrouwen werknemer loonsuppletie tot 100%) 6. Kantonrechter Middelburg, 23-8-2010 (Verwijzing naar eerdere arbeidsovereenkomst zonder bijvoeging bedrijfsreglement leidt tot verval van het concurrentiebeding. Functiewijziging leidt tot zwaarder drukken. Schriftelijkheidsvereiste concurrentiebeding) 7. Kantonrechter Rotterdam, 31-8-2010 (Ontbinding wegens bedrijfseconomische redenen leidt tot C=1. Contractuele anciënniteitsgarantie en vergoeding conform de kantonrechtersformule. Oude of nieuwe kantonrechtersformule?) 8. Kantonrechter 's-Gravenhage, 16-12-2010 (Kennelijk onredelijk ontslag wegens een valse reden. Staken onderhandelingen over beëindigingsregeling in strijd met goed
werkgeverschap. Vergoeding gelijk aan het te verwachte eindresultaat bij minnelijke schikking) 9. Kantonrechter Heerlen, 28-1-2011 (Ontbindingsverzoek na strafrechtelijke veroordeling vijf jaar wegens drugshandel afgewezen. Toetsing aan gezichtspunten ontslag wegens detentie-arrest van de Hoge Raad 17 december 2010) 10. Kantonrechter Haarlem, 2-2-2011 (Werkgever niet aansprakelijk voor uitglijden chauffeur op gladde vloer in de vrieswagen. Feit van algemene bekendheid) 11. Kantonrechter Haarlem, 3-2-2011 (Non-actiefstelling wegens verstoorde arbeidsrelatie niet rechtsgeldig. Stelselmatige ziekmelding vanaf vakantieadres evenmin reden voor non-actiefstelling) 12. Kantonrechter Heerlen, 8-2-2011 (Internationaal arbeidsrecht. Verschijning dekt onbevoegdheid rechter ex artikel 24 EEX-Vo. Toepasselijk recht conform Rome I. Verstoorde arbeidsrelatie leidt tot beperkte vergoeding) 13. Kantonrechter Heerenveen, 9-2-2011 (All-in loon niet in strijd met de wet noch met de richtlijn, omdat recuperatiefunctie voldoende is gewaardborgd. All-in loon evenmin in strijd met Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag) 14. Kantonrechter Maastricht, 10-2-2011 (Ontbinding arbeidsovereenkomst met reeds eerder gewaarschuwde buschauffeur wegens een dringende reden. Doorrijden na veroorzaken van ongeval met letsel) 15. Kantonrechter Utrecht, 16-2-2011 (Sectorcompetentie. Kantonrechter is niet bevoegd inzake een geschil over toelating tot cao-overleg) 16. Kantonrechter Haarlem, 16-2-2011 (Concurrentiebeding blijft bij voortzetting en omzetting in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd/onbepaalde tijd rechtsgeldig. Enge uitleg Philips/Oostendorp verworpen) 17. Kantonrechter Enschede, 17-2-2011 (Voorwaardelijke ontbinding wegens bedrijfseconomische redenen leidt tot C=1. Onvoorwaardelijk tegenverzoek afgewezen) 18. Kantonrechter Haarlem, 17-2-2011 (Ontbinding wegens verval van functie leidt tot C=2 wegens schending opgewekt vertrouwen werkneemster ten aanzien van nieuwe functie) 19. Kantonrechter Haarlem, 17-2-2011 (Deelgeschilprocedure inzake aansprakelijkheid en causaliteit inlener na arbeidsongeval met uitzendkracht) 20. Rechtbank 's-Hertogenbosch, 23-2-2011 (Mediationclasule in overeenkomst leidt niet tot niet-ontvankelijkheid of onbevoegdheid van de rechtbank) 21. Rechtbank Amsterdam, 20-10-2011 (Werkneemster niet ontvankelijk in vordering tot schadevergoeding wegens psychisch letsel na ontbinding met vergoeding)
Antillen: Geen uitspraken.
Hof van Justitie EU: 1. AR-nummer: AR_2011_0140 Instantie: C-30/10, Hof van Justitie EU, Datum: 10-2-2011 Onderwerp: faillissement, loongarantieregeling, werknemer met zeggenschap in de onderneming, uitsluiting loongarantieregeling Artikelen: 12 Richtlijn 80/987 Samenvatting: Andersson is midden jaren negentig in dienst getreden van Linköpings Ridskola. Zij heeft in 2006 middels schenking 50% van de aandelen van deze vennootschap verworven.
2
Op 23 december 2008 is Linköpings Ridskola failliet verklaard. De curator van het faillissement weigerde op 12 januari 2009 Anderssons recht op loongarantie krachtens de Zweedse loongarantiewet te erkennen op grond dat zij in de zes maanden vóór indiening van de aanvraag tot faillissement van de betrokken vennootschap eigenaar was geweest van een essentieel deel van deze vennootschap en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan had uitgeoefend, zodat zij krachtens § 12 alinea 6 van de wet inzake rangregeling niet het voorrecht in de zin van deze § 12 kon genieten. De nationale rechter heeft aan het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag voorgelegd: Is een nationale bepaling die een werknemer uitsluit van het voorrangsrecht (voorrecht) op grond dat hij in de zes maanden vóór de faillissementsaanvraag in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan had, verenigbaar met artikel 10 sub c van Richtlijn 80/987 (12 sub c Richtlijn 2008/94)? Het Hof oordeelt als volgt. Artikel 3 van Richtlijn 2008/94 stelt een verplichting tot honorering van de onvervulde aanspraken van werknemers in, terwijl de lidstaten krachtens artikel 12 sub c van deze richtlijn deze verplichting kunnen weigeren of beperken, indien een werknemer in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming of de vestiging van de werkgever en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan. Artikel 12 sub c van Richtlijn 2008/94 zegt niet hoe lang er bezit van een essentieel deel van de betrokken onderneming en uitoefening van een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan moeten zijn geweest om deze verplichting tot honorering te kunnen weigeren of beperken. Om te beslissen of deze bepaling zich verzet tegen de vaststelling van een termijn van zes maanden in de zin van de nationale wetgeving in het hoofdgeding, dienen de systematiek van deze bepaling en de erdoor nagestreefde doelstellingen te worden onderzocht. Dienaangaande volgt uit punt 7 van de considerans en artikel 12 sub a, b en c van Richtlijn 2008/94 dat de wetgever geen afbreuk wilde doen aan de bevoegdheid van de lidstaten tot beperking van de aansprakelijkheid van waarborgfondsen in bepaalde gevallen, met name die van voormeld artikel 12 sub c. Dit laatste berust met name op een impliciet vermoeden dat een werknemer die tegelijk een essentieel deel van de betrokken onderneming bezat en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan uitoefende, daardoor gedeeltelijk verantwoordelijk voor de insolventie van de onderneming kan zijn. Deze bevoegdheid moet evenwel worden getoetst aan de sociale doelstelling van Richtlijn 2008/94 om alle werknemers binnen de Europese Unie een minimumbescherming bij insolventie van de werkgever te waarborgen door de honorering van de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode (zie in die zin arrest van 11 september 2003, Walcher, C#201/01, Jurispr. blz. I#8827, punt 38, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft ook reeds verklaard dat de toepassing van een nationale regel ter voorkoming van misbruiken geen afbreuk mag doen aan de volle werking en de eenvormige toepassing van de Uniebepalingen in de lidstaten (arrest Walcher, reeds aangehaald, punt 37). Een nationale bepaling die, zoals in het hoofdgeding, de groep werknemers die zijn uitgesloten van de garantie op honorering van onvervulde aanspraken, beperkt tot werknemers die in de zes maanden vóór de aanvraag van faillissement van de betrokken onderneming eigenaar waren van een essentieel deel van deze onderneming en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan uitoefenden, laat het doel van artikel 12 sub c van Richtlijn 2008/94 en de sociale doelstelling van deze richtlijn onverlet. In deze omstandigheden valt namelijk niet uit te sluiten dat de werknemer die het genot van de garantie wordt geweigerd, verantwoordelijk kan zijn voor de insolventie van de betrokken onderneming.
3
Hoge Raad: Geen uitspraken.
