Updates arbeidsrechtelijke jurisprudentie Overzicht 4-7-2011 t/m 8-7-2011 Week 27 Mr. dr. A.R. Houweling
Inhoud week 27 Hof van Justitie EU: 1. Hof van Justitie EU, 7-7-2011 (Discriminatie salarisrechten magistraten op grond van beroepsgroep of arbeidsplaats valt niet onder de werkingssfeer van de richtlijnen 2000/43 en 2000/78. Het Unierecht is evenmin indirect van toepassing, omdat geen sprake is van een noodzaak om de voorschriften van Unierecht eenvormig uit te leggen) 2. Hof van Justitie EU (Conclusie A-G), 7-7-2011 (Vakantierechten van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer komen voor verval in aanmerking. Vervaltermijn van zes maanden in beginsel in strijd met EU-recht. Nuancering SchultzHoff-arrest)
Hoge Raad: 3. Hoge Raad, 8-7-2011 (Geen behoud van identiteit van de arbeidsovereenkomst bij Ragetlie-regel. Schending van goed werkgeverschap leidt niet tot andere uitleg van de Ragetlie-regel) 4. Hoge Raad, 10-7-2011 (Afwijking van deskundigenoordeel Internationaal Juridisch Instituut inzake gevolgen onregelmatige opzegging van arbeidsovereenkomst naar Duits recht niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. 81 RO) 5. Hoge Raad, 10-7-2011 (Werkgever aansprakelijk voor schade als gevolg van blootstelling aan stof in zaadschoningsafdeling. Voor de rechter geldt een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. Omkeringsregel juist toegepast) 6. Hoge Raad, 10-7-2011 (Geen vaststellingsovereenkomst tot beëindiging van de arbeidsrelatie is tot stand gekomen omdat partijen nog niet op alle geschilpunten overeenstemming hebben bereikt. Aanbod en aanvaarding. Leer van de essentialia)
_CRvB: 7. Centrale Raad van Beroep, 8-6-2011 (Niet verschijnen op gesprek bij werkgever na herhaalde weigering passende arbeid te verrichten door arbeidsongeschikte werknemer, leidt tot arbeidsrechtelijk ontslag op staande voet en weigering WWuitkering. Vixia-arrest geldt als uitgangspunt ook bij CRvB)
Hof: 8. Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-8-2010 (Vergoeding van schade bestaande uit het mislopen van een Ziektewetuitkering als gevolg van onrechtmatig handelen bestaande uit verzuim om schriftelijke arbeidsovereenkomst aan te gaan bij aanmonstering op schip)
9. Gerechtshof 's-Gravenhage, 5-7-2011 (Geen overtreding wederindiensttredingsvoorwaarde. Geen sprake van kennelijk onredelijk ontslag) 10. Gerechtshof Leeuwarden, 5-7-2011 (Onduidelijkheid in studiekostenbeding komt voor risico werkgever. Goed werkgever dient voorts zijn werknemer te waarschuwen dat bij diens verdere nalatigheid studiekosten zullen worden verhaald) 11. Gerechtshof Leeuwarden, 5-7-2011 (Faillissementszaak. Directeurgrootaandeelhouder is geen werknemer in de zin van artikel 40 Faillissementswet wegens ontbreken gezagsverhouding)
Rechtbank (sector kanton): 12. Kantonrechter Utrecht, 23-12-2009 (Ontslag op staande voet hoofd procuraten advocatenkantoor niet rechtsgeldig. Misbruik goede naam van kantoor ter bespoediging van privé-echtscheidingszaak leidt niet tot dringende reden voor ontslag. Onderzoekstijd en onverwijldheid) 13. Kantonrechter Utrecht, 26-3-2011 (Afwijzing ontbindingsverzoek hoofd administratie stichting, ondanks externe rapportages over disfunctioneren (administratie) van de stichting. Niet functioneren van de stichting impliceert niet disfunctioneren werknemer) 14. Kantonrechter Utrecht , 24-6-2011 (Kantonrechter ontbindt op termijn zodat werknemer aanspraak heeft op inkomenssuppletie tot pensioengerechtigde leeftijd) 15. Kantonrechter Zwolle, 7-7-2011 (Afwijzing ontbindingsverzoek wegens grensoverschrijdend gedrag OR-lid, wegens reflexwerking opzegverbod en verzuim werkgever OR-lid te trainen in diens professionele rol) 16. Kantonrechter Heerenveen, 11-7-2011 (Erfgename heeft recht op uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen van werknemer na overlijden werknemer) 17. Kantonrechter Haarlem, 11-7-2011 (Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsrelatie kort dienstverband leidt tot € 75.000 vergoeding. Verwijtbaar handelen werkgever door werknemer zonder verbetertraject na eenmalige mededeling van disfunctioneren op non-actief te stellen en te ontslaan)
Antillen: Geen uitspraken.
Hof van Justitie EU: 1. AR-nummer: AR_2011_0547 Instantie: C-310/10, Hof van Justitie EU, Datum: 7-7-2011 Onderwerp: gelijke behandeling, loondiscriminatie, arbeidsplaats, werkingssfeer richtlijn, limitatieve opsomming, niet-ontvankelijkheid Artikelen: Richtlijn 2000/43/EG, Richtlijn 2000/78/EG Samenvatting: Een groot aantal Roemeens magistraten vordert schadevergoeding wegens vermeende loondiscriminatie tussen hen en medewerkers van het DNA en DIICOT. Om procureur bij de Inalta Curte de Casatie si Justitie te worden en dus het met deze functie verband houdende loon te krijgen, moet de betrokkene namelijk acht jaar anciënniteit in de magistratuur hebben, terwijl dit niet het geval is voor de betrekking van procureur bij de DNA en bij de DIICOT. De Roemeense rechter heeft de vorderingen van de magistraten toegewezen, stellende dat sprake was van discriminatie van een bepaalde beroepsgroep die gelijkgesteld kon worden met discriminatie wegens een bepaalde sociale klasse,
2
alsmede schending van het beginsel van gelijk loon voor gelijke arbeid. In hoger beroep stelt het Roemeense ministerie van Justitie zich onder meer op het standpunt dat de rechter de grenzen van zijn rechterlijke bevoegdheden heeft overschreden door zich in strijd met Roemeense rechtspraak wetgevende bevoegdheden aan te matigen. De hoogste Roemeense rechter heeft namelijk geoordeeld dat dergelijke handelingen ongrondwettelijk zijn. De verwijzende rechter vraagt het Hof thans of de richtlijnen in de weg staan aan een nationale regeling of een beslissing van de Curtea Constitutionala die de nationale rechterlijke macht verbiedt gediscrimineerde verzoekers een passende vergoeding voor materiële en/of immateriële schade toe te kennen in gevallen waarin de vergoeding van de door discriminatie veroorzaakte schade betrekking heeft op wettelijk bepaalde salarisrechten van een andere beroepsgroep dan die waartoe verzoekers behoren, en indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, of de nationale rechter aan het Unierecht voorrang dient te verlenen. Het Hof van Justitie oordeelt als volgt. Artikel 1 van richtlijn 2000/78 preciseert dat deze richtlijn tot doel heeft met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Richtlijn 2000/43 heeft blijkens artikel 1 ervan tot doel een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming. Uit de verwijzingsbeslissing volgt echter dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde discriminatie niet gebaseerd is op een van de door die richtlijnen vermelde gronden, maar daarentegen plaatsvindt op grond van de beroepscategorie, in de zin van het nationale recht, waartoe de betrokkenen behoren of op grond van hun arbeidsplaats. Bijgevolg valt een situatie zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, niet binnen de respectievelijk bij de richtlijnen 2000/43 en 2000/78 vastgestelde algemene kaders om bepaalde vormen van discriminatie te bestrijden. Artikel 