Bijlage A.
Tweede Kamer. Rijksbegrooting voor het dienstjaar
m - HOOFDSTUK.
1935.
2.
III.
6.
7
VERSLAG VAN DE VIJFTIENDE ZITTING VAN DE VERGADERING VAN DEN VOLKENBOND TE GENÈVE, 10—27 SEPTEMBER 1934.
2. I I I . 6.
OVERGELEGD DOOR DEN MINISTER VAN BUITENLANDSCHE ZAKEN AAN DE BEIDE K A M E R S VAN DE S T A T E N - G E N E R A A L .
B E I E F VAN D E N M I N I S T E R VAN B U I T E N L A N D S C H E ZAKEN.
NOVEMBER 1934.
SAMENSTELLING VAN DE NEDERLANDSCHE DELEGATIE.
Zijner Excellentie den Heere Minister . van Staat, Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
a.
Vertegenwoordigers:
J h r . Mr. A. C. D. D E G R A E F F , Minister van Buitenlandsche Zaken;
's Gravenhage, 30 October 1934.
Mr. J. A. N. PAT1JN, Buitengewoon Gezant en Gevolmaeh-. tigd Minister van H . M. de Koningin te R o m e ; Mr. J. L I M B U R G , lid van den Raad van State; Mr. W. M. VAN LANSCHOT, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; ' )
Ten vervolge op mijn schrijven, dd. 10 November 1933, Afdeeling Volkenbondzaken, n°. 32702, heb ik de eer Uwer Excellentie te doen toekomen het Verslag van de Vijftiende Zitting van de Vergadering van den Volkenbond, gehouden te Genève van 10 tot 27 September 1934. Ten dienste van de leden van de Tweede Kamer der StatenGeneraal, den Griffier, de Commiezen-Griffier en de Griffie der Kamer worden hieraan nog 104 exemplaren van dit Verslag toegevoegd. Ik verzoek Uwer Excellentie beleefdelijk dit Verslag op de gebruikelijke wijze ter algemeene kennis te willen brengen. De Minister van Buitenlandsche DE
Handelingen der Staten-Generaal.
Zaken,
GRAEFF.
Bijlagen.
1934—1935.
b.
Plaatsvervangend
vertegenwoordiger:
Prof. Mr. Dr. J . P . A. FRANCOIS, Administrateur, Chef van de Afdeeling Volkenbondzaken van het Departement van Buitenlandsche Zaken, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Handels-Hoogeschool te Rotterdam; c.
Secretaris, tevens genwoordiger:
plaatsvervangend
verte-
Mevr. C. A. K L U Y V E R , Referendaris aan het Departement van Buitenlandsche Zaken; d.
Persdienst:
A. J . L I E V E G O E D , Chef van den Regeeringspersdienst. l ) Tijdens de aanwezigheid van den Minister van Buitenlandsche Zaken te Oenève trad de heer VAN LANSCHOT op als plaatsvervangend vertegenwoordiger.
8
Eijksbegrooting voor het dienstjaar
HOOFDSTUK I. OEGANISATIE EN W E E K W I J Z E . De Vergadering werd geopend op Maandag 10 September, in het Batiment Electoral, door den toenmaligen Voorzitter van den Volkenbondsraad, den Tsjechoslowaakschen Minister van Buitenlandsche Zaken den heer BENES. Vóór h e t uitspreken van de openingsrede door genoemden Voorzitter was men overgegaan tot de benoeming van de Commissie tot onderzoek van de volmachten, welke daarna rapport uitbracht. H e t bleek, dat van de 57 Leden de navolgende 53 Leden waren vertegenwoordigd: Abyssinië, Albanië, Argentinië, Australië, België, Bolivia, Britsch-Indië, Bulgarije, Canada, Chili, China, Columbia, Cuba, Denemarken, de Dominicaansche Eepubliek, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, GrootBritannië, Guatemala, Haïti, Hongarije, de Iersche Vrijstaat, Irak, Italië, Letland, Liberia, Lithauen, Luxemburg, Mexico, Nederland, Nicaragua, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, P a n a m a , Paraguay, Peru, Perzië, Polen, Portugal, Boemenië, Siam, Spanje, Tsjechoslowakije, Turkije, Uruguay, Venezuela. Zuid-Afrika, Zuidslavië, Zweden en Zwitserland. Onder de 4 ontbrekende Staten bevonden zich Duitschland en Japan, welke beide Staten het voornemen te kennen hebben gegeven uit den Bond te treden; verder ontbraken Honduras en Salvador. Wat Honduras betreft, werd op 12 September medegedeeld, dat alsnog een vertegenwoordiger was aangewezen. *) De verkiezing van den Voorzitter — als tweede punt op de agenda vermeld 2) — had tot resultaat, dat van de 51 geldige stemmen 49 stemmen werden uitgebracht op den Zweedschen Minister van Buitenlandsche Zaken den heer SANDLER, zoodat deze verkozen werd verklaard. De punten der agenda, welke dienzelfden dag werd vastgesteld, werden naar vijf 3) verschillende Commissies verwezen. De verdeeling geschiedde op de volgende wijze: 2e Commissie (Technische Organisaties) 5, 16, 17, 18; 4e Commissie (financiën van den Bond en administratieve vraagstukken) 7, 10, 11, 12, 13, 14, 1 5 ; ' 5e Commissie (maatschappelijke vraagstukken) 19, 20; 6e Commissie (politieke vraagstukken) 6, 9, 2 1 . I n den loop der beraadslagingen werden aan de agenda nog enkele andere punten toegevoegd. I n do eerste plaats mogen hier vermeld worden de vragen om toelating van de Sowjet-Unie en van Afghanistan, alsmede het geschil tusschen Bolivia en Paraguay, dat ingevolge een besluit van den Eaad van 7 September aan de Vergadering werd voorgelegd. Dit geschil werd verwezen naar de 6e Commissie, die op haar beurt ten aanzien van twee onderdeden van het vraagstuk advies vroeg aan de Ie Commissie. Vervolgens werden, gelijk dit ook de vorige jaren het geval was geweest, de gedeelten van het Jaarverslag betreffende minderhedenbescherming, ') Na do toelating van de Sowjet-Unie en van Afghanistan namen ook2 vertegenwoordigers van deze beide Staten ter Vergadering zitting. ) De agenda is afgedrukt als Bijlage van dit Verslag. 3 ) Evenals verleden jaar werd afgezien van het instellen van een 3e Commissie voor het ontwapeningsvraagstuk.
1935.
2.
III.
6.
mandaten en slavernij verwezen naar de 6e Commissie. De Ie Commissie heeft zich ten slotte nog bezig gehouden m e t den aard van de volmachten der delegaties. De Nederlandsche delegatie verdeelde zich als volgt over de vijf Commissies. I n de Ie Commissie nam de heer LIMBURG zitting, die, evenals andere jaren, tot ondervoorzitter werd verkozen. Als vertegenwoordiger in de 2e Commissie werd aangewezen de heer VAN LANSCHOT, aan wien eveneens het vicepresidium werd opgedragen. I n de 4e Commissie n a m zitting mevr. KLUYVER; in de 5e Commissie de heer FRANCOIS, in de 6e de ondergeteekende en de heer PATIJN. I n verband met de werkzaamheden der onderscheidene gedelegeerden hebben somtijds verschuivingen in de bezetting der verschillende Commissies plaats gehad. De verkiezing van de 6 Vice-Presidenten door de Vergadering en van de Presidenten der Commissies, die eveneens VicePresidenten van de Vergadering zijn, geschiedde bij den aanvang der Vergadering op de in 1933 in het Huishoudelijk Eeglement vastgelegde wijze. Deze 11 gedelegeerden vormden te zamen m e t den Voorzitter van de Vergadering, den Voorzitter van de Agenda-Commissie en den Voorzitter van de Commissie tot onderzoek van de volmachten het Bureau der Vergadering. I n het algemeen werd dit jaar nog meer dan vorige jaren gestreefd naar zakelijkheid en bekorting van den geheelen duur der Vergadering. Aan dit doel was bevorderlijk, dat overeenkomstig het besluit genomen door de Vergadering van 1933 voor de meeste rapporten, welke door de Commissies aan de Vergadering werden voorgelegd, de zoogenaamde vereenvoudigde procedure werd gevolgd. Dit bracht mede, dat, terwijl in vroegere jaren gedurende de laatste dagen vrij langdurige zittingen moesten worden gewijd aan de aanneming dezer rapporten, thans alleen enkele van de belangrijkste onderwerpen, nadat zij in de Commissies waren behandeld, in de voltallige zitting opnieuw in bespreking kwamen. In de rede, waarmede de Tsjechoslowaaksche Minister van Buitenlandsche Zaken, de heer BENES, als Voorzitter van den Volkenbondsraad de Vergadering opende, werd de balans opgemaakt van hetgeen de Volkenbond heeft tot stand gebracht en van hetgeen, waarin deze organisatie is te kort geschoten. Herinnerende aan de ontwikkeling, die de wereld na de Napoleontische oorlogen heeft doorgemaakt, meende spreker op dit oogenblik niet tot een ontmoedigende conclusie te behoeven te komen; zich krachtig richtende tegen de opvatting, dat de oorlog een onafwendbare ramp zou zijn, sprak de heer BENES de hoop uit, dat thans het stadium bereikt zou zijn, waarin m e t volkomen begrip van de realiteit een langzame beweging voorwaarts in de richting van de Statenorganisatie zou zijn aangevangen. Op 12 September heeft de Zwitsersche gedelegeerde de heer MOTTA hulde gebracht aan de nagedachtenis van den Oostenrijkschen Bondskanselier den heer DOLLFUSS, op 25 Juli te W'eenen vermoord, alsmede aan die van den heer SCIALOJA, die zoovele jaren als Italiaanseh gedelegeerde en in verschillende andere functies als groot jurist aan den Volkenbondsarbeid heeft deelgenomen. Namens de Oostenrijksche en Itaiiaansche delegaties werd hiervoor dank betuigd.
Eijksbegrooting
voor het dienstjaar
Sinds de vorige Volkenbondsvergadering had de Studiecommissie voor de Europeesche Unie geen bijeenkomst gehouden; evenmin hadden hieronder ressorteerende comité's vergaderd. Met het oog hierop werd dit p u n t der agenda niet naar een Commissie verwezen, doch werd aan het Bureau verzocht, dienaangaande zijn oordeel uit te spreken. Op 25 September deelde de Voorzitter mede, dat het Bureau voorstelde, zonder verdere besprekingen het mandaat van de Studiecommissie te hernieuwen (A. 29). x) De Vergadering heeft zich met dit voorstel vereenigd. Met betrekking tot het Huishoudelijk Beglement kwam het volgende punt ter sprake. Evenals verleden jaar vestigde ook thans de Voorzitter van de Commissie tot onderzoek van de volmachten de aandacht er op, dat ten aanzien van de wijze, waarop de gedelegeerden in de Vergadering worden . geaccrediteerd, groote verschillen bestonden. Op voorstel van het Bureau besloot de Vergadering op 17 September dit punt naar de Ie Commissie te verwijzen. Nadat hier de Voorzitter van bovenvermelde Commissie in het kort een overzicht van den bestaanden toestand had gegeven en enkele sprekers opmerkingen hadden gemaakt, werd een subcommissie ingesteld onder presidium van den heer LIMBURG. Algemeen bleek de wenschelijkheid ter zake eenige meer bindende regelen te stellen, alhoewel sommige delegaties in deze tot voorzichtigheid maanden. De subcommissie stelde voor de desbetreffende bepalingen in het Huishoudelijk Beglement in dien zin te wijzigen, dat aan de Staten wordt verzocht de volmachten zooveel mogelijk een week vóór de opening van de Vergadering aan den Secretaris-Generaal in te zenden. Bovendien werd als regel gesteld, dat de volmachten geteekend moeten zijn hetzij door het Hoofd van den Staat, hetzij door den Minister van Buitenlandsche Zaken. De Ie Commissie heeft zich met het rapport van de subcommissie vereenigd en de Vergadering heeft zonder discussie op 25 September dit rapport aanvaard (A. 47). Ten slotte is nog het volgende punt van constitutioneelen aard in de Vergadering behandeld. I n de zitting van den Baad van 17 Januari 1934 was gewezen op de wenschelijkheid, eenige algemeene regelen vast te stellen betreffende de benoeming en samenstelling van de verschillende Volkenbondscommissies, alsmede betreffende de wijze, waarop de mandaten van de leden dezer Commissies worden verlengd. Sinds de Volkenbond bestaat, zijn namelijk voortdurend verschillende commissies en comité's ingesteld. H e t kwam den Baad wenschelijk voor, zich rekenschap te geven van hetgeen op deze wijze incidenteel was ingesteld en na te gaan, of niet naar grootere eenvormigheid en rationaliseering moest worden gestreefd. In opdracht van den Baad had de Secretaris-Generaal in een rapport (C. 287. M. 125. 1934) een overzicht van deze verschillende organen bijeengebracht. In de zitting van Mei 1934 had de Baad besloten, dat dit rapport van den Secretaris-Generaal aan de Leden van den Bond zou worden toegezonden met het oog op een eventucele bespreking in de Vergadering; aldus was het punt op de agenda geplaatst. H e t Bureau, waarnaar de Vergadering dit agendapunt verwees, legde op 26 September een ontwerp-resolutie aan de Vergadering voor, waarin werd overwogen, dat het rapport van den Secretaris-Generaal een nuttigen grondslag vormde om na te gaan, of er aanleiding zou bestaan in de samenstelling en werkwijze der Commissies verbetering aan te brengen. Aan den Baad werd verzocht een passend orgaan in t e stellen om dit rapport van den Secretaris-Generaal te bestudeeren, opdat de Vergadering van 1935 desgewenscht wijzigingen zou kunnen overwegen. Tevens zou aan de Leden van den Bond verzocht ') Deze nummers in den tekst verwijzen naar de desbetreffende „Documents de 1'Assemblée", welke ter Griffie van de beide Kamers der Staten-Generaal zijn nedergelegd.
1935.
2.
III.
6.
g
kunnen worden hun opmerkingen ter zake aan den SecretarisGeneraal toe te zenden (A. 53). ') De Vergadering heeft zich zonder discussie met het voorstel van het Bureau vereenigd.
HOOFDSTUK II. ALGEMEEN DEBAT. Op de gewone wijze werd aan de orde gesteld het door den Secretaris-Generaal aan de Vergadering overgelegde „Verslag over het werk door den Volkenbond sedert de 14e zitting van de Vergadering verricht" (A. 6, A. 6a en Annexe) 2 ) , waarbij moge worden opgemerkt, dat in afwijking van het vroegere gebruik de heer AVENOL aan de in dit Verslag verzamelde gegevens als inleiding een beschouwing over den Volkenbond had toegevoegd. Toen dit Verslag aan de orde werd gesteld, heeft men in tegenstelling tot vorige jaren er van afgezien, redevoeringen van algemeenen aard omtrent den internationalen politieken toestand te houden. Slechts enkele delegaties namen aan de beraadslagingen deel. Als zoodanig mogen in de eerste plaats worden vermeld de twee redevoeringen van de Oostenrijksche delegatie ter verdediging van de politiek door de tegenwoordige Begeering gevoerd. De Poolsche delegatie gebruikte de door dit debat geboden gelegenheid om haar standpunt omtrent het minderhedenvraagstuk uiteen te zetten, hetgeen aanleiding gaf tot verklaringen ter zake van de delegaties van Groot-Britannië, Frankrijk en Italië. 3 ) De Iersche delegatie oordeelde het wenschelijk, te bepleiten, dat de vraag van toelating van de Sowjet-Unie uit het kader der particuliere besprekingen naar het forum der openbaarheid zou worden overgebracht. 4 ) De Chineesche delegatie besprak den toestand in het Verre Oosten, waarbij zij de aandacht vestigde op de drie volgende p u n t e n : ten eerste de wenschelijkheid van niet-erkenning van Mantsjoekwo, ten tweede de verantwoordelijkheid, die de Volkenbond ter zake heeft, en ten derde de vijandelijkheden, die nog steeds in het Verre Oosten plaats hebben. Met betrekking tot de verdere redevoeringen moge nog worden vermeld, dat verschillende delegaties van landen van Zuid- en Midden-Amerika het woord voerden, waarbij de nadruk werd gelegd op de werkzaamheden der Pan-Amerikaansche Unie en het Zevende te Montevideo gehouden Pan-Amerikaansehe Congres. In het bijzonder deed dit de delegatie van Columbia, die voorts op den laatsten dag van de Vergadering aan den Voorzitter een schrijven deed toekomen, waarbij overgelegd werd een ontwerp-resolutie, welke op de agenda van de Vergadering van 1935 zou moeten worden geplaatst en waarin de wensch werd uitgesproken, dat de vraag van een regelmatig en blijvend contact tusschen den Volkenbond en de Pan-Amerikaansche Unie in studie zou worden genomen (C. 434. M. 189. 1934). Van dit verzoek heeft de Vergadering zonder discussie akte genomen. Gegeven het karakter, dat de algemeene beschouwingen dit jaar droegen, was er voor ondergeteekende geen aanleiding bij deze gelegenheid het woord t e voeren.
HOOFDSTUK III. D E S A M E N S T E L L I N G VAN D E N BAAD. Aan de beurt van aftreden waren als Leden van den Baad China, P a n a m a en Spanje. Verschillende candidaturen waren voor deze drie zetels gesteld (A. 33). In de eerste plaats hadden zoowel China als Spanje (A. 24 en A. 27) aan de Vergadering ') Op 28 September heefi de Raad besloten zoodanig verzoek tot de Leden te richten. -) Tevens was overgelegd een stuk van het Secretariaat, houdende mededeelingen van de verschillende Regeeringen omtrent liet al of niet ratificeeren van de onder de auspiciën van den Volkenbond tot stand gekomen verdragen (A. 13). 3 ) Vgl. p. 23. 4 ) Vgl. p. 5.
10
Eijksbegrooting
voor het dienstjaar
verzocht te verklaren, dat zij herkiesbaar zouden zijn. De stemming over deze beide aanvragen had plaats op 17 September, ingevolge de regelen van het Huishoudelijk Reglement bij geheime stemming. Uitgebracht werden met betrekking tot China 52 geldige stemmen, zoodat de vereischte meerderheid voor de herkiesbaarverklaring was 3 5 ; aangezien slechts 21 Staten zich uitspraken voor de herkiesbaarverklaring, was hierdoor beslist, dat China niet herkiesbaar was. Met betrekking tot Spanje werden eveneens 52 geldige stemmen uitgebracht, zoodat de vereischte meerderheid wederom bestond uit 35 stemmen; aangezien 44 delegaties zich uitspraken vóór de herkiesbaarverklaring, was Spanje wèl herkiesbaar verklaard. Aan de eigenlijke stemming over de 3 zetels, welke in de namiddagzitting van 17 September plaats had, namen 53 delegaties deel. Naast Spanje waren verder candidaat gesteld Chili en Turkije. De candidaatstelling van Chili was geschied door 13 delegaties van Zuid- en Midden-Amerikaansche Staten (A. 30), terwijl Turkije zich zelf candidaat had gesteld (A. 18). Perzië, dat zich aanvankelijk ook candidaat had gesteld (A. 15), had zich ten gunste van Turkije teruggetrokken (A. 20). H e t resultaat van de stemming was, dat Chili en Spanje ieder 51 stemmen verkregen en Turkije 48, zoodat deze 3 Staten verkozen konden worden verklaard. Voorts kwam verandering in de samenstelling van den Eaad ten gevolge van de toetreding van de Sowjet-Unie tot den Bond. *) De Raad is derhalve thans samengesteld uit de 6 permanente L e d e n : Duitschland, Frankrijk, Groot-Britannië, Italië, Japan en de Sowjet-Unie, en de volgende 10 niet-permanente Leden: Polen, Mexico en Tsjechoslowakije, welker mandaat afloopt in 1935; Australië, Argentinië, Denemarken en Portugal, die tot 1936, en Chili, Spanje en Turkije, die tot 1937 zitting zullen hebben. Sinds zij mededeelden uit den Volkenbond te zullen treden, hebben Duitschland en Japan zich niet meer in den Baad doen vertegenwoordigen.
HOOFDSTUK IV. T O E L A T I N G VAN N I E U W E L E D E N . Beeds vóór den aanvang der Vergadering was het bekend, dat de mogelijkheid bestond, dat dit jaar de toelating van de Sowjet-Unie ter sprake zou komen. Terwijl de allereerste dagen dit onderwerp niet officieel aan de orde kwam, was de Iersche gedelegeerde de heer DE VALERA op 12 September degene, die voor het eerst op dit onderwerp nadrukkelijk in het openbaar de aandacht vestigde. De strekking van deze rede was er op aan te dringen, dat deze aangelegenheid niet uitsluitend in particuliere besprekingen zou worden behandeld. Spreker meende te mogen vaststellen, dat ter Vergadering de noodige meerderheid zou bestaan om de Sowjet-Unie toe te laten als Lid van den Bond en dat anderzijds de Sowjet-Unie zelf als Lid wenschte toe te treden. De moeilijkheid scheen hierin te bestaan, dat eenerzijds de Sovvjet-Unie zich niet aan een weigering tot toelating wenschte bloot te stellen, terwijl anderzijds een aantal delegaties bezwaar zouden hebben een uitnoodiging tot de Sowjet-Unie te richten, zonder de zekerheid te hebben, dat deze zou worden aangenomen. De heer DE VALERA bracht in herinnering, dat de Leden van den Bond, hoe ook ieders standpunt tegenover de toelating zou mogen zijn, het recht hadden zich uit te spreken, zoodat in de plaats van persoonlijke besprekingen in hotelkamers de officieele procedure, m e t name behandeling in de 6e Commissie, zou moeten worden gesteld. Hoewel zijn land uit politiek en godsdienstig oogpunt zoo ver mogelijk van de Sowjet-Unie afstond, wenschte spreker toch openlijk te verklaren, dat hij vóór de toelating zou stemmen, omdat allen, die het belang van den Bond voor oogen hebben en zich bewust ')
Vgl. p. 0.
1935.
2.
III.