Hof: 2. AR-nummer: AR_2011_0141 Instantie: BP5508, Gerechtshof Amsterdam, 200.054.858/01 Datum: 22-2-2011 Onderwerp: Sociaal Plan, uitleg, FUT-regeling, anticumulatie, WW-aanspraken Artikelen: 4.2 Sociaal Plan Samenvatting: Werknemer (63 jaar) is sinds 1970 bij Unisys in dienst. De arbeidsovereenkomst is met toestemming van de CWI tegen 1 januari 2007 opgezegd. Op de beëindiging van het dienstverband is een – in samenspraak met de OR en vakbonden tot stand gekomen – Sociaal Plan van toepassing. Op grond van dit Sociaal Plan heeft een werknemer recht op een vergoeding conform de kantonrechtersformule (oud) onder aftrek van de bedragen waarop de werknemer recht heeft als gevolg van bestaande socialezekerheidsuitkeringen. De aan werknemer toekomende vergoeding en de daarop in aftrek te brengen aanspraak op een WW-uitkering gedurende 38 maanden is berekend op € 90.324 bruto. Volgens werknemer is Unisys ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat de FUT-uitkeringen van werknemer in mindering worden gebracht op de WWaanspraken. Hij vordert dan ook een bedrag van € 21.414,75 bruto vanaf juni 2008 gedurende 21 maanden op zijn WW-uitkeringen gekorte uitkeringen op grond van de FUT-polis van € 1.019,75 bruto per maand. Unisys stelt zich op het standpunt dat zij geen rekening hoefde te houden met de verminderde WW-aanspraken als gevolg van de FUT-regeling. De kantonrechter heeft de vordering van werknemer toegewezen. Het hof oordeelt als volgt. Het Sociaal Plan betreft een geschrift waarin een regeling is vastgelegd die naar haar aard is bestemd de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat die derden invloed hebben op de inhoud of de formulering van die regeling, terwijl de onderliggende partijbedoeling voor die derden niet kenbaar is. Een dergelijk geschrift dient naar objectieve maatstaven te worden uitgelegd, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in die regeling gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. De uitleg van artikel 4.2 van het Sociaal Plan dat het bij de vaststelling van het plafond moet gaan om de redelijkerwijze te verwachten inkomensschade en de redelijkerwijze te verwachten sociale uitkeringen, waaronder een WW-uitkering, is juist. Met betrekking tot de vraag of in het onderhavige geval een uitzondering op de in artikel 4.2 besloten liggende regel gerechtvaardigd is, overweegt het hof dat Unisys op de ontslagdatum redelijkerwijze niet ervan uit mocht gaan dat werknemer gedurende 38 maanden de volledige WW-uitkering zou ontvangen. Werknemer heeft immers reeds op 30 november 2006 aangekaart dat zijn FUT-polis op zijn 61e jaar tot uitkering zou komen – tenzij de ingangsdatum van de uitkeringen kon worden uitgesteld – en dat deze uitkeringen naar verwachting tot korting op zijn WW-uitkeringen zouden leiden. Onder deze omstandigheden heeft Unisys een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 4.2 van het Sociaal Plan door niettemin het volle bedrag aan WW-uitkeringen gedurende 38 maanden op de (maximale) ontslagvergoeding in mindering te brengen.
4
3. AR-nummer: AR_2011_0142 Instantie: BP5573, Gerechtshof Amsterdam, 103.006.116/01 Datum: 22-2-2011 Onderwerp: kennelijk onredelijk ontslag, arbeidsongeschiktheid, wilsovereenstemming, finale kwijting, inkomensschade Artikelen: 7:681 BW Samenvatting: Werknemer is op 1 september 1969 in dienst getreden (bij de rechtsvoorganger) van Cegelec, in de functie van chef monteur. Op 2 december 2002 is werknemer arbeidsongeschikt geworden. Hij heeft sinds 1 maart 2004 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Na daartoe van de CWI verkregen toestemming heeft Cegelec de arbeidsovereenkomst bij brief van 20 januari 2006 opgezegd tegen 30 april 2006. Cegelec heeft een bedrag van € 21.300 aan werknemer overgemaakt en stelt zich op het standpunt dat partijen daarmee elkaar finale kwijting hebben verleend. Werknemer stelt zich op het standpunt dat er nog geen overeenstemming was over alle punten in de vaststellingsovereenkomst, zodat deze geen rechtskracht heeft en het ontslag kennelijk onredelijk moet worden geoordeeld. De kantonrechter heeft de vorderingen van werknemer afgewezen en geoordeeld dat de er geen algehele overeenstemming was bereikt ter zake van de vaststellingsovereenkomst maar dat het bedrag als 'all-in' redelijk is. Het hof oordeelt als volgt. Anders dan Cegelec stelt, hebben partijen geen overeenstemming bereikt over de vaststellingsovereenkomst. Werknemer heeft immers steeds geweigerd akkoord te gaan met de finalekwijtingclausule, zolang de kwestie inzake zijn pensioenaanspraken nog niet was afgewikkeld. Dat Cegelec inmiddels akkoord was gegaan met het door werknemer genoemde bedrag van € 21.300 aan vergoeding, doet hieraan niet af. Partijen waren het over de essentialia van de overeenkomst nog niet op alle onderdelen eens, zodat wilsovereenstemming ontbrak. Het incidentele beroep van Cegelec faalt derhalve. Met betrekking tot de vordering van werknemer, oordeelt het hof als volgt. Werknemer is arbeidsongeschikt geworden voor zijn werkzaamheden bij Cegelec ten gevolge van visusklachten. Gesteld noch gebleken is dat deze visusklachten het gevolg zijn van de werkzaamheden die werknemer in dienst van Cegelec heeft verricht. Cegelec treft dus geen verwijt van de arbeidsongeschiktheid van werknemer. Voorts is geen sprake van schending van re-integratieverplichtingen van Cegelec. Aan werknemer kan worden toegegeven dat hij gelet op zijn lange, eenzijdige werkervaring bij Cegelec en zijn leeftijd ten tijde van het ontslag een moeilijke positie op de arbeidsmarkt had. Een en ander neemt echter niet weg dat de inkomenspositie van werknemer niet geacht kan worden in verstrekkende mate te zijn beïnvloed door de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Cegelec was immers, ook bij het voortduren van de arbeidsovereenkomst, niet langer verplicht het salaris geheel of gedeeltelijk) door te betalen omdat de termijn van 104 weken van artikel 7:629 BW was verstreken. Dat betekent dat de inkomenspositie van werknemer (voor en na zijn pensioen) bij het voortduren van de arbeidsovereenkomst niet wezenlijk anders zou zijn geweest dan deze nu is. Mede in aanmerking genomen de getroffen voorziening van € 21.300 acht het hof geen sprake van kennelijk onredelijk ontslag. 4. AR-nummer: AR_2011_0143 Instantie: , Gerechtshof Leeuwarden, 200.078.172/01 Datum: 22-2-2011 Onderwerp: concurrentiebeding, schriftelijkheid, omzetting arbeidsovereenkomst, AVM-arresten, zwaarder drukken Artikelen: 7:653 BW Samenvatting:
5
Werknemer is op 1 september 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden in dienst getreden van de rechtsvoorganger van werkgever. De arbeidsovereenkomst bevatte een concurrentiebeding. In februari en augustus 2004 zijn partijen een 'aanvulling op de arbeidsovereenkomst' overeengekomen. Bij de laatste aanvulling is de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In beide 'aanvullingen' stond opgenomen dat 'de overige bepalingen uit de overeenkomst ongewijzigd blijven'. Werknemer heeft de arbeidsovereenkomst met werkgever opgezegd en is per 1 augustus 2010 in dienst getreden van AE, een directe concurrent van werkgever. Werkgever heeft zowel werknemer als AE in rechte betrokken wegens schending van het concurrentiebeding en uitlokken van wanprestatie. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat AE en werkgever geen gelijksoortige producten vervaardigen (te weten 'draaideuren' versus 'schuifdeuren') zodat geen sprake is van overtreding van het concurrentiebeding, waardoor de vorderingen zijn afgewezen. Het hof oordeelt als volgt. Werknemer stelt zich op het standpunt dat het concurrentiebeding bij de verlengingen niet opnieuw rechtsgeldig tot stand is gekomen. Het hof volgt werknemer niet in zijn betoog. Partijen zijn immers uitdrukkelijk en schriftelijk een aanvulling op de overeenkomst overeengekomen. Met deze aanvullingen hebben partijen geen nieuwe overeenkomst, maar een wijziging van de bestaande overeenkomst beoogd. Gesteld noch gebleken is dat deze wijziging van de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig is dat daardoor het beding aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken. Een omzetting van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ligt – bij goed functioneren – in de lijn der verwachtingen zodat geen sprake zal zijn 'zwaarder drukken' (AVM-arresten). Op grond van de belangenafweging van artikel 7:653 lid 2 BW acht het hof evenwel aannemelijk dat in een bodemprocedure het concurrentiebeding geheel zal worden vernietigd. Werkgever heeft slechts een beperkt belang bij handhaving, terwijl de belangen van werknemer bij indiensttreding (loonsverhoging, leidinggevende positie) aanmerkelijk zijn.