13 EG, thans artikel 19 VWEU, biedt evenmin rechtsgrond voor deze vorderingen. Dit neemt niet weg dat onder omstandigheden het Hof toch bevoegd is kennis te nemen van een geschil als de nationale wetgeving bewust aansluiting heeft gezocht bij EU-recht. Dienaangaande dient immers eraan te worden herinnerd dat het Hof zich herhaaldelijk bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van Unierecht in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vielen en dus tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten behoorden, maar waarin deze bepalingen van Unierecht toepasselijk waren gemaakt door het nationale recht doordat dit recht naar de inhoud ervan verwees (zie met name arrest Leur-Bloem, punt 25 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 3 december 1998, Schoonbroodt, C-247/97, Jurispr. p. I-8095, punt 14 en 15). Het Hof heeft in dit verband met name benadrukt dat wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het Unierecht gekozen oplossingen, teneinde bijvoorbeeld discriminaties ten nadele van nationale onderdanen of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen of nog in vergelijkbare situaties één enkele procedure te verzekeren, is er stellig belang bij dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van Unierecht op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie met name arrest Leur-Bloem, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 17 juli 1997, Giloy, C-130/95, Jurispr. p. I-4291, punt 28). Dit is in casu echter niet het geval. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt inderdaad dat Ordonanta nr. 137/2000 met name tot doel heeft de richtlijnen 2000/43 en 2000/78 in het nationale recht uit te voeren en dat artikel 27 van deze Ordonanta, dat bepaalt dat wie zich aan een van de door deze bepaling verboden vormen van discriminatie schuldig maakt, daarvoor aansprakelijk is en dat het slachtoffer recht op schadeloosstelling heeft, in dit verband uitvoering geeft aan artikel 15 van richtlijn 2000/43 en artikel 17 van richtlijn 2000/78. Daaruit volgt echter niet dat de uitlegging van dat artikel 27, wanneer het toepassing vindt op vormen van discriminatie die alleen op grond van het nationale recht verboden zijn
3
en niet binnen de werkingssfeer van die richtlijnen vallen, zou moeten afhangen van die richtlijnen of meer algemeen het Unierecht. Er staat immers geenszins vast dat er in casu stelling belang bestaat bij een eenvormige uitlegging van bepalingen of begrippen die uit het Unierecht zijn overgenomen, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden, zodat het Hof zou kunnen antwoorden op de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter. Het Hof verklaart het verzoek van de Roemeense rechter niet-ontvankelijk. 2. AR-nummer: AR_2011_0548 Instantie: C-214/10, Hof van Justitie EU (Conclusie A-G), Datum: 7-7-2011 Onderwerp: vakantieverlof, overdrachtsperiode, Schultz-Hoff, langdurig arbeidsongschikte werknemer, vervaltermijn Artikelen: 7 richtlijn 2003/88/EG Samenvatting: Schulte was vanaf april 1964 als bankwerker in dienst bij KHS. In 2002 heeft Schulte een hartinfarct gekregen en is sindsdien zwaar gehandicapt. In augustus 2008 wordt het dienstverband beëindigd. Schulte vordert thans uitbetaling van nietgenoten vakantiedagen over de jaren 2006-2008. KHS stelt zich op het standpunt dat de aanspraken op vakantiedagen zijn komen te vervallen, vanwege het verstrijken van de overdrachtsperiode van drie respectievelijk twaalf maanden (wegens arbeidsongeschiktheid). De verwijzende rechter constateert dat het recht van Schulte op vakantie voor 2006 op basis van par. 11 lid 1 derde alinea, EMTV per 31 maart 2008 is vervallen. In het arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a. (C-350/06 en C-520/06, Jurispr. p. I-179) heeft het Hof evenwel verklaard dat het verval van het recht op vakantie na het einde van de referentieperiode of de overdrachtstermijn weliswaar verenigbaar is met artikel 7 lid 1 van richtlijn 2003/88, maar enkel onder de voorwaarde dat de betrokken werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken. Niettemin twijfelt de verwijzende rechter of hij in een geval als het onderhavige de nationale bepalingen wegens schending van artikel 7 lid 1 van richtlijn 2003/88 buiten toepassing moet laten. Feitelijk acht de verwijzende rechter het niet zeker dat het Hof zich in het arrest Schultz-Hoff e.a. ook heeft uitgesproken over de vraag of artikel 7 lid 1 van richtlijn 2003/88 langdurig zieke werknemers de mogelijkheid van een in de tijd onbeperkte cumulering van vakantierechten toekent. Hij wijst erop dat zonder begrenzing in de tijd Schulte recht zou hebben op vergoeding van 60 vakantiedagen. Indien Schulte voor de hele duur van zijn arbeidsongeschiktheid aanspraak op zijn vakantiedagen had gemaakt, zou hij zelfs recht hebben gehad op vergoeding van 140 dagen. De verwijzende rechter wenst dan ook te vernemen of bij meerjarig ziekteverlof vakantieaanspraken onbeperkt kunnen cumuleren. De advocaat-generaal concludeert als volgt. In rechtsoverwegingen 56-70 voert hij een aantal argumenten tegen onbeperkt cumulatie van vakantierechter bij meerjarig ziekteverlof aan, te weten: (1) vereiste van temporele nabijheid van de uitoefening van het recht op vakantie; (2) geen kennelijke versterking van de werking van de rust; (3) nadelen voor de economische en sociale integratie van de werknemer; (4) risico van organisatorische en financiële belasting van kleine en middelgrote ondernemingen, en (5) risico van oneigenlijk gebruik van de vakantievergoeding. In een situatie als die van het hoofdgeding die wordt gekenmerkt door langdurige ziekte van de werknemer, worden de belangen van de werknemer en de werkgever, rekening houdend met de doelstellingen van de richtlijn, het beste met elkaar in overeenstemming gebracht kunnen wanneer de overdrachtsperiode aldus in de tijd wordt begrensd dat de vakantierechten die in het respectieve referentiejaar zijn opgebouwd na afloop van een bepaalde termijn vervallen, voor zover verzekerd is dat het doel van het recht op vakantie ook in het geval van langdurig zieke werknemers gegarandeerd wordt. Dit betekent dat bij de beëindiging van
4
de arbeidsverhouding de respectieve rechten op financiële vergoeding in gelijke mate moeten komen te vervallen. Hierbij zou het in het nieuwe jaar opgebouwde recht op vakantie als resterend recht behouden blijven. De vastlegging van een termijn, waarna het recht op vakantie respectievelijk de financiële vergoeding ervan vervalt, vormt een uitvoeringsmodaliteit die voorbehouden is aan de nationale bepalingen en/of gebruiken, waarbij deze geschikt moeten zijn om de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn te verzekeren. Dit moet per geval in het licht van de doelstellingen van artikel 7 lid 1 van richtlijn 2003/88 worden nagegaan. Met een begrenzing in de tijd van achttien maanden wordt in elk geval recht gedaan aan deze doelstellingen. Een overdrachtsmogelijkheid van slechts zes maanden, waar het in de zaak Schultz-Hoff e.a. om ging, is daarentegen te kort om aan deze doelstellingen te voldoen.