6.
zijn van de taak van den Volkenbond voor de handhaving van den wereldvrede, verlangen moesten een zoo belangrijk land als Rusland onder de Leden van den Bond te tellen. In de eerstvolgende dagen bleek, dat men uit het dilemma — het richten van een uitnoodiging tot de Sowjet-Unie of afwachten tot de Sowjet-Unie toelating zou vragen — den volgenden uitweg had gevonden. Onder leiding van de Fransche en Tsjechoslowaaksche delegaties hadden een aantal delegaties zich bereid verklaard, gezamenlijk, buiten de Vergadering om, een uitnoodiging te richten tot de Sowjet-Unie. Op 15 September werd een desbetreffend telegram, onderteekend door een dertigtal delegaties, aan het Volkscommissariaat te Moskou gezonden. De onderteekenaars verklaarden, dat zij, overwegende dat de roeping om den vrede te handhaven en te organiseeren, welke de essentieele taak van den' Volkenbond is, de medewerking van de geheele Statengemeenschap vereischt, de Sowjet-Unie uitnoodigden tot den Volkenbond toe te treden en haar medewerking te verleenen. Afgescheiden van dit telegram deden op denzelfden datum de Regeeringen van Denemarken, Einland, Noorwegen en Zweden, langs den gewonen diplomatieken weg, te Moskou ter kennis van de Sowjet-Regeering brengen, dat zij besloten waren, vóór de toelating van de Sowjet-Unie te stemmen. Naar aanleiding van het bovenstaande heeft de Volkscommissaris te Moskou, de heer LITVINOFF, een telegram gericht tot den Voorzitter der Vergadering, waarin verklaard werd, dat de Sowjet-Regeering bereid was aan de uitnoodiging gevolg te geven, en Lid van den Volkenbond te worden, waarbij de verplichting werd aanvaard, overeenkomstig art. 1 van het Volkenbondverdrag alle internationale verplichtingen en alle beslissingen, die een bindend karakter voor de Leden hebben, te zullen nakomen. Met betrekking tot het Volkenbondverdrag werd in dit telegram opgemerkt, dat de Sowjet-Rogeering met voldoening zag de bestudeering van de vraag, hoe 'het Volkenbondverdrag in overeenstemming zou kunnen worden gebracht met het KELLOGG-Verdrag en aldus de internationale oorlog volledig buiten de wet zou kunnen worden gesteld. Verder gaf de Sowjet-Regecring te kennen, dat h. i. de artikelen 12 en 13 van het Volkenbondverdrag niet zouden kunnen worden toegepast op geschillen betrekking hebbende op feiten voorafgaande aan de toetreding van de Sowjet-Unie. Deze verschillende stukken werden ter kennis van de delegaties gebracht (A. 34) en naar aanleiding hiervan stelde de Voorzitter op 17 September de zaak in de Vergadering aan de orde. Besloten werd, de vraag te verwijzen naar de 6e Commissie. Aldaar heeft op 17 September een beraadslaging plaats gehad, waarbij tal van delegaties de gelegenheid hebben aangegrepen, haar standpunt ter zake uiteen te zetten. Nadat eerst de Portugeesche delegatie bezwaren tegen de toelating had ontwikkeld, en verklaard had, dat zij tegen de toelating zou stemmen, nam de Zwitsersche gedelegeerde de heer MOTTA het woord. Deze herinnerde in de eerste plaats er aan, hoe in 1920 over de toetreding van Zwitserland tot den Volkenbond een volksstemming had plaats gehad en hoe mede ten gevolge van de vestiging van den Bond te Genève de openbare meening in Zwitserland zich meer dan in andere landen voor de werkzaamheden van den Bond had geïnteresseerd. Hoewel men in Zwitserland van den aanvang af sterk het belang gevoeld had van de universaliteit van den Bond, had de publieke opinie in den laatsten tijd zich meer en meer geuit in dien zin, dat de Sowjet-Unie, die door Zwitserland nooit erkend was geworden, niet tot den Bond moest worden toegelaten. De Zwitsersche Regeering moest rekening houden met de openbare meening, zooals deze zich in volledige vrijheid had geuit. Ter motiveering van het stemmen tegen de toelating werd in de eerste plaats gevraagd, hoe een Regeering, die in theorie en in practijk het militante communisme belijdt, de noodige voorwaarden zou kunnen vervullen om in den Bond te kunnen worden toegelaten. Voorts werd uiteengezet, hoe het communisme der Sowjets de godsdienstige gedachte bestrijdt en herinnerd aan de bekende uitspraak van LENIN omtrent godsdienst en opium. Met nadruk
Bijlage A.
Tweede Kamer. Bijksbegrooting
voor het dienstjaar
betoogde de heer MOTTA, dat het Eussische communisme er naar streeft, om overal ingang te vinden en hoe het zich de wereldrevolutie ten doel stelt. Met volkomen eerbiediging van het standpunt, dat andere Eegeeringen, met name Frankrijk, GrootBritannië en Italië hadden ingenomen, verklaarde de Zwitsersche gedelegeerde, dat voor een land als Zwitserland niet gelijke overwegingen konden gelden en dat zijn Eegeering aan het beginsel van universaliteit niet ten offer kon brengen het denkbeeld, dat een zeker minimum van zedelijke en politieke overeenstemming tusschen de Staten, die Leden van den Bond zullen zijn, behoort te bestaan. Spreker eindigde met de verklaring, dat het Zwitsersche volk de beslissing, welke de meerderheid zou nemen, zou weten te dragen met de kalmte en met die wijze democratische discipline, die uit zijn eeuwenoude tradities voortvloeiden. Namens de Nederlandsche Eegeering heeft ondergeteekende daarop, opmerkende, dat hij het niet noodig oordeelde de overwegingen van algemeenen aard, die reeds eerder m e t name door den Zwitserschen gedelegeerde waren uiteengezet te herhalen, medegedeeld, zich genoopt t e zien tegen de toetreding van de Sowjet-Unie te stemmen. Onder de redevoeringen van de voorstanders van de toelating moge in het bijzonder worden vermeld die van den Franschen gedelegeerde den heer BARTHOU. Deze herinnerde er aan, dat niet alleen Frankrijk, maar ook Groot-Britannië en Italië van meening waren geweest, dat thans het oogenblik was gekomen de Sowjet-Unie in den Volkenbond toe te laten. Verder merkte hij op, dat de Sowjet-Unie duidelijk den wensch te kennen had gegeven tot den Bond toe te treden en zich daarbij verbonden had alle voorwaarden van het Volkenbondverdrag te vervullen. Spreker achtte het niet gewenscht terug te gaan in het verleden om aldaar grieven op te zoeken tegen de politiek van de SowjetUnie in zake schending van den eigendom en het niet betalen van schulden. Hij verklaarde het nutteloos te achten de politieke leer der Sowjet-Unie tegenover die van andere landen t e stellen. Deze vraag was hier niet van beteekenis, aangezien het alleen er om ging, na te gaan wat het werkelijke belang van den Volkenbond en van den vrede vereischte. Eeeds meende spreker een zekere evolutie in de Sowjet-Unie te kunnen vaststellen; vóór alles verwachtte hij, dat deze evolutie zich na de toetreding verder zou voortzetten. Uitvoerig stond de heer BARTHOU stil bij de gevolgen, die zich zouden doen gevoelen, wanneer men de Sowjet-Unie zou afwijzen en haar aldus buiten de volkengemeenschap zou stellen. De heer BARTHOU erkende ten volle, dat het hier een proefneming gold en dat eerst de toekomst zou kunnen leeren, of de tegenstanders of de aanhangers van de toetreding gelijk zouden hebben gehad. Juist omdat de toestanden sinds 1920 zoo waren veranderd en thans 22 Europeesche Staten de Sowjet-Unie hebben erkend, tegenover slechts 5 landen, die dit niet hebben gedaan, waarschuwde de heer BARTHOU m e t nadruk voor de verantwoordelijkheid, die men door een afwijzing op zich zou nemen. Nadat achtereenvolgens de delegaties van Groot-Britannië, Italië, Polen, Tsjechoslowakije, Canada en Turkije zich vóór de toelating hadden uitgesproken, stelde de Voorzitter, die tevens namens Spanje de toelating aanbeval, aan de orde een resolutie, waarin de 6e Commissie aan de Vergadering voorstelde de Sowjet-Unie toe te laten. Over deze resolutie werd mondeling gestemd. H e t resultaat was, dat 38 delegaties zich vóór de resolutie uitspraken; Nederland, Portugal en Zwitserland stemden tegen, terwijl 7 delegaties blanco stemden, nl. Argentinië, België, Cuba, Luxemburg, Nicaragua, Peru en Venezuela. Op 18 September kwam de toelating van Sowjet-Eusland in de Vergadering aan de orde. De Voorzitter der 6e Commissie, de Spaansche gedelegeerde de heer DE MADARIAGA, trad als rapporteur op en legde de resolutie van de 6e Commissie aan de Vergadering voor (A. 36), hierbij tevens den wensch uitsprekende, dat weldra ook de toetreding van de Vereenigde Staten van Amerika zou volgen, opdat de universaliteit zou worden bereikt. Nadat Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1934—1935.
1935.
2.
III.
6.
11
de heer MOTTA verklaard had, dat de Zwitsersche delegatie haar tegenstem zou handhaven, n a m de Iersche gedelegeerde de heer DE VALERA, opnieuw over deze aangelegenheid het woord. Met handhaving van het reeds eerder te kennen gegeven standpunt der Iersche delegatie, nl. dat deze vóór de toelating zou stemmen, verklaarde spreker, dat de heer MOTTA uitdrukking had gegeven aan de bezorgdheid niet alleen van de Katholieken, maar van alle aanhangers van Christus. Indien men — zoo sprak de heer DE VALERA — den godsdienst uitsluit van het gebied van het menschelijk bestaan, berooft men de moraal en de ethiek van alle sancties, die steun bieden tegenover den druk van de individueele en nationale begeerigheid. Spreker eindigde met er op te wijzen, dat de Sowjet-Eegeering verklaard had, bereid te zijn tot voorstellen in zake internationale samenwerking in het belang van den vrede, en in dien gedachtengang drong de heer DE VALERA bij de Sowjet-Eegeering er op aan, dat deze zou verklaren, dat de waarborgen, welke onlangs aan de Vereenigde Staten bij de hervatting van de diplomatieke betrekkingen zijn toegestaan, universeel zouden worden gemaakt, en dat onderdanen van alle landen in het vervolg in Eusland dezelfde vrijheid van geweten en van godsdienst zouden genieten als Amerikaansche burgers. Nadat nog de delegaties van Perzië, Argentinië en Portugal zich hadden uitgesproken, ging men tot stemming over. 49 Delegaties namen aan de stemming deel, waarvan 7 zich van stemming onthielden, zoodat 42 geldige stemmen werden uitgebracht; hiervan stemden drie delegaties tegen, nl. Nederland, Portugal en Zwitserland, terwijl 39 delegaties zich vóór de toelating uitspraken. Aldus was de vereischte twee derden meerderheid van 28 stemmen bereikt, zoodat de Voorzitter de Sowjet-Unie tot Lid van den Volkenbond kon verklaren. Onmiddellijk daarop ging de desbetreffende Commissie over tot onderzoek van de volmachten van de gedelegeerden van dit nieuwe Lid. Voorts kon de Voorzitter mededeelen, dat ontvangen was een schrijven van den Voorzitter van den Eaad dd. 15 September, waarbij mededeeling werd gedaan van een door den Eaad op dien datum aangenomen resolutie, waarbij de Eaad krachtens de bevoegdheden, voortvloeiende uit artikel 4, lid 2, van het Volkenbondverdrag, eenstemmig (met onthouding van Argentinië, P a n a m a en Portugal) de Sowjet-Unie had aangewezen als permanent Lid van den Eaad, zoodra de toelating in den Bond door de Vergadering zou zijn uitgesproken (A. 35). De Vergadering ging overeenkomstig artikel 4, lid 2, van het Volkenbond verdrag over tot een stemming nopens de goedkeuring van deze door den Eaad aangenomen resolutie. 50 Delegaties namen aan de stemming deel. H e t resultaat was, dat 10 delegaties, waaronder de Nederlandsche, zich van stemming onthielden, terwijl 40 delegaties zich vóór de gevraagde goedkeuring uitspraken. Aangezien voor de goedkeuring de gewone meerderheid was vereischt, was de resolutie van den Eaad door de Vergadering goedgekeurd. Hierop volgde het rapport van de Commissie tot onderzoek van de volmachten, waaruit bleek, dat de heer LITVIXOFF, Volkscommissaris, en twee anderen als gedelegeerden ter Vergadering waren geaccrediteerd. I n de rede, waarmede de Voorzitter de nieuwe delegatie welkom heette, werd in de eerste plaats vastgesteld, dat alle Leden van den Bond zich in volledige vrijheid over de toelating hadden kunnen uitspreken. Terwijl de heer SANDLER zijn levendige voldoening uitte over de uitbreiding, die de Volkenbond had ondergaan, wees hij er op, dat eerst de toekomst zou kunnen leeren, welke de gevolgen van deze gebeurtenis zouden zijn. Intusschen meende spreker reeds thans te mogen /.eggen, dat de datum van 18 September 1934 als een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van den Volkenbond zou mogen worden beschouwd. Spreker eindigde met de hoop uit te spreken, dat de Sow jet -delegatie haar medewerking zou verleenen aan den arbeid voor het welzijn van de wereld, waarbij de Voorzitter opnieuw getuigde van zijn geloof in den Volkenbond als instelling, die aan de wereld den vrede moet verzekeren.
1'2
Eijksbegrooting voor het dienstjaar
Na deze begroeting door den Voorzitter heeft de heer LITVINOFF een uitvoerige rede gehouden, waarin deze in het bijzonder dank bracht aan de heeren BAKTHOU en B E N E S voor de door hen gedane pogingen, om de toelating van de Sowjet-Unie mogelijk te maken. Spreker stelde m e t voldoening vast, dat, behoudens enkele uitzonderingen, alle delegaties het belang begrepen van het Volkenbondslidmaatschap der Sowjet-Unie. Spreker gaf vervolgens een overzicht van de evolutie, die de betrekkingen tusschen de Sowjet-Unie en den Volkenbond in den loop der jaren hadden ondergaan. De heer LITVINOFF verklaarde voorts, zich niet te kunnen vereenigen met sommige beslissingen, die door den Volkenbond genomen waren in een vroeger tijdperk; hij uitte met name bezwaren tegen de artikelen 12 en 15 van het Volkenbondverdrag, omdat hierin in zekere gevallen de oorlog als rechtmatig wordt erkend, evenals tegen artikel 22 betreffende de mandaten en tegen het ontbreken in artikel 23 van eenige regeling nopens de gelijkheid der rassen. Intusschen behoefden deze bezwaren geen reden te zijn zich van den Volkenbond afzijdig te houden, vooral omdat naar het oordeel van den Sowjet-gedelegeerde ieder Lid van den Volkenbond slechts zedelijk verantwoordelijk kan worden gesteld voor beslissingen, welke m e t zijn medewerking en instemming zijn genomen. Vervolgens gaf spreker een overzicht van de thans in de Sowjet-Unie bestaande toestanden, waar meer dan 200 nationaliteiten vreedzaam samenleven, vereenigd door gelijkheid van politiek en economisch regiem en door een gemeenschappelijk streven naar een zelfde ideaal. Spreker stelde voorop, dat een eerste voorwaarde voor een vereeniging van Staten, zooals de Volkenbond, hierin is gelegen, dat iedere Staat zijn persoonlijkheid als Staat kan behouden en dat het beginsel van non-interventie in de interne zaken van elkander wordt geëerbiedigd, terwijl ten slotte noodzakelijk is, dat door de Staten gemeenschappelijke doeleinden worden nagestreefd. W a t dit laatste punt betreft, herinnerde de heer LITVINOFJF er aan, hoe reeds gedurende langen tijd een samenwerking tusschen de Sowjet-Unie en andere Staten binnen het kader van den Volkenbond was tot stand gekomen, o. a. in de Studiecommissie voor de Europeesche Unie, in verschillende economische conferenties en ter Ontwapeningsconferentie. Aan het slot van zijn rede stond spreker in het bijzonder stil bij het groote belang van de organisatie van den vrede, vooral in het tegenwoordig stadium, waarin z. i. de oorlog wederom beschouwd moet worden als een dreigend gevaar, waarbij nog valt te overwegen, dat bij het uitbreken van een eventueelen oorlog localisatie van de vijandelijkheden uitgesloten moet worden geacht. Ter bestrijding van het oorlogsgevaar zouden naar het oordeel van spreker beloften en verklaringen niet voldoende zijn, maar zouden stellige veiligheidswaarborgen moeten worden gegeven. I n dien gedachtengang zou, naar het oordeel van spreker, de Volkenbond veel kunnen doen om het oorlogsgevaar tot een minimum terug te brengen, een doel, waaraan de Sowjet-Unie zich voorstelde met kracht mede te werken.
Gedurende den loop der Vergadering is nog een tweede nieuw Lid toegelaten, nl. Afghanistan. Op 24 September richtte de Gezant te Londen een schrijven tot den Secretaris-Generaal van den Volkenbond, houdende een verzoek tot toelating van het Koninkrijk Afghanistan tot den Bond (A. 46). Den volgenden dag besloot de Vergadering, dit punt alsnog op de agenda van de Vergadering te plaatsen en het te verwijzen naar de 6e Commissie. Deze Commissie benoemde een subcommissie, die ten aanzien van deze toetreding de gebruikelijke 5 vragen in behandeling nam. ') Nadat de subcommissie had vastgesteld, dat deze vragen bevestigend konden worden beantwoord, heeft de subcommissie in dien zin aan de 6e Commissie gerapporteerd. Aldaar gaven een groot aantal delegaties uiting aan haar voldoening omtrent de toetreding van dit nieuwe Lid, waarna de 6e Commissie eenstemmig besloot, aan de Vergadering tot toelating te adviseeren (A. 54). !) VgL liet Verslag van de Vergadering van 1932, p. 4.
1935.
2.
III.
6.
Op 26 September kwam dit onderwerp in de Vergadering ter sprake. Terwijl in de 6e Commissie ook de permanente Leden van den Raad reeds hun instemming hadden betuigd, voerden ter Vergadering uitsluitend Aziatische Staten het woord. Na den rapporteur, den Turkschen gedelegeerde den heer Tevfik RÜSTÜ BEY, spraken achtereenvolgens gedelegeerden van Perzië, Rritsch-Indië en Irak. Tegen de toelating bestond bij geen delegatie bezwaar: 47 delegaties namen deel aan de stemming, welke ook hier mondeling geschiedde; alle spraken zich uit vóór toelating. Nadat haar volmacht in orde was bevonden, nam de delegatie van Afghanistan ter Vergadering zitting. De Voorzitter van de Vergadering heeft in zijn begroetingsrede, evenals de vorige sprekers, gewezen op de versterking van de stem van Azië in het concert der Mogendheden, welke van deze toetreding het gevolg was. De gedelegeerde van Afghanistan, de heer ALI MOHAMED, verklaarde in zijn antwoord, dat Afghanistan den wereldvrede beschouwde als een heilige instelling en dat zijn land zich verheugde bij te dragen tot de universaliteit van den Volkenbond. Nadat de Vergadering was gesloten, ontving de SecretarisGeneraal van den Volkenbond een schrijven van den Minister van Buitenlandsche Zaken van Ecuador, dd. 27 September, houdende de mededeeling, dat Ecuador besloten had deel uit te maken van den Volkenbond. Aangezien Ecuador behoort tot de Staten, die het Vredesverdrag van Versailles onderteekenden, maar niet ratificeerden, wordt het evenals de Vereenigde Staten van Amerika geacht, door een eenzijdige verklaring Lid van den Bond te kunnen worden. In de zitting van den Volkenbondsraad, die op 28 September plaats had, heeft men van deze mededeeling kennis genomen en tegenover den vertegenwoordiger van dezen Staat, den heer ZALDUMBIDE, zijn voldoening uitgesproken over het genomen besluit. De Volkenbond telt derhalve thans 60 Leden, waarbij intusschen in herinnering moge worden gebracht, dat de Japansche Begeering op 7 Maart 1933 en de Duitsche Regeering op 19 October 1933 het Lidmaatschap hebben opgezegd. In verband met den opzeggingstermijn van twee jaar, welke volgens het Volkenbondverdrag moet worden in acht genomen, moet J a p a n 1 nog tot 7 Maart 1935 en Duitschland tot 19 October 1935 als Lid van den Bond worden beschouwd.
HOOFDSTUK V. W I J Z I G I N G VAN H E T V O L K E N B O N D V E R D R A G . Als punt 4 van de agenda was vermeld: Wijziging van het Volkenbondverdrag teneinde het in overeenstemming te brengen met het KELLOGG-Verdrag. De Volkenbondsvergadering van 1931 had een resolutie aangenomen, bepalende, dat een Commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van alle Leden van den Bond, dit onderwerp verder in studie zou nemen. I n verband met den stand der werkzaamheden van de Ontwapeningsconferentie was men ook dit jaar nog niet tot het bijeenroepen van bovengenoemde Commissie overgegaan. Bij het vaststellen van de agenda op 10 September heeft de Voorzitter voorgesteld, dit punt van d e agenda terug te nemen en de behandeling hiervan aan te houden tot de Vergadering van 1935. Zonder eenige discussie heeft de Vergadering zich hiermede vereenigd.
HOOFDSTUK VI. INTERNATIONALE
RECHTSPRAAK.
H e t Permanente Hof van Internationale Justitie had op de gebruikelijke wijze een jaarverslag doen verschijnen, waarin een aantal gegevens waren bijeengebracht betreffende de werkzaam-
'.
Kijksbegrooting voor het dienstjaar heden van het Hof gedurende het tijdvak van 15 J u n i 1933— 15 J u n i 1934, alsmede omtrent de samenstelling van het Hof. *) H e t Protocol tot herziening van het S t a t u u t van het Hof (Staatsblad 1930, n°. 231) had wegens het ontbreken van enkele ratificaties (Abyssinië, Brazilië, P a n a m a en Peru) nog steeds niet in werking kunnen treden. De vraag van deze wijziging heeft dit jaar geen punt van bespreking in de Vergadering uitgemaakt. W a t betreft de aanvaarding van de verplichte rechtspraak van het Hof, moge het volgende worden opgemerkt. Op 1 November 1934 is de verplichte rechtspraak van kracht voor de volgende 41 S t a t e n : Abyssinië, Albanië, Australië, België, Brazilië, Britsch-Indië, Bulgarije, Canada, Columbia, Denemarken, de Dominicaansche Republiek, Duitschland, Estland, Finland, Frankrijk, Groot-Britannië, Haïti, Hongarije, den Ierschen Vrijstaat, Italië, Letland, Lithauen, Luxemburg, Nederland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, P a n a m a , Paraguay, Peru, Perzië, Portugal, Boemenië, Salvador, Siam, Spanje, Uruguay, Zuid-Afrika, Zuidslavië, Zweden en Zwitserland. Een aantal van deze Staten hebben aan de aanvaarding van de facultatieve clausule voorbehouden verbonden, waarvan men een overzicht vindt in de aan de Vergadering overgelegde bijlage van het Jaarverslag (A. 6a Annexe). 2 ) Bovendien is de facultatieve clausule nog onderteekend door Costa-Bica, Griekenland, Guatemala, Liberia, Nicaragua, Polen en Tsjechoslowakije, zonder dat hierop ratificatie is gevolgd.
1935.
2.
III.
6.
18
de Raad, zoo niet de Vergadering, als Volkenbondsorgaan zou overwegen, of aan de Conferentie een nieuwe oriëntatie zou kunnen worden gegeven. Spreker dacht hierbij in het bijzonder aan het voorstel, reeds eerder door de Sowjet-delegatie ter Conferentie gedaan en dat hij vermoedelijk opnieuw in den Raad aanhangig zou maken, om een bijzonder permanent Volkenbondsorgaan in te stellen, dat de bevoegdheid zou hebben kennis te nemen van alle vragen betreffende den vrede, met inbegrip van de ontwapening. De heer LITWINOFF verdedigde het denkbeeld van een permanente Vredesconferentie o. a. met een verwijzing naar het feit, dat de Vereenigde Staten van Amerika nog buiten den Bond staan, terwijl de medewerking van dit land bij alle vragen van vrede en ontwapening van zoo overwegend belang is. Indien de» Vergadering echter de door hem voorgestelde resolutie niet zou kunnen aanvaarden, omdat deze in strijd zou komen met een beslissing, die reeds eerder, nog voordat de Sowjet-Unie was toegelaten, was genomen, verklaarde de heer LITWINOFF zich volkomen bereid zich neer te leggen bij de opvatting van het Bureau. Aldus heeft de Vergadering akte genomen van het schrijven en van de toelichting van de Sowjet-delegatie.
HOOFDSTUK VIII. OPLOSSING VAN G E S C H I L L E N .
HOOFDSTUK VIL HET
ONTWAPENINGSVRAAGSTUK.