Rechtbank (sector kanton): 5. AR-nummer: AR_2011_0147 Instantie: BP5569, Kantonrechter Amsterdam, KK 10-326 Datum: 25-5-2010 Onderwerp: zieke werknemer, re-integratie, opschorting, verrekening, beslagvrije voet, suppletie Artikelen: 7:629 BW, 7:631 BW Samenvatting: Werknemer (56 jaar) is sinds 2005 in dienst van werkgever, laatstelijk in de functie van LVC Relatiebeheerder. Werknemer is sedert 22 februari 2007 arbeidsongeschikt wegens ziekte. Op 1 juli 2009 is werknemer voor de duur van twee maanden naar India gegaan om aldaar een hersteltraject te volgen. Werkgever heeft het loon van werknemer per 1 juli 2009 opgeschort. Het UWV heeft geoordeeld dat werknemer zijn re-integratieverplichtingen voldoende is nagekomen. Voorts heeft werkgever loon ingehouden, omdat hij per abuis werknemer 100% in plaats van 70% had uitbetaald. Thans vordert werknemer betaling van wettelijke rente en verhoging over het loon over de periode van loonopschorting. De arboarts had hem immers toestemming verleend zodat hij ervan uit mocht gaan dat ook de werkgever zou instemmen met deze reis. Voorts ontbreekt een waarschuwing ex artikel 7:629 lid 7 BW. Ten slotte zou sprake zijn van een verworven recht met betrekking tot de loonsuppletie tot 100%, zodat verrekening niet mocht plaatsvinden.
6
De kantonrechter oordeelt als volgt. Hoewel werknemer geen toestemming had van werkgever voor zijn herstel naar India te vertrekken, kan niet worden geoordeeld dat werknemer geen beroep toekomt op artikel 7:628 lid 6 BW. De wettelijke verhoging en rente worden toegewezen. Het tweede geschilpunt betreft de rechtmatigheid van de verrekening door gedaagde van het salaris vanaf 1 december 2009. De eerste vraag is of gedaagde een voldoende liquide tegenvordering had. Naar voorlopig oordeel is dat het geval. Volgens artikel 10 lid 2 van de geldende cao heeft gedaagde na 12 maanden arbeidsongeschiktheid de verplichting tot betaling van 70% van het laatstverdiende vast salaris. Dat daarvan in het geval van werknemer bewust is afgeweken, is niet gebleken. De volledige doorbetaling van het salaris was weliswaar onzorgvuldig van werkgever, maar daaruit kon werknemer naar voorlopig oordeel niet het vertrouwen ontlenen dat dat een verworven recht betrof. Ook hij had zich bewust kunnen zijn van de cao en van mogelijke wijzigingen in zijn arbeidspositie na het eerste ziektejaar, mede omdat hij zich naar eigen zeggen vanaf het eerste moment van zijn arbeidsongeschiktheid had laten bijstaan door zijn rechtsbijstandsverzekering. De tweede vraag is of werkgever het bedrag geheel mocht verrekenen, zoals zij heeft gedaan. Dat is niet het geval, nu zij rekening had moeten houden met de wettelijke beslagvrije voet. In dat kader, maar ook vanuit het beginsel van goed werkgeverschap, had zij werknemer om de daarvoor relevante gegevens moeten vragen. 6. AR-nummer: AR_2011_0160 Instantie: BP5331, Kantonrechter Middelburg, 206858 Datum: 23-8-2010 Onderwerp: concurrentiebeding, schriftelijkheid, zwaarder drukken, AVM-arresten, Philips/Oostendorp Artikelen: 7:653 BW Samenvatting: Werknemer is op 12 december 2005 voor bepaalde tijd in dienst getreden van werkgever in de functie van medewerker Marketing (loon bedroeg € 2.100). Op deze arbeidsovereenkomst is het bedrijfsreglement van toepassing. Het bedrijfsreglement was ook bij de arbeidsovereenkomst gevoegd. In het bedrijfsreglement staat een concurrentiebeding opgenomen. Partijen hebben op 12 december 2006 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, met als functie manager Marketing en Sales (€ 2.800). Tussen partijen is verder een bonusregeling afgesproken. In deze arbeidsovereenkomst staat opgenomen dat werknemer zich akkoord verklaart met het in 2005 bijgevoegde bedrijfsreglement. Het bedrijfsreglement was bij deze ondertekening niet bijgevoegd. Laatstelijk bedroeg zijn maandsalaris € 3.700. Per 1 juli 2010 is werknemer in dienst getreden van C, een concurrent van werkgever, in de functie van manager Sales (€ 4.400). Werkgever houdt werknemer aan het concurrentiebeding. Volgens werknemer is het concurrentiebeding niet rechtsgeldig overeengekomen dan wel heeft het zijn werking verloren. De kantonrechter oordeelt als volgt. Met ingang van de tweede arbeidsovereenkomst is de arbeidsverhouding tussen partijen ingrijpend veranderd van een medewerkende functie tot een managementfunctie. Dit blijkt onder meer ook uit de ingrijpende loonsverhoging en bonusregeling. Er is geen sprake van een voorzienbare carrièreontwikkeling van werknemer. Voorts acht de kantonrechter voldoende aannemelijk dat door deze wijziging – alsmede ook de uitbreiding van het werkgebied van werkgever – het beding ook aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken. Het concurrentiebeding had derhalve opnieuw schriftelijk overeengekomen moeten worden bij de tweede arbeidsovereenkomst. Werkgever stelt dat dit ook het geval is, waarbij hij heeft gewezen op artikel 11 van de arbeidsovereenkomst van 12 december 2006 in verband en combinatie met artikel 10 van de arbeidsovereenkomst van 12 december 2005 en het bedrijfsreglement. Dit argument van werkgever snijdt
7
naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter geen hout. Hoewel werknemer zich in de arbeidsovereenkomst van 12 december 2006 akkoord verklaart met het bedrijfsreglement is aan het schriftelijkheidsvereiste niet voldaan nu het betrokken reglement niet als bijlage in schriftelijke vorm is bijgevoegd en in de arbeidsovereenkomst van 12 december 2006 werknemer niet uitdrukkelijk heeft verklaard in te stemmen met het concurrentiebeding. De kantonrechter verwijst naar het reeds eerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (Philips/Oostendorp). Werkgever heeft zich erover beklaagd dat dit een uiterste formalistische opstelling is, maar ziet hierbij het belang van de werknemer an sich wat over het hoofd. In het vereiste van een geschrift is een bijzondere waarborg gelegen voor de werknemer dat hij de consequenties van dit voor hem bezwarende beding goed heeft overwogen. Volgt toewijzing vordering werknemer. 7. AR-nummer: AR_2011_0149 Instantie: BP5077, Kantonrechter Rotterdam, 1138705 Datum: 31-8-2010 Onderwerp: ontbinding, gewogen aantal dienstjaren, oude of nieuwe kantonrechtersformule, anciënniteit Artikelen: 7:685 BW Samenvatting: Werknemer is op 1 januari 2007 in dienst getreden van EDL. In artikel 23 van de arbeidsovereenkomst is het volgende bepaald: 'De werkgever zal het arbeidsverleden van de werknemer vanaf 1 oktober 1974 overnemen en onderdeel maken van deze "arbeidsovereenkomst" met uitzondering van de verplichtingen van werkgever met betrekking tot pensioenopbouw. Middels dit artikel zal de indiensttreding met terugwerkende kracht plaatsvinden op 1 oktober 1974. Indien deze arbeidsovereenkomst eenzijdig door de werkgever wordt beëindigd voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de werknemer zal 1 oktober 1974 de officiële indiensttreding zijn en het uitgangspunt vormen voor de zgn. Kantonrechtersformule.' Werknemer is op basis van een detacheringsovereenkomst per 1 december 2008 bij Containerships tewerkgesteld. Containerships heeft ten tijde van de detacheringsovereenkomst maandelijks 55% van de salariskosten van werknemer aan EDL betaald. EDL heeft in 2009 de aandelen van Containerships terugverkocht. EDL en Containerships hebben afgesproken dat Containerships werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou aanbieden waarna Containerships in maart 2010 werknemer een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd heeft aangeboden. Werknemer heeft het aanbod afgewezen. Containerships heeft de detacheringsovereenkomst per 30 april 2010 opgezegd. Met ingang van 1 mei is werknemer vrijgesteld van werkzaamheden. Thans verzoekt EDL ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen (verval van functie). Volgens EDL is een vergoeding ad € 150.000 passend. Zij wijst op de korte duur van het dienstverband, de economische crisis en het wetsvoorstel limitering ontslagvergoedingen. De kantonrechter oordeelt als volgt. Door het vervallen van de functies van werknemer is sprake van een verandering van de omstandigheden die van dien aard is dat deze een gewichtige reden vormt voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat aan werknemer een vergoeding toekomt staat tussen partijen vast. Partijen verschillen evenwel van mening over de hoogte. Volgens werknemer volgt uit artikel 23 van de arbeidsovereenkomst dat de 'oude kantonrechtersformule' gehanteerd dient te worden. Niet alleen de tekst van artikel 23.1 wijst niet in die richting, ook het karakter van de kantonrechtersformule biedt voor de interpretatie van werknemer geen steun. De kantonrechtersformule is immers niet een voor onbeperkte duur vastgestelde formule. Bij de totstandkoming van de kantonrechtersformule in 1996 is besloten dat deze van