Hoge Raad: 3. AR-nummer: AR_2011_0552 Instantie: BQ5082, Hoge Raad, 10/01466 Datum: 8-7-2011 Onderwerp: Ragetlie-regeling, einde van rechtswege, opvolgend werkgeverschap Artikelen: 7:667 lid 4 BW Samenvatting: Werknemer is tot 1 september 2007 in dienst geweest van Stichting Onderwatershof (hierna: Onderwatershof), die een verzorgingshuis beheerde. Werknemer was algemeen directeur en bestuurder van Onderwatershof. Onderwatershof en Cardia zijn per 1 september 2007 een personele unie aangegaan. Op die datum trad werknemer terug als bestuurder van Onderwatershof en was hij in dienst van Cardia als adviseur van het bestuur en de Raad van Toezicht. Uit de schriftelijke stukken blijkt dat werknemer een dienstverband tot 1 juli 2008 is aangegaan. In september 2007 zijn de verhoudingen tussen partijen verslechterd en heeft werknemer zich ziekgemeld. Cardia heeft werknemer niet meer toegelaten tot de werkzaamheden. Cardia betaalt werknemer sinds 1 juli 2008 geen salaris meer. Zij beschouwt de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2008 als beëindigd. Werknemer vordert loon en stelt zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als voortgezette overeenkomst in de zin van artikel 7:667 lid 4 BW (Ragetlie-regel) moet worden beschouwd waarvoor opzegging noodzakelijk is. De kantonrechter en het hof hebben de vordering van werknemer afgewezen, stellende dat geen sprake is van 'behoud van identiteit van de arbeidsovereenkomst'. De advocaat-generaal concludeert als volgt. In casu is niet voldaan aan de eis dat de arbeidsovereenkomst dezelfde identiteit heeft behouden. De stelling van werknemer dat deze eis niet geldt indien de werkgever zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst heeft geschonden (geen tewerkstelling) faalt. Al aangenomen dat een werkgever in algemene zin (op grond van art. 7:611 BW) verplicht zou zijn de werknemer te werk te stellen (zie daarover Asser/Heerma van Voss 7-V* (2008), nr. 58, met rechtspraakgegevens), althans dat Cardia in dit geval in het licht van de aard van de met werknemer gesloten tijdelijke arbeidsovereenkomst, van de overeengekomen arbeid, alsmede van de bijzondere omstandigheden van dit concrete geval, verplicht was werknemer tot de bedongen werkzaamheden toe te laten, dan brengt de ratio van de uitzonderingsregel van art. 7:667 lid 4 BW niet mee dat aan de schending van deze verplichting als sanctie moet worden verbonden dat de voor bepaalde tijd tussen werknemer en Cardia gesloten arbeidsovereenkomst slechts beëindigd kan worden door voorafgaande opzegging. De ratio van de uitzonderingsregel van het vierde lid van artikel 7:667 BW betreft immers niet het belang van de werknemer om door de werkgever in staat gesteld te worden de overeengekomen arbeid te verrichten, maar het belang van de werknemer bij ontslagbescherming. In dit belang wordt werknemer niet getroffen doordat
5
Cardia als werkgeefster de beweerdelijk op haar rustende verplichting om werknemer toe te laten tot de bedongen werkzaamheden niet zou hebben nagekomen. De Hoge Raad oordeelt als volgt. De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. AR-nummer: AR_2011_0549 Instantie: BQ0529, Hoge Raad, 09/04461 Datum: 10-7-2011 Onderwerp: opzegging, Duits recht, onregelmatigheid, deskundigenoordeel Internationaal Juridisch Instituut Artikelen: 81 RO, 7:677 BW Samenvatting: Deze zaak betreft de gevolgen van de onregelmatige opzegging door de werkgever van een door Duits recht beheerste arbeidsovereenkomst. Het hof heeft, nadat het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) een deskundigenrapport had uitgebracht omtrent Duits recht, het vonnis van de Kantonrechter Maastricht vernietigd en voor recht verklaard dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen door opzegging is geëindigd op 30 maart 2006 en werkgever veroordeeld tot betaling aan werknemer van al hetgeen hem uit hoofde van de wet en de arbeidsovereenkomst toekomt sedert 31 maart 2003 tot het einde van de arbeidsovereenkomst. In cassatie klaagt werkgever met name dat het hof zonder nadere motivering, althans onbegrijpelijk, op essentiële onderdelen van het IJIrapport is afgeweken. De Hoge Raad oordeelt als volgt. De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. AR-nummer: AR_2011_0550 Instantie: BQ3514, Hoge Raad, 10/00425 Datum: 10-7-2011 Onderwerp: werkgeversaansprakelijkheid, omkeringsregel, blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke stof, deskundingenoordeel, motiveringsplicht rechter Zie ook: LJN: BQ3517, LJN: BQ3519 Artikelen: 7:658 BW Samenvatting: Werkneemster trad in 1979 in dienst bij (de voorganger van) NAK. Sinds 1993 gaf zij leiding aan de schoningsafdeling van NAK in Ede. Zij werkte daar tot 18 mei 1998, waarna zij overging naar de (nieuwe) schoningsafdeling in Emmeloord. Op 14 september 1998 viel zij wegens ziekte uit. Nadien werkte zij nog in het kader van arbeidstherapie van maart tot december 1999 gedurende enkele perioden drie maal drie uur per week. Na 6 december 1999 heeft zij geen werkzaamheden bij NAK meer verricht. Per 1 maart 2003 trad zij bij NAK uit dienst. Thans vordert zij op grond van artikel 7:658 BW van NAK vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden en te lijden in de uitoefening van haar werkzaamheden voor NAK. Daartoe stelt zij het volgende. Bij haar werk op de schoningsafdeling is zij (door het ondeugdelijk functioneren van de afzuiginstallatie) aan onaanvaardbaar grote hoeveelheden 'stof' blootgesteld. Na de verplaatsing van de afzuiginstallatie van Ede naar Emmeloord in november 1997 is in Ede nog tot maart 1998 met schoningswerkzaamheden doorgegaan. Als gevolg van blootstelling aan onder meer endotoxine heeft zij ernstige gezondheidsklachten ontwikkeld, onder meer in de vorm van ernstige ademhalings- en vermoeidheidsproblemen, en is zij wegens ziekte uitgevallen voor haar werk. NAK stelt zich op het standpunt dat het causaal verband tussen de
6
blootstelling aan de stof en de schade ontbreekt. De arbeidsongeschiktheid is – aldus NAK – te wijten aan niet-arbeidsgerelateerde omstandigheden. In cassatie klaagt NAK onder meer dat het hof ten onrechte de omkeringsregel uit HR 17 november 2000, LJN AA8369, NJ 2001/596 en HR 23 juni 2006, LJN AW6166, NJ 2006/354 heeft toegepast, alsmede dat het hof onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan de betwisting van de juistheid van de conclusies volgend uit de deskundigenoordelen. De Hoge Raad oordeelt als volgt. De eerste klacht faalt, omdat het hof uit de diverse medische stukken heeft mogen concluderen dat er wel degelijk een verband is tussen de blootstelling aan de stof en de ingetreden schade. Naar de kern genomen klaagt het tweede onderdeel dat het hof gelet op de bezwaren van NAK onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang door na te laten nader te motiveren waarom het zich aansloot bij het oordeel van de deskundigen, in weerwil van de door NAK aangevoerde bezwaren. Het onderdeel faalt. De rechter dient, bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken (vgl. HR 19 oktober 2007, LJN BB5172). Indien de rechter in een geval als dit – waarin de geleerde opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundigen – de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering, zeker als deze vooral is gebaseerd op bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie, hem overtuigend voorkomt. De rechter zal op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (vgl. HR 5 december 2003, LJN AN8478, NJ 2004/74). Het hof heeft een en ander niet miskend. Ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen, geldt voor de rechter een beperkte motiveringsplicht (vgl. HR 19 februari 2010, LJN BK4476, NJ 2011/121). De bestreden oordelen over de tegen het rapport aangevoerde bezwaren laten zich vanwege hun feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate toetsen. Het hof, dat (zoals het heeft overwogen) alle door partijen aangevoerde en relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel heeft betrokken, heeft elk van de bezwaren afzonderlijk beoordeeld en gemotiveerd ongegrond bevonden. Deze oordelen zijn niet onbegrijpelijk en onttrekken zich voor het overige wegens hun verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard, aan beoordeling in cassatie. Volgt verwerping van het cassatieberoep. 6. AR-nummer: AR_2011_0551 Instantie: BQ7054, Hoge Raad, 10/01611 Datum: 10-7-2011 Onderwerp: vaststellingsovereenkomst, wilsovereenstemming, aanbod en aanvaarding, leer van essentialia, beëindigingsregeling Artikelen: 7:900 BW, 6:217 BW Samenvatting: Werkneemster is op 1 juni 1998 in dienst getreden van Nederlands-Duitse Handelskamer (hierna: NDHK). In september 2004 is werkneemster arbeidsongeschikt geraakt. In november 2005 heeft NDHK werkneemster een voorstel gedaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Partijen zijn vervolgens in onderhandeling getreden over de invulling van de vaststellingsovereenkomst met als uitgangspunt C=1,25. Op diverse specifieke onderdelen hebben partijen geen overeenstemming bereikt, zoals de nog uit te betalen vakantiedagen, de hoogte van de vergoeding, pensioenbijdrage en het verval
7
van het concurrentiebeding. Uiteindelijk heeft NDHK de kantonrechter alsnog verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, hetgeen bij beschikking van maart 2006 heeft plaatsgevonden onder toekenning van een vergoeding aan werkneemster van C=1. Werkneemster heeft vervolgens naleving van de vaststellingsovereenkomst gevorderd. Het hof heeft geoordeeld dat dat geen vaststellingsovereenkomst tot beëindiging van de arbeidsrelatie is tot stand gekomen. Tegen dit oordeel keert werkneemster zich in cassatie. De advocaat-generaal concludeert als volgt. Nu partijen een alomvattende regeling wensten te sluiten, getuigt de uitleg van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van het leerstuk van aanbod en aanvaarding ex artikel 6:217 jo. 3:33 jo. 3:37 BW. Op een aantal onderdelen was immers nog geen overeenstemming bereikt. Ook het beroep van werkneemster op de 'leer van de essentialia' faalt, daar aanvaarding van de vaststellingsovereenkomst onder nadere voorwaarden, pas een feit zou zijn indien op alle punten overeenstemming was bereikt. De Hoge Raad oordeelt als volgt. De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
_CRvB: 7. AR-nummer: AR_2011_0557 Instantie: BQ8169, Centrale Raad van Beroep, 10/1564 WW Datum: 8-6-2011 Onderwerp: verwijtbare werkloosheid, dringende reden, Vixia/Gerrits-leer, bijkomende omstandigheden, werkweigering Artikelen: 24 WW, 7:678 BW Samenvatting: Werkneemster is in dienst van een schoonmaakbedrijf. Zij heeft zich in oktober 2007 ziekgemeld wegens rugklachten. Werkgever heeft werkneemster begin 2008 opgeroepen passende werkzaamheden te verrichten, hetgeen werkneemster heeft geweigerd. Nadien heeft werkneemster diverse malen opnieuw geweigerd gehoor te geven aan oproepingen van werkgever passende arbeid te verrichten en over de reintegratie te komen praten, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot ontslag op staande voet wegens het stelselmatig niet meewerken aan haar re-integratie. Ook de kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden op grond van een dringende reden. Het UWV heeft vervolgens de WW-uitkering aan werkneemster geweigerd, wegens verwijtbare werkloosheid op grond van artikel 24 lid 1 sub a en b WW. Naar het oordeel van het UWV was de reis per openbaar vervoer naar de werkplek in X niet te belastend voor werkneemster, zodat sprake was van weigering passende arbeid te aanvaarden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In zijn uitspraak van 13 oktober 2010, LJN BO1558, heeft de Raad overwogen dat artikel 7:629 lid 3 BW voorziet in een specifieke sanctie op het zonder deugdelijke grond weigeren passende arbeid te verrichten. Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte heeft de wetgever de sanctie van geheel of gedeeltelijk verlies van het recht op loondoorbetaling voldoende afschrikwekkend geacht om te waarborgen dat de werknemer zijn eigen re-integratie serieus oppakt, zodat verdergaande sancties niet nodig zijn. In de memorie van toelichting is hierover opgenomen: 'In het bijzonder laat het wetsvoorstel niet toe dat de werkgever de werknemer die andere passende arbeid dan de bedongen arbeid weigert, op staande voet ontslaat' (Kamerstukken II 1995/96, 24 439, nr. 3, p. 60). In het enkele feit dat een werknemer niet hervat in voor hem passende werkzaamheden is dus geen
8
arbeidsrechtelijke dringende reden gelegen. Waar ook in het geval van werkneemster geldt dat haar herhaalde weigering om op en na 24 juni 2008 passende werkzaamheden te verrichten op zich geen arbeidsrechtelijke dringende reden oplevert, ligt de vraag voor de hand of die dringende reden wel aanwezig is als appellante daarenboven weigert gevolg te geven aan de oproepen van de werkgeefster om over haar re-integratie een gesprek te hebben. De Raad volgt het UWV in zijn standpunt dat het niet verschijnen van appellante op 20 oktober 2008, bezien tegen de achtergrond van de voortdurende weigering van appellante om in de door de werkgever op advies van de bedrijfsarts voorgestelde zin invulling te geven aan zijn verplichting om appellante te re-integreren, is aan te merken als een arbeidsrechtelijke dringende reden. De weigering van de WWuitkering is derhalve terecht.
Hof: 8. AR-nummer: AR_2011_0553 Instantie: BR0475, Gerechtshof 's-Gravenhage, 105.006.511/01 Datum: 17-8-2010 Onderwerp: maritieme werknemer, schriftelijke arbeidsovereenkomst, onrechtmatige daad zeewerkgever, socialezekerheidswetgeving Artikelen: 398 lid 1 WvK Samenvatting: Werknemer is op 14 oktober 2001 aangemonsterd als fitter op het onder Nederlandse vlag varende MS Jo Calluna. Dit schip behoorde in eigendom toe aan Winterport. Aan werknemer is, voordat hij aan de Jo Calluna zou aanmonsteren, door het in Kroatië gevestigde uitzendbureau Melada Shipping Enterprise d.o.o. (hierna: Melada) namens de Noorse vennootschap Jo Tankers AS ('as agents for Jo Tankers AS') een 'letter of appointment' toegezonden, waarin zijn aanstelling op de Jo Calluna werd bevestigd. Tussen werknemer en Winterport is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten. Werknemer is in februari 2002 te Ravenna (Italië) afgemonsterd wegens klachten aan zijn arm, waarvoor hij later geopereerd moest worden. Het UWV heeft in de beslissing op bezwaar van 7 december 2007 beslist dat het ontbreken van een schriftelijke arbeidsovereenkomst eraan in de weg staat aan te nemen dat werknemer verzekerd is ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, zulks op grond van de gedachtegang dat nu artikel 398 lid 1 Wetboek van Koophandel (WvK) voorschrijft dat de arbeidsovereenkomst tussen de zeewerkgever en de schepeling op straffe van nietigheid schriftelijk moet worden aangegaan, niet kan worden uitgegaan van het bestaan van een geldig tot stand gekomen privaatrechtelijke dienstbetrekking en werknemer niet als werknemer in de zin van die werknemersverzekeringswetten kan worden aangemerkt. In deze procedure stelt werknemer Winterport als zijn zeewerkgever (309 lid 2 WvK) aansprakelijk voor de schade ten gevolge van het feit dat Winterport heeft verzuimd werknemer een schriftelijke arbeidsovereenkomst bij aanmonstering aan te gaan. Dientengevolge lijdt werknemer schade, bestaande uit het mislopen van een Ziektewet- of WAO-uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat Winterport haar verplichtingen heeft geschonden, maar dat werknemer geen schade heeft geleden. Tegen dit oordeel keert werknemer zich in hoger beroep. Het hof oordeelt als volgt. Gesteld noch gebleken is dat het bedrag van US$ 7.200 (overeenkomend met drie maanden loon) dat aan werknemer is betaald tezamen met de mogelijke aanspraken die werknemer jegens Jo Tankers AS te gelde zou hebben kunnen maken financieel gelijkwaardig is aan de aanspraken die werknemer zou hebben kunnen ontlenen aan de toepasselijke werknemersverzekeringswetten indien Winterport met werknemer een schriftelijke arbeidsovereenkomst was aangegaan. Door Winterport is ook niet aangevoerd dat de uitkeringen ingevolge de artikelen 415a e.v. WvK van eenzelfde omvang zijn als die ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