H e t ontwapeningsvraagstuk werd dit jaar ter Vergadering niet in behandeling genomen. Evenals verleden jaar besloot men, de 3e Commissie, die in vroegere jaren zich steeds m e t het ontwapeningsvraagstuk had bezig gehouden, niet in te stellen. Op den voorlaatsten dag der Vergadering heeft de Sowjet-gedelegeerde de heer LITWINOFF ter zake een schrijven tot den Voorzitter van de Vergadering gericht. In dit schrijven (A. 59) verzocht de Sowjet-delegatie aan de Vergadering de volgende ontwerp-resolutie voor te leggen: „De Vijftiende Volkenbondsvergadering spreekt den wensch uit, dat aan den Volkenbondsraad zal worden voorgelegd een rapport van den Voorzitter van de Ontwapeningsconferentie betreffende den stand der werkzaamheden dezer Conferentie en dat de Raad zich zal uitspreken over de te volgen procedure." De Voorzitter der Vergadering heeft op 27 September van dit schrijven mededeeling gedaan en namens het Bureau in overweging gegeven, dat de Vergadering zich zou bepalen tot het nemen van akte van het schrijven van den heer LITWINOFF. De heer SANDLER grondde deze aanbeveling op de overwegingen, dut de Vergadering besloten had, dat dit jaar voor de ontwapening geen commissie zou worden ingesteld, en anderzijds, dat de Volkenbondsraad steeds volkomen vrijheid heeft alle inlichtingen in te winnen, welke hij wenschelijk oordeelt ten aanzien van ieder vraagstuk, dat binnen zijn competentie valt. De heer LITWINOFF heeft daarop een mondelinge toelichting van zijn voorstel gegeven. H e t was allerminst zijn bedoeling, zich t e mengen in de normale procedure van de Ontwapeningsconferentie of voor te stellen, dat men zich op eenigerlei wijze definitief van de Ontwapeningsconferentie zou ontdoen. Spreker was echter van oordeel, dat de Vergadering en de Raad blijk moeten geven van hun voortdurende belangstelling in het ontwapeningsvraagstuk, zoodat het z. i. aangewezen was, dat ') Dixième rapport annuel de la Cour permanente de Justioe internationale, Serie E. n°. 10. 2 ) De gemaakte voorbehouden worden, in het Nederlandsch vertaald, geregeld gepubliceerd in de Nederlandsche Staatscourant (laatstelijk van 8 October 1934, n°. 193).
Terwijl in het algemeen de Raad het Volkenbondsorgaan is, dat zich met de oplossing van geschillen bezig houdt, kwam dit jaar het geschil tusschen Bolivia en Paraguay op de agenda van de Vergadering voor. Dit geschil betrof het bezit van het Chaco-gebied, waaromtrent reeds gedurende ongeveer een halve eeuw verschil van meening tusschen beide Staten bestond. Nadat in 1927 en 1928 incidenten hadden plaats gehad, waarmede de Volkenbond zich ook reeds had bezig gehouden, had sinds J u n i 1932, ondanks tal van bemiddelingspogingen van de zijde van Amerikaansche Staten, de strijd een scherperen vorm aangenomen. Op 10 Mei 1933 had ten slotte Paraguay bij decreet van den President verklaard, zich in toestand van oorlog met Bolivia te bevinden, zoodat ook formeel van een oorlog tusschen beide Volkenbondsleden kon worden gesproken. De Volkenbondsraad, die in den loop der laatste jaren herhaaldelijk overwogen had, op welke wijze aan den strijd een einde zou kunnen worden gemaakt, had op 20 Mei 1933 besloten een commissie ter plaatse te zenden, die met beide partijen zou onderhandelen omtrent de beëindiging der vijandelijkheden en in overleg met beide partijen een compromis voor een arbitrale uitspraak zou voorbereiden; bovendien zou de Commissie een onderzoek instellen omtrent alles wat op den strijd betrekking had. Beide jjartijen hadden zich met het instellen van deze Commissie vereenigd. Deze Commissie, samengesteld uit vijf personen, had op 9 Mei 1934 rapport aan den Raad uitgebracht. Dit rapport (C. 154. M. 64. 1934), waarin uitvoerige feitelijke gegevens omtrent het geschil zijn te vinden, bevat tevens een ontwerp-verdrag, waarvan de aanneming aan beide partijen werd aanbevolen. Ingevolge dit ontwerp zouden onmiddellijk de vijandelijkheden worden gestaakt; beide legers zouden zich achter bepaalde lijnen moeten terugtrekken en ten slotte zou het Permanente Hof van Internationale Justitie over het fond van de zaak een uitspraak geven. Omtrent de verantwoordelijkheid voor het uitbreken der vijandelijkheden sprak de Commissie zich niet uit. Toen dit rapport in den Raad in behandeling kwam, diende de Regeering van Bolivia op 31 Mei het verzoek in, dat de Raad, die tot dusver was opgetreden krachtens artikel 11 van het Volkenbondverdrag, thans artikel 15 zou toepassen. Nadat de Raad op 1 J u n i had vastgesteld, dat aldus overeenkomstig het verzoek van Bolivia dit laatste artikel moest worden toegepast, volgde op 9 J u n i het verzoek van Bolivia om het ge-
14
Rijksbegrooting voor het dienstjaar
schil over te brengen van den Raad naar de Vergadering. Krachtens artikel 15, lid 9, kon dit laatste verzoek niet geweigerd worden; de Raad besloot dan ook op 7 September de geheele aangelegenheid door te zenden aan de Vergadering (A. 23), hierbij echter nadrukkelijk vaststellende, dat de desbetreffende beslissing van den Raad geen inbreuk zou kunnen maken op de plichten, die krachtens het Volkenbondverdrag op den Raad rusten. Zoowel Paraguay als Bolivia hebben aan de Vergadering een volledige uiteenzetting van hun standpunt overgelegd (A. 19 en A. 22). De behandeling van het geschil in de Vergadering begon op 14 September met een mededeeling van de Argentijnsche delegatie. De Argentijnsche gedelegeerde de heer CANTILO wenschte de Vergadering in te lichten omtrent het bemiddelingsplan, dat zijn Regeering op 12 Juli 1934, met den steun van de Vereenigde Staten van Amerika en van Brazilië, aan beide partijen had aangeboden. Terwijl aanvankelijk de indruk was gewekt, alsof beide partijen dit plan zouden aanvaarden, waren ten slotte toch ook ten aanzien van dit door deze drie Staten voorgestelde plan moeilijkheden aan den dag getreden. Hoewel van een eigenlijke mislukking van de desbetreffende onderhandelingen nog niet gesproken kon worden, moest de Argentijnsche delegatie vaststellen, dat ook deze onderhandelingen niet tot een result a a t hadden geleid. Den volgenden dag begon de eigenlijke discussie in de 6e Commissie, waarnaar de Vergadering dit onderwerp van de agenda had verwezen. Bolivia, als zijnde de partij, die het geschil voor de Vergadering had gebracht, verkreeg het eerst het woord voor de uiteenzetting van zijn standpunt. Zonder in bijzonderheden te treden omtrent de rechten, die Bolivia op het Chaco-gebied kon doen gelden, bracht de heer COSTA DU RELS voornamelijk in herinnering, hoe de houding van beide partijen was geweest tegenover de bemiddelingspogingen, die eenerzijds door den Volkenbond en anderzijds door Amerikaansche Staten waren gedaan. H e t standpunt der Boliviaansche Regeering was, dat een wapenstilstand zonder meer niet kon worden aanvaard; geëischt werd, dat tegelijkertijd door een onpartijdige instantie een rechterlijke beslissing in h e t geschil zelf zou worden gegeven. De heer CABAI.LERO DE BEDOYA, die daarop namens de delegatie van Paraguay het woord verkreeg en in herinnering bracht, dat zijn Regeering het bemiddelingsplan van Argentinië, Brazilië en de Vereenigde Staten had aanvaard, verklaarde, dat zijn Regeering als eersten eisch stelde het onmiddellijk stukender vijandelijkheden, verzekerd door passende veiligheidsmaatregelen; zonder dat zou toepassing van artikel 15 niet mogelijk zijn. Vervolgens herhaalde deze gedelegeerde het protest, reeds bij verschillende gelegenheden door Paraguay geuit, nl. dat van volledige toepassing van artikel 15 van het Volkenbondverdrag in dit stadium geen sprake zou kunnen zijn. Aangezien artikel 15 uitsluitend spreekt van „een geschil, dat een breuk zou kunnen ten gevolge hebben", meende de Regeering van Paraguay, dat in dit geschil, waarin reeds vijandelijkheden zijn uitgebroken en waarin nadrukkelijk reeds oorlog is verklaard, de Raad niet krachtens artikel 15 zou kunnen optreden, doch uitsluitend krachtens artikel 11, hetgeen eventueel gepaard zou kunnen gaan met toepassing van artikel 16 betreffende de sancties. Staking der vijandelijkheden zou een eerste vereischte zijn voor volledige toepassing van artikel 15. Toegevoegd werd, dat de bezwaren niet golden de toepassing van het eerste gedeelte van artikel 15, waarin sprake is van bemiddelingspogingen van den Raad en welk gedeelte in zekeren zin slechts een herhaling is van artikel 11; datgene, waartegen Paraguay bezwaar maakte, was vervat in artikel 15, lid 4, waar sprake is van het opstellen van een rapport door den Raad, waarin een uiteenzetting der feiten moet worden aangegeven en de oplossingen moeten worden voorgesteld, welke de Raad aanbeveelt als de ter zake meest geschikte. Voor zoodanig rapport van den Raad, waaraan krachtens het verdere gedeelte van artikel 15 zekere rechtsgevolgen zijn verbonden, zou thans geen aanleiding meer be-
1935.
2.
III.
6.
staan. Tegenover den eisch van Bolivia, dat een definitieve oplossing door een onpartijdige instantie zou worden gegeven, stelde Paraguay overigens in het licht, dat Bolivia nog steeds de facultatieve clausule van het Hof niet had aanvaard, gelijk Paraguay wèl had gedaan; dientengevolge was het de schuld van Bolivia, dat de zaak niet voor het Internationale Hof kon worden gebracht. Op 17 September heeft de Voorzitter der 6e Commissie er aan herinnerd, dat de delegatie van Paraguay de bevoegdheid van de Vergadering, om krachtens artikel 15 van het geschil kennis te nemen, had betwist; hij stelde voor aan de I e Commissie te verzoeken, haar advies te geven omtrent deze door Paraguay opgeworpen exceptie. Op 18 September heeft de I e Commissie, onder presidium van den heer LIMBURG, omtrent deze vraag beraadslaagd. Nadat eerst de gedelegeerde van Paraguay zijn protest opnieuw had toegelicht, sprak de heer JEAN RAY als gedelegeerde van Bolivia om de rechtmatigheid van het verzoek tot toepassing van artikel 15 te verdedigen. Spreker herinnerde in de eerste plaats er aan, dat op 1 J u n i 1934 de Raad het verzoek van Bolivia reeds ontvankelijk had verklaard. Voorts wees de heer RAY op het zonderlinge in het betoog van de delegatie van Paraguay, die toepassing van een gedeelte van artikel 15 wilde toelaten, terwijl toch dit artikel van het Volkenbondverdrag een geheel vormt. Vervolgens werd herinnerd aan het feit, dat ook in het Chineesch-Japansche geschil artikel 15 was toegepast, nadat vijandelijkheden waren uitgebroken. I n het algemeen herhaalde de Boliviaansche gedelegeerde den eisch, dat het slachtoffer van een aanval het recht heeft, dat een onderzoek wordt ingesteld naar het geschil zelf, voordat een staking van vijandelijkheden wordt voorgeschreven. Na deze uiteenzetting van beide partijen hebben een groot aantal juristen in de i e Commissie zich uitgesproken ten gunste van de mogelijkheid van toepassing van artikel 15 op het bestaande conflict. De heer LIMBURG heeft zich eveneens hierbij aangesloten. Tijdens deze gedachtenwisseling werd vastgesteld, dat, in afwachting van het advies der Ie Commissie, de 6e Commissie zou kunnen voortgaan met behandeling van het geschil, overeenkomstig het eerste gedeelte van artikel 15, tegen de toe2)assing waarvan Paraguay geen bezwaar had gemaakt. Aldus had op 19 September in de 6e Commissie een verdere algemeene beraadslaging plaats, waaraan een groot aantal delegaties deelnamen. Algemeen werd verklaard, dat de toestand van oorlog, welke thans tusschen Bolivia en Paraguay bestaat, geheel in strijd is met de verhouding, welke tusschen Leden van den Volkenbond behoort te bestaan, en met kracht werd aangedrongen op beëindiging van den strijd. Tijdens dit debat heeft de Italiaansche gedelegeerde de heer BIANCHINI de bijzondere aandacht gevestigd op een speciaal punt, dat zich ten aanzien van dit geschil had voorgedaan, namelijk de vraag van het wapenembargo. Spreker meende, dat het hier een zuiver juridische vraag betrof en aldus besloot de 6e Commissie op 20 September, op voorstel van den Voorzitter, ook ten aanzien van dit punt het advies der Ie Commissie te vragen. Met betrekking tot het wapenembargo moge in herinnering worden gebracht, dat reeds in 1933 overwogen was, dat een verbod van uitvoer van wapenen naar Bolivia en Paraguay zou kunnen bijdragen tot beëindiging van den strijd. Een desbetreffend memorandum van de Britsche en van de Fransche Regeering dd. 25 Februari 1933 had echter niet tot resultaat geleid. Toen nu in het hierboven vermelde rapport van de Chaco-Commissie opnieuw de aandacht werd gevestigd op de omstandigheid, dat geen van beide landen zelf wapenen en oorlogsmaterieel produceeren, zoodat iedere toeneming van hun militaire kracht afhankelijk is van zendingen uit het buitenland, had men in den boezem van den Volkenbondsraad opnieuw de mogelijkheid van
Bijlage A.
Tweede Kamer. Bijksbegrooting voor het dienstjaar
een wapenembargo overwogen. Aangezien intusschen de vertegenwoordiger van Bolivia bezwaren opperde tegen het uitschrijven van een wapenembargo door den Volkenbondsraad en voor zoodanig besluit, dat volgens artikel 11 van het Volkenbondverdrag zou worden genomen, eenstemmigheid werd vereischt, had de Eaad van een nadrukkelijke beslissing te dien aanzien afgezien. De Eaad volstond er mede, op 19 Mei in een desbetreffende resolutie zijn Comité van Drie, dat met de behandeling van het geschil was belast, te verzoeken onmiddellijk de zaak opnieuw in studie te nemen en over te gaan tot het raadplegen van de Begeeringen; zulks zou noodig zijn, opdat eventueel in een volgende zitting maatregelen zouden kunnen worden genomen. Naar aanleiding hiervan had de Voorzitter van het Comité van Drie, de Mexicaansche gedelegeerde de heer CASTILLO NAJERA, op dienzelfden dag zich tot een aantal Begeeringen gewend en daarna op 15 Juni in een rondschrijven aan de Begeeringen verzocht, hem verder op de hoogte te houden van maatregelen, die ieder van de Begeeringen individueel zou willen nemen om te komen tot een wapenembargo. E e n groot aantal Begeeringen had aan dit verzoek gevolg gegeven en bericht, in welke mate zij aan een wapenembargo wenschten deel te nemen. l ) Op deze wijze was in feite een internationaal wapenembargo tegen beide oorlogvoerende landen tot stand gekomen, waardoor, ook al moge de toevoer van wapenen niet geheel zijn stopgezet, de beide oorlogvoerenden toch een belangrijke belemmering hadden ondervonden wat den invoer van wapenen betreft. De Baad had op 19 September besloten, de zaak niet verder te behandelen, nu het geschil tusschen Bolivia en Paraguay in zijn geheel aan de Vergadering was voorgelegd. De Ie Commissie heeft beide vragen, welke om advies aan haar werden toegezonden, gescheiden gehouden. Met betrekking tot het eerste punt, de rechtmatigheid van toepassing van artikel 15, bleek de Commissie, met uitzondering van de delegatie van Paraguay, eenstemmig te zijn. Een desbetreffend rapport, opgesteld te zamen door den Griekschen gedelegeerde den heer POLITIS en den Zweedschen gedelegeerde den heer UNDEN, vond algemeen instemming en op 22 September kon de heer LIMBURG, als vice-president van de Ie Commissie, het gevraagde advies doen toekomen aan den Voorzitter der 6e Commissie. I n dit advies worden de motieven, op grond waarvan de toepassing van artikel 15 in gevallen, waarin reeds een toestand van oorlog is ingetreden, was bestreden, verklaard niet gegrond te zijn. I n de eerste plaats wordt de omschrijving van een geschil „dat een breuk zou kunnen ten gevolge h e b b e n " uitgelegd als te beteekenen, dat het geschil een eenigszins ernstig karakter moet hebben. Vervolgens wordt bestreden, dat terzijdestelling van artikel 15 de sanctieregeling, als bedoeld in artikel 16, zou vergemakkelijken; hiertegenover wordt juist gesteld, dat de procedure van artikel 15 er toe kan leiden, dat de verantwoordelijkheid van ieder der beide partijen zal kunnen worden vastgesteld. Als eenig uitzonderingsgeval, waarin artikel 15 niet noodzakelijkerwijze van toepassing zou zijn, wordt genoemd het geval, dat een Staat, die slachtoffer is van een aanval, zich met beroep op artikel 10 tot den Baad zou wenden. De delegatie van Paraguay verzekerde, dat zij, zonder de procedure van l
) De Nederlandsche Regeoring, die op 25 Mei reeds haar principieele instemming te kennen had gegeven, had op 14 Juli geantwoord, dat zij besloten had, dat voorloopig geen licenties zouden worden afgegeven voor den uitvoer van vuurwapenen, munitie, of onderdeelen hiervan, bestemd voor Bolivia of Paraguay. Hierbij was opgemerkt, dat de Nederlandsche wetgeving aan de Regeering niet de bevoegdheid gaf den uitvoer van ander oorlogsmaterieel te verbieden. De Regeering was van oordeel, dat in de tegenwoordige omstandigheden deze lacune niet van practische beteekenis was. Mochten de omstandigheden veranderen, dan zou de Regeering niet nalaten de maatregelen te onderzoeken, welke genomen moesten worden, opdat het uitvoerverbod zich eveneens over ander oorlogsmaterieel zou uitstrekken. Ten slotte had de Nederlandsche Regeering zich het recht voorbehouden de zaak opnieuw in onderzoek te mogen nemen, ingeval een andere Rege#ring zou nalaten overeenkomstige maatregelen te nemen. Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1934—1935.
1935.
2.
III.
6.
15
artikel 15 formeel te aanvaarden, toch verder aan deze procedure niets in den weg zou leggen. Nadat de beraadslaging omtrent dit punt was beëindigd, heeft de Ie Commissie op 21 September de vraag van het wapenembargo in behandeling genomen. De Italiaansche delegatie, als zijnde degene die twijfel aangaande de rechtmatigheid had geopperd, nam het eerst het woord. De heer PIOLA CASELLI was van oordeel, dat men zich in deze niet mocht laten leiden door een schijnbaar juiste publieke opinie, maar dat men hier een juridisch onderzoek moest instellen. Naar het oordeel van spreker moest onderscheid worden gemaakt tusschen de algemeene beginselvraag betreffende het embargo, onafhankelijk van het geschil met betrekking waartoe thans het embargo gevraagd was en anderzijds de vraag van het embargo met betrekking tot dit conflict. Spreker herinnerde aan de reserve door Italië gemaakt op het oogenblik, dat het zich bereid verklaarde tot het embargo in het huidige conflict, welke reserve hierop neerkwam, dat in beginsel een verbod om oorlogsmaterieel te leveren aan oorlogvoerenden niet beschouwd mag worden als een maatregel, welke buiten de door het Volkenbondverdrag vastgestelde regelen kan worden genomen, zonder dat vooraf is gegaan het vaststellen van de vraag, welke Staat of Staten verantwoordelijk voor den strijd moeten worden gesteld. Spreker betwijfelde, of een embargo, tot stand gekomen krachtens overeenstemming tusschen een zeker aantal landen, reden van bestaan had en betoogde, dat in ieder geval zoodanig embargo — gelijk een blokkade —• effectief zou moeten zijn. W a t het laatste punt betreft, meende de heer CASELLI, dat verschillende lacunes in liet huidige embargo zouden zijn vast te stellen. Een embargo zonder oplossing van het fond van het geschil vormde, naar het oordeel van spreker, een bedreiging van de nationale veiligheid en zou in strijd kunnen kunnen komen m e t artikel 10 van het Volkenbondverdrag. Ten slotte overwoog spreker, of het niet aanbeveling zou verdienen door deskundigen te laten bestudeeren, in hoeverre binnen het kader van het Volkenbondverdrag — als toepassing van de artikelen 10, 11, 15 of 16 — een embargo zou kunnen worden gebruikt. Daarna overgaande tot het huidige conflict, sloot de Italiaansche gedelegeerde zich aan bij hetgeen in vorige instanties door Bolivia was opgemerkt, namelijk, dat de toepassing van het embargo het gevolg had behooren te zijn van een voorafgaand onderzoek naar de vraag van de verantwoordelijkheid. In denzelfden geest sprak voor de delegatie van Bolivia de heer JEAN BAY, die onder verwijzing naar vroegere protesten van zijn Begeering tevens betoogde, dat in het conflict tusschen Bolivia en Paraguay ten gevolge van het verschil jn aardrijkskundige ligging het embargo den eenen Staat meer dan den anderen zou benadeelen. De Chineesche gedelegeerde de heer LONE LIANG was eveneens van oordeel, dat een embargo tegen beide partijen niet toegepast mocht worden, zoolang de Volkenbond niet de schuldvraag zou hebben beslist. Hiertegenover hebben een groot aantal andere gedelegeerden de rechtmatigheid van het embargo verdedigd. Hot resultaat van de discussie was, dat de Ie Commissie op 24 September het volgende advies heeft uitgebracht. Met betrekking tot het bestaande conflict en de in deze door verschillende Staten genomen maatregelen om te komen tot een wapenembargo werd in herinnering gebracht, dat verschillende Leden van den Bond een verbod wapenen en oorlogsmaterieel naar Bolivia en Paraguay te leveren hadden uitgevaardigd ten gevolge van stappen van het Comité van Drie. Aangezien geen sprake was van een eigenlijke beslissing door den Baad, moest aangenomen worden, dat de Leden van den Bond in dit bijzondere geval de desbetreffende maatregelen hadden genomen zonder eenig artikel van het Volkenbondverdrag toe te passen. Zij hadden aldus gehandeld in de uitoefening van hun souvereiniteit en zonder eenige bepaling van het Volkenbondverdrag te overtreden. Zij hadden zich alleen laten leiden door het verlangen om met het oog op het algemeen belang er toe bij te dragen, dat een einde werd gemaakt aan
16
Eijksbegrooting voor het dienstjaar
den oorlog. Geopperd werd de mogelijkheid, dat de Vergadering in aanbevelingen, welke zij te zijner tijd zou nemen overeenkomstig artikel 15, een bepaling met betrekking tot een wapenembargo zou opnemen. Ook de Italiaansche delegatie vereenigde zich met deze opvatting, welke aldus het eerste gedeelte vormde van het door de Commissie uitgebrachte advies. H e t tweede gedeelte van het advies heeft betrekking op de beginselvraag, d. w. z. op de vraag van een verbod binnen het kader van het Volkenbondverdrag tot leveren van wapenen en oorlogsmaterieel aan oorlogvoerende partijen. Te dien aanzien stelde de Ie Commissie vast, dat deze vraag allerlei ingewikkelde problemen medebracht, welke niet in enkele dagen zouden kunnen worden opgelost; derhalve werd in overweging gegeven, dat de Eaad een comité zou instellen, dat deze vraag uit een oogpunt van zuiver recht en in het bijzonder uit een oogpunt van interpretatie van het Volkenbondverdrag zou bestudeeren. De 6e Commissie heeft op 26 September zonder verdere discussie zich m e t dit advies der Ie Commissie vereenigd en dienovereenkomstig aan de Vergadering gerapporteerd (A. 56). Deze heeft het voorstel op 27 September zonder discussie aangenomen. Inmiddels had de 6e Commissie de beraadslaging omtrent het geschil zelf voortgezet. Als slot hiervan werd op 26 September een resolutie aangenomen, waarbij besloten werd de instelling van een Comité, dat in de eerste plaats zou trachten te komen tot oplossing van het geschil langs den weg van artikel 15, lid 3, van het Volkenbondverdrag, terwijl dit Comité, indien deze laatste poging tot conciliatie mocht mislukken, een ontwerprapport als bedoeld in artikel 15, lid 4, zou voorbereiden. Zoo noodig zou dan de Vergadering in buitengewone zitting bijeenkomen om zoodanig rapport vast te stellen. Tot Leden van dit nieuwe Comité werden, behalve alle Leden van den Eaad, nog aangewezen 4 Amerikaansche Staten, die op een of andere wijze reeds eerder aan pogingen tot conciliatie hadden deelgenomen, alsmede nog vier andere Staten, als hoedanig de 6e Commissie aanbeval China, den Ierschen Vrijstaat, Zweden en Venezuela. Op 27 September heeft de Voorzitter der 6e Commissie, de Spaansche gedelegeerde de heer DE MADARIAGA, als rapporteur deze resolutie aan de Vergadering aangeboden. Spreker gaf een overzicht van de verschillende onderdeelen van de discussie, die tijdens de Vergadering in de Ie Commissie en in de 6e Commissie hadden plaats gehad en voegde als Spaansche gedelegeerde hieraan toe een krachtige opwekking, dat thans aan den strijd een einde zou komen. Nadat de gedelegeerde van Paraguay had verklaard, dat hij in deze de instructies van zijn Eegeering moest afwachten, werd de door de 6e Commissie voorgestelde resolutie (A. 58) aangenomen. On middellijk na de Vergadering is het door haar ingestelde Comité bijeengekomen; een subcommissie werd benoemd onder presidium van den Tsjechoslowaakschen gedelegeerde den heer OSUSKY, welke subcommissie de onderhandelingen met beide partijen verder zou voeren. De van verschillende zijden uitgesproken hoop, dat ook de Vereenigde Staten en Brazilië aan deze pogingen zouden deelnemen, is niet verwezenlijkt. ') Op 27 September heeft de Volkenbondsraad overeenkomstig den wensch van de Vergadering besloten een Comité van deskundigen in te stellen, waarin 7 Staten, — onder welke Nederland 2) — vertegenwoordigd zullen zijn en welk Comité de vraag van hét verbod van levering van oorlogsmaterieel aan oorlogvoerenden binnen het kader van het Volkenbondverdrag in studie zal nemen. ') Ben Buitengewone Volkenbondsvergadering is bijeengeroepen op 202 November. ) Nederland zal in dit Comité' vertegenwoordigd zijn door den heer LIMBURG, die als ondervoorzitter der Ie Commissie de besprekingen over dit onderwerp heeft geleid.