8
tijd tot tijd zou worden geëvalueerd om deze aan ontwikkelingen in de maatschappij aan te kunnen passen. Dit heeft ertoe geleid dat sinds 1 januari 2009 de 'nieuwe' kantonrechtersformule toepassing vindt. Voor het gewogen aantal dienstjaren zal wel worden aangesloten bij de tekst van de arbeidsovereenkomst (derhalve een dienstverband vanaf 1974). Het niet accepteren van het aanbod bij Containerships in dienst te treden, vormt in casu geen reden om de C-factor naar beneden bij te stellen. Werknemer zou hierdoor zijn anciënniteit verliezen alsmede een lager loon ontvangen. Een vergoeding aan werknemer ten laste van EDL ten bedrage van € 299.970 (C=1) is dan ook op zijn plaats. 8. AR-nummer: AR_2011_0144 Instantie: BP5370, Kantonrechter 's-Gravenhage, 975714/10-19989 Datum: 16-12-2010 Onderwerp: kennelijk onredelijk ontslag, valse reden, vergoeding, afbreken onderhandelingen, goed werkgeverschap Artikelen: 7:611 BW, 7:631 BW, 7:681 BW Samenvatting: Werknemer is sinds 1988 bij (de rechtsvoorganger van) Duindienst in dienst in de functie van medewerker technische dienst. Wegens blijvende medische beperkingen is werknemer niet in staat bepaalde lichamelijk werkzaamheden (zwaar tillen, duwen, trekken, knielen en bukken) uit te voeren. In 2005 is werknemer op staande voet ontslagen wegens onaanvaardbaar gedrag jegens andere medewerkers. Duindienst heeft dit ontslag later ingetrokken. Nadat werknemer in 2007 opnieuw is uitgevallen wegens ziekte heeft Duindienst werknemer vrijgesteld van werkzaamheden. Met toestemming van het UWV WERKbedrijf is de arbeidsovereenkomst per 1 december 2009 opgezegd. Werknemer vordert schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging. De kantonrechter oordeelt als volgt. Duindienst heeft de toestemming van het UWV onder meer op grond van 'werkverzuim in december 2007' gegrond en verkregen. Werknemer heeft evenwel gesteld dat hij sinds september 2007 door Duindienst is vrijgesteld van werkzaamheden, zodat dit deel van de ontslagaanvraag berust op een valse reden. Anders dan Duindienst meent is geen sprake van een bewuste frustratie van de wedertewerkstelling door werknemer. Het is juist Duindienst geweest die de vertrouwensrelatie tussen beide partijen ernstig heeft verstoord door werknemer op staande voet te ontslaan. Mede gezien de medische beperkingen van werknemer is het begrijpelijk dat werknemer bij de wedertewerkstelling een aantal voorwaarden stelde. Ten slotte hebben partijen al die tijd onderhandeld over een vertrekregeling. Medio januari 2009 waren partijen – met name doordat werknemer reeds flinke concessies had gedaan ten opzichte van zijn aanvankelijke verlangens – elkaar reeds zodanig genaderd dat werknemer in redelijkheid mocht verwachten dat overeenstemming bereikt zou worden en partijen in de loop van 2009 uiteen zouden gaan onder toekenning aan werknemer van een vergoeding. Werknemer stelde een vergoeding van € 95.000 bruto inclusief alle loonaanspraken voor terwijl Duinrust op dat moment op een 'all inclusive' bod van € 70.000 zat. Duinrust heeft hierop niet meer gereageerd en is vervolgens overgegaan tot opzegging van de arbeidsovereenkomst. Een dergelijke handelwijze is in strijd met het goed werkgeverschap. De opzegging is derhalve kennelijk onredelijk. Het ontbreekt in casu aan gegevens om de schade voldoende nauwkeurig te begroten. Derhalve zal een schatting van de schade plaatsvinden. Daarvoor zijn de navolgende uitgangspunten relevant. Het is aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst in 2009 tot een (minnelijk) einde gekomen zou zijn indien Duinrust de onderhandelingen daartoe naar behoren had afgerond. Het valt aan te nemen dat de onderhandelingen tot een totaalbedrag ad € 90.000 bruto, inclusief loonaanspraken, geleid zouden kunnen hebben, althans
9
dat bedrag acht de kantonrechter een destijds te voorspellen en door werknemer te verwachten redelijke uitkomst van de onderhandelingen. Werknemer heeft voorts nog uitbetaling van ten onrechte ingehouden premie ziekenfonds gevorderd, omdat hij particulier verzekerd was. Duinrust heeft zich op de verjaringstermijn van artikel 7:631 BW beroepen. Dit beroep faalt, daar artikel 7:631 BW niet van toepassing is op dergelijke inhoudingen. 9. AR-nummer: AR_2011_0159 Instantie: BP5184, Kantonrechter Heerlen, 405119 EJ VERZ 10-5049 Datum: 28-1-2011 Onderwerp: ontbinding, strafrechtelijke veroordeling, gevangenisstraf, omstandigheden van het geval, afwijzing Zie ook: AR 2010-0982 Artikelen: 7:685 BW Samenvatting: Werknemer is in dienst van Atrium. Op 12 maart 2009 is werknemer gearresteerd op verdenking van harddrugsgerelateerde strafbare feiten, waarna hij bij onherroepelijk vonnis van 23 juni 2010 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren onder aftrek van voorarrest. Thans verzoek tAtrium ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Atrium is van mening dat zij, gezien deze veroordeling, werknemer niet kan handhaven in zijn functie van medewerker, uit hoofde van welke functie hij toegang heeft tot alle ruimtes die zich in het ziekenhuis van Atrium bevinden. Met name is daarbij van belang dat hij toegang heeft tot de apotheek en het laboratorium van Atrium, waarin naast opiaten ook diverse stoffen aanwezig zijn die gebruikt zouden kunnen worden voor de vervaardiging van drugs. Atrium is van oordeel dat zij uit hoofde van haar verantwoordelijkheid voor een gezondheidsorganisatie, het zich niet kan permitteren een medewerker bij haar in dienst te houden die zich schuldig heeft gemaakt aan feiten die regelrecht indruisen tegen de volksgezondheid. Voorts is Atrium van oordeel dat de veroordeling van werknemer voor het deelnemen aan een criminele organisatie voor veel onrust onder het overige personeel heeft gezorgd, omdat zij bang zijn voor inmenging op de werkvloer van deze criminele organisatie. De kantonrechter oordeelt als volgt. Voor ontslag wegens detentie dient getoetst te worden aan de gezichtspunten in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010 (JAR 2011/19). Weliswaar heeft de hier bedoelde uitspraak van de Hoge Raad betrekking op een werknemer die op staande voet werd ontslagen, maar het lijkt duidelijk dat deze overwegingen ook dienen te gelden in het onderhavige geval. Enig verband tussen de gepleegde feiten en de werkzaamheden is weliswaar aanwezig in die zin dat een medewerker in de gezondheidszorg zich extra rekenschap dient te geven van de risico's van drugsgebruik dat hij door strafbare feiten heeft bevorderd, maar de vraag is of hier van een voldoende – rechtens relevant – verband kan worden gesproken. Daarbij is ook van belang dat werknemer zich gedurende zijn langdurige dienstverband bij Atrium heeft gedragen als een betrouwbaar medewerker. Met betrekking tot de vrees voor gebruikmaking van stoffen voorhanden in het laboratorium, acht de kantonrechter denkbaar dat werknemer de toegang tot deze ruimtes wordt ontzegd. Dat de collega's bang zijn voor een terugkeer op de werkvloer van werknemer kan niet zonder meer als een vaststaand gegeven worden aangenomen. Op basis van het resultaat van de weging van deze omstandigheden acht de kantonrechter het gerechtvaardigd dat werknemer een tweede kans krijgt. Daarbij speelt mede het reclasseringsrapport een belangrijke rol waarin de kans op recidive bij behoud van een baan laag wordt ingeschat. Bij verlies van een dienstbetrekking ligt dit geheel anders. Volgt afwijzing ontbindingsverzoek.