9
Onder die omstandigheden acht het hof het voldoende aannemelijk dat werknemer mogelijk schade lijdt doordat Winterport – in strijd met de wet – heeft nagelaten een schriftelijke arbeidsovereenkomst met hem te sluiten. Werknemer heeft voldoende belang bij de door hem gevraagde verklaring voor recht. 9. AR-nummer: AR_2011_0554 Instantie: BR0528, Gerechtshof 's-Gravenhage, 200.060.307/01 Datum: 5-7-2011 Onderwerp: kennelijk onredelijk ontslag, valse of voorgewende reden, wederindiensttredingsvoorwaarde, uitwisselbare functies, afspiegelingsbeginsel Zie ook: LJN: BR0530 Artikelen: 7:681 BW, 4:5 Ontslagbesluit Samenvatting: Werkneemster (60 jaar) is op 1 april 1988 bij (een van de rechtsvoorgangers van) Ipse de Bruggen in dienst getreden in de functie van naaister op de naaikamer. De taak van werkneemster was om kledingstukken van de wasserij te merken en in voorkomende gevallen kledingstukken te herstellen. In 2008 heeft Ipse de Bruggen toestemming aan het CWI gevraagd om werkneemster voor 12 uur te ontslaan. Volgens Ipse de Bruggen zouden de herstelwerkzaamheden zijn komen te vervallen. Het CWI heeft toestemming verleend onder een wederindiensttredingsvoorwaarde. De arbeidsovereenkomst is per 1 augustus 2008 opgezegd. In de bedrijfskrant van Ipse de Bruggen d.d. 1 augustus 2008 is een vacature per 1 september 2008 geplaatst met als omschrijving van de werkzaamheden 'herstellen, aanpassen en merken van kleding van onze cliënten' met als werklocatie Zwammerdam voor 15-18 uur per week. Het betrof een functie voor de tijdelijke duur van een half jaar. Werkneemster heeft in oktober 2008 met de betreffende locatie (Zwammerdam) contact opgenomen met de vraag of zij die werkzaamheden kon gaan uitvoeren. Aan haar werd hierop meegedeeld dat dit niet mogelijk was omdat de functie reeds vervuld was per 1 september 2008 door iemand anders. Werkneemster heeft vervolgens de nietigheid van het ontslag ingeroepen en subsidiair herstel van de arbeidsovereenkomst wegens kennelijk onredelijk ontslag en schadeplichtigheid wegens te korte opzegtermijn gevorderd. Volgens werkneemster is sprake van een valse of voorgewende reden, alsmede van onevenredige gevolgen van het ontslag. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hof oordeelt als volgt. Met betrekking tot de vermeende schending van de wederindiensttredingsvoorwaarde overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof is de strekking van deze voorwaarde dat de werkzaamheden van de in dienst te nemen werknemer ook door werkneemster zouden kunnen worden verricht. In de voorwaarde wordt ook vermeld: 'in de gelegenheid heeft gesteld zijn vroegere werkzaamheden (...) te hervatten'. Een en ander betekent dat onder 'verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard' moet worden verstaan 'verrichten van voor werkneemster passende werkzaamheden van dezelfde aard'. De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd dat de functie in Zwammerdam geen voor werkneemster passende functie is. Deze motivering is door werkneemster in hoger beroep niet weersproken. Werkneemster stelt slechts dat de door de kantonrechter genoemde omstandigheden (lees: verschillen) niet ter zake doen. Dit betekent dat van nietnaleving van de door de CWI gestelde voorwaarde geen sprake is. Overigens is werkneemster nadat zij Ipse de Bruggen had gewezen op de vacature bij de vestiging te Zwammerdam, door Ipse de Bruggen – alsnog – in staat gesteld de vacature bij de vestiging te Zwammerdam te gaan vervullen, onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als tot dan toe voor haar van toepassing waren en ook voor onbepaalde tijd, hoewel de vacature een functie voor bepaalde tijd betrof. Werkneemster is echter geen werkzaamheden te Zwammerdam gaan verrichten. De aan de ontslagbeschikking verbonden voorwaarde is derhalve, zelfs als de te Zwammerdam te verrichten
10
werkzaamheden als werkzaamheden van dezelfde aard kunnen worden aangemerkt, niet ingetreden. Voor zover werkneemster zou stellen dat de functie te Zwammerdam aan haar zou moeten zijn aangeboden binnen 26 weken na bekendmaking van de toestemming bij gebreke waarvan de beëindiging wordt geacht zonder toestemming te zijn gegeven en, nu een beroep op de vernietigbaarheid is gedaan, de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst ongewijzigd voortduurt, berust deze stelling op een verkeerde interpretatie van de voorwaarde. Met betrekking tot de vordering uit kennelijk onredelijk ontslag, oordeelt het hof als volgt. Van een valse of voorgewende reden is geen sprake. Anders dan werkneemster stelt, heeft Ipse de Bruggen de merk-werkzaamheden niet bij haar weggehaald en overgedragen aan de wasserijmedewerkers, maar is sprake geweest van een algehele vermindering van werkzaamheden. De CWI was hiervan ten tijde van de ontslagaanvraag ook op de hoogte. Van schending van het afspiegelingsbeginsel is evenmin sprake, daar de functie op de linnenkamer – waaraan werkneemster refereert – niet onderling uitwisselbaar is met de functie van werkneemster. Volgt bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter. 10. AR-nummer: AR_2011_0555 Instantie: BR0372, Gerechtshof Leeuwarden, 200.061.858/01 Datum: 5-7-2011 Onderwerp: studiekosten, uitleg overeenkomst, schending goed werkgeverschap Artikelen: 7:611 BW Samenvatting: Werknemer is sinds 2005 in dienst van Icova. Partijen hebben op 1 april 2008 een overeenkomst tot vergoeding van studiekosten (hierna: de Overeenkomst) gesloten op grond waarvan werknemer de cursus 'rijbewijs C' kon volgen. Icova heeft voor de opleiding van werknemer een bedrag van € 2.041,20 betaald. Op grond van de overeenkomst, zou 50% van de kosten op werknemers loonbetaling worden ingehouden indien de cursus tijdens de looptijd zonder resultaat wordt beëindigd. Onder het kopje 'terugvordering van studiekosten' is vervolgens nog een aantal omstandigheden genoemd die tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de studiekosten leiden, waaronder nalatigheid aan de zijde van werknemer waardoor het studieresultaat negatief is beïnvloed. Nadat werknemer in mei een aantal keer niet is komen opdagen voor praktijklessen en Icova met werknemer over diens verzuim heeft gesproken, heeft werknemer ontslag genomen. Er is toen niet gesproken over de studiekosten. Icova heeft aanspraak gemaakt op terugbetaling van het cursusgeld. De kantonrechter heeft de vordering ter zake afgewezen. Het hof oordeelt als volgt. Het beroep van Icova op de 'nalatigheid' van werknemer ter rechtvaardiging van de studiekostenvordering faalt. Voor zover werknemer al een verwijt kan worden gemaakt van het niet verschijnen op diens rijlessen, had Icova als goed werkgeefster werknemer in elk geval moeten waarschuwen dat zij voornemens was de studiekosten terug te vorderen wanneer hij zich niet naar behoren zou inspannen om de opleiding met goed gevolg af te maken. Bij de beoordeling van het geschil of de ontslagname door werknemer – gelet op het geheel van de bepalingen van de Overeenkomst – tot gevolg heeft dat hij de opleidingskosten aan Icova moet terugbetalen, is van belang dat de Overeenkomst niet voorziet in de situatie dat de werknemer de arbeidsovereenkomst tijdens de opleiding opzegt. Zonder bijkomende feiten en omstandigheden is er geen grond de door de werkgever opgestelde althans de door haar gehanteerde overeenkomst in het nadeel van de werknemer uit te leggen. Omtrent deze bijkomende feiten en omstandigheden wordt overwogen dat van een nalatigheid van werknemer in de zin van de Overeenkomst geen sprake is. Waar Icova wel nalatig is geweest door werknemer op geen enkel moment, en dus ook niet toen hij liet weten ontslag te nemen, mee te delen dat een ontslagname betekende dat hij