1935.
2.
III,
6.
HOOFDSTUK IX. BESCHEEMING VAN MINDEEHEDEN. Eeeds op 10 April 1934 had de Poolsche Eegeering den wensch te kennen gegeven, dat een ontwerp-resolutie betreffende de bescherming van minderheden op de agenda van de Vergadering zou worden geplaatst. Dit voorstel luidde als volgt (A. 7 ) : „De Vergadering van den Volkenbond; Overwegende dat de Minderhedenverdragen, welke thans van kracht zijn, evenals de verklaringen nopens de internationale bescherming der minderheden, welke door sommige Staten voor den Kaad zijn afgelegd, slechts een gedeelte der Volkenbondsleden binden, terwijl andere Leden van den Bond steeds vrij blijven van iedere juridische verplichting op dit punt; Van oordeel, dat een zoodanige stand van zaken slechts aan zekere minderheden den internationalen waarborg verzekert en andere minderheden, die in geen enkel geval een beroep op den Volkenbond zouden kunnen doen, zonder bescherming laat; Overwegende, dat een zoodanig onderscheid tusschen beschermde en niet-beschermde minderheden strijdt met het gevoel van billijkheid en rechtvaardigheid; In aanmerking nemende het feit, dat de minderheden van ras, taal en godsdienst, die niet vallen onder de tegenwoordige bescherming der minderheden en die hetzelfde zedelijk recht hebben op de bescherming van den Volkenbond als de beschermde minderheden'; zich in bijna alle Europeesche en niet-Europeesche landen bevinden; Verklaart, dat de tegenwoordige voorwaarden van de internationale bescherming der minderheden niet overeenkomen met de grondbeginselen van de internationale moraal, en is van oordeel, dat er aanleiding bestaat in dezen toestand verbetering te brengen door het sluiten van een algemeen Verdrag in zake de minderhedenbescherming; dit Verdrag zou dezelfde verplichtingen voor alle Bondsïeden moeten medebrengen en de internationale bescherming moeten verzekeren aan alle minderheden van ras, taal en godsdienst; Besluit te dien einde een internationale conferentie bijeen te roepen, samengesteld uit alle Leden van den Volkenbond, met de opdracht een algemeen verdrag op te stellen nopens de internationale bescherming der minderheden; En verzoekt den Raad de noodige maatregelen te nemen voor het bijeenroepen van genoemde conferentie op korten termijn en in ieder geval in den loop van zes maanden te rekenen van het beëindigen der werkzaamheden van deze zitting van de Vergadering." Voorts stelde de Hongaarsche delegatie op 10 September voor, dat op de gebruikelijke wijze het gedeelte van het Jaarverslag, betrekking hebbende op het vraagstuk der minderheden, naar de 6e Commissie zou worden verwezen (A. 26). De Vergadering besloot dienovereenkomstig op 12 September. Vóórdat echter deze discussie in de 6e Commissie een aanvang had genomen, gebruikte de Poolsche delegatie de gelegenheid, welke haar geboden werd door de algemeene beraadslagingen, om het standpunt van haar Eegeering nader uiteen te zetten. De rede door den Poolschen Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer BECK, op 13 September gehouden was geheel aan dit vraagstuk gewijd. Spreker begon m e t in herinnering te brengen, dat reeds sinds 1922 de vraag, of het systeem der internationale waarborgen van minderhedenrechten algemeen moest worden gemaakt, een punt van overweging had uitgemaakt, maar dat nog in de Vergadering van 1933 het Poolsche voorstel, strekkende om te komen tot zoodanige generaliseering, op den onwil van andere delegaties was afgestuit. Voorts zette de heer BECK uiteen, hoe het thans bestaande stelsel, waarbij voor een aantal landen onderling verschillende bepalingen van kracht waren, niet logisch was opgebouwd, maar een onsamenhangend geheel vormde, aangezien de onderdeelen het gevolg waren van toevallige politieke omstandigheden. H e t al of niet aanwezig zijn van verplichtingen op minderhedengebied werd in werkelijkheid niet bepaald door den feitelijken toestand, waarin de minderheden in een bepaald land verkeerden, en evenmin door de mate van beschaving, welke ieder van deze Staten bezat. Vervolgens was de heer BECK van oordeel, dat de toepassing van het thans bestaande stelsel voor de minderheden geen nut had opgeleverd, doch slechts had gediend als propagandamiddel tegenover de Staten, die aan dit stelsel onderwor-
Bijksbegrooting voor het dienstjaar pen waren. Met kracht werd de stelling bepleit, dat aan dezen toestand van ongelijkheid tusschen de Volkenbondsleden onderling een einde zou moeten worden gemaakt. Met het oog hierop had de Poolsche Regeering het bovenvermelde voorstel ingediend. De Poolsche Eegeering zou gaarne haar medewerking verleenen bij het opstellen van een algemeen verdrag, waarbij uiteraard de verschillende toestanden in de andere werelddeelen in aanmerking zouden kunnen worden genomen. Daar intusechen de Poolsche Eegeering weinig optimistisch gestemd kon eijn omtrent verwezenlijking van haar voorstel, eindigde de heer BECK zijn rede met de volgende verklaring: „In afwachting van de inwerkingstelling van een algemeen en eenvormig stelsel van bescherming der minderheden ziet mijn Begeering zich verplicht met ingang van heden iedere medewerking te weigeren aan de internationale organen voor zoover betreft het toezicht op de toepassing door Polen van het stelsel van minderhedenbescherming. Het spreekt vanzelf, dat de beslissing van de Poolsche Regeering geenszins gericht is tegen de belangen der minderheden. Deze belangen worden beschermd en zullen beschermd blijven door de constitutioneele wetten van Polen, die aan de minderheden van taal, ras en godsdienst haar vrije ontwikkeling en gelijkheid van behandeling verzekeren." Den volgenden dag hebben de Eegeeringen van Mogendheden, die met Polen het Minderhedenverdrag van 28 Juni 1919 hebben gesloten, nl. de Britsche, Fransche en Italiaansche delegaties, het woord genomen, uitsluitend met de bedoeling om zich over de bovenvermelde verklaring van Polen uit te spreken. De Britsche Minister van Buitenlandsche Zaken Sir JOHN SIMON betoogde, dat de twee door den heer BECK besproken onderwerpen onderscheiden moesten worden. E r was in de eerste plaats het voorstel tot generaliseering, dat in de 6e Commissie besproken zou worden; dit onderwerp moest echter geheel gescheiden blijven van de vraag der bescherming in de Staten, die eenmaal door Minderhedenverdragen waren gebonden. I n dit verband herinnerde de Britsche gedelegeerde er aan, dat Polen niet alleen in bovenvermeld Verdrag contractueele verplichtingen had aanvaard, maar dat Polen bovendien zich gebonden had aan een bepaalde procedure, die neergelegd was in een aantal Eaadsbesluiten; ook deze besluiten waren bindend voor Polen, en het was — zooals Sir JOHN SIMON zeide — duidelijk, dat geen Staat zich door een eenzijdige actie van zoodanige verplichtingen zou kunnen bevrijden. De Fransche Minister van Buitenlandsche Zaken, de heer BARTHOU, sprak in gelijken geest. Spreker wenschte de verklaring van Polen uitsluitend te bezien van uit het oogpunt van eerbiediging der verdragen. Zonder zich te willen verzetten tegen een of andere wijziging, waarvan de mogelijkheid in beginsel in de Minderhedenverdragen is erkend, was de Fransche delegatie van oordeel, dat geen enkele Mogendheid eenzijdig tot zoodanige wijziging en nog minder tot opzegging van verplichtingen kon overgaan. Beide sprekers uitten de veronderstelling, dat hier wellicht een misverstand in het spel zou zijn en de Poolsche Eegeering niet werkelijk bedoeld zou hebben haar verplichtingen eenzijdig op te zeggen. Namens de Italiaansche delegatie sprak baron ALOISI, die in de Poolsche verklaring vooral zag een vraagstuk van revisie. Spreker bracht in herinnering, dat Italië het eerste land was geweest, dat het denkbeeld haar voren had gebracht van „aanpassing van verdragen aan de veranderlijke eischen der tijden", omdat hierin het beste middel tot handhaven van den vrede zou zijn gelegen. Intusschen bracht de Italiaansche politiek mede, dat bestaande verplichtingen moesten worden geëerbiedigd tot op het oogenblik, waarop zij door nieuwe bepalingen zouden worden vervangen. Voorts wees de heer ALOISI er op, dat het denkbeeld van revisie niet afhangt van omstandigheden alleen, maar een beginsel van algemeenen aard is; hieruit volgde, dat, indien revisie op het gebied der minderhedenbescherming zou moeten worden toegepast, men dit beginsel tevens voor andere vragen zou moeten erkennen.
1935.
2.
III.
6.
17
Op 20 September ving het debat over de minderhedenbescherming in de 6e Commissie aan. De eerste spreker was de Poolsche gedelegeerde de heer EACZYNSKI, die zijn rede begon met de verklaring, dat hij niet verder zou ingaan op de medewerking van Polen met Volkenbondsorganen voor zoover betreft de toepassing op Polen van het minderhedenstelsel. H e t had nooit in de bedoeling van de Poolsche Eegeering gelegen, in de Vergadering een bespreking óver dit punt uit te lokken, aangezien deze vraag buiten de bevoegdheid van de Vergadering viel. Spreker wenschte uitsluitend een toelichting te geven op het Poolsche voorstel tot generaliseering van het minderhedenstelsel. Na herinnerd te hebben aan hetgeen in vorige jaren hieromtrent was voorgevallen, sprak de heer EACZYNSKI de hoop uit, dat dit jaar het onderwerp in het openbaar grondig zou worden behandeld. Voorloopig zou spreker ter zijde laten den toestand in de niet-Europeesche landen; wat echter Europa betrof, meende spreker, dat — wellicht met uitzondering van enkele landen — overal min of meer belangrijke groepen van nationale of ethnografische minderheden waren te vinden. Spreker meende te betwijfelen, of inderdaad in de landen, die niet aan de Minderhedenverdragen onderworpen zijn, het lot van deze minderheden niets te wenschen zou overlaten, en stelde de vraag, welk bezwaar deze landen konden hebben, om ter zake verplichtingen te aanvaarden. De heer EACZYNSKI eindigde met de verzekering, dat, indien het minderhedenstelsel wordt geacht nuttig te zijn, het zeker verdient meer algemeene toepassing te vinden. I n geen geval zou het minderhedenstelsel mogen worden beschouwd als te zijn de uitdrukking van een juridische ongelijkheid tusschen de Staten. Namens de Nederlandsche delegatie heeft de heer PATIJN in herinnering gebracht, dat het vorig jaar deze delegatie in beginsel haar instemming had betuigd met het Poolsche voorstel in zake generaliseering der minderhedenbescherming, welk voorstel alleen wat de procedure-kwestie betreft verschilde van hetgeen thans door de Poolsche delegatie werd voorgesteld. De Nederlandsche delegatie sprak zich thans in denzelfden zin uit, al gaf zij zich volkomen rekenschap van de groote moeilijkheden, die aan uitvoering van het Poolsche denkbeeld verbonden zouden zijn. Met name zou het niet wenschelijk zijn, indien het gevolg van deze actie zou zijn, dat de rechten, die de minderheden thans ingevolge de bestaande verdragen genieten, zouden worden verminderd. Verder bepleitte de heer PATIJN — hierbij er aan herinnerend, dat een groot gedeelte van het Nederlandsche grondgebied zich buiten Europa bevindt — de wenschelijkheid, de regeling voorloopig te be2)erken tot de Europeesche landen, aangezien de toestanden buiten Europa een bijzonder karakter dragen. Intusschen zou de Nederlandsche delegatie geen bezwaar hebben, ook zonder dat deze beperking nadrukkelijk in het Poolsche voorstel werd neergelegd, vóór het voorstel te stemmen. Ten slotte verklaarde de Nederlandsche gedelegeerde, dat de rede door den heer BECK in de Vergadering gehouden groote ongerustheid teweeg had gebracht. Indien het inderdaad in de bedoeling van de Poolsche Eegeering had gelegen, dat de vraag van samenwerking van Polen met de Volkenbondsorganen niet in de Vergadering besproken zou worden, zou het de voorkeur hebben verdiend, indien de heer BECK zijn verklaring niet in de Vergadering had afgelegd; nu dit eenmaal wèl was geschied, eischte de Nederlandsche delegatie het recht op hierover te spreken. Krachtig protesteerde de heer PATIJN tegen de stelling, dat een bespreking hiervan niet tot de bevoegdheid van de Vergadering zou behooren; dit kon nooit het geval zijn met een verklaring, die inhield, dat een verplichting, voortvloeiende uit een eenmaal door Polen aanvaard verdrag, niet zou worden nagekomen; derhalve sloot spreker zich aan bij de protesten, die de vertegenwoordigers van Groot-Britannië, Frankrijk en Italië reeds eerder hadden laten hooren. Protesten in gelijken zin volgden van de delegaties Zwitserland, Spanje en Australië.
van
IS
Eijksbegrooting voor het dienstjaar
Verschillende andere delegaties spraken zich vóór het Poolsche voorstel tot generaliseering uit; dit waren delegaties van lauden, die zelf door Minderhedenverdragen zijn gebonden, zooals de delegaties van Albanië, Irak, Zuidslavië en Turkije, alsmede de Zweedsche delegatie, welke zelf verleden jaar een voorstel in gelijken zin had gedaan. De Zwitsersche delegatie was in beginsel eveneens geneigd het Poolsche voorstel te aanvaarden; intusschen wees de heer MOTTA er op, dat men voorzichtig moest zijn met het bijeenroepen van een conferentie, indien men niet de overtuiging zou hebben, dat de zaak rijp was voor internationale regeling. Ook de Bulgaarsche delegatie betwijfelde de wenscholijkheid van generaliseering der minderheden. De delegaties van Australië, Canada en Uruguay lieten alle uitkomen het verschil tusschen toestanden in Europa en die in niet-Europeesche landen. Namens de Belgische delegatie herhaalde de heer HYMANS de reeds vroeger door hem uitgesproken meening, dat generaliseering onrust zou kunnen wekken in landen, die op het oogenblik geen minderhedenproblemen kennen. Ten slotte waren het vooral de delegaties van Groot-Britannië, Frankrijk en Italië, die zich mot stelligheid tegen generaliseering van het minderhedcnstelsel uitspraken. Namens de Britsche delegatie bracht de heer EDEN in herinnering, dat in de zitting van den Yolkenbondsraad in 1929 te Madrid nadrukkelijk was vastgelegd, dat de Minderhedenverdragen nooit bedoeld waren geweest als regeeringsbcginselen, die een algemeen bindend karakter voor alle Staten zouden hebben. De Italiaansche gedelegeerde baron ALOISI liet vooral het licht vallen op de mogelijkheid, dat overeenkomstig de bepalingen der Minderhedenverdragen de Volkenbondsraad tot wijziging van deze Verdragen zou kunnen overgaan, terwijl ook desgewenscht de thans gevolgde procedure-regeling verandering zou kunnen ondergaan. De Fransche gedelegeerde de heer MASSIGLI sprak in gelijken zin; spreker was van oordeel, dat het onlogisch was op het oogenblik, waarop men het minderhedenstelsel als gebrekkig kenschetste, tevens een meer algemeene toepassing hiervan te bepleiten. Wat Frankrijk zelf betrof, zou nooit kunnen worden aanvaard, dat voor dit land een minderhedenvraagstuk zou worden gesteld. Ook' het voorstel van den Ierschen gedelegeerde, die de bezwaren erkende, welke verbonden zouden zijn aan het bijeenroepen van een conferentie, en bepleitte, dat een bijzonder comité ingesteld zou worden om te bestudeeren, of naast de bijzondere mindërhedenverplichtingen voor enkele Staten een algemeen verdrag, houdend een minimum van verplichtingen voor alle landen, zou kunnen worden opgesteld, vond geen instemming-. liet slot van de beraadslagingen was, dat de Poolsche delegal ie op 21 September verklaarde, haar voorstel terug te nemen, daar zij. hoewel geenszins overtuigd door de argumenten van de tegenstanders, aan een formecle stemming der 6e Commissie over haar voorsiel geen waarde hechtte. In aansluiting aa i de gedragslijn, het vorig jaar bij het debat over de minderheden door hem verdedigd, heeft dit jaar de heer FKAXUULIS als gedelegeerde van Haïti opnieuw voorgesteld, dat aan den Raad zou worden verzocht een conferentie bijeen te roepen met opdracht de hervormingen te bestudeeren, die behooren te worden aangebracht in het stelsel, zooals dit in de Minderhedenverdragen is neergelegd. Dit voorstel ging uit van de gedachte, dat de mensch als zoodanig zekere rechten bezit, onafhankelijk van de vraag, of hij tot een minderheid of een meerderheid behoort. In den loop der beraadslagingen heeft de heer FRANGULIS het voorstel gewijzigd in dien zin, dat slechts aan den Baad zou worden verzocht deze vraag te doen onderzoeken, zonder dat nadrukkelijk gesproken werd van het bijeenroepen van een conferentie. Aangezien echter geen der delegaties zich ten gunste van het voorstel uitsprak, heeft de heer FRANGULIS op verzoek van den Voorzitter niet op stemming over het voorstel aangedrongen. Geheel afgescheiden van de verdere discussies omtrent de minderhedenbescherming in het algemeen, stond het Hongaar-
1935.
2.
III.
6.
sche voorstel, dat, zooals boven gezegd, niet anders inhield dan dat het gedeelte van het Jaarverslag, betrekking hebbende op minderhedenbescherming, naar de 6e Commissie zou worden verwezen. ') De Hongaarsche delegatie beoogde intusschen met dit voorstel een beraadslaging uit te lokken omtrent de behandeling van Hongaarsche minderheden in de drie aangrenzende landen. Toen op 21 September de Hongaarsche delegatie het woord kreeg ter toelichting van het Hongaarsche voorstel, heeft de heer DE ECKHARDT in een uitvoerig betoog beschuldigingen geuit tegen de wijze, waarop in Tsjechoslowakije, Roemenië en Zuidslavië de Hongaarsche minderheden zouden worden behandeld, o. a. wat betreft de uitoefening van godsdienst, de regeling van het onderwijs, het niet toelaten van de Hongaarsche taal, de inbeslagneming van goederen, enz. De Hongaarsche gedelegeerde beriep zich op artikel 3 van het Volkenbondverdrag, volgens welk artikel de Vergadering bevoegd is kennis te nemen van elk vraagstuk, dat binnen den kring der werkzaamheid van den Bond valt of den wereldvrede raakt. Op grond hiervan achtte de Hongaarsche delegatie zich gerechtigd ook m e t klachten over de behandeling van bepaalde minderheden voor de Vergadering te komen. I n de eerste plaats is dit principieele punt bestreden; zoowel de Fransche als de Italiaansche delegatie betoogden, dat voor het aanhooren van klachten over de niet-naleving der Minderhedenverdragen de Volkenbondsraad het aangewezen orgaan was, zoodat aan de Hongaarsche delegatie in overweging werd gegeven haar klacht voor den Raad te brengen. Verder hebben de delegaties van Roemenië, Zuidslavië en Tsjechoslowakije de geuite beschuldigingen beantwoord, hoewel zij nadrukkelijk te verstaan gaven, dat zij dit uitsluitend deden uit deferentie voor de Vergadering, m e t volkomen handhaving van het standpunt, dat de Vergadering tot behandeling van zoodanige klachten niet bevoegd is. In het bijzonder wees de Roemeensche gedelegeerde de heer ANTONIADE op het feit, dat in de afgeloopen jaren zoo zelden petities door Hongaarsche minderheden tot den Volkenbond waren gericht, hetgeen toch wel er op wees, dat de toestanden niet zoo slecht waren als thans door de Hongaarsche delegatie voorgesteld. Vooral de Tsjechoslowaaksche gedelegeerde de heer BENES was in zijn antwoord tegemoetkomend en zette uiteen, hoe zijn Regeering steeds had gestreefd naar een rechtvaardige behandeling van de Hongaarsche minderheden. Spreker was intusschen van oordeel, dat, indien men zich beklaagde over schending van Minderhedenverdragen door andere Staten, men moest zorg dragen, dat het eigen land de in deze aanvaarde verplichtingen nakwam. I n dit verband gaf de heer BENES een uitvoerige vergelijking tusschen de rechten, die de Slowaken in Hongarije bezitten eenerzijds en den rechtstoestand der Hongaren in Tsjechoslowakije anderzijds. Spreker verklaarde, dat overeenstemming tusschen beide landen tot stand zou moeten komen op den grondslag van wederkeerigheid, gelijkheid en evenredigheid. De Hongaarsche delegatie aanvaardde dit denkbeeld en stelde voor, dat men den Raad zou verzoeken een commissie van onderzoek in te stellen, die zoowel in Tsjechoslowakije als in Hongarije den toestand der minderheden zou bestudeeren en hieromtrent aan den Raad zou rapportoeren. I n een later stadium werd dit voorstel nog verruimd in dien zin, dat het onderzoek op alle vier landen in het Donaubekkcn betrekking zou hebben. I n antwoord hierop heeft de heer BENES te kennen gegeven, dat hij tegen dit voorstel geen bezwaar had, doch dat het niet in de Vergadering, doch in den Raad aan de orde zou moeten worden gesteld, een uitspraak, waarbij de Roemeensche gedelegeerde de heer ANTONIADB en de Zuidslavische gedelegeerde de heer FOTITCH zich aan') In hot Journal Officicl, Vol. XV, p. 075, zijn op Je gebruikelijke wijze enkele gegevens omtrent minderhedenbescherming opgenomen. Hieruit blijkt, dat in den loop van het jaar 08 petities zijn binnengekomen; hiervan zijn 18 onontvankelijk verklaard, waaronder 9, die terzijde zijn gelegd, omdat zij betrekking hadden op eenzelfde onderwerp als andere petities, die reeds aan een normale procedure waren onderworpen.