10
10. AR-nummer: AR_2011_0155 Instantie: BP5197, Kantonrechter Haarlem, 460400 / CV EXPL 10-3939 Datum: 2-2-2011 Onderwerp: werkgeversaansprakelijkheid, zorgplicht, gladde vloer, feit van algemene bekendheid, causaal verband Artikelen: 7:658 BW, 7:611 BW Samenvatting: Werknemer moest in opdracht van Sanquin op 15 april 2005 met een gehuurde vriesvrachtwagen bij CAF in Belgïe pallets met bloedplasma laden. De heftruckchauffeur van CAF plaatste hiertoe een pallet op de laadklep van de vrachtwagen. Met gebruikmaking van een handpompwagen pompte werknemer eerst de pallet omhoog, zodat deze los van de wagen kwam. Daarna trok en draaide hij de pallet (waar door het gewicht veel kracht op stond) naar achteren, de vrachtwagen in, om deze tegen het kopschot te zetten. Bij deze trek- en draaibeweging gleed hij uit op de bevroren vloer. Thans vordert werknemer schadevergoeding van Sanquin, wegens schending van de zorgplicht. Werknemer verwijt dat Sanquin (1) geen elektrische pompwagen en (2) geen adequaat uitgeruste vrieswagen (met een in hoogte verstelbare laadvloer voorzien van een antisliplaag) aan hem ter beschikking heeft gesteld. Voorts zou sprake zijn van schending van het goed werkgeverschap. De kantonrechter oordeelt als volgt. Het ter beschikking stellen van een elektrische pompwagen noch een in hoogte verstelbare laadvloer zouden het ongeval hebben voorkomen, nu werknemer is uitgegleden. Derhalve ontbreekt het causaal verband tussen de schending van de zorgplicht en de schade. Uit overlegde foto's van de gehuurde wagen, blijkt dat deze wagen wel degelijk over een antisliplaag beschikte, zodat Sanquin zijn zorgplicht jegens werknemer niet heeft geschonden. Van bijzondere omstandigheden is in de gegeven situatie niet gebleken. Het uitglijden op een bevroren vloer vormt een alledaags gevaar waarvoor niet zonder meer gewaarschuwd moet worden. Het is een feit van algemene bekendheid dat een bevroren vloer glad is en dat de gebruikelijke oplettendheid van werknemer voor dit gevaarsrisico mag worden verwacht. Dit geldt eens temeer voor werknemer die al tien jaar ervaring had als chauffeur bij Sanquin en dus gedurende zoveel jaren bekend was met het in- en uitladen van zware pallets op een bevroren vrieswagenvloer. Volgt afwijzing vordering werknemer. 11. AR-nummer: AR_2011_0154 Instantie: BP5206, Kantonrechter Haarlem, 495426/ VV EXPL 11-5 Datum: 3-2-2011 Onderwerp: wedertewerkstelling, non-actiefstelling, overtreding controlevoorschriften Artikelen: 7:611 BW Samenvatting: Werknemer is sinds 1 augustus 1999 bij KLM in dienst, laatstelijk in de functie van Medewerker Local Site Coördinator op de afdeling Accounting Services E&M. Op de arbeidsovereenkomst is de cao KLM-Grondpersoneel Nederland (hierna: cao) van toepassing. In artikel 7 cao staan controlevoorschriften bij ziekte opgenomen. Werknemer heeft van 5 tot 26 juli 2010 verlof opgenomen om zijn in Portugal wonende gezin te bezoeken. Op 26 juli 2010 heeft werknemer zich vanuit Portugal bij KLM ziek gemeld, na een val van een hooiwagen. Op 20 augustus heeft KLM werknemer gesommeerd naar huis te komen voor een controle bij de bedrijfsarts. Werknemer stelt zich op het standpunt niet in staat te zijn te reizen. Op 6 oktober 2010 is werknemer vanuit Portugal in Nederland teruggekeerd. KLM heeft werknemer op non-actief gesteld wegens schending van de controlevoorschriften. Thans vordert werknemer wedertewerkstelling. Hij stelt zich op het standpunt geen controlevoorschriften te hebben geschonden. Voor zover dit al wel het geval zou zijn geweest, had KLM een sanctie conform de cao
11
moeten opleggen. Op non-actiefstelling is een uiterst middel, dat slechts mag worden ingezet indien bijzondere of urgente omstandigheden in de weg staan aan toelating van de werknemer tot de bedongen werkzaamheden. Van zulke omstandigheden is geen sprake. Dat inmiddels een ontbindingsverzoek is ingediend bij de kantonrechter doet niet ter zake, aldus de werknemer. Volgens KLM is dit echter niet de eerste keer dat werknemer zich na een vakantie ziek meldt en niet tijdig terugkeert. De kantonrechter oordeelt als volgt. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter heeft KLM onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een zwaarwegend belang heeft om werknemer niet tot zijn werk toe te laten zolang zijn dienstverband voortduurt. Feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat toelating van werknemer tot zijn werkzaamheden zulke verstrekkende gevolgen zal hebben dat dit niet van KLM kan worden gevergd, zijn gesteld noch gebleken. De vermeende verstoorde arbeidsrelatie waarvoor inmiddels ontbinding is verzocht, is daartoe ontoereikend. Ook vormt hetgeen de collega's van werknemer volgens KLM zeggen over zijn gewoonte om nooit tijdig uit Portugal terug te keren, geen rechtvaardiging voor de maatregel hem niet tot zijn werkzaamheden toe te laten. 12. AR-nummer: AR_2011_0157 Instantie: BP5801, Kantonrechter Heerlen, 411017 ej 11-17 Datum: 8-2-2011 Onderwerp: internationaal arbeidsrecht, bevoegdheid rechter, toepasselijk recht, verstoorde arbeidsrelatie, verschijning dekt onbevoegdheid Artikelen: 20 EEX-Vo., 24 EEX-Vo., 8 Rome I, 7:685 BW Samenvatting: Werknemer (woonachtig buiten Nederland) is voor bepaalde tijd bij Logistics in dienst getreden als internationaal chauffeur (na verlenging van de overeenkomst) voor bepaalde tot 30 september 2011. Volgens Logistics heeft werknemer op 16 november ontslag genomen. Volgens werknemer heeft werkgever hem op 16 november ontslag op staande voet verleend. Thans verzoekt Logistics voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsrelatie. Werknemer heeft volgens Logisticis de goede naam en eer van het bedrijf geschaad, de bedrijfstelefoon voor privédoeleinden gebruikt en zich negatief uitgelaten over de algemene gang van zaken. De kantonrechter oordeelt als volgt. Op grond van artikel 20 van de EG-Verordening nr. 44/2001 (EEX-Vo.) kan een werkgever zijn verzoek met betrekking tot individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst slechts brengen voor de gerechten van de lidstaat waar de werknemer woonplaats heeft, tenzij sprake is van forumkeuze achteraf. Werknemer is echter in rechte verschenen zonder de bevoegdheid van de kantonrechter te Heerlen te betwisten. De kantonrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een stilzwijgende forumkeuze als bedoeld in artikel 24 EEX-Vo., zodat door de verschijning van werknemer de kantonrechter te Heerlen bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Op grond van artikel 8 Rome I wordt de individuele arbeidsovereenkomst bij gebreke van een door partijen gedane rechtskeuze beheerst door het recht van het land waar of van waaruit de arbeid gewoonlijk wordt verricht of, indien het toepasselijk recht niet dienovereenkomstig kan worden vastgesteld, door het recht van het land waar de vestiging van de werkgever die de werknemer in dienst heeft zich bevindt. Een rechtskeuze hebben partijen niet gemaakt. De plaats waar de arbeid wordt verricht, biedt vanwege het internationale karakter daarvan (werknemer is immers internationaal chauffeur die zijn werkzaamheden in geheel Europa uitvoert) onvoldoende aanknopingspunten. Het land van waaruit werknemer zijn werkzaamheden verricht is Nederland en bovendien is daar ook de vestigingsplaats van de werkgever, zijnde Logistics, gelegen. Gelet hierop is Nederlands recht van toepassing. Uit de over en weer gemaakte verwijten volgt dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie, zodat ontbinding zal worden toegewezen. Aan werknemer komt een vergoeding van € 3.000 toe.