11
de opleidingskosten zou moeten terugbetalen, kan de resterende vordering niet voor toewijzing in aanmerking komen. 11. AR-nummer: AR_2011_0556 Instantie: BR0320, Gerechtshof Leeuwarden, 200.068.619/01 Datum: 5-7-2011 Onderwerp: faillissementszaak, geen werknemer, directeur-grootaandeelhouder Zie ook: AR 2010-0282 Artikelen: 7:610 BW, 40 Fw Samenvatting: Op 8 april 2008 is A-Fin Advies B.V. op eigen aangifte failliet verklaard. Enig aandeelhouder van gefailleerde was de besloten vennootschap A. Holding B.V. Van die laatste vennootschap is A. enig aandeelhouder en bestuurder. Thans vordert A. loon over de periode 8 april 2008 tot 31 januari 2009. De curator betwist dat A. recht heeft op loon. Volgens de curator heeft A. verzuimd de arbeidsovereenkomst tussen hem en A-Fin te overleggen tijdens de faillissementsaanvraag. Voor zover al sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de loonvordering zal worden toegewezen omdat A. pas in december 2008 een aanspraak heeft gemaakt op deze loonbetaling. De kantonrechter heeft bij eindvonnis de vorderingen werknemer afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat werknemer weliswaar in beginsel aanspraak kan maken op doorbetaling van loon na faillissement, doch geoordeeld dat zulks in dit geval uitzondering lijdt, aangezien werknemer niet van meet af aan de nodige duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn loonaanspraken, hetgeen onder de gegeven omstandigheden op zijn weg had gelegen en werknemer heeft gezwegen over zijn juridische status tot 8 december 2008 waarmee hij in strijd met artikel 7:611 BW en 6:248 BW lid 2 heeft gehandeld. Ten gevolge daarvan is het onaanvaardbaar dat zijn aanspraken op loon worden gehonoreerd. In hoger beroep wijst de curator erop dat werknemer niet in dienst van A-Fin Advies BV werkzaam kon zijn, omdat hij tevens statutair-bestuurder is. Het hof oordeelt als volgt. Naar vaste civielrechtelijke jurisprudentie kan ook tussen een grootaandeelhouder/bestuurder en de vennootschap een arbeidsovereenkomst kan bestaan (HR 4 november 1942, ARB 1943). In latere rechtspraak en literatuur is de positie van de directeur-grootaandeelhouder niet onbesproken gebleven. In socialezekerheidswetgeving is de DGA zelfs uitgezonderd van het werknemersbegrip. Het hof is van oordeel dat er ook in dit geval reden is voor relativering van de arbeidsovereenkomst die werknemer als (middellijk) enig aandeelhouder met zijn vennootschap heeft gesloten, ook al was niet hijzelf, maar zijn holding daarvan statutair directeur. Het hof wijst er daarbij op dat indien werknemer de onderneming in een andere rechtsvorm (eenmanszaak, vennootschap onder firma of en commandite) had gedreven, hij ook geen enkel recht zou hebben gehad op een vergoeding voor gemiste inkomsten vanaf de faillissementsdatum, te betalen uit de boedel, in rang de facto boven alle pre-faillissementsschulden zou gaan. Het hof oordeelt dat ook in dit geval, waar werknemer als enig aandeelhouder alle touwtjes in handen had en hij zich ook naar buiten onmiskenbaar als de eigenaar van de onderneming presenteerde, er vanaf het moment dat hij de facto zelf het faillissement van zijn vennootschap heeft aangevraagd, geen redenen meer zijn om zijn verhouding tot de failliete vennootschap aan te merken als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 40 van de Faillissementswet, aangezien van de daar bedoelde gezagssituatie en afhankelijke positie als werknemer geen sprake is geweest, terwijl voorts met het uitspreken van het faillissement (nota bene op eigen verzoek) de bestuursmacht van werknemer feitelijk tot een einde is gekomen.
12
Rechtbank (sector kanton): 12. AR-nummer: AR_2011_0563 Instantie: BK6977, Kantonrechter Utrecht, 612762 UC EXPL 09-1245 Datum: 23-12-2009 Onderwerp: ontslag op staande voet, dringende reden, onverwijlde opzegging, integriteit Artikelen: 7:677 BW, 7:678 BW Samenvatting: Werkneemster (42 jaar) is op 12 september 1989 in dienst getreden van advocatenkantoor X, laatstelijk in de functie van hoofd procuraten. In verband met huwelijksproblemen is medio april 2008 een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend. In verband met de overname van een woning verzocht mr. X, de advocaat van werkneemster, in de aanbiedingsbrief om de zaak met spoed te behandelen. Omdat haar bleek dat het verzoekschrift door haar advocate niet was ondertekend, heeft werkneemster het voorzien van de stempelhandtekening van mr. Y, haar leidinggevende en procureur bij werkgever. Daarna zijn de stukken door de kantoorbode naar de rechtbank gebracht. Kort daarna heeft werknemer telefonisch contact gezocht met de griffie van de sector familie van de rechtbank en met een administratief medewerkster gesproken over de voortgang van haar echtscheidingsprocedure. Bedoelde medewerkster heeft hieruit opgemaakt dat werknemer aandrong op voorrang bij de behandeling van haar zaak en heeft hiervan haar leidinggevende, het hoofd van de administratie familie, mevrouw C, in kennis gesteld. Deze heeft vervolgens gebeld met werknemer en benadrukt dat over de termijn waarop haar zaak zou worden behandeld geen toezegging kon worden gedaan. Op 9 oktober 2008 heeft werkgever – na intern en extern onderzoek – werkneemster op staande voet ontslagen. De arbeidsovereenkomst is vervolgens voorwaardelijk ontbonden onder toekenning van een vergoeding van € 60.000 aan werkneemster. De centrale vraag in deze procedure is of het ontslag op staande voet rechtsgeldig is verleend. De kantonrechter oordeelt als volgt. Het verwijt van disfunctioneren faalt, daar uit de jaarlijkse functioneringsverslagen steeds blijkt dat overwegend 'goed' is gefunctioneerd. Voor zover werkneemster opeens minder goed zou hebben gefunctioneerd, lag het op de weg van werkgever haar een verbetertraject aan te bieden. Door te streven naar een beëindiging van het dienstverband, heeft werkgever niet gehandeld zoals van hem als goed werkgever mocht worden verlangd. Wat de dringende reden wegens de geschonden integriteit betreft, oordeelt de rechter als volgt. Uit de door werkgever overgelegde transcriptie van het telefoongesprek blijkt dat mevrouw C weliswaar bevestigde dat werkneemster had verzocht om voorrang bij de behandeling van haar echtscheidingsprocedure, maar uit haar mededelingen is niet af te leiden dat zij daartoe haar positie binnen het kantoor van werkgever heeft ingezet. Het stond werkneemster, zoals een ieder, vrij om zich bij de griffie van de rechtbank te beijveren voor een bespoediging van haar zaak. Klaarblijkelijk heeft mevrouw C het verzoek van werkneemster ook opgevat als zo’n privéverzoek en heeft zij daarop strikt zakelijk en overeenkomstig het rechtbankbeleid afwijzend gereageerd. Dat werkgever enige tijd heeft gewacht met de ontslagverlening in verband met onderzoek, tast de onverwijldheid van de opzegging overigens niet aan. De kantonrechter oordeelt (ten overvloede) dat, ook indien werkneemster mocht kunnen worden verweten dat zij bij de griffie van de rechtbank de indruk heeft gewekt dat zij vanwege 'de goede contacten' tussen werkgever en de rechtbank om voorrang verzocht, dit geen ontslag op staande voet rechtvaardigt van een medewerkster die gedurende ongeveer negentien jaren naar behoren heeft gefunctioneerd en die gezien haar specialistische kennis en ervaring niet licht een passende andere werkkring zal kunnen vinden. Nu niet is gesteld of gebleken dat er eerder reden is geweest om aan