Bijlage A.
Tweede Kamer. Rijksbegrooting voor het dienstjaar
sloten. Na deze uitspraken heeft de Hongaarsche delegatie niet verder op het nemen van eenig besluit aangedrongen. Als rapporteur over het geheele vraagstuk der minderhedenbescherming was aangewezen de Luxemburgsche gedelegeerde de heer BECII, die op 26 September zijn rapport aan de 6e Commissie heeft voorgelegd, welk rapport (A. 57) op 27 September door de Vergadering zonder discussie is aanvaard.
HOOFDSTUK X. DE KOLONIALE
MANDATEN.
Overeenkomstig het voorstel van de Noorsche delegatie (A. 28) werd de behandeling van de verschillende stukken betrekking hebbende op de mandaten ook dit jaar verwezen naar de 6e Commissie. Aldaar heeft de Noorsche gedelegeerde de heer MASENG op 21 September eenige inleidende beschouwingen gehouden. Spreker maakte in het bijzonder melding van de evolutie, welke Syrië en de Libanon doorloopen, evenals van de grensregeling tusschen Syrië en Palestina, welke thans bij den Eaad in onderzoek is. Verschillende delegaties hebben daarna het woord gevoerd. I n de eerste plaats drie delegaties van landen, welke een mandaat bezitten, namelijk die van Groot-Britannië, Nieuw-Zeeland en Zuid- Afrika; deze wezen op de moeilijkheden, welke het mandaatstelsel in de practijk onvermijdelijk medebrengt. I n het bijzonder schonken een aantal sprekers aandacht aan het vraagstuk van de Joodsche immigratie in Palestina. Terwijl eenerzijds, met name door de Poolsche delegatie, aangedrongen werd, dat de overmaat van Joodsche bevolking in Centraal- en Oost-Europa zich in Palestina zou kunnen vestigen, en dat met het oog hierop de Zionistische immigratie zou worden uitgebreid, bepleitten de gedelegeerden van Perzië en Irak, dat de belangen der Arabieren in Palestina niet zouden' worden geschaad door een te grooten toevloed van Joden. Tenslotte heeft de Iersche delegatie de aandacht er op gevestigd, dat zoowel in Fransch als in Britsch Kameroen zendelingen hadden moeten vaststellen, dat de vrouwen aldaar in weinig bevredigende toestanden leven. Terwijl ook tal van sprekers hadden uiteengezet, dat het hier vooral een vertrouwenskwestie betreft, hebben zoowel de Voorzitter van de 6e Commissie als de heer OSUSKY als gedelegeerde van het land, dat in den Raad over de mandaataangelegenheden rapporteert, in het algemeen gewezen op de goede resultaten, die op dit gebied door den Volkenbond zijn bereikt. Op 24 September heeft de 6e Commissie het rapport van den Deenschen gedelegeerde den heer DE SCAVENIUS (A. 42) aangenomen, terwijl op 26 September de Vergadering hetzelfde heeft gedaan.
HOOFDSTUK XI. D E T E C H N I S C H E O R G A N I S A T I E S VAN D E N B O N D . § 1.
INTERNATIONALE ECONOMISCHE EN FINANCIEELE ORGANISATIE.
Jn de besprekingen in de 2e Commissie over de economische en financieele vraagstukken hebben een aantal delegaties opnieuw beschouwingen gehouden over den tegenwoordigen toestand. >) Hoewel men meende een geringe economische opleving te kunnen constateeren, moest toch worden vastgesteld, dat deze opleving niet algemeen was geweest en hoofdzakelijk de productie voor de binnenlandsche markten betrof. De handel was, naar de waarde berekend, verder gedaald en naar het volume had het l ) In dit verband moge worden gewezen op het overzicht opgesteld door het Volkenbondssecretariaat nopens de ontwikkeling van de handelspolitiek sinds de economische crisis, welk overzicht is opgenomen in het rapport door het Economisch Comité uitgebracht omtrent zijn 41e zitting van 17 tot 19 Juli 1934 (C. 353. M. lG.'i. 1934).
Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1934—1935.
1935.
2.
III.
6.
19
internationale ruilverkeer slechts een kleine vermeerdering kunnen boeken. De economische en financieele betrekkingen tusschen verscheidene Staten bleven moeilijk. Bij de belemmeringen van het internationaal goederenverkeer waren zich komen voegen de belemmeringen van het betalingsverkeer. Als om strijd verzekerden de gedelegeerden, dat hunne Regeeringen deze belemmeringen geenszins uit vrije verkiezing hadden opgetrokken; maatregelen van andere landen hadden daartoe gedwongen. De nadeelen, welke uit den huidigen toestand voortspruiten, werden algemeen gevoeld. • Bij de besprekingen in de 2e Commissie, welke op 17 September aanvingen, stond op den voorgrond het vraagstuk van de clearingovereenkomsten. Nadat eerst de Italiaansche delegatie reeds gewezen had op de groote beteekenis, die de clearing thans bij het internationale verkeer inneemt, heeft de Fransche Minister van Handel en Nijverheid, de heer LAMOUREUX, zijn rede in het bijzonder aan dit onderwerp gewijd. Spreker zette in de eerste plaats uiteen, hoe de practijk der contingenteeringen voor Frankrijk een onafwendbare noodzakelijkheid was geweest en hoe tengevolge van de moeilijkheden, welke andere landen gemaakt hadden met betrekking tot hun betalingsmiddelen, hierop de zoogenaamde compensatie-politiek had moeten volgen. De Fransche Regeering was van oordeel, dat het, ten einde te komen tot verbetering van de economische betrekkingen tusschen de volken en oin het wereldverkeer opnieuw te ontwikkelen, gewenscht zou zijn aan de Economische en Financieele Sectie van het Volkenbondssecretariaat op te dragen het compensatievraagstuk te bestudeeren. Spreker dacht aan de mogelijkheid, dat een onderzoek ter zake zou kunnen leiden tot het doen van voorstellen betreffende een zekere unificatie in de methoden der verschillende clearing-bureaux, terwijl wellicht ook overwogen zou kunnen worden, of de bilaterale clearing-overeenkom-, sten zouden moeten worden vervangen door plurilaterale regelingen. De Fransche gedelegeerde stelde te dien einde een resolutie voor, waarin de wensch naar zoodanig onderzoek werd uitgesproken, zonder dat echter van het laatstgenoemde punt melding werd gemaakt. Aan dit Fransche voorstel hebben verschillende sprekers bijzondere aandacht gewijd. Met name de Zwitsersche delegatie steunde de opvatting der Fransche delegatie, dat het onderzoek vooral beperkt moest blijven tot het clearingvraagstuk op zich zelf, zonder daarbij andere economische vraagstukken te betrekken. De heer VAN LANSCHOT heeft het standpunt der Nederlandscho Regeering uiteengezet. I n de eerste plaats gaf spreker een overzicht van de maatregelen, welke door Nederland op het gebied van de clearing zijn genomen, daarbij den nadruk er op leggend, dat deze geheele instelling als een crisismaatregel moest worden beschouwd. Vervolgens sprak de heer VAN LANSCHOT als oordeel van de Nederlandsche Eegeering uit, dat het oogenblik nog niet gekomen scheen om het clearingvraagstuk multilateraal te regelen. Immers het doel van clearing-regelingen is, het passief van de handelsbalans van een crediteur- tegenover een debiteurstaat te gebruiken voor de betaling van vorderingen van onderdanen van den crediteurstaat, welke anders gevaar loopen niet betaald te worden. Daar men in het algemeen slechts tot het clearingstelsel overgaat, wanneer geen ander middel ter regeling meer beschikbaar is, komt het dikwijls voor, dat dan nietbetaalde vorderingen reeds een zoodanige hoogte hebben bereikt, dat gedurende langen tijd de clearing geen belangrijk saldo zou laten om gebruikt te worden voor de betaling van vorderingen van andere landen. De heer VAN LANSCHOT stelde de vraag, of het ter verbetering van den toestand van een bepaalden debiteurstaat niet aanbeveling zou verdienen, indien de crediteurstaten gezamenlijk zouden onderzoeken, welke maatregelen genomen zouden kunnen worden om de moeilijkheden voor den debiteurstaat te verminderen met betrekking tot zijn meest noodzakelijke invoeren. Naar het oordeel der Nederlandsche delegatie ligt intusschen de ware oorzaak der ontwrichting elders. De Nederlandsche Pegeering achtte de onvastheid der wisselkoersen het voornaam-
20
Kijksbegrooting voor het dienstjaar
ste beletsel voor een opleving van het zakenleven. Op ieder gebied heeft deze onvastheid onzekerheid en gebrek aan vertrouwen in de toekomst gebracht. Zoolang de stabiliteit der wisselkoersen niet is hersteld, bestaat er geen basis, waarop de wereldeconomie zich kan herstellen. H e t kwam den heer VAN LANSCHOT voor, dat het verlangen naar een grootere stabiliteit groeide. Zelfs in de landen, die kort geleden nog verheugd waren, zich verlost te hebben van den dwang, welke het bewaren van een stabiel ruilmiddel medebrengt, was dit verhingen waar te nemen. (De waarheid dezer bewering werd later bevestigd door uitingen van de gedelegeerden van Denemarken en Zweden.) Men had derhalve een gemeenschappelijk doel, al zouden er nog vele moeilijkheden moeten worden overwonnen, om dat doel te bereiken. De landen van het goudblok vormen een vast p u n t ; daarmede bewijzen zij een grooten dienst aan de geheele wereld. Wanneer dit laatste vaste jiunt zou verdwijnen, zou dit een chaos en een ongebreidelde concurrentie door middel van steeds verder gaande devaluatie ten gevolge hebben. H e t belang der landen, die den gouden standaard verlieten, brengt derhalve mede, dat het den landen met gouden standaard, die reeds vele offers gebracht hebben, niet moeilijker gemaakt wordt deze te handhaven. Nog steeds duurt het afzakken voort van de wisselkoersen, die los zijn van het goud. De heer VAN LANSCHOT achtte het oogenblik gekomen een verder afzakken der wisselkoersen tegen te houden en een practische stabilisatie te bereiken, ook al zou het volledig herstellen van den gouden standaard (stabilisatie de iure) nog lang op zich laten wachten. Al te lang reeds hadden de verschillende landen onafhankelijk van elkaar gewerkt op het gebied van clearing, economische en monetaire politiek. Hij stelde daarom voor, een commissie in te stellen met een ruimere opdracht, om aldus de draden wederom op te nemen, welke men na de in 1933 te Londen gehouden conferentie had losgelaten. Ten slotte wees de heer VAN LANSCHOT er op, dat het gewenscht is, dat de landen van het goudblok zich niet slechts op monetair gebied, doch ook op dat hunner handelspolitiek verstaan. De Nederlandsche Regeering is bereid om in samenwerking met die landen de mogelijkheid van een zoodanige economische samenwerking te bestudeeren. Ook de Britsche delegatie was van oordeel, dat het Fransche voorstel, dat in het algemeen haar instemming had, te beperkt was. Derhalve stelde zij voor, dat het onderzoek zou loopen, niet, zooals de Fransche delegatie had voorgesteld over „vragen nopens de practijk van de clearing", maar over ,,de oorzaken," de draagwijdte, de methoden en de resultaten van de clearingovereenkomsten". Doordat aldus o. a. gesproken werd van een onderzoek naar de oorzaken der clearing-overeenkomsten, kwam dit Britsche voorstel in groote mate tegemoet aan de wenschen van de Nederlandsche delegatie. Voorts gaf de Britsche delegatie de voorkeur er aan, dat in het Fransche voorstel zou worden geschrapt het slot, waarbij de mogelijkheid werd in uitzicht gesteld, dat het onderzoek het aan de Rtgeeringen mogelijk zou moeten maken, de clearingregelingen of -organen te verbeteren en eventueel haar handelspolitiek aan te passen aan de buitengewone omstandigheden, die door de crisis in het leven zijn geroepen. Na een uitvoerige discussie, waarbij verschillende delegaties haar standpunt uiteenzetten, heeft de 2e Commissie zich ten slotte vereenigd met de resolutie van de Fransche delegatie, gewijzigd volgens het Britsche denkbeeld, zoodat de door de 2e Commissie aangenomen resolutie thans luidt als volgt: ,.De Vergadering noodigt
1935.
2.
III.
6.
licht zal stellen de moeilijkheden, welke bij de toepassing zijn ondervonden en de resultaten, welke zijn verkregen." 1) E e n aantal delegaties hebben gewezen op een bijzondere zijde van het vraagstuk van het herstel van den wereldhandel, namelijk de noodzakelijkheid om over te gaan tot een onderzoek nopens het verband tusschen eenerzijds de politiek van protectie der nijverheid in landbouwlanden en anderzijds van landbouwprotectie in industrieele landen, waarbij in het bijzonder rekening zou moeten worden gehouden met een buitensporig landbouwprotectionnisme, dat in sommige industrieele landen wordt toegepast. I n het bijzonder wees men er op, dat de vraag naar industrieele producten van de zijde der landbouwstaten beperkt wordt door de onmogelijkheid, waarin deze laatste zich bevinden om hun producten te verkoopen in de industrieele landen, die hun landbouwprotectie hebben verhoogd. Ook de vraag van het verband tusschen de meestbegunstigingsclausule en plurilaterale handelsverdragen kwam wederom ter sprake. Verschillende delegaties bepleitten opnieuw, dat het wenschelijk zou zijn, overeen te komen, dat men de meestbegunstigingsclausule niet zou inroepen ten aanzien van zoodanige plurilaterale verdragen. Als voorbeeld van zoodanige regelingen werd genoemd de overeenkomst, welke onder de auspiciën van de Pan-Amerikaansche Unie op 15 Juni 1934 t e Washington ter onderteekening is opengesteld en welke op 20 September 1934 door de Vereenigde Staten van Amerika onderteekend is. De gedelegeerde van Letland, de heer MUNTERS, die door de 2e Commissie als rapporteur voor de economische en finaneieele vraagstukken was aangewezen, heeft gemeend, er van te kunnen afzien, in zijn rapport een overzicht te geven van hetgeen in het afgeloopen jaar door de desbetreffende organen van den Bond is verricht, aangezien zoodanig overzicht reeds te vinden is in het Jaarverslag van den Secretaris-Generaal (A. 6, p. 52 en A. 6o, p . 45). H e t rapport van den heer MUNTERS bestond uit de volgende gedeelten: sub 1 wordt een kort overzicht gegeven van den tegenwoordigen economischen toestand; sub 2 worden de verschillende economische en finaneieele vraagstukken böhandeld, waarvan hierboven sprake was, waarbij dan sub 5 vermeld wordt de resolutie betreffende het clearingvraagstuk. Voorts behandelde de rapporteur sub 3 en sub 4 een aantal punten van meer ondergeschikt belang, welke respectievelijk verband houden met het internationaal ruilverkeer en met enkele werkzaamheden van het Financieel Comité. W a t betreft zoodanige punten nopens het internationaal ruilverkeer moge vermeld worden, dat algemeen de voldoening kon worden uitgesproken over de inwerkingtreding van de Verdragen nopens het wisselrecht en chèquerecht (Staatsblad 1933, n°. 699 en Staatsblad 1934, n°. 210). Voorts werd vastgesteld, hoe het staat met de bestudeering van de douanenomenclatuur, van veeartsenijkundige verdragen, van ontwerpen nopens handelspropaganda, van de coördinatie tusschen productie en verkoop van eenige belangrijke producten en ten slotte van het vraagstuk van het toerisme als factor in de internationale economie. Met betrekking tot de consolidatie in Oostenrijk, Hongarije en Bulgarije werd verwezen naar de rapporten, die geregeld dooide vertegenwoordigers van den Volkenbond te Weenen, Boedapest en Sofia dienaangaande aan den Raad worden uitgebracht. Voorts werd in herinnering gebracht, dat het Comité van de garandeerende Staten inzake de leening aan Oostenrijk 2 ) op 7 September krachtens de bevoegdheid, welke dit Comité toekomt, ingevolge artikel 9 van het Protocol I I nopens den steun aan Oostenrijk van 1922 (Staatsblad 1923, n°. 234) machtiging had verleend tot conversie van de bovengenoemde leening. ') Op 28 September heeft de Volkenbondsraad besloten, dat deze studie zou worden verricht door een gemengd comité bestaande uit hoogstens tien personen, aan te wijzen door het Economisch Comité en door het Financieel Comité. Op 18 Ootober heeft dit gemengde Comité, waarin de heer C. E. TER MEÜXKN zitting heeft, zijn arbeid aangevangen. 2 ) In dit Comité was Nederland vertegenwoordigd door den heer C. E. TER MEUTEN.
Eijksbegrooting voor het dienstjaar Ten slotte maakte het rapport van den heer MUNTERS melding van de verschillende geschriften, die geregeld door den dienst voor economische studiën van het Volkenbondssecretariaat worden uitgegeven, n.1. Bulletin mensuel de statistique, Annuaire statistique, Banques commerciales, Statistiques du commerce international, Balances des paiements, La production mondiale et les prix, alsmede Revue de la situation économique mondiale, van welke uitgaven de waarde blijkt uit het cijfer van de verkochte exemplaren. Voorts getuigde de 2e Commissie van haar belangstelling voor den arbeid verricht door het Comité van statistische deskundigen in verband met het Verdrag nopens economische statistieken van 14 December 1928 (Staatsblad 1932, n°. 495). Op 22 September nam de 2e Commissie het door den heer MUNTERS voorgelegde rapport met enkele amendementen aan, waarna op 26 Sejitember de rapporteur het rapport aan de Vergadering aanbood (A. 40). Nadat de Argentijnsche delegatie nog eenige algemeene beschouwingen had gehouden, in het bijzonder in verband met de toestanden in Amerika, werd de voorgestelde resolutie aangenomen. Op initiatief van de Belgische delegatie bad tijdens de laatste dagen der Vergadering te Genève een bijeenkomst plaats van vertegenwoordigers van de landen tot het goudblok behoorende, waaraan van Nederlandsche zijde deelnamen de heeren PATIJN en FRANCOIS. Omtrent deze bijeenkomst is het volgende communiqué, dat gemeenschappelijk door de vertegenwoordigers der betrokken landen werd opgesteld, verschenen: „ D e gedelegeerden van België, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland en Zwitserland zijn op 24 en 25 September te Genève bijeengekomen, om gezamenlijk na t e gaan op welke wijze hun respectievelijke landen op de meest doeltreffende wijze er toe zouden kunnen bijdragen, dat op economisch en financieel gebied een internationale samenwerking wordt hervat, waarvan de noodzakelijkheid eenstemmig wordt erkend. Zij hebben in de eerste plaats vastgesteld, d a t de landen, die de vrije werking van den gouden standaard hebben behouden, meer dan ooit besloten blijven om — gelijk de verklaring op 3 Juli 1933 te Londen onderteekend vaststelde — den gouden standaard ten volle te handhaven op de tegenwoordige goudpariteit, aangezien het handhaven hiervan hun voorkomt te zijn een van de essentieele voorwaarden van het economisch en financieel wereldherstel. Zij hebben anderzijds erkend, dat om volledig bij te dragen tot den arbeid van algemeene opleving, zij zich als voornaamste doel moesten stellen de verruiming van het internationale ruilverkeer. Zij hebben gemeend, dat een dergelijke poging in de eerste plaats nuttig zou kunnen worden ondernomen tusschen Staten, die ten gevolge van het feit dat hun grondgebied aan elkander grenst en van de oriëntatie van hun werkzaamheid, evenals op grond van de identiteit van hun monetair stelsel, onderling bijzonder belangrijke economische betrekkingen hebben. Zij hebben prijs er op gesteld, duidelijk te kennen te geven, dat hun initiatief tegen geen enkel ander land gericht is. Vasthoudende aan het plan tot algemeene samenwerking in den strijd tegen de crisis hebben zij hun bedoeling te kennen gegeven om in contact te blijven met de andere Regeeringen, terwijl zij verlangend zijn, deze zoo spoedig mogelijk aan het werk van herstel te zien deelnemen. Ten einde spoedig tot concrete resultaten te komen, hebben zij de wenschelijkheid erkend, om aan een commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de betrokken Regeeringen, op te dragen een onderzoek in te stellen betreffende de voornaamste vraagstukken, welke de ontwikkeling van de economische en financieele betrekkingen tusschen de zes volken doet rijzen, zonder daarbij de belangen van derden en de noodzakelijkheid van een meer uitgebreide samenwerking op internationaal plan uit het oog te verliezen. Deze Commissie zal zich allereerst kunnen wijden aan twee belangrijke onderwerpen: de verruiming van het handelsverkeer en de bevordering van het toerisme en van het vervoer, terwijl het monetaire vraagstuk reeds regeling hoeft gevonden in een overeenkomst, welke op 8 Juli 1933 te
1935.
2.
III.
6.
21
Parijs is geteekend door de bestuurders van de emissiebanken van de deelnemende landen. Maatregelen zullen worden getroffen om de instelling van de Commissie te bespoedigen en mogelijk te maken, dat zij onverwijld haar werkzaamheden zal kunnen beginnen. Aan haar Voorzitter, den heer JASPAR, is opgedragen reeds nu de noodige maatregelen te n e m e n . "
§ 2.
INTERNATIONALE ORGANISATIE VOOR VERKEER EN DOORVOER.
E e n overzicht van de werkzaamheid der Verkeersorganisatie sinds de Vergadering van 1933 vindt men in de desbetreffende gedeelten van het Jaarverslag (A. 6, p. 62, en A. 6a, p. 48). H e t voorloopig rapport, door den Chileenschen gedelegeerde den heer DE PORTO SEGURO op 12 September aan de 2e Commissie uitgebracht, bevatte een kort overzicht van de werkzaamheid van den Volkenbond op dit gebied. I n verband met een wensch, door de Vergadering van 1933 geuit, had de Organisatie voor Verkeer en Doorvoer een onderzoek ingesteld naar de nationale openbare werken, welke in de laatste jaren in de verschillende landen zijn of worden ondernomen. I n een bijzonder rapport (A. 16) waren de van de Regeeringen verkregen inlichtingen overgelegd. Op het gebied van het verkeer langs den weg tracht de Organisatie tot een algemeene regeling te komen voor aanwijzingen bij overwegen. Studiën zijn gemaakt ter voorbereiding van modelverdragen voor tweezijdige overeenkomsten in zake grensstations. Een internationale regeling nopens douanevrijdom voor brandstoffen, gebruikt bij de luchtvaart, werd voorbereid. Voor de zeescheepvaart maakte de Organisatie zich nuttig door te werken voor eenheid in de bebakening der kusten en bij het meten van zeeschepen. W a t het eerste punt betreft worden de antwoorden, der Regeeringen op het ontwerp-verdrag ingewacht; wat het tweede punt betreft worden de opmerkingen der Regeeringen over een voorloopig ontwerp-verdrag door een technisch comité bestudeerd. Ten slotte was een afzonderlijk rapport (A. 8) uitgebracht betreffende de werking van het Radiostation van den Volkenbond, waarvan de exploitatie op 2 Februari 1932 had aangevangen. Bij de besprekingen in de 2e Commissie wees de Britsche gedelegeerde de heer SHAKESPEARE op bet voorstel van zijn Regeering om het vraagstuk van de verontreiniging van het zeewater door olie, waaromtrent in 1926 op een Conferentie te Washington een ontwerp-verdrag was opgesteld, wederom ter hand t e nemen. Verschillende gedelegeerden verklaarden, dat hun Regeeringen bereid waren mede t e werken aan een internationale actie ter zake. De Chineesche gedelegeerde de heer W U N S Z KING bracht hulde aan den Volkenbond voor het door de Organisatie verrichte werk, waarvan zijn land in zoo ruime mate had genoten. Op 26 September werd het rapport van den heer DE PORTO SEGURO zonder discussie door de Vergadering aangenomen (A. 31). § 3.