12
13. AR-nummer: AR_2011_0156 Instantie: BP5796, Kantonrechter Heerenveen, 308527 \ CV EXPL 10-969 Datum: 9-2-2011 Onderwerp: all-in loon, vakantiedagen, vakantiebijslag, recuperatiefunctie Artikelen: 7:634 BW, 7:639 BW, 7:645 BW, 7 Richtlijn 93/104 EG, 17 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag Samenvatting: Werkneemster (55 jaar) is met ingang van 6 oktober 1999 in dienst getreden van werkgever (tandartsenmaatschap) in de functie van mondhygiëniste. Over haar salaris is het volgende bepaald: 'Haar bruto-salaris verhoogd met de werkgeverslasten en de premie ziekengeldverzekering zal 40% van de behaalde netto-omzet bedragen. Dit salaris is inclusief vakantiegeld en vakantiedagen.' Werkneemster stelt dat de artikelen 13 lid 1 en 14 van de arbeidsovereenkomst – waarin is bepaald dat de vakantiedagen respectievelijk het vakantiegeld zijn verdisconteerd in het salaris – in strijd zijn met de dwingendrechtelijke bepalingen ter zake. Het beding ter zake van de vakantiedagen is in strijd met artikel 7:639 en 7:640 BW en derhalve op grond van artikel 7:645 BW vernietigbaar. Het beding ter zake van het vakantiegeld is in strijd met artikel 15 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) en derhalve op grond van artikel 19 van deze wet nietig. De kantonrechter oordeelt als volgt. De kantonrechter stelt voorop dat het vooruit betalen van de loonwaarde van opgebouwde vakantiedagen – door deze in het loon te verdisconteren – op gespannen voet lijkt te staan met het bepaalde in de artikelen 7:639 lid 1 en 7:640 lid 1 BW, waaruit volgt dat de werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt respectievelijk dat hij tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst geen afstand kan doen van zijn aanspraak op vakantie tegen schadevergoeding. Een zodanige vorm van betaling draagt het risico in zich dat de vakantie niet wordt opgenomen, omdat inmiddels de middelen daartoe ontbreken. In dit verband is van belang het arrest van het Hof van Justitie EG van 16 maart 2006 (JAR 2006/84) inzake artikel 7 van Richtlijn 93/104 EG. Voormeld arrest moet naar het oordeel van de kantonrechter aldus worden begrepen dat gewaarborgd moet zijn dat de werknemer in verband met de rust- en recuperatiefunctie van vakantie in staat moet worden gesteld om zijn vakantie daadwerkelijk op te nemen en dat hij over de opgenomen vakantiedagen zijn loon behoudt. Het arrest verzet zich naar het oordeel van de kantonrechter niet per definitie tegen opname in een all-in loon van de loonwaarde van (opgebouwde) vakantiedagen, mits aan genoemde waarborgen wordt voldaan (vgl. Gerechtshof Amsterdam, 27 oktober 2009, LJN BL4256). Niet betwist is dat werkneemster deze minimumaanspraak ook jaarlijks daadwerkelijk geldend heeft kunnen maken. In het onderhavige geval is de rust- en recuperatiefunctie van de vakantiedagen dus niet in het gedrang gekomen. De vordering van werkneemster faalt op dit punt. In het onderhavige geval is – in afwijking van artikel 17 lid 1 WML – in artikel 14 van de arbeidsovereenkomst bepaald dat de aanspraak op vakantiebijslag deel uitmaakt van het all-in loon van werkneemster en aldus per maand wordt uitbetaald, hetgeen in overeenstemming is met de (afwijkingsmogelijkheid van de) WML (vgl. Gerechtshof Amsterdam in de eerder aangehaalde zaak). Ook deze vordering moet derhalve worden afgewezen. 14. AR-nummer: AR_2011_0158 Instantie: BP5792, Kantonrechter Maastricht, 409070 EJ VERZ 11-1 Datum: 10-2-2011 Onderwerp: ontbinding, dringende reden, doorrijden na ongeval met letsel Artikelen: 7:685 BW, 7:677 BW Samenvatting:
13
Werknemer is in dienst van Veolia in de functie van buschauffeur. Op 12 juli 2010 is werknemer op staande voet ontslagen, omdat hij geen voorrang zou hebben verleend aan een motorrijder waardoor een verkeersongeval met letsel heeft plaatsgevonden, werknemer geen hulp heeft geboden, is doorgereden en het ongeval heeft verzwegen voor Veolia. Thans verzoekt Veolia voorwaardelijke ontbinding. Ter onderbouwing van haar verzoek legt Veolia de aan werknemer in de brief van 12 juli 2010 verweten gedragingen ten grondslag alsmede tientallen incidenten die zich hebben voorgedaan in de periode 20 juni 2005 tot en met 5 december 2009. De incidenten betreffen onder meer het veelvuldig te laat of juist te vroeg rijden van de busroute, te hard rijden, klantonvriendelijkheid, verkeerde routes rijden, aanrijdingen met (en zonder) schuld, collega's te laat aflossen, de bus verlaten zonder aflosser, klachten over aflosgedrag en de zogenoemde POD-bus niet rijden waardoor collega-chauffeurs te laat komen. Veolia wijst op een eerder ontbindingsverzoek waarin de kantonrechter de werknemer als een 'gewaarschuwd man' noemde. De kantonrechter oordeelt als volgt. De veelheid en de ernst van de incidenten in de afgelopen jaren, het feit dat werknemer een gewaarschuwd man was, niet alleen voor de kantonrechter in 2006 maar ook voor Veolia, en het feit dat in zijn gedrag desondanks geen verbetering is opgetreden, culminerend in het voorval met de motorrijder, leiden in onderlinge samenhang bezien tot het oordeel dat er sprake is van een dringende reden om de arbeidsovereenkomst tussen partijen onmiddellijk te beëindigen, voor zover die overeenkomst niet al beëindigd is door het ontslag op staande voet van 12 juli 2010. 15. AR-nummer: AR_2011_0150 Instantie: BP5136, Kantonrechter Utrecht, 702703 UC EXPL 10-11109 PK Datum: 16-2-2011 Onderwerp: toelating cao-overleg, sectorcompetentie, onrechtmatige daad, aard vordering Zie ook: AR 2011-0098 Artikelen: 6:162 BW, 93 Rv Samenvatting: NVvPO vordert – kort gezegd – veroordeling van LHV c.s. om haar toe te laten tot het eerstvolgende overleg over de cao Huisartsenzorg (hierna: de cao), welke cao mogelijk gaat gelden vanaf 1 april 2011. Zij stelt daartoe dat LHV c.s. weigeren haar tot dit overleg toe te laten, en dat deze weigering onrechtmatig is. LHV c.s. stelt dat de kantonrechter niet bevoegd is van de vordering kennis te nemen, nu het een vordering van onbepaalde waarde betreft en NVvPO aan haar vordering een onrechtmatige daad ten grondslag legt. De kantonrechter oordeelt als volgt. De vordering van NVvPO kan niet aangemerkt worden als een zaak betreffende een collectieve arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 93 aanhef en onder c Rv. Het geschil tussen partijen betreft immers enkel de vraag of de weigering van LHV c.s. om NVvPO niet tot de onderhandelingen over de cao toe te laten onrechtmatig is of niet. Er is derhalve geen geschil tussen partijen over de cao zelf, omdat partijen met betrekking tot (het aangaan van) de cao juist geen rechtens relevante relatie zijn aangegaan. De enkele omstandigheid dat NVvPO een verzoek heeft gedaan, dat partijen een gesprek daarover hebben gehad, en dat het verzoek vervolgens door LHV c.s. is afgewezen maakt dit niet anders. De kantonrechter zal zich daarom onbevoegd verklaren deze zaak te behandelen en te beslissen, en de zaak verwijzen naar de rolzitting van de handelskamer van de sector civiel van deze rechtbank.