13
de integriteit van werkneemster te twijfelen, had werkgever ermee kunnen volstaan werknemer te waarschuwen. 13. AR-nummer: AR_2011_0561 Instantie: BL8965, Kantonrechter Utrecht, 674673 UE VERZ 10-93 Datum: 26-3-2011 Onderwerp: ontbinding, afwijzing, disfunctioneren, administratie Artikelen: 7:685 BW Samenvatting: Werknemer (57 jaar) is op 1 september 2002 in dienst getreden van Stichting BOEG, laatstelijk in de functie van hoofd administratie. De gemeente Utrecht heeft een extern bureau onderzoek laten verrichten naar het functioneren van de stichting. Uit dit onderzoek blijkt dat de stichting slecht tot matig functioneert. Stichting BOEG verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van verandering van omstandigheden. Zij voert daartoe aan dat uit het rapport van BMC volgt dat werknemer verantwoordelijk is voor een onder de maat functionerende financiële administratie en dat het gezien de verbeteropdracht niet vanzelfsprekend was dat het huidige hoofd administratie teamleider interne organisatie kon zijn. Uit het onderzoek van Deloitte blijkt dat de administratieve organisatie tekortschoot, dat sprake was van administratieve onregelmatigheden die niet passen bij een integere bestuurscultuur, van een ongewenste belangenverstrengeling en van onzorgvuldig handelen. Tevens heeft Deloitte geconstateerd dat er op de financiële administratie onvoldoende kennis aanwezig was, dat werknemer als hoofd administratie steken heeft laten vallen en dat de rechtmatigheid van betalingen en daarmee van de besteding van subsidies niet kan worden vastgesteld. De kantonrechter oordeelt als volgt. Stichting BOEG baseert zich uitsluitend op de hierboven geciteerde rapporten die zijn uitgebracht door BMC en Deloitte. Vast staat echter dat BMC opdracht tot een onderzoek is gegeven, omdat Stichting BOEG als organisatie in zijn geheel niet naar tevredenheid functioneerde, terwijl de reden voor het onderzoek van Deloitte was gelegen in het feit dat er beschuldigingen waren geuit van fraude door de directeur van Stichting BOEG, de heer X. Geen van deze onderzoeken is ingesteld om het functioneren van werknemer te onderzoeken. Uit beide rapporten komt naar voren dat Stichting BOEG als organisatie gebrekkig functioneerde, waarbij ontegenzeggelijk vaststaat dat werknemer onderdeel heeft uitgemaakt van dit gebrekkig functioneren. Er is echter in geen van beide rapporten specifiek kritiek geuit op de wijze waarop werknemer zijn functie uitoefende. Op zich is wel begrijpelijk dat Stichting BOEG na alle rumoer die zich rond Stichting BOEG heeft afgespeeld schoon schip wil maken en dat zij het gevoel heeft dat werknemer onderdeel uitmaakt van de 'oude garde', maar dit kan op zichzelf beschouwd geen reden vormen om de arbeidsovereenkomst met werknemer te ontbinden. Daarvoor is nodig dat Stichting BOEG aannemelijk maakt dat werknemer in zijn eigen functie daadwerkelijk heeft gedisfunctioneerd. Daarin is Stichting BOEG niet geslaagd. Volgt afwijzing ontbindingsverzoek. 14. AR-nummer: AR_2011_0558 Instantie: BR0004, Kantonrechter Utrecht , 752426 UE VERZ 11-608 Datum: 24-6-2011 Onderwerp: ontbinding, vergoeding, loonsuppletie tot pensioen Artikelen: 7:685 BW Samenvatting: Werknemer, bijna 60 jaar oud, is op 1 oktober 1999 in dienst van Diakonessenhuis getreden. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Ziekenhuizen van toepassing. Tevens is in de arbeidsverhouding tussen partijen van toepassing de regeling 'Afspraken over de sociale gevolgen voor medewerkers bij functiewijzigingen of het vervallen van
14
functies, als gevolg van organisatieveranderingen', versie 15 augustus 2007. Na een wijziging in de financiering en gewenste bezuinigingen zijn de werkzaamheden van werkgever aanzienlijk afgenomen. Na herhaaldelijke correspondentie en gesprekken dient Diakonessenhuis een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in. Partijen gaan ervan uit dat werknemer aanspraak heeft op toepassing van de in de cao opgenomen wachtgeldregeling. Indien werknemer wordt ontslagen nadat hij de 60-jarige leeftijd heeft bereikt, wordt deze wachtgeldregeling gegarandeerd tot de pensioengerechtigde leeftijd. Diakonessenhuis verzoekt evenwel ontbinding per onmiddellijke ingang (zodat de suppletie tot aan het pensioen niet hoeft plaats te vinden). De kantonrechter oordeelt als volgt. Aan Diakonessenhuis komt een zekere mate van beleidsvrijheid toe ten aanzien van de wijze waarop zij de reorganisatie vorm geeft. De bezwaren die werknemer in dit verband in algemene zin heeft ingebracht treffen dan ook geen doel. De kantonrechter gaat ervan uit dat Diakonessenhuis geen mogelijkheden heeft voor herplaatsing in een andere functie binnen de eigen organisatie. Dit aspect is derhalve geen grond voor afwijzing van het verzoek van Diakonessenhuis de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Uit het voorgaande volgt dat er sprake is van zodanig gewijzigde omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of op korte termijn behoort te eindigen. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen bestaande uit veranderingen in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7:685 lid 2 BW wordt toegewezen. Partijen verschillen van mening over de datum waarop de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. Werkgever wenst ontbinding voor de datum dat werknemer de leeftijd van 60 jaren bereikt, werknemer wenst een datum hierna zodat hij aanspraak heeft op de ingevolge de cao verlengde wachtgeldregeling. De omstandigheden rechtvaardigen op zichzelf niet dat de arbeidsovereenkomst 'dadelijk' wordt beëindigd. Zonder bijkomende omstandigheden ligt in dit geval een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op 1 juli 2011 voor de hand. De kantonrechter heeft geen grond om een eerdere ontbindingsdatum te hanteren dan 1 juli 2011. 15. AR-nummer: AR_2011_0560 Instantie: BR0756, Kantonrechter Zwolle, 552519 HA VERZ 11-91 Datum: 7-7-2011 Onderwerp: ontbinding, afwijzing, OR-lid, reflexwerking opzegverbod, e-mailcontrole Artikelen: 7:685 BW, 7:670 BW Samenvatting: Werknemer is sinds 2011 lid van de ondernemingsraad van werkgever. In februari en maart 2011 heeft werknemer officiële waarschuwingen gekregen. Thans verzoekt werkgever ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens werkweigering (werknemer zou niet zijn komen opdagen bij klant) en het ten onrechte invoeren van een gerealiseerde omzet, hetgeen niet te tolereren is. Voorts zou werknemer zich in zijn hoedanig als ORlid onprofessioneel hebben gedragen. De kantonrechter oordeelt als volgt. De eerste twee verwijten zijn onvoldoende in rechte komen vast te staan, zodat ze niet kunnen dienen ter rechtvaardiging van het ontbindingsverzoek. Met betrekking tot werknemers functioneren als OR-lid overweegt de kantonrechter als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting rijst het beeld op van de werknemer die, relatief kort in dienst, meteen na het verkrijgen van zijn vaste contract zich aanmeldt voor de OR en onmiddellijk met grote gedrevenheid de organisatie wil gaan verbeteren en alle onrecht bestrijden. Dat werknemer op bepaalde punten niet ten onrechte aan de bel heeft getrokken kan worden afgeleid uit het ter zitting overgelegde verslag van de gesprekken die met de betreffende leidinggevenden zijn gevoerd. Zijn wijze van optreden lijkt echter meer gekenmerkt te worden door Sturm und Drang dan door bedachtzaamheid en wijs beleid. Van een OR-lid mag anders worden verwacht maar tegelijk ligt hier een verantwoordelijkheid van de werkgever.