INTERNATIONALE GEZONDHEIDSORGANISATIE. ')
Een overzicht van hetgeen de Gezondheidsorganisatie gedurende het laatste jaar heeft verricht vindt men in het Jaarverslag van den Secretaris-Generaal (A. 6, p. 66). De besprekingen over dit onderwerp in de 2e Commissie werden op 20 September geopend naar aanleiding van een voorloopig rapport, uitgebracht door den Canadeeschen gedelegeerde den heer RIDDELL. Dit rapport begon met op te merken, dat, hoewel het werk van de Gezondheidsorganisatie aan de econol ) Sinds enkele jaren geeft deze Organisatie uit het trimcstriel".
„Bulletin
22
. Bijksbegrooting
voor het dienstjaar
1935.
2.
III.
6.
mische en financieele tijdsomstandigheden aangepast had moeten Bij de beraadslagingen, die daarna in de 5e Commissie zijn worden, deze Organisatie er in geslaagd was de continuïteit in gevoerd, bleek, dat bijzondere belangstelling bestond voor het haar voornaamste werkzaamheden te verzekeren. Deze opmer- rapport uitgebracht door de Commissie, die een onderzoek in king werd in een resolutie opgenomen. Dat dit meer beteekende het Oosten had ingesteld. Voorgesteld werd, dat dit rapport dan een vriendelijk compliment, getuigden de gedelegeerden van nader zou worden onderzocht door een conferentie van officieele verschillende Staten, in het bijzonder China, die dankten voor personen uit de betrokken landen, welke conferentie zou kunnen den bijstand door de Gezondheidsorganisatie verleend. samenvallen met een van de zittingen van het Epidemiologisch Bureau te Singapore. De Malaria-commissie heeft zoowel te Singapore als te Eome Voorts had het Secretariaat aan de hand van een gehouden een malaria-cursus georganiseerd; aan eerstgenoemden cursus enquête opgesteld een rapport nopens de sluiting van bordeelen was een practisch gedeelte verbonden, dat o. a. in Nederlandsch(C. 221. M. 88. 1934), naar aanleiding waarvan de 5e Commissie Indië werd gegeven. De Commissie voor biologische standaardiseering maakte opnieuw vaststelde, dat thans algemeen werd erkend, dat de bordeelen zijn te beschouwen als een prikkel voor den vrouwenstudiën op het gebied der vitaminen, terwijl de Commissie voor handel en dat de landen, die eenmaal tot sluiting zijn overgegaan, Opiumzaken een standaardmethode voorstelde voor de bepaling niet meer overwegen op dit besluit terug te komen. Aldus kon, van het morphinegelialte van opium. Bij de besprekingen in de 2e Commissie hebben verscheidene nadat gedurende vele jaren te dien aanzien rneeningsverschil had bestaan tusschen de leden van de Commissie van advies, gedelegeerden bepleit, de openbare werken ter bestrijding der thans een eenstemmige meening op dit gebied worden vastwerkloosheid dienstbaar te maken aan de bevordering der volksgesteld. gezondheid; als voorbeeld noemde de Italiaansche delegatie de bestrijding van malaria door het droogleggen van moerassen. Voorts werd, vooral op aandrang van de Eoemeensche deleDe Mexicaansche delegatie sprak in dit verband van verbetegatie, opnieuw gewezen op het belang van maatregelen in zake ring der volkshuisvesting. strafbaarstelling van souteneurs. Met betrekking tot het Verdrag nopens de bestrijding van den handel in meerderjarige Ook werd gewezen op het nuttig werk, door de Gezondheidsvrouwen van 11 October 1933 (C. 590. M. 276. 1933) werd de organisatie verricht op het gebied van de voeding. De gedelewensch uitgesproken, dat zooveel mogelijk Staten dit verdrag geerde van Venezuela de heer ZUMETA achtte het gewenscht zouden bekrachtigen of er toe zouden toetreden. Inderdaad bleek den invloed van verduurzaamde levensmiddelen op de gezonduit mededeelingen van tal van delegaties, dat een groot aantal heid te bestudeeren; de gedelegeerden van Frankrijk en HonStaten voornemens zijn dit te doen. *) garije meenden, dat een studie gemaakt moest worden van toestanden van ondervoeding in verband m e t de mogelijkheid H e t punt, dat dit jaar de meeste aandacht vroeg, was de van de vermeerderde consumptie van graan. vraag in hoeverre hulp kon worden verleend aan eenige duizenden vrouwelijke Eussische vluchtelingen in het Verre Oosten. Verscheidene gedelegeerden vestigden de aandacht op het n u t I n het verslag, dat de Baad van Beheer van het Vluchtelingender studiereizen voor medici, welke ook door de Gezondheidsbureau-NANSEN over het afgeloopen jaar aan de Vergadering organisatie worden voorbereid. had voorgelegd (A. 12), werd reeds van dit punt melding geDe gedelegeerde van Britsch-Indië herinnerde aan een voormaakt. 2) De vertegenwoordiger van het Bureau te Shanghai stel, in 1932 door zijn Eegeering gedaan, om, evenals zulks reeds in Europa was geschied, ook in het Verre Oosten een conferentie had een overzicht gegeven van de wijze, waarop een aantal te organiseeren betreffende de gezondheidszorg buiten de groote Eussische vrouwen als prostituees leven zoowel te Shanghai als te Charbin, terwijl in andere gedeelten van China soortgelijke steden. toestanden zouden voorkomen. I n de bovenvermelde gecomDe gedelegeerde van Zuid-Afrika de heer VAX BROEKIIUYZEN bineerde zitting had men zich m e t 7 stemmen tegenover 4 ontstelde voor, in het najaar van 1935 te Kaapstad een Pan-Afrihoudingen uitgesproken voor een extra subsidie aan het Vluchkaansche sanitaire Conferentie bijeen te roepen, welke een vertelingenbureau voor een actie op dit gebied. Zoowel in de 5e volg zou zijn op de Sanitaire Conferentie, in November 1932 Commissie bij de behandeling van de bestrijding van den handel in dezelfde stad gehouden. Zijn Eegeering stelde het werk dier in vrouwen als in de 6e Commissie bij de bespreking van het Conferentie op hoogen prijs; zij zou gaarne de organisatie deiVluchtelingenbureau-NANSEN verlangden een groot aantal delenieuwe Conferentie bevorderen; ook de medewerking van het gaties, dat de Volkenbond zou bevorderen, dat maatregelen werInternationaal Gezondheidsbureau te Parijs zou gevraagd kunden genomen om bovenbedoelde vrouwen te hulp te komen. nen worden. Als vertegenwoordiger van het Vluchtelingenbureau verschafte In het rapport van den heer EIDDELL werden de gemaakte de heer ANTONIADE eenige inlichtingen, waarbij hij liet uittechnische opmerkingen aan de Gezondheidsorganisatie doorkomen, dat in verband met de liquidatie van het Vluchtelingengezonden. Op 26 October werd dit rapport, waarmede de 2e bureau dit orgaan zonder nieuwen geldelijken steun niet in staat Commissie zich op 22 September had vereenigd, zonder discussie zou zijn in deze een verdere taak te vervullen. Overwogen werd door de Vergadering aangenomen (A. 39). om hetzij door een nieuw subsidie aan dit Bureau, hetzij door het geven van een bepaalde opdracht aan een door den VolkenHOOFDSTUK XII. bond aan te wijzen vertegenwoordiger of vertegenwoordigster in deze tot practische hulp te komen. Intusschen bleek na langDIVEESEN. durige beraadslagingen in de beide Commissies, alsmede in een gemengd subcomité, dat tusschen de 5e en de 6e Commissie § 1. B E S C H E R M I N G V A N DE K I N D E R E N E N V A N DE J E U G D . werd gevormd, dat men niet over voldoende gegevens beschikte Aan de Vergadering was voorgelegd het rapport nopens de om op grond hiervan reeds dadelijk concrete plannen te maken. werkzaamheden van de Commissie van advies voor de bescherDerhalve heeft men ten slotte volstaan met den Secretarisming van de kinderen en van de jeugd, welke in April 1934 Generaal op te dragen van officieele en officieuze zijden nadere vergaderd had (C. 149. M. 162. 1934). I n dit rapport was opinlichtingen ter plaatse in te winnen en de aldus ontvangen genomen een verslag van de zitting van het Comité nopens den gegevens te doen toekomen aan het Comité nopens den handel handel in vrouwen, van het Comité voor kinderbescherming en in vrouwen. Eventueel zou de vraag van deze hulpverleening van een gecombineerde zitting van beide Comité's. De besprekingen nopens de bestrijding van den handel in vrouwen werden op 13 September in de 5e Commissie geopend ') Hier te lande is een wetsontwerp tot goedkeuring van het Veraan de hand van een voorloopig rapport van de Britsche ge- drag in voorbereiding. delegeerde mej. HORSBRUGH, die als rapporteur was benoemd. -) Vgl. p. 21.
Bijlage A.
Tweede Kamer. Rijksbegrooting
voor het dienstjaar
dan kunnen worden verwezen naar de hierboven vermelde conferentie in het Verre Oosten. Op 22 September heeft de 5e Commissie zich vereenigd met het rapport van mej. HORSBKUGII, waarin het bovenstaande was neergelegd. De Vergadering heeft op 26 September de voorgestelde resoluties (A. 38) na toelichting door de rapporteur aangenomen. Als rapporteur voor het vraagstuk der kinderbescherming werd door de 5e Commissie aangewezen de Eransche gedelegeerde mevr. MALATEERE—SELLIER. Nadat deze op 19 September enkele inleidende beschouwingen had gehouden, heeft de 5e Commissie verschillende punten besproken, die den laatsten tijd bij het vraagstuk der kinderbescherming op den voorgrond treden. Onder deze punten mogen in het bijzonder worden vermeld de bescherming van de kinderen van werklooze ouders, alsmede het lot van jeugdige werkloozen. W a t het eerste punt betreft zette men uiteen, dat het niet alleen gaat om physieken achteruitgang van kinderen, wier ouders werkloos zijn, maar dat ook de atmospheer van een gezin van een werklooze noodlottige gevolgen voor de kinderen kan medebrengen en zelfs kan leiden tot ontbinding van het gezin. In aansluiting aan hetgeen het Comité nopens de kinderbescherming reeds eerder had betoogd, zou men zich naar het oordeel van de 5e Commissie op dit gebied vooral moeten laten leiden door het beginsel om het gezin in stand te houden. W a t betreft het tweede punt, de jeugdige werkloozen, werd met voldoening vastgesteld, dat dit onderwerp geplaatst is op de agenda van de in 1935 te houden Internationale Arbeidsconferentie, en met name, dat de Raad van Beheer de noodige maatregelen had genomen, opdat in 1935 in deze dadelijke resultaten zouden kunnen worden bereikt. Als mogelijke maatregelen sprak de 5e Commissie van verlenging van den leerplichtigen leeftijd, vrijwilligen dienst in arbeidskampen, enz. I n het algemeen zouden maatregelen op dit gebied steeds moeten worden genomen in samenwerking tusschen de overheid en particuliere organisaties. De Noorsehe delegatie bracht in herinnering, dat het dit jaar tien jaar geleden was, dat de Vergadering de zg. „Verklaring van de rechten van het k i n d " had aangenomen. ') Naar aanleiding hiervan, alsmede van de herdenking van het tienjarig bestaan van het Comité nopens de kinderbescherming, hebben tal van delegaties van haar belangstelling voor dit onderdeel van den Volkenbondsarbeid getuigd en werd aan het rapport, dat de 5e Commissie aan de Vergadering uitbracht (A. 52), als bijlage toegevoegd een overzicht van hetgeen de Volkenbond tot dusver op dat gebied heeft verricht. E e n groot gedeelte van de beraadslagingen was gewijd aan de ontwikkeling van de taak, die de sociale afdecling van het Volkenbondssecretariaat als inlichtingenbureau zou kunnen vervullen. Dit punt was in het Comité nopens de kinderbescherming wederom uitvoerig besproken. Vooral de rapporteur, alsook de Belgische delegatie, welke laatste in verband met het in 1913 te Brussel gehouden Congres voor kinderbescherming zich steeds bijzonder voor dit onderwerp interesseert, bepleitten met kracht, dat zou worden ingesteld een zg. „centrum voor documentatie"; dit centrum zou zich in verbinding moeten stellen met de Regeeringen, alle gegevens moeten verzamelen omtrent werkzaamheden op dit gebied van officieele en particuliere instellingen, en voorts moeten beschikken over bibliographische gegevens nopens alle vragen van kinderbescherming. Ieder, die zich niet kinderbescherming bezighoudt, zou aan uit bureau zoodanige gegevens moeten kunnen aanvragen. Een en ander zou moeten geschieden in samenwerking met de Bibliotheek van den Volkenbond, naar aanleiding waarvan de Bibliothecaris, de heer SEVENSMA, in de 5e Commissie zijn instemming met het plan te kennen heeft gegeven. Voor het vervullen van deze nieuwe taak zou versterking van het personeel van de afdecling voor sociale zaken aan het Secretariaat ')
Vgl. liet Verslag van de Vergadering van 1024, p. 74.
Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1934—1935.
1935.
2.
III.
6.
23
noodig zijn. Terwijl men aanvankelijk gedacht had aan een eenigszins grootere uitbreiding, heeft men ten slotte uit bezuinigingsredenen hiervan afgezien en aan de uitbreiding een meer bescheiden vorm gegeven. x) Slechts de Britsche delegatie was van oordeel, dat men in deze omstandigheden liever het geheele plan tot later moest aanhouden, zoodat de desbetreffende resolutie op 25 September door de 5e Commissie werd aangenomen met 13 stemmen vóór en 1 stem tegen. Behoudens de afwijkende meening ten aanzien van dit ééne punt heeft de 5e Commissie op 25 September het rapport van mevr. MALATERRE—SELLIER eenstemmig aanvaard. De rapporteur heeft dit rapport (A. 52) op 27 September in de Vergadering toegelicht, waarna de Vergadering zich m e t het rapport en de voorgestelde resolutie heeft vereenigd.
§ 2.
BESTRIJDING VAN HET MISBRUIK VAN OPIUM EN ANDERE VERDOOVENDE MIDDELEN.
Bij de besprekingen in de 5e Commissie over bovengenoemd onderwerp, welke op 21 Sejrtember aanvingen, werd algemeen met voldoening de gunstige werking van het Geneefsche Verdrag van 1925 (Staatsblad 1928, n°. 356) vastgesteld, zoomede het feit, dat het Verdrag van 13 Juli 1931 tot beperking van de vervaardiging en tot regeling van de distributie van verdoovende middelen op 1 Januari van dit jaar in werking was getreden en door een zoo groot aantal Staten (50) is bekrachtigd (Staatsblad 1933, n°. 322). Dit Verdrag was nog niet lang genoeg in werking om over de resultaten er van volledig te kunnen oordeelen. De rapporteur, de Spaansche gedelegeerde de heer CASARES, wees in een memorandum op de vermeerdering van het aantal fabriceerende landen na de Conferentie van 1931. De Poolsche gedelegeerde de heer CIIODZKO verklaarde echter, dat naar zijn meening deze vermeerdering geen nadeelen zou medebrengen, zoolang deze nieuwe fabriceerende landen niet exporteerden; voor zijn eigen land kon hij in dit opzicht instaan. In het algemeen kon men vaststellen, dat de bestrijding van het misbruik van opium door regeling van den handel en van de industrie bevredigende resultaten had afgeworpen. De tot nu toe genomen maatregelen hebben bereikt, dat een scherpe scheiding is verkregen tusschen wettigen en onwettigen handel en industrie. De wettige vervaardiging en geoorloofde consumptie van verdoovende middelen stemmen bijna overeen. De smokkelhandel is thans aangewezen op de clandestiene fabricatie. Een zoodanige fabricatie op groote schaal bleek nog steeds in Bulgarije plaats te hebben. Enkele kort geleden genomen maatregelen toonden evenwel aan, dat de Regeering van dit land liet voornemen heeft het euvel krachtig aan te pakken. Daarnaast was het vooral de toestand in China, welke den gedelegeerden zorg baarde. Sinds korten tijd is in dat land een vrij aanzienlijke clandestiene fabricatie ontstaan, zoodat China wellicht reeds verdoovende middelen uitvoert voor den sluikhandel. De mededeeling van den Chineeschen gedelegeerde, dat zijn Regeering, geheel in tegenstelling met de tot dusver gevoerde officieele politiek, besloten heeft het rooken van opium in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden toe te staan, opdat de verslaving aan al dan niet ingevoerde gefabriceerde verdoovende middelen geen verderen voortgang zou hebben, wees op den ernst van den huidigen toestand. Ook op het verbod tot het kweeken van papaver moesten tijdelijk uitzonderingen worden toegestaan. E r werd aangedrongen, do Chineesche Regeering, waar mogelijk, in haar strijd tegen den onwettigen handel en de onwettige fabricatie te steunen. Men was algemeen de meening toegedaan, dat, daar de sluikhandel voor haar voorziening thans is aangewezen op de clandestiene vervaardiging, de taak der bestrijding van het misbruik van opium en andere verdoovende middelen nog meer dan vroeger is komen te liggen in de werkingssfeer van politie en justitie. ')
Vgl. p. 2Ï.
24
Rijksbegrooting voor het dienstjaar
De beide resoluties aangenomen door de 5e Commissie hadden hierop betrekking. De Venezolaansche gedelegeerde de heer PABBA PEREZ, overwegende, dat slechts een gespecialiseerd politiecorps den sluikhandel in verdoovende middelen met succes kan bestrijden, betreurde, dat van deze organisaties zoo weinig bekend is en stelde voor, dat de Raadgevende Opiumcommissie gedurende haar volgende zitting het noodige zou verrichten om inlichtingen betreffende deze organisaties te verkrijgen. De andere resolutie betrof het ontwerp-verdrag voor internationale samenwerking ter bestrijding van den smokkelhandel, dat behalve het opleggen van zware straffen, ook beoogt uitlevering van opiumsmokkelaars en het berechten van buitenslands gepleegde misdrijven te vergemakkelijken. De Raadgevende Üpiumcommissie had gedurende haar 18e zitting ' ) , aan de hand van door de Regeeringen over het oorspronkelijke ontwerp gemaakte opmerkingen, een gewijzigd ontwerp tot stand gebracht, hetwelk door den Raad aan de betrokken Regeeringen wederom ter beoordeeling werd toegezonden. Om het sluiten van dit Verdrag te bespoedigen stelde de heer CASARES voor, aan de Volkenbondsvergadering te verzoeken, aan den Raad het recht te delegeeren om, na kennisneming van de opmerkingen der Regeeringen over het gewijzigd ontwerp-verdrag, te beslissen, of er aanleiding bestond een verdrag van dien aard te sluiten en een conferentie voor dat doel samen te roepen. H e t ontwerp-rapport en de beide resoluties werden met eenstemmigheid door de 5e Commissie aangenomen, waarna de heer CIIODZKO een voorstel deed om het rapport zoo noodig met enkele wijzigingen bij wijze van propagandageschrift uit te geven. Ook dit voorstel werd aangenomen. I n de zitting van 27 September werd het rapport zonder nadere bespreking door de Vergadering goedgekeurd, evenals de beide resoluties (A. 51). § 3. INTELLECTUEELE SAMENWERKING. Aan de besprekingen in de 6e Commissie betreffende de Organisatie voor de Intellectueele Samenwerking lagen ten grondslag het rapport betreffende de 16e zitting van de Commissie voor Intellectueele Samenwerking (C. 339. M. 156. 1934) en het rapport van den Raad van Beheer van het te Parijs gevestigde Internationale Instituut voor Intellectueele Samenwerking (C. 338. M. 155. 1934). Bij de beraadslaging in de 6e Commissie was aanwezig de heer BONNET, Directeur van het Parijsche Instituut, evenals de heer DE REYNOLD in hoedanigheid van rapporteur der Internationale Commissie. De als rapporteur aangewezen Italiaansche gedelegeerde de heer MARAINI had een voorloopig rapport voorgelegd, waarna gedurende eenige zittingen een uitvoerige discussie heeft plaats gehad. Een twintigtal delegaties namen aan de beraadslagingen deel, waarbij in het bijzonder viel op te merken, dat in de nietEuropeesche landen bijzondere belangstelling voor dit onderdeel van den Volkenbondsarbeid bestaat. Dit kwam eenerzijds t o t uiting in het voorstel van de Argentijnsche delegatie, dat het Instituut te Parijs een serie oorspronkelijke werken zou publiceeren nopens inheemsche beschavingen van Amerika, alsmede nopens de groote ontdekkingen en de geschiedenis van Amerika in de 16e eeuw. Anderzijds bracht de Chineesche delegatie opnieuw dank voor den arbeid, op dit gebied in haar land verricht. H e t bleek, dat de 6e Commissie in het algemeen instemming wenschte te betuigen met den verrichten arbeid, waarbij de hoop werd uitgesproken, dat de noodige materieele middelen ter beschikking zouden worden gesteld voor de verdere ontwikkeling van dien arbeid. In dit verband werden de Staten opnieuw opgewekt een subsidie te geven aan het te Parijs geves') Het. verslag van den heer W. G. VAN WF.TTUM, Nederlandsen vertegenwoordiger in de Raadgevende Opiumcommissie, betreffende de werkzaamheden van de van 18 Mei tot 2 Juni 1934 gehouden 18e zitting dier Commissie, is ter kennis gebracht van de beide Kamers der StatenGeneraal bij schrijven van den Minister van liuitenlandsche Zaken d.d. 10 Augustus 1934.
1935.
2.
III.