14
16. AR-nummer: AR_2011_0153 Instantie: BP5221, Kantonrechter Haarlem, 496001 / VV EXPL 11-8 Datum: 16-2-2011 Onderwerp: concurrentiebeding, schriftelijkheidsvereiste, Philips/Oostendorp, bepaalde tijd, zwaarder drukken, AVM-arresten Artikelen: 7:653 BW Samenvatting: Werknemer is op 1 mei 2007 bij Global Collect in dienst getreden als Vice President Risk and Compliance, voor de duur van één jaar, tot 30 april 2008. In de door werknemer voor akkoord ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst van 16 maart 2007 is een non-concurrentiebeding opgenomen. Op 27 juni 2007 heeft werknemer een nieuwe arbeidsovereenkomst voor akkoord ondertekend in verband met gewijzigde arbeidsvoorwaarden. In deze arbeidsovereenkomst is een gelijkluidend concurrentiebeding opgenomen, waarin de zinsnede 'in Nederland' is vervangen door 'waar ook ter wereld'. Bij brief van 2 april 2008 heeft Global Collect aan werknemer bevestigd dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zal worden gevolgd door een tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, tot 30 april 2009. Op 14 oktober 2008 is de arbeidsovereenkomst omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaald tijd. Werknemer heeft de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 opgezegd om bij Digital River (concurrent) in dienst te treden als Chief Risk Officer. Global Collect vordert een gebod dat werknemer niet in dienst zal treden bij Global Collect en gehouden is aan het concurrentiebeding. Volgens werknemer is het concurrentiebeding niet meer geldig. Zowel bij de verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als bij de omzetting daarvan naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had het concurrentiebeding opnieuw schriftelijk overeengekomen moeten worden. Nu dit niet is gebeurd, is niet voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:653 BW. De kantonrechter oordeelt als volgt. Volgens werknemer dient het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:653 BW strikt te worden genomen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (Philips/Oostendorp) stelt werknemer zich op het standpunt dat het concurrentiebeding opnieuw schriftelijk overeengekomen had moeten worden, omdat bij de brieven van 2 april 2008 en van 14 oktober 2008 de arbeidsvoorwaarden waarin het beding is opgenomen, niet als bijlage in schriftelijke vorm waren gevoegd. De kantonrechter deelt het standpunt van werknemer niet. Anders dan in het door werknemer aangehaalde arrest van de Hoge Raad, is in de onderhavige procedure immers geen sprake van nieuwe arbeidsvoorwaarden of van een inhoudelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden, maar slechts van de verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd respectievelijk de omzetting daarvan in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Daar komt bij dat Global Collect reeds voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van rechtswege aan werknemer heeft doen weten dat de arbeidsovereenkomst zou worden voort- respectievelijk omgezet. Van een geheel nieuwe arbeidsovereenkomst die is aangegaan na afloop van de vorige is dus geen sprake. Aan de verlenging respectievelijk omzetting van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn bovendien gesprekken voorafgegaan waarin de wijziging of aanpassing van de arbeidsvoorwaarden van werknemer niet aan de orde is geweest. Dat de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gevolgd door een hernieuwde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dat die op zijn beurt is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, is op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat het concurrentiebeding opnieuw had moeten worden overeengekomen. Anders dan werknemer stelt is geen sprake van een ingrijpende wijziging waardoor het beding aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken. Voor een belangenafweging ten gunste van de werknemer acht de kantonrechter evenmin termen aanwezig. Volgt toewijzing vordering Global Collect.
15
17. AR-nummer: AR_2011_0146 Instantie: BP5810, Kantonrechter Enschede, 362.742 EJ VERZ 11-76 Datum: 17-2-2011 Onderwerp: ontbinding, bedrijfseconomische omstandigheden, onvoorwaardelijk tegenverzoek, C=1 Artikelen: 7:685 BW Samenvatting: Werknemer (61 jaar) is sinds 3 juli 1989 in dienst van OPV in de functie van veilingmedewerker voor drie dagen in de week. Werknemer lijdt sinds 2007 aan Hepatitis C waardoor hij snel moe is en fysieke problemen heeft. Vanaf november 2009 organiseert OPV geen veilingen meer zodat de functie van werknemer is komen te vervallen. Thans verzoekt OPV voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter oordeelt als volgt. Nu is komen vast te staan de OPV geen veilingen meer organiseert, acht de kantonrechter ontbinding gerechtvaardigd. Met betrekking tot die vergoeding is de kantonrechter van oordeel dat aan werknemer een vergoeding toekomt van C=1 (€ 55.242). Het moge dan zo zijn dat er geen activiteiten in OPV worden ontplooid, dat brengt nog niet noodzakelijkerwijs met zich mee dat OPV geen gelden kan genereren. Namens werknemer is verzocht om de arbeidsovereenkomst tussen partijen onvoorwaardelijk te ontbinden, maar aan dat verzoek zal de kantonrechter niet voldoen. Daarvoor is ten minste nodig dat de kantonrechter kan inschatten dat de uitkomst van de gevoerde bodemprocedure (tussen partijen is een procedure aanhangig waarbij werknemer de werkgever heeft gedagvaard teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of hij nog steeds in dienst is van de werkgever; deze procedure loopt nog) zodanig zeker zal zijn dat er momenteel een arbeidsovereenkomst tussen OPV en werknemer bestaat, laat staan dat de kantonrechter kan beoordelen of ieder weldenkende rechter tot die conclusie zal kunnen komen. De uitkomst van die procedure is volstrekt onzeker, zodat een onvoorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet aan de orde is. Derhalve zal de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk worden ontbonden en wel per 1 april 2011. Daarbij heeft de kantonrechter slechts in zeer beperkte mate rekening gehouden met de fictieve opzegtermijn. Blijkens vaste jurisprudentie dient die omstandigheid voor rekening van de werknemer te komen. Van een extreem schrijnende situatie is geen sprake, zodat ontbinding voor zover vereist per 1 april 2011 als redelijk moet worden aangemerkt. 18. AR-nummer: AR_2011_0151 Instantie: BP5392, Kantonrechter Haarlem, 489877/ AO VERZ 10-742 Datum: 17-2-2011 Onderwerp: ontbinding, opgewekt vertrouwen, verval van functie, passende werkzaamheden, C=2 Artikelen: 7:685 BW Samenvatting: Werkneemster (48 jaar) is op 1 augustus 1986 bij (de rechtsvoorganger van) Thomas Cook in dienst getreden. Vanaf 2003 is werkneemster werkzaam als Hoofd Backoffice van het Customer Contact Center van Thomas Cook (hierna: CCC). Ten gevolge van de herstructurering van de organisatie van Thomas Cook, is de functie van werkneemster komen te vervallen. Daarvoor is de nieuwe functie van hoofd Customer Contact Center in de plaats gekomen. Werkneemster heeft op de nieuwe functie gesolliciteerd, maar heeft deze niet verworven. Thomas Cook verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een verandering in de omstandigheden. Hij is bereid om aan werkneemster, die gedurende bijna 25 jaar bij werkgever in dienst is geweest, een neutrale vergoeding toe te kennen conform de door de OR geadviseerde vaststellingsovereenkomst. Werkneemster refereert zich ten aanzien van de ontbinding aan het oordeel van de kantonrechter, maar vraagt een vergoeding met toepassing van de correctiefactor C=2. Zij voert daartoe
16
aan dat Thomas Cook haar heeft toegezegd dat zij in aanmerking zou komen voor de nieuwe functie van hoofd Customer Contact Center. Door die toezegging niet na te komen heeft hij zich zodanig verwijtbaar jegens werkneemster gedragen dat dit, mede gelet op haar persoonlijke omstandigheden, de verzochte vergoeding rechtvaardigt. Thomas Cook heeft de toezegging betwist. De kantonrechter oordeelt als volgt. De procedure leent zich niet voor bewijs door middel van getuigen, zodat dient te worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zich in het kader van de herstructurering hebben voorgedaan en het gewicht dat daaraan moet worden toegekend. De kantonrechter is van oordeel dat Thomas Cook bij werkneemster het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat deze, na het verval van haar oude functie, in aanmerking zou komen voor de nieuwe functie. Thomas Cook heeft zonder voorafgaand overleg met werkneemster besloten dat werkneemster op die nieuwe functie moest solliciteren. Nu niet is gebleken dat Thomas Cook vervolgens serieuze inspanningen heeft verricht om werkneemster te helpen bij het vinden van een andere, passende functie binnen of buiten haar organisatie, heeft Thomas Cook de norm van goed werkgeverschap zodanig geschonden, dat toekenning van de door Thomas Cook aangeboden 'neutrale' vergoeding tot een evident onbillijke uitkomst zou leiden. De kantonrechter wijst de door werkneemster verzochte vergoeding toe. Voor veroordeling van Thomas Cook in de kosten van juridische bijstand aan de zijde van werkneemster, ziet de kantonrechter geen aanleiding, nu deze procedure zich niet leent voor een beoordeling van de kosten van rechtsbijstand, in welk verband de kantonrechter verwijst naar Aanbeveling 3.8 van de Aanbevelingen van de kring van kantonrechters. 