15
Van haar mag verwacht worden nieuwe OR-leden zodanig te faciliteren dat zij zich door cursussen of anderszins vertrouwd kunnen maken met het voor hen nieuwe krachtenveld en hoe daarin te opereren. Gesteld noch gebleken is dat werknemer op dit punt enige begeleiding heeft ontvangen. Dat de verstandhouding tussen werknemer en zijn leidinggevende, als gevolg van het openbaar geworden e-mail verkeer, te zeer is verslechterd om nog werkbaar te zijn, wil de kantonrechter wel aannemen. Waarom het door werknemer voorgestelde alternatief – doorgaan onder een andere leidinggevende – niet mogelijk zou zijn is minder duidelijk. Ter zitting heeft werkgever laten weten dat de enige leidinggevende die daarvoor in aanmerking komt (er zijn er slechts twee binnen de betreffende eenheid) daar niet voor voelt. De vraag is of dat een voldoende argument is om tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst over te gaan. Juist gelet op zijn positie als OR-lid en het daarmee samenhangende ontslagverbod, acht de kantonrechter het aangewezen dat werknemer een herkansing krijgt, waarbij meeweegt dat werknemer niet eerder is aangesproken op de wijze waarop hij zich als OR-lid manifesteert en dus ook niet de gelegenheid heeft gehad zich te verbeteren. Volgt afwijzing ontbindingsverzoek. 16. AR-nummer: AR_2011_0559 Instantie: BR0011, Kantonrechter Heerenveen, 345938 / CV EXPL 11-709 Datum: 11-7-2011 Onderwerp: vakantiedagen, dood werknemer, erfgename, overdracht Artikelen: 7:641 BW, 4:182 BW Samenvatting: Werknemer is op 1 april 1997 in dienst getreden van werkgever. Het dienstverband van partijen is geëindigd door het overlijden van werknemer. Ten tijde van diens overlijden stonden er nog 266,09 vakantie-uren open. Deze vakantiedagen vertegenwoordigen – uitgaande van een brutoloon van € 13,03 per uur – een waarde van € 3467,15 bruto. Bij brieven van 8 juni, 22 juni en 13 augustus 2010 heeft FNV Bouw werkgever verzocht om de waarde van de bij einde dienstverband openstaande vakantiedagen aan de nabestaanden van werknemer uit te betalen. Werkgever heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven. Volgens werkgever is vakantieverlof een persoonsgebonden recht dat niet voor overdracht vatbaar is en miskent de functie van vakantiedagen (Kantonrechter Assen van 17 november 2009 (LJN: BK 3558). De kantonrechter oordeelt als volgt. Op grond van artikel 7:641 lid 1 BW heeft een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantiedagen heeft, recht op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak. Het recht op uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen bestaat ongeacht de wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Eén van de wijzen waarop een arbeidsovereenkomst kan eindigen, is door de dood van de werknemer (art.l 7:674 lid 1 BW). Derhalve wordt naar het oordeel van de kantonrechter bij het overlijden van de werknemer op datzelfde moment het recht op de uitkering in geld (= loon) ter zake van niet-genoten vakantiedagen opeisbaar. Dit recht is al eerder ontstaan, namelijk tijdens het dienstverband van de overledene. Naar het oordeel van de kantonrechter valt de ontstane loonvordering wegens niet-genoten vakantiedagen aldus in de nalatenschap van werknemer, waarvan zijn echtgenote krachtens erfopvolging onder algemene titel – ex artikel 3:80 en 4:182 BW – de erfgename is. De aanspraak op niet-genoten vakantiedagen is daarmee van rechtswege op erfgename overgegaan. Om die reden kan erfgename thans uitbetaling van de nietgenoten vakantiedagen vorderen. De recuperatiefunctie van vakantiedagen verzet zich evenmin tegen toewijzing van deze vordering.
16
17. AR-nummer: AR_2011_0562 Instantie: BR0705, Kantonrechter Haarlem, 505243 / AO VERZ 11-160 Datum: 11-7-2011 Onderwerp: ontbinding, verstoorde arbeidsrelatie, kort dienstverband, disfunctioneren, verbetertraject, vergoeding naar billijkheid Artikelen: 7:685 BW Samenvatting: Werknemer (46 jaar) is op 3 mei 2010 bij Solta Inc. in dienst getreden. Hij was werkzaam als marketing manager voor een salaris van € 9375 bruto per maand. In februari 2011 heeft diens leidinggevende werknemer geconfronteerd met klachten van collega’s over het optreden van werknemer. Desgevraagd heeft werknemer tijdens het gesprek aangegeven zich niet in de klachten te herkennen. Vanaf 1 maart 2011 is werknemer vrijgesteld van werkzaamheden. Thans verzoekt Solta ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens disfunctioneren van werknemer. De kantonrechter oordeelt als volgt. Er is sprake van een verstoorde arbeidsrelatie, zodat ontbinding zal worden uitgesproken. De kantonrechter is van oordeel dat – los van het antwoord op de vraag of de kritiek op werknemer terecht was – Solta niet kon volstaan met het eenmalig uiten van kritiek op het functioneren van werknemer om vervolgens over te gaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Van Solta had mogen verwacht een verbetertraject aan te vangen, maar in plaats daarvan werd werknemer op nonactief gesteld. Solta valt derhalve een verwijt te maken van de verstoorde arbeidsrelatie. De kantonrechter ziet aanleiding om af te wijken van de kantonrechtersformule nu deze gelet op de duur van het dienstverband zou leiden tot een onredelijke lage uitkomst. Werknemer wordt er thans immers mee geconfronteerd dat hij, nadat hij om bij Solta in dienst genomen te worden een langdurig sollicitatietraject had afgerond, thans binnen een jaar weer op zoek moet naar ander werk en hij toekomstige potentiële werkgevers zal moeten uitleggen waarom het dienstverband maar een jaar heeft geduurd. Voorts houdt de kantonrechter rekening met het volgende. In de arbeidsovereenkomst van werknemer is een concurrentiebeding opgenomen. Ten slotte heeft werknemer een Blackberry en iPad op zijn naam aangeschaft voor de werkzaamheden, waarvoor hij thans kosten moet maken. Alle hiervoor genoemde omstandigheden acht de kantonrechter een vergoeding van € 75.000 bruto in het onderhavige geval redelijk.
Antillen: Geen uitspraken.
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag T (070) 330 70 33 F (070) 330 70 30 E
[email protected] I www.bju.nl © R. Houweling / Boom Juridische uitgevers
17
Hoewel de uiterste zorg is besteed aan de inhoud van AR-updates aanvaarden de uitgever en de redactie geen aansprakelijkheid voor onvolledigheid of onjuistheid.
18