6.
tigde Instituut. *) I n het bijzonder vestigde men opnieuw de aandacht op de wenschelijkheid van een internationale regeling in zake moreele ontwapening, gelijk deze bij de Ontwapeningsconferentie in voorbereiding is. Met voldoening werd vastgesteld, dat als vervolg op de PanAmerikaansche Conferentie, in 1933 te Montevideo gehouden, pogingen zijn ingesteld om de conventies in zake auteursrecht van Bern en van H a v a n n a met elkander in overeenstemming te brengen. Voorts werd gesproken van de werkzaamheden van het sinds verleden jaar geheel gereorganiseerde Comité van advies voor het onderwijs omtrent den Volkenbond. H e t aantal leden van dit Comité was thans beperkt tot 5, terwijl hieraan telkens voor den tijd van één jaar verschillende assessoren worden verbonden; als zoodanig was o. a. gedurende dit jaar toegevoegd geweest de Secretaris-Generaal van de Internationale Unie van Volkenbondsvereenigingen. Dit Comité had opnieuw eenige richtlijnen vastgesteld, welke bij het onderwijs m e t betrekking t o t den Volkenbond zijn te volgen, en daarbij o. a. den nadruk er op gelegd, dat de beginselen, die aan den Volkenbond ten grondslag liggen overeenkomstig de mentaliteit van de verschillende volken in de verschillende onderwijsprogramma's behooren te worden verwerkt. De Britsche delegatie vestigde de aandacht op de wenschelijkheid, te komen tot een internationale regeling in zake het gebruik van de radio in het belang van den wereldvrede, waarvoor reeds een voorontwerp was opgesteld en aan de Regeeringen was toegezonden. Bijzondere belangstelling bleek nog in de 6e Commissie te bestaan voor de zg. „ E n t r e t i e n s " ; deze zouden vooral een intiem karakter moeten behouden en niet moeten ontaarden in gewone congressen. I n 1934 had te Venetië een , , E n t r e t i e n " plaats gehad nopens de verhouding tusschen Staat en kunst. Opnieuw werd de aandacht gevestigd op het n u t van het bestaan van nationale commissies in de verschillende landen. 2 ) Ook met betrekking tot het Leerfilminstituut te Rome 3 ) werd voldoening uitgesproken over den volbrachten arbeid, terwijl de wensch werd te kennen gegeven, dat het Verdrag ter bevordering van de internationale verspreiding van opvoedkundige films van 11 October 1933 zoo spoedig mogelijk in werking zou kunnen treden. De Hongaarsche delegatie protesteerde tegen de politiek van de Kleine Entente, vooral van de Tsjecboslowaaksche Regeering, die den invoer van verschillende Hongaarsche boeken onmogelijk maakte. Dit punt, dat reeds sinds 1927 tot moeilijkheden aanleiding had gegeven, werd door den Hongaarschen gedelegeerde den heer DE EoKHARDT uitvoerig toegelicht, terwijl anderzijds de Tsjecboslowaaksche gedelegeerde de heer OSUSKY de zaak belichtte van de zijde van zijn Regeering. De Hongaarsche gedelegeerde diende in dit verband een resolutie in, waarin de wensch werd uitgesproken, dat de belemmeringen voor de verspreiding van wetenschappelijke en technische geschriften zooveel mogelijk zouden worden weggenomen en waarbij aan de Internationale Commissie voor Intellectueele Samenwerking verzocht werd bemiddelend op te treden. Toen van verschillende zijden er op was gewezen, dat de Commissie zich niet over het strijdpunt tusschen genoemde landen kon uitspreken door het aanvaarden van een in algemeenen vorm gestelde resolutie, stelde de Voorzitter de instelling voor van een klein comité, waarin beide ') Aan dit Instituut waarvan de kosten grootendeels door Frankrijk worden gedragen geven voorts de volgende Staten een subsidie : Oostenrijk, Brazilië, Columbia, Denemarken, Egypte, Ecuador, Hongarije, Italië, Luxemburg, Mexico, Monaco, Polen, Portugal, Roemenië, Venezuela, Zuidslavië en Zwitserland. 2 ) Voorzitter van de Nationale Commissie hier te lande is Prof. Dr. N. VAN WIJK, terwijl secretaris is Dr. J. TKR MF.UXEN, bibliothecaris van het Vredespaleis. -1) De Raad van Beheer had aan den Volkenbondsraad rapport uitgebracht over de zitting, welke in Juni 1934 te Stresa had plaats gehad (C. 350. M. 103. 1934.).
Eijksbegrooting
voor het dienstjaar
partijen vertegenwoordigd zouden zijn en dat dan bemiddelend zou optreden, welk voorstel ten slotte werd aangenomen. Nadat de Hongaarsche delegatie haar resolutie had teruggenomen, zich voorbehoudend eventueel later de zaak opnieuw aan de orde te stellen, heeft men in het rapport, onder vermelding, dat de zaak reeds eerder voor de Internationale Commissie voor Intellectueele Samenwerking was gebracht, de verwachting uitgesproken, dat deze Commissie met samenwerking der beide nationale commissies te dezer zake nuttig werkzaam zou kunnen zijn. Nadat de 6e Commissie op 24 September zich vereenigd had met het rapport van den rapporteur den Italiaanschen gedelegeerde den heer MARAINI, heeft de Vergadering op 25 September zonder discussie het voorgestelde rapport aanvaard (A. 41). § 4.
SLAVERNIJ.
I n Januari 1934 was bijeengeweest de Commissie van deskundigen in zake slavernij, die krachtens de beslissing van de Vergadering van 1932 was ingesteld. I n deze zitting had de Commissie de regels voor haar procedure vastgesteld, welke ter kennis van de Regeeringen waren gebracht. Op 14 September heeft de Britsche delegatie voorgesteld, dat het gedeelte van het Jaarverslag betrekking hebbende op slavernij naar de 6e Commissie zou worden verwezen (A. 32), met welk voorstel de Vergadering zich op 17 September heeft vereenigd. Toen dit vraagstuk aldaar op 21 September ter sprake kwam, heeft de Britsche gedelegeerde de heer SKELTON een korte toelichting op het voorstel gegeven. Spreker sprak de hoop uit, dat de zitting van de Commissie, die in 1935 zal plaats hebben, zoo vroeg mogelijk in het jaar zal worden gehouden; voorts betoogde de heer SKELTON, dat het noodzakelijk was, dat de Commissie zoo ruim mogelijk van gegevens zou worden voorzien en aangezien volgens de vastgestelde procedure-regelen deze gegevens slechts door de Regeeringen mogen worden verschaft, richtte spreker een dringend verzoek tot de Regeeringen, dat deze aan de Commissie zooveel mogelijk gegevens zullen toezenden. De heer SKELTON stelde een ontwerp-resolutie voor, waarin een en ander tot uitdrukking werd gebracht. Nadat de Portugeesche delegatie verklaard had, zich met de voorgestelde resolutie te kunnen vereenigen, aangezien hetgeen werd voorgesteld geheel bleef binnen het kader van de resolutie door de Vergadering van 1932 aangenomen, werd de heer SKELTON als rapporteur aangewezen. Op 24 September heeft de 6e Commissie het rapport van den heer SKELTON (A. 43) zonder discussie aanvaard. Op 26 September heeft de Vergadering hetzelfde gedaan. § 5.
SAMENWERKING MET DE PERS.
De vraag van samenwerking met de pers, welke ditmaal ingevolge een besluit van den Raad van 18 Januari 1934 afzonderlijk op de agenda vermeld stond, werd naar de 2e Commissie verwezen. De besprekingen aldaar hielden voornamelijk verband met de Persconferentie, die, in navolging van de in 1932 te Kopenhagen gehouden conferentie, van 7 tot 11 November 1933 te Madrid had plaats gehad. Als rapporteur werd aangewezen de Roemeensche gedelegeerde de heer VISOIANU, die de bespreking inleidde met een voorloopig rapport. In dit rapport werd in de eerste plaats gewezen op de groote beteekenis van het tegengaan van onjuiste berichten, welke den vrede tusschen de volkeren kunnen verstoren, en werd in het algemeen hulde gebracht aan de beginselen, welke te Madrid opnieuw waren bevestigd: eerbied voor de vrijheid van de pers en de vaste wil om steeds zoo vlug mogelijk aan de pers voldoende authentieke berichten te verschaffen. Verschillende delegaties hebben op 15 September in de 2e Commissie van haar instemming voor deze actie getuigd en wel in de eerste plaats de Deensche en Spaansche delegaties, wier Regeeringen aan de beide tot dusver gehouden Conferenties gastvrijheid hadden verleend. De Poolsche delegatie wees op-
1935.
2.
III.
6.
26
nieuw op het verband m e t de pogingen der Ontwapeningsconferentie in zake moreele ontwapening. Namens de Nederlandsche delegatie heeft de heer LIEVEGOED het woord gevoerd. Spreker merkte op, dat de beide bovenbedoelde beginselen inderdaad de verhoudingen der pers in Nederland beheerschen. Naar het oordeel der Nederlandsche delegatie zou de saneering van de pers met inbegrip van den strijd tegen de valsche berichtgeving zooveel mogelijk door de organisaties van de pers zelf moeten worden verzekerd, al zou vanzelfsprekend de Nederlandsche Regeering steeds bereid zijn, waar noodig, haar medewerking te verleenen. I n herinnering werd gebracht, dat tusschen de Zwitsersche, Nederlandsche en Poolsche vereenigingen van dagbladdirecteuren een regeling was getroffen nopens rectificatie van onjuiste berichten; deze regelingen zouden te doeltreffender kunnen werken, indien de journalisten vereenigingen daarin mede werden betrokken. I n dien gedachtengang stelde spreker de vraag, of niet het voorbeeld door deze drie landen gegeven gevolgd zou kunnen worden in een groot aantal bilaterale en multilaterale soortgelijke regelingen, zoodat dan een internationaal verdrag over het recht tot rectificatie zich zou kunnen beperken tot een bevestiging van hetgeen reeds op natuurlijke wijze zou zijn tot stand gekomen. I n dit verband wees de heer LIEVEGOED op misbruiken, die uit een recht tot rectificatie kunnen voortvloeien; immers, men moet vermijden, dat dit recht, dat in principe alle instemming verdient, wordt misbruikt als een vermomde propaganda voor bepaalde politieke stroomingen. Een bijzonder punt van overweging maakte uit de vraag, in hoeverre het Volkenbondssecretariaat zijn medewerking zou moeten verleenen bij de voorbereiding van een nieuwe Persconferentie. Van verschillende zijden, ook door de Nederland-, sche delegatie, werd het denkbeeld verdedigd, dat het op den weg lag van den Secretaris-Generaal om het secretariaat van een nieuwe conferentie op zich te nemen. Aanvankelijk lag het dan ook in de bedoeling der 2e Commissie — met uitzondering van de delegaties van Zuid-Afrika en Australië, die om bezuinigingsredenen afwijzend hiertegenover stonden — dat een bescheiden bedrag hiervoor op de begrooting voor 1935 zou worden uitgetroken. Toen intusschen tegen dit voornemen in de 4e Commissie bezwaren bleken te bestaan 1 ) , heeft men dit voorstel teruggenomen en heeft men volstaan met te bepalen, dat de Vergadering den Raad zou verzoeken den SecretarisGeneraal te machtigen om met de middelen, die hem ten dienste staan, de voorbereiding en organisatie van de volgende conferentie te bevorderen. De- Secretaris-Generaal zou kunnen medewerken aan het secretariaat van zoodanige conferentie, indien deze medewerking door de Regeering, welke zal uitnoodigen, wordt gewenscht, nadat overleg zal zijn gepleegd met het organisatiecomité en de betrokken persorganisaties. Op 21 September heeft de 2e Commissie het rapport van den heer VISOIANU aanvaard, waarin behalve het hierboven aangegevene nog de wensch wordt uitgesproken, dat een der Regeeringen de rol van gastvrouw voor een nieuwe conferentie op zich zal willen nemen, opdat conferenties, als te Kopenhagen en Madrid gehouden, een periodiek karakter zullen krijgen. Op 26 September heeft de Vergadering zonder discussie het bovenbedoelde rapport (A. 44) aangenomen. § 8.
NATIONALITEIT EN STATUUT VAN DE VROUW.
Een aantal Regeeringen hadden ingevolge den door de Vergadering van 1932 en van 1933 uitgesproken wensch, den Secretaris-Generaal gegevens toegezonden betreffende hun wetgeving inzake nationaliteit van de vrouw; deze gegevens waren aan de Regeeringen overgelegd (C. 342 M. 158. 1934). Op 21 September hebben de delegaties van de volgende landen : de Sowjet-Unie, Tsjechoslowakije, Turkije, Mexico, Chili, Columbia, China, Panama, Siam, Dominicaansche Republiek, XieuwZeeland, Letland, Argentinië, Haïti en Zuidslavië een schrijven gericht tot den Voorzitter van de Vergadering, waarin verzocht >) Vgl. p. 23
Eijksbegrooting
26
voor het dienstjaar
werd, dat aan de Ie Commissie zou worden voorgelegd het Verdrag nopens de gelijkheid der vrouw in zake nationaliteit, gesloten op 2ü December 1933 op de Pan-Amerikaansche Conferentie te Montevideo (A. 48). l i e t voornaamste artikel van dit Verdrag houdt in, dat de Verdragsstaten overeenkomen, dat er noch in de wetgeving noch in de toepassing van deze wetgeving voor zoover betreft nationaliteit eenig verschil zal zijn gegrond op sexe. hi het schrijven werd gezegd, dat het verzoek werd gedaan in aanmerking genomen de beperkingen, die in de geheele wereld op het recht der vrouwen zijn aangebracht — recht tot levensonderhoud, recht tot onderwijs, recht om een openbaar ambt te vervullen of een vrij beroep uit te oefenen —, terwijl voorts gewezen werd op het verband, dat bestaat tusschen de nationaliteit en het recht op den arbeid. I n zijn zitting van 22 September heeft het Bureau beslist, dat z. i. dit verzoek aldus moest worden geïnterpreteerd, dat verzocht werd het vraagstuk van de nationaliteit van de vrouw te plaatsen op de agenda voor de Vergadering van 1935. Dit besluit van het Bureau is in liet „ J o u r n a l " ter kennis van de delegaties gebracht; in de Vergadering werd het verder niet besproken. ü p 20 September hebben de delegaties van de volgende landen: Argentinië, Bolivia, Cuba, de Dominicaansehe Republiek, Haïti, Honduras, Mexico, Panama, Peru en Uruguay verzocht, op de agenda van de Vergadering van 1935 niet alleen te plaatsen het vraagstuk van de nationaliteit van de vrouw, maar eveneens dat van het statuut der vrouw in het algemeen. Hierbij werd verwezen naar het Verdrag in 1933 gesloten tusschen Uruguay, Paraguay, Ecuador en Cuba, dat beoogt een einde te maken aan ieder wettelijk onderscheid gebaseerd op sexenverschil. Bovenvermelde Conferentie van Montevideo had eveneens in een resolutie de aanbeveling uitgesproken, dat de Ainerikaansehe Staten, voor zoover de bijzondere omstandigheden van ieder land dit mogelijk zoudon maken, een maximum van gelijkheid tusschen mannen en vrouwen zouden instellen in alle zaken, betrekking hebbende op het bezit, het genot en de uitoefening van burgerlijke en politieke rechten. Het voorstel der bovenvermelde delegaties (C. 440. M. 190. 1934) werd toegelicht met de overweging, dat de Volkenbond een internationale organisatie is, die de verdediging van de rechten der menschheid tot doel heeft, op grond waarvan het dringend noodig zou zijn, dat hij kennis zou nemen van de verontrustende uitbreiding, die heden ten dage de inbreuk op de rechten en vrijheden der vrouwen ondergaat. Hieraan werd toegevoegd de opmerking, dat de Volkenbond, uit dankbaarheid voor de diensten door de vrouwen aan den internationalen vrede bewezen, onmiddellijke aandacht behoort te schenken aan iedere omstandigheid, die den toestand der vrouwen in gevaar brengt.
1935.
2.
III.
6.
Krachtens beslissing van den Volkenbondsraad van 17 Januari 1934 waren deze stukken aan de verschillende Begeeringen toegezonden. Bij den aanvang der Vergadering hadden slechts 20 Begeeringen haar standpunt kenbaar gemaakt. l ) ü p 24 September kwam dit ontwerp in de 5e Commissie aan de orde, naar aanleiding van een voorloopig rapport van de Poolsche gedelegeerde mevr. HUBICKA. Deze stelde vast, dat het geringe aantal antwoorden der Begeeringen het niet mogelijk maakte voor de Vergadering thans over het fond der zaak beslissingen te nemen, noch wat betreft het ontwerp-Verdrag, noch wat betreft de 14 aanbevelingen. De rapporteur volstond derhalve er mede voor te stellen, dat de Vergadering den SecretarisGeneraal zou opdragen aan de Begeeringen te verzoeken, zoo sj)oedig mogelijk verdere opmerkingen in te zenden. De Belgische gedelegeerde Graaf CAUTON DE .WIART wees op de noodzakelijkheid, de desbetreffende regeling geheel gescheiden te houden van een internationale regeling nopens werkloosheidsverzekering, welk laatste onderwerp op de in 1934 gehouden 18e Internationale Arbeidsconferentie was behandeld. Sjjreker drong verder aan, dat een aantal internationale en nationale organisaties, die op dit gebied werkzaam zijn, gehoord zouden worden. Verschillende andere delegaties voerden het woord om instemming te betuigen met de algemeene strekking van het ontwerp, dat gericht is op zooveel mogelijke gelijkstelling van vreemdeling en eigen onderdaan ten aanzien van steunverleening. De Chileensche delegatie voegde hieraan toe den weusch, dat de Vergadering thans reeds de hoop zou uitspreken, dat de Begceringen, die nu reeds voorstander zijn van de 14 aanbevelingen, deze ook onmiddellijk in toepassing zullen brengen. De Nederlandsche delegatie was van oordeel, dat de aanbevelingen en het ontwerp-verdrag als één geheel moesten worden beschouwd, zoodat het de voorkeur verdiende, dat de 5e Commissie zich ook over de aanbevelingen niet uitsprak. Derhalve heeft zij zich van stemming onthouden ten aanzien van deze toevoeging. Op 25 September heeft de 6e Commissie het rapport van mevr. HüBICKA aangenomen, terwijl het rapport op 27 September zonder discussie door de Vergadering werd aanvaard (A. 50).
§ 8.
STEUNVERLEENING AAN VLUCHTELINGEN.
Voor di' eerste maal stond als afzonderlijk punt op de agenda vermeld de vraag betreffende de steunverleening aan behoeftige vreemdelingen. Als gevolg van vroegere beraadslagingen in de Commissie van advies voor de bescherming van de kinderen en van do jeugd was van 4—9 December 1933 een Comité van deskundigen te Genève bijeen geweest ter behandeling van dit onderwerp. ') Deze Commissie had ri-n ontwerp-Verdrag ontworpen (C. 10. M. 8. 1934), en tevens 14 aanbevelingen opgesteld, welke hetzij door internationale regelingen, hetzij door eenzijdige wijziging van binnenlandsche wetgeving zouden kunnen worden toegepast.
H e t Vluchtelingenbureau-NANSEN had op de gebruikelijke wijze een uitvoerig rapport overgelegd aan de Vergadering (A. 12), waarin een overzicht werd gegeven van hetgeen dit Bureau en zijn Baad van Beheer hadden verricht gedurende het tijdperk van 1 Juli 1933 tot 30 Juni 1934. Hieruit blijkt, dat dit Bureau in den tegenwoordigen toestand van de economische crisis, waarbij het vrijwel overal voor vreemdelingen steeds bezwaarlijker wordt arbeid te vinden, met bijzondere moeilijkheden te kampen heeft, terwijl de werkzaamheden verder worden belemmerd door de beperkte middelen, die in verband met de aanstaande liquidatie van het Bureau ter beschikking staan. Aan de andere zijde werd gewezen op het groote aantal vluchtelingen, dat bijstand noodig heeft en waarvan het aantal nog op ongeveer een millioen moet worden geschat. De besprekingen vingen aan op 12 September in de Ge Commissie met een inleiding van den heer ANTONIADE, die ter vervanging van den Voorzitter van den Baad van Beheer het Bureau vertegenwoordigde. Als rapporteur werd aangewezen de heer BAPIIAËL, gedelegeerde van Griekenland, het land, dat vanwege het groot aantal vluchtelingen, dat zich daar bevindt, bijzondere belangstelling voor dit vraagstuk heeft. Van Grieksche zijde werd o. a. gewezen op de wenschelijkheid, dat de pogingen tot vestiging van Armenische vluchtelingen in Erivan zouden worden voortgezet; dienaangaande hadden met succes onderhandelingen tusschen de Grieksche Begeering en de Sowjet-Rogeering plaats gehad.
1 ) In dit Comité was Nederland vertegenwoordigd door Prof. Mr. ('. W, DB VRIES, hoogleeraar aan de Handèlshoogesenool te Rotterdam, secretaris van de Algemeens Armencommissie.
') De Nederlandsche Regeering heeft op 21 Juni 1934 in liet algemeen liaar instemming met liet voorgestelde ontwerp-Verdrag te kennen gegeven.
In de Vergadering van 27 September heeft de Voorzitter vastgesteld, dat van dit nieuwe verzoek der betrokken delegaties konnis was genomen vn dat het onderwerp van hot statuut der vrouw op do agenda van de Vergadering van 1935 zal worden geplaatst. § 7.
STEUNVERLEENING AAN BEHOEFTIGE VREEMDELINGEN.
Bijlage A.
Tweede Kamer. Bijksbegrooting
voor het dienstjaar
I n het afgeloopen jaar had de Eaad van Beheer o. a. plannen uitgewerkt met betrekking tot de vestiging in Brazilië van Assyriërs uit Irak; doordat echter ten slotte in Brazilië de wetgeving in zake immigratie was gewijzigd, had men aan deze plannen geen uitvoering kunnen geven. Een belangrijk deel van deze discussie was gewijd aan het vraagstuk van de vrouwelijke Bussische vluchtelingen in het Verre Oosten; ook bij deze gelegenheid drongen een groot aantal delegaties op spoedige actie aan. De Chineesche delegatie zegde medewerking van haar Begeering toe, doch moest het voorbehoud maken, dat wegens de tegenwoordige omstandigheden de Chineesche Regeering niet bij machte was in Charbin en in enkele andere streken effectieve maatregelen te nemen. Gelijk reeds hierboven is uiteengezet 1 ) , geschiedde de behandeling van dit vraagstuk verder in overleg met de 5e Commissie. Op 21 September heeft de 6e Commissie het rapport van den heer RAPHAËL aanvaard, in welk rapport een aantal resoluties waren opgenomen, houdende aanbevelingen t o t de Begeeringen om op verschillende wijzen haar verdere medewerking aan deze steunverleening te geven. I n het bijzonder werd aangedrongen, dat de Begeeringen niet te spoedig zouden overgaan tot het uitzetten van vluchtelingen, voordat deze de visa zouden hebben verkregen, noodig om in een aangrenzend land binnen te komen. Op 26 September heeft de Vergadering zonder discussie het rapport (A. 37) aanvaard. Aan het einde van de beraadslagingen der 2e Commissie op 22 September heeft de heer SIIAKESPEARE namens de Britsche delegatie met enkele woorden er aan herinnerd, hoe de Vergadering van 1933 den Volkenbondsraad verzocht had een Hoogen Commissaris te benoemen voor de steunverleening aan Joodsche en andere vluchtelingen uit Duitschland afkomstig. Spreker wenschte hulde te brengen aan den arbeid op dit gebied verricht door den heer JAMES MACDOXAI.D als Hoogen Commissaris en door den Baad van Beheer, die aan hem was toegevoegd 2 ) . Enkele andere delegaties hebben zich in gelijken zin uitgesproken, waaronder ook de heer VAN LANSCHOT namens de Nederlandsche delegatie.
§ 9.
GEVANGENISWEZEN EN STRAFRECHTELIJKE VRAAGSTUKKEN.
I n tegenstelling tot het vorige jaar werden deze beide onderwerpen naar de 5e Commissie verwezen en aldaar gezamenlijk behandeld. Overeenkomstig het besluit van de vorige Vergadering had de Secretaris-Generaal op 5 Januari 1934 aan de verschillende Begeeringen verzocht, zich uit te spreken over de toepassing van het „samenstel van regelen" voor de behandeling van gevangenen, dat in 1929 was opgesteld. De van de Regeeringen ontvangen antwoorden waren door den Secretaris-Generaal aan de Vergadering overgelegd in een document (A. 14), waarin tevens een overzicht werd gegeven van de activiteit van een aantal internationale organisaties, die op dit gebied werkzaam zijn. In de 5e Commissie heeft de Iersche gedelegeerde de heer HEARXE, die als rapporteur was aangewezen, op 20 September een inleiding gehouden, waarin hij vaststelde, dat de antwoorden der Begeeringen, welke tot dusver waren ontvangen, in het algemeen gunstig luidden. Nadat de Roemeensche gedelegeerde de heer BELLA, die andere jaren steeds als rapporteur over deze onderwerpen was opgetreden, een uitvoerige uiteenzetting had gegeven zoowel over het vraagstuk van de behandeling van gevangenen als over de samenwerking tusschen den Volkenbond en de particuliere organisaties, hebben nog een aantal andere i) Vgl. P . 17. ) In dezen Raad had aanvankelijk voor Nederland zitting Mr. Dr. W. I. DOUDE VAN TROOSTWIJK, Hr. Ms. Gezant te Bern, die later, toen bleek, dat de werkzaamheden verder te Londen zouden plaats hebben, werd vervangen door den heer FRANCOIS. 2
Handelingen
der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1934—1935.
1935.
2.
III.
6.
27
delegaties het woord gevoerd. I n het algemeen verzekerden de sprekers, dat de toestanden in het eigen land uitgingen boven het minimum, dat in het samenstel van regelen was neergelegd. In het bijzonder moge hier vermeld worden de verklaring van mevr. STARHEMBERG namens de Oostenrijksche delegatie, welke beoogde eenige h.i. tendentieuze berichten, die door de pers verspreid waren nopens de behandeling van gevangenen in Oostenrijk, recht te zetten. Spreekster verklaarde, dat in haar land voorzoover de toestand het toelaat de minimum-regelen werden toegepast; het cijfer van het aantal personen, dat in Oostenrijk gevangen zou worden gehouden, was in de pers sterk overdreven. Algemeen betuigde men zijn dank aan de Commission Internationale pénale et penitentiaire, welke Commissie bij de besprekingen wederom vertegenwoordigd was door haar secretaria Prof. Mr. J . SIMON VAN DER AA.
De besprekingen in de 5e Commissie geschiedden aan de hand van een ontwerp-resolutie van den rapporteur, waarin voorgesteld werd, dat het samenstel van regelen aan de Regeeringen zou worden aanbevolen met verzoek het gevangeniswezen in het eigen land, voor zoover dit minder goed mocht zijn, aan deze regelen aan te passen en waarbij aan den Secretaris-Generaal werd opgedragen den Regeeringen te verzoeken om zoo mogelijk jaarlijks, en voor zoover noodig met de samenwerking van bevoegde vereenigingen, mededeelingen in te zenden omtrent de opgedane ervaringen en verder desbetreffende opmerkingen te maken. H e t bleek, dat men niet geneigd was in te gaan op het denkbeeld, dat door particuliere organisaties, o.a. de Howard League for Penal Reform, aan de hand was gedaan, namelijk dat een internationaal verdrag nopens de behandeling van gevangenen zou worden ontworpen. Hoewel sommige delegaties instemming m e t dit denkbeeld betuigden, besloot de 5e Commissie tenslotte niet verder te gaan dan in de hierboven aangegeven ontwerp-resolutie was voorgesteld. W a t betreft het tweede onderdeel der beraadslagingen, namelijk de samenwerking met particuliere technische organisaties, werd opnieuw de wenschelijkheid overwogen van de instelling van een bijzondere Volkenbondscommissie. Intusschen was de 5e Commissie in meerderheid van oordeel, dat in het huidige stadium dit denkbeeld geen aanbeveling verdiende; men meende te kunnen volstaan met de samenwerking met de reeds bestaande organisaties, gelijk deze tot dusver had plaats gehad. In dit verband werd op voorstel van de delegatie van Venezuela tot de Commission Internationale pénale et penitentiaire evenals tot het Bureau International pour 1'Unification du Droit pénal het verzoek gericht de vraag te bestudeeren, onder welke omstandigheden bij het ontbreken van een uitleveringsverdrag en in gevallen dat uitzetting niet te verwezenlijken is, personen, die volgens het gemeene recht veroordeeld zijn, gerepatrieerd kunnen worden, wanneer zij gevlucht zijn in een ander land dan dat, waarin zij veroordeeld zijn. Op 24 September heeft de 5e Commissie zich vereenigd met het rapport, dat de heer HEARNE omtrent de gevoerde beraadslagingen had opgesteld. Op 26 September heeft de Vergadering dit rapport (A. 45), waarin het samenstel van regelen voor de behandeling van gevangenen volledig staat afgedrukt, zonder discussie aanvaard.
§ 10.
INTERNATIONALE ORGANISATIE VOOR HULPVERLEENING INGEVAL VAN RAMPEN.
Op 24 September heeft de 5e Commissie, zonder dat dit punt op de agenda van de Vergadering vermeld was, nog een korte beraadslaging gewijd aan de Internationale Hulpunie. ') De gedelegeerde van Venezuela de heer PARRA-PEREZ heeft in zijn hoedanigheid van lid van den uitvoerenden Baad van deze Unie ')
Vgl. het Verslag van de Vergadering van 1927, p. 24.
'28
Rijksbegrooting voor het dienstjaar
eenige mededeelingen gedaan omtrent de wijze, waarop de Internationale Hulpunie haar werkzaamheden had aangevangen overeenkomstig het Verdrag van 12 Juli 1927. ' ) Achtereenvolgens hebben de delegaties van Roemenië, Frankrijk, Haïti, Britsch-Indië en Polen hulde gebracht aan dezen arbeid, die te danken is aan het initiatief van den Italiaanschen senator CIRAOLO, terwijl ten slotte de Italiaansche delegatie dank heeft betuigd voor de hulde aan haar Eegeering gebracht. De Voorzitter besloot met den wensch uit te spreken, dat weldra alle Leden van den Bond aan dezen arbeid zouden deelnemen.
HOOFDSTUK XIII. F I N A N C I E N VAN D E N BOND E N ORGANISATIE VAN H E T VERBONDSSECRETARIAAT. §
1.
B U D G E T EN ALGEMEENE FINANCIEELE
TOESTAND.
Aan de Vergadering was in de eerste plaats overgelegd de ontwerp-begrooting, zooals die in Mei 1934 door den SecretarisGeneraal in overleg met de Contróle-Commissie was vastgesteld (A. 4, A. 4o, A. 4b en A. 4c), terwijl hieraan in Augustus 1934 was toegevoegd een aanvullende begrooting (A. 4d). Bovendien waren aan de Vergadering voorgelegd eenige rapporten van de Controle-Commissie (A. 5 en A. 5a), terwijl de Voorzitter dier Commissie, de Tsjechoslowaaksche gedelegeerde de heer OSUSKY, als gebruikelijk bij de beraadslagingen van de 4e Commissie aanwezig was voor het verschaffen van alle gevraagde inlichtingen. 2 ) De Secretaris-Generaal de heer AVEXOL n a m wederom aan de beraadslagingen van de 4e Commissie deel. In het algemeen bleek de 4e Commissie dit jaar minder geneigd tot critiek dan dit vroegere jaren wel het geval was geweest. I n de eerste plaats constateerde men met voldoening, dat de ontwcrp-begrooting voor 1935, zooals deze door den Secretaris-Generaal en de Contróle-Commissie was voorgelegd, bedroeg 30 450 564 franken tegenover 30 827 805 franken als eindcijfer van de begrooting voor 1934; aldus viel sinds 1932 een geleidelijke daling te constateeren. Tevens was in den loop van 1934 gebleken van meer neiging tot het betalen van de verschuldigde contributies dan in de laatste voorafgaande jaren het geval was geweest. Ten slotte kon men den SecretarisGeneraal en de Contróle-Commissie hulde brengen voor het gedurende 1933 gevoerde financieel beleid, aangezien ondanks het feit, dat nog een aantal Staten voor dit jaar achterstallig waren in het betalen van hun contributie, de rekening over 1933 sloot met een batig saldo van 209 355 franken. I n verband met deze gunstige omstandigheden bestond minder aanleiding voor de delegaties tot het houden van algemeene beschouwingen over het financieel beleid, zoodat de Commissie vrijwel onmiddellijk begon met de artikelsgewijze behandeling van de begrooting. De Contróle-Commissie en de Secretaris-Generaal waren van oordeel geweest, dat in het algemeen geen verandering moest worden gebracht in het budgetaire stelsel, dat de Volkenbond tot dusverre had gevolgd. Uitvoerig was in het rapport der Contróle-Commissie uiteengezet, dat bij de begrooting van vorige jaren van „overbudgeting" in den eigenlijken zin des woords geen sprake was geweest, doch dat op grond van de overwegingen, welke het vorig jaar reeds waren aangevoerd, een zekere marge moest worden gelaten. Wèl was de begrooting van het Volkenbondssecretariaat voor 1935 eenigszins anders ingedeeld dan dit met de vorige begrootingen het geval was geweest. Terwijl vroeger de verschillende ') Het verdrag is door Nederland niet onderteekend; Nederland maakt geen deel van deze Unie uit. 2 ) Tijdens de Vergadering heeft de Controle-Commissie nog een verder rapport uitgebracht, dat na afloop der Vergadering in druk is verschenen (A. 61).
1935.
2.
III.
6.
punten voor een bepaald onderdeel der werkzaamheden van den Volkenbond te zamen waren vereenigd, had men thans een andere indeeling gevolgd, waarbij de bedragen waren bijeengevoegd al naar het soort werkzaamheden, dat verricht moest worden, b.v. comité's, conferenties, drukwerken, enz. I n het algemeen vond deze wijziging in de 4e Commissie instemming. De Nederlandsche delegatie, die, evenals enkele andere delegaties, wees op de voordeelen van de vroeger gevolgde indeeling, heeft tevens de vraag gesteld, of de bepalingen in het Financieel Reglement omtrent het overbrengen van bedragen van een post naar een andere, thans niet wijziging moesten ondergaan. Naar aanleiding van deze opmerking werd besloten aan de Contröle-Commissie te verzoeken omtrent dit punt het volgend jaar rapport uit te brengen. Tijdens de behandeling in de 4e Commissie zijn nog enkele suppletoire kredieten besproken. I n de eerste plaats werd op voorstel van het Bureau besloten een bedrag van 12 000 franken beschikbaar te stellen voor het orgaan, dat de samenstelling van de verschillende Volkenbondscommissies in studie zal nemen. x) W a t betreft het onderzoek in zake de clearing, dat door de 2e Commissie werd gewenscht 2) en waarvan de kosten op ongeveer 50 000 franken werden geschat, adviseerde de Controlecommissie, hiervoor geen afzonderlijk bedrag uit te trekken, maar aan te nemen, dat deze studie viel binnen het kader van de werkzaamheden van de Monetaire en Economische Conferentie, waarvoor een bedrag van 400 000 franken was uitgetrokken. I n de derde plaats werd een post van 15 000 franken op de begrooting geplaatst voor het Comité, dat belast werd met het vraagstuk van de achterstallige schulden. 3 ) Voorts werden twee posten tijdens de beraadslaging in de 4e Commissie verhoogd, namelijk : 1°. de post voor de kinderbescherming met een bedrag van 16 000 franken voor het instellen van het centrum voor documentatie ' ) , en 2°. de post onvoorzien op de begrooting voor de Internationale Arbeidsorganisatie m e t een bedrag van 150 000 franken met het oog op extra kosten, die het gevolg zouden zijn zoowel van het Lidmaatschap van de Sowjet-Unie als van het besluit van de Vereenigde Staten om tot de Internationale Arbeidsorganisatie toe te treden. Deze verschillende punten gaven in de 4e Commissie niet tot meeningsverscb.il aanleiding. Slechts ten aanzien van één post bestonden in de 4e Commissie moeilijkheden, namelijk met betrekking tot een kredietaanvrage van de 2e Commissie in zake bemoeiingen van den Secretaris-Generaal ten behoeve van een derde Persconferentie. 5) Nadat de beslissing over dit punt in de 4e Commissie aanvankelijk was aangehouden, heeft men ten slotte er van afgezien voor deze zaak een afzonderlijk bedrag op de begrooting te plaatsen. Krachtens het Financieel Reglement moet bij het aanvragen van suppletoire posten worden onderscheiden tusschen eenerzijds nieuwe posten op de begrooting, d. w. z. bedragen voor werkzaamheden, die op de begrooting in het geheel niet voorkomen, en anderzijds verhooging van bestaande posten. Dit jaar bleek wederom, dat de op grond van deze bepalingen gevolgde procedure niet algemeen voldoening gaf, zoodat aan de Controlecommissie is verzocht, dit punt nader onder de oogen te zien om eventueel het volgend jaar tot wijziging van het Financieel Reglement te komen. Met betrekking tot de nieuwe Volkenbondsgebouwen hadden in de 4e Commissie geen besprekingen meer plaats. De bouw was thans zoover gevorderd, dat gerekend kan worden met de mogelijkheid, dat de verhuizing in 1935 zal plaats hebben en de Vergadering van 1935 in de nieuwe gebouwen zal kunnen
')
Vgl. p. 4.
2
Vgl. P . 15. Vgl. p. 2.5. Vgl. p. 18. Vgl. p. 20.
) 3 ) 4 ) •)
Eijksbegrooting voor het dienstjaar
1935.
2.
III.
6.
29
worden gehouden. Van verschillende Regeeringen zijn toezeg- I de salarisschaal van alle nieuw te benoemen ambtenaren voor onbepaalden termijn zou worden verlengd. gingen omtrent geschenken voor de nieuwe gebouwen gedaan. x) De Nederlandsche delegatie heeft opnieuw de aandacht geDe rekening over het afgeloopen vijftiende boekjaar — van vestigd op het feit, dat in de practijk zoo zelden „membres de 1 Januari 1933 tot 31 December 1933 — was nagezien door den section" op het minimum salaris, dat voor een bepaalde cate,,Commissaire aux comptes", den heer CERESA. Evenals vorige gorie is vastgesteld, worden benoemd. De Secretaris-Generaal jaren was een afzonderlijke rekening overgelegd over het Vluch- heeft naar aanleiding hiervan te kennen gegeven, dat met betelingenbureau-NANSEN (A. Sd), over het Gezondheidsbureau trekking tot nieuwe benoemingen de Regeeringen vaak blijk van het Verre Oosten (A. 3c), terwijl eveneens afzonderlijk ver- geven, niet bezield te zijn met het verlangen naar bezuiniging, slag werd gedaan van de gelden, in 1933 van de Rockefeller zooals dit in de 4e Commissie tot uiting komt. Bovendien brengt Foundation voor de Gezondheidsorganisatie ontvangen (A. 3b). de overweging, dat zooveel mogelijk verschillende nationaliOvereenkomstig het advies van den heer CEHESA (A. 3) stelde teiten onder het personeel vertegenwoordigd moeten zijn, in de 4e Commissie aan de Vergadering voor, deze rekeningen goed vele gevallen bijzondere moeilijkheden mede. Intusschen heeft de 4e Commissie, ten einde den Secretaris-Generaal te steunen te keuren. 2 ) Bij het vaststellen der rekening werd de aandacht er op ge- tegen eventueele pressie, welke op hem mocht worden uitgeoefend, een resolutie aangenomen, waarin verklaard wordt, vestigd, dat enkele Staten nog niet hadden terugbetaald de dat de nieuwe ambtenaren steeds op het minimium salaris van bedragen, die zij schuldig waren voor enquêtes, die te hunnen de categorie benoemd moeten worden, tenzij het niet mogelijk bate waren gehouden. Door de tusschenkomst der 6e Commissie is candidaten te vinden, die de noodige bekwaamheid bezitten is tot deze Staten het verzoek gericht de afbetaling van deze en bereid zijn bij het Secretariaat op deze voorwaarde in dienst voorschotten te bespoedigen. te treden. Overeenkomstig het voorstel van de Contróle-Commissie werd besloten het overschot van het jaar 1933 tot een bedrag van § 3. ACHTERSTALLIGE CONTRIBUTIES. 209 355 franken wederom te storten in het Fonds bestemd om verliezen te dekken, welke uit koersschommelingen kunnen Ook dit jaar heeft de Secretaris-Generaal het gebruikelijke voortvloeien. overzicht omtrent den financieelen toestand van den Bond op H e t resultaat van de behandeling van de ontwerp-begrooting was het volgende. Terwijl de ontwerp-begrooting, zooals de Secretaris-Generaal deze aan de 4e Commissie had voorgelegd, bedroeg 30 450 564 franken (A. 4, A. 4a, A. 46, A. 4c, A. 4d), stelde de 4e Commissie de begrooting ten slotte vast op 30 639 664 franken. H e t eindcijfer, dat op 27 September ook door de Vergadering werd aangenomen, kan als volgt worden gesplitst: I. II. III.
Secretariaat en speciale Organisaties van den Bond fr. 15 041 388 Internationale Arbeidsorganisatie Permanente
Hof
van
Internationale
Justitie IV. V. VI. VII.
8 686 046 2 535 646
Permanent Centraal Opiumcomité
114 984
Vluchtelingenbureau-NANSEN
280 000
Onroerende goederen in Genève
2 209 000
Pensioenen
1772 600 fr. 30 639 664 § 2.
PERSONEEL.
Dit jaar kwamen geen belangrijke vraagstukken met betrekking tot het personeel aan de orde. In het algemeen nam de 4e Commissie met voldoening kennis van de verdere rationalisatie, die de Secretaris-Generaal in samenwerking met de Contróle-Commissie had tot stand gebracht. Zoo was het totale aantal der ambtenaren, waarop voor 1935 werd gerekend, 54 lager dan het totale aantal ambtenaren in 1934. Overeenkomstig het voorstel van de Controle-Commissie besloot de 4e Commissie verder, dat de in 1932 voor een termijn van twee jaar aangenomen regeling betreffende een vermindering van 10 pet. van ') Pe Nederlandsche Regeering, die als geschenk aanbiedt de inrichting van de kamer van den Secretaris-Generaal, heeft aan den heer J . LUTHMANN opgedragen, zich met de uitvoering van dit plan te belasten. 2 ) Overeenkomstig het Financieel Reglement werd ook dit jaar aan de Vergadering overgelegd een overzicht van de verschillende overschrijvingen, die krachtens art. 29 van het Financieel Reglement waren aangebracht in de begrooting voor 1034 (A. 2f>), terwijl was medegedeeld, dat niet tot nieuwe werkzaamheden, die extra financieele lasten zouden medebrengen, was besloten (A. 21).
31 Augustus 1934 overgelegd. Uit dit voor ieder toegankelijk document (A. 17), waarin alle gegevens omtrent het al dan niet betalen door ieder van de Leden voor ieder jaar is vermeld, blijkt, dat op 1 Januari 1934 nog te vorderen was aan achterstallige contributies van de Bondsleden over de vijftien afgeloopen boekjaren een totaalbedrag van 29 835 336 franken, terwijl dit bedrag op 1 September 1934 gedaald was tot 23 362 652 franken. De 4e Commissie heeft op de gebruikelijke wijze een subcommissie ter behandeling van dit onderwerp ingesteld, waarin ook mevr. KLUYVER zitting had. I n het algemeen kon met betrekking tot de achterstallige contributies worden vastgesteld, dat de bedragen, welke verschuldigd waren voor de jaren tot en m e t 1932, niet belangrijk waren verminderd, maar dat de voor 1933 verschuldigde contributies voor een groot gedeelte in de afgeloopen maanden van 1934 waren betaald. De stand van zaken bij het beëindigen der Vergadering met betrekking tot de boekjaren 1920 tot en m e t 1933 kan als volgt worden samengevat. Met vijf Staten (China, Honduras, Nicaragua, Paraguay en Salvador) zijn op vroegere tijdstippen overeenkomsten getroffen betreffende de consolidatie van de op die tijdstippen verschuldigde contributies. Zoo was in 1930 de schuld van China vastgesteld op een bedrag van ruim 9 700 000 franken, terwijl ingevolge beslissingen van de Vergadering van 1923 de verschuldigde bedragen van de vier andere Staten waren vastgesteld. Te zainen bedroeg het achterstallige bedrag aan geconsolideerde schuld 7 891 980 franken. Verder had Argentinië over de jaren 1929 tot 1932 zijn contributie niet betaald, waardoor dit land, indien men aannam, dat het gedurende die jaren wèl Lid van den Bond was geweest, een bedrag van 3 350 241 franken schuldig was. Naast dit gezamenlijk bedrag van 11 248 221 franken, dat een buitengewoon karakter draagt, kwam een bedrag van 12 004 267 franken aan gewone niet-betaalde contributies, van welk bedrag wederom een bedrag van 2 250 879 franken komt voer rekening van China, dat over 1931, 1932 en 1933, behalve de annuïteit van zijn geconsolideerde schuld, zijn jaarlijksche contributie slechts voor de helft heeft betaald. Liberia is voorts 86 006 franken schuldig en Abyssinië 14 042 franken. H e t overige bedrag van 9 647 340 franken komt voor rekening van dertien Staten van Zuid- en Midden-Amerika en vier Staten van Europa. Deze laatste zijn Albanië, Bulgarije en Hongarije, alsmede Duitschland, welk laatste land zijn bijdragen over 1932 en 1933 slechts gedeeltelijk heeft betaald.
80
Rijksbegrooting
voor het dienstjaar
W a t de betaling betrof voor 1934 kon worden vastgesteld, dat op 31 Augustus 1934 van het totaal verschuldigde bedrag van 30 827 805 franken nog verschuldigd waren 17 033 147 franken, verdeeld over 46 Staten, waaronder Duitschland en J a p a n , die van hun contributie over 1934 nog niets betaalden. Gelijk de Secretaris-Generaal in de 4e Commissie opmerkte, was in het algemeen vooruitgang te constateeren in de betaling vergeleken bij die van het vorig jaar. Terwijl op 8 September 1934 aan loopende contributies en achterstallige schuld was ontvangen 74 pet. van de begrooting, was het overeenkomstige cijfer op 6 October 1933 slechts 57,8 pet.
1935.
2.
III.
6.
Ingevolge den wensch van de Vergadering van 1933 had de Commissie voor de verdeeling der uitgaven in den loop van het jaar dit vraagstuk nader bestudeerd en rapport dienaangaande aan de Vergadering uitgebracht (A. 9 ) . Gelijk haar Voorzitter, de Franschman de heer RKVEII.LAUD, op 21 September in de 4e Commissie uiteenzette, was tot haar leedwezen de Commissie bij deze verdere bestudeering tot het resultaat gekomen, dat de economische toestand van de wereld nog steeds van dien aard is, dat het niet mogelijk is, de schaal van de bijdragen der verschillende Leden te herzien, zonder dat deze schaal uit tech-
nisch oogpunt aan een ernstige critiek zou kunnen worden onderworpen. In het algemeen had men in den Volkenbond als theoretischen grondslag voor de betalingscapaciteit genomen het nationaal inkomen van de onderscheidene Staten. De Commissie n u had moeten vaststellen, dat in de eerste plaats het niet mogelijk was zich een nauwkeurig beeld te vormen van het nationaal inkomen van iederen Staat, terwijl bovendien de cijfers van het nationaal inkomen van de verschillende Staten in de laatste jaren groote schommelingen hadden ondergaan. De cijfers van de nationale begrootingen konden in het tegenwoordig stadium niet als voldoende grondslag worden beschouwd; bovendien deed zich de moeilijkheid voor, dat een gemeenschappelijke maatstaf ontbreekt, aan de hand waarvan men een internationale vergelijking kan treffen tusschen de nationale cijfers. Ook de mogelijkheid om economische gegevens met betrekking tot de productie voor de onderscheidene landen t e gebruiken was door de Commissie verworpen. Overwegende ten slotte, dat vermindering van lasten van den één zou beteekenen verhooging van de bijdrage van een anderen Staat, had de Commissie er van afgezien