19. AR-nummer: AR_2011_0152 Instantie: BP5388, Kantonrechter Haarlem, 479017/ EJ VERZ 10-105 Datum: 17-2-2011 Onderwerp: deelgeschil, causaal verband, deskundigenrapport Artikelen: 1019x Rv Samenvatting: Werknemer is van 26 september 2006 tot 26 oktober 2007 als uitzendkracht op Schiphol werkzaam geweest. Op 24 juni 2007 is hij bij het openen van een container in aanraking gekomen met loshangende stroomdraden en heeft hij een stroomstoot van 220 Volt gekregen. Werknemer heeft Schiphol aansprakelijk gesteld voor de schade die hij lijdt. Schiphol heeft aansprakelijkheid erkend voor de door werknemer geleden schade. In dit geding verzoekt werknemer aan de kantonrechter te bepalen (a) dat het rapport van een eerder op verzoek van werknemer door de kantonrechter benoemde deskundige als basis kan dienen voor de beslechting van het geschil, en (b) dat de schade van werknemer (met name arbeidsvermogenschade, huishoudelijke hulp en doe-hetzelfschade) vanaf het ongeval voor rekening van werkgever komt, omdat die schade in causaal verband staat met het ongeval. Volgens de deskundige lijdt werknemer aan een posttraumatische stressstoornis waardoor hij veel schade lijdt. De kantonrechter oordeelt als volgt. De kantonrechter is van oordeel dat het eerste verzoek zich leent voor behandeling in de deelgeschilprocedure, omdat de beslechting van dit geschil aan het begin van het traject van de schadevaststelling kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Partijen zijn het indertijd eens geworden over de benoeming van Groenendijk als deskundige en over de aan haar te stellen vragen. Omdat partijen gezamenlijk een medisch deskundige hebben aangezocht die gezamenlijk geformuleerde vragen heeft beantwoord, is de kantonrechter van oordeel dat als uitgangspunt heeft te gelden dat partijen zich daarmee hebben verbonden om de rapportage van de ingeschakelde deskundige als uitgangspunt voor de verdere afwikkeling te nemen. Er bestaat aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken in het geval dat, zoals Schiphol heeft aangevoerd, de rapportage inhoudelijk of voor wat betreft de wijze van totstandkoming, niet voldoet aan de eisen die daaraan redelijkerwijs
17
mogen worden gesteld. Anders dan Schiphol is de kantonrechter van oordeel dat het rapport van Groenendijk deugdelijk is gemotiveerd. Het verzoek (a) wordt toegewezen. Met betrekking tot het tweede verzoek oordeelt de kantonrechter dat de schadecomponenten in deze procedure niet aan de orde kunnen komen, omdat deze te vaag en te ruim zijn geformuleerd. Het deelgeschil wordt derhalve beperkt tot een geschil over het causale verband tussen ongeval en schade. Voor wat betreft de omvang van de aansprakelijkheid moet bepaald worden welke gevolgen van het ongeval nog aan Schiphol kunnen worden toegerekend. De vraag of de (volledige) schade aan Schiphol kan worden toegerekend komt neer op de vraag of de schade ook zou zijn ingetreden als het ongeval niet zou hebben plaatsgehad. Dat betekent dat de pre-existente klachten van werknemer van invloed kunnen zijn op de omvang van de schade. Immers, als de preexistente klachten van werknemer ook zonder ongeval op enig moment tot beperkingen zouden hebben geleid, dan kan dit leiden tot een correctie in de duur en/of de hoogte van de schade. Daarnaast geldt dat de posttraumatische stressstoornis in remissie is. 20. AR-nummer: AR_2011_0145 Instantie: BP5647, Rechtbank 's-Hertogenbosch, 220960 / HA ZA 10-2553 Datum: 23-2-2011 Onderwerp: procesrecht, ontvankelijkheid, bevoegdheid, mediationclausule Artikelen: Rv Samenvatting: L. c.s. vorderen dat de rechtbank eisers (B. c.s.) niet-ontvankelijk verklaart althans de rechtbank zich onbevoegd verklaart. L. c.s. baseren hun (incidentele) vordering op artikel 7 van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Daarin is bepaald dat partijen geschillen over de uitvoering en of de inhoud van de overeenkomst voor zullen leggen aan een mediator. B. c.s. stellen zich op het standpunt dat er geen sprake is van een geschil over de uitvoering of inhoud van de overeenkomst en bovendien het bepaalde in artikel 7 er niet toe kan leiden dat B. c.s. niet-ontvankelijk wordt verklaard dan wel de rechtbank onbevoegd is van de vordering van B. c.s. kennis te nemen. De rechtbank oordeelt als volgt. Een mediationclausule als artikel 7 van de overeenkomst tussen partijen kan niet gelijk gesteld worden met een arbitraal beding of een beding waarin partijen zijn overeengekomen een tussen hen gerezen geschil voor te leggen aan een bindend adviseur. Kenmerkend voor arbitrage en bindend advies is dat een door partijen aangewezen derde in plaats van de gewone rechter op voor partijen bindende wijze beslist op een geschil dat partijen verdeeld houdt. Dat is niet het geval bij mediation. Dat neemt niet weg dat, gelet op de mediationclausule, B. c.s. in beginsel gehouden was het geschil aan een mediator voor te leggen. Mediation gaat echter uit van bereid- en vrijwilligheid van beide partijen, hetgeen met zich brengt dat een van de partijen zich kan terugtrekken en zich kan wenden tot de rechter. Van nietontvankelijkheid van B. c.s. en/of onbevoegdheid van de rechtbank kennis te nemen van de vordering is dan ook geen sprake. Een en ander is voor de rechtbank wel reden bij gelegenheid van de te bevelen comparitie na antwoord, mogelijke verwijzing naar mediation uitdrukkelijk aan de orde te stellen. 21. AR-nummer: AR_2011_0148 Instantie: BP5211, Rechtbank Amsterdam, 438465 / HA ZA 09-3007 Datum: 20-10-2011 Onderwerp: werkgeversaansprakelijkheid, ontbinding, Baijingsleer, ontvankelijkheid Artikelen: 7:611 BW, 7:658 BW, 6:162 BW Samenvatting: Werkneemster is sinds maart 1999 in dienst van KMS, een basisschool te Bussum. Na een klacht van een ouder heeft het bestuur werkneemster een berisping gegeven. Tegen deze berisping heeft werkneemster bezwaar gemaakt, hetgeen gegrond werd bevonden
18
door de Commissie van Beroep. Werkneemster is door dit incident niet in staat geweest haar werkzaamheden te verrichten en valt in november 2007 volledig uit wegens ziekte. Bij beschikking van november 2008 is de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding met C=1 ontbonden. Thans vordert werkneemster schadevergoeding op grond van artikel 7:611 jo. 7:658 jo. 6:162 BW van KMS en de bestuursleden in persoon. Voorts vordert zij volledige rehabilitatie, omdat het eerdere rehabilitatiebericht van KMS onvoldoende zou zijn geweest. De kantonrechter oordeelt als volgt. De arbeidsovereenkomst tussen KMS en werkneemster is door de kantonrechter met ingang van 1 februari 2009 op de voet van artikel 7:685 BW ontbonden. De Hoge Raad heeft bij herhaling beslist dat de bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst meebrengt dat voor een toetsing, buiten die regels om, aan de eisen van redelijkheid en billijkheid slechts bij uitzondering en in beperkte mate ruimte bestaat (HR 24 oktober 1997, JAR 1997/248 en HR 11 juli 2008, JAR 2008/203). Tot die uitzondering behoort een aanspraak die door de kantonrechter in de ontbindingsprocedure uitdrukkelijk niet is meegewogen. Verder geldt de zeer beperkte mogelijkheid na een ontbindingsprocedure een nieuwe vordering tegen de (ex-)werkgever aanhangig te maken niet, wanneer deze betreft aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking, hun grondslag vinden in de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging, zoals een aanspraak op achterstallig loon (HR 1 maart 2002, JAR 2002/67) of een vordering tot nakoming van een contractuele afvloeiingsregeling (HR 2 april 2002, JAR 2004/112). Beide uitzonderingen (expliciet buiten beschouwing gelaten, dan wel een andere grondslag hebben) doen zich hier niet voor. Weliswaar is de vordering van werkneemster jegens KMS gebaseerd op onrechtmatige daad dan wel schending van artikel 7:658 BW, doch aan die vordering wordt (precies) hetzelfde feitencomplex ten grondslag gelegd als zij in haar verweer in de ontbindingsprocedure heeft gedaan. Aldus is niet sprake van een andere grondslag van de onderhavige vordering ten opzichte van dat verweer in de ontbindingsprocedure (HR 5 maart 1999, JAR 1999/73). Werkneemster is dan ook niet ontvankelijk in haar vorderingen. Van bestuurdersaansprakelijkheid is evenmin sprake. Volgt afwijzing van de vorderingen van werkneemster.
Antillen: Geen uitspraken.
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag T (070) 330 70 33 F (070) 330 70 30 E
[email protected] I www.bju.nl © R. Houweling / Boom Juridische uitgevers
19
Hoewel de uiterste zorg is besteed aan de inhoud van AR-updates aanvaarden de uitgever en de redactie geen aansprakelijkheid voor onvolledigheid of onjuistheid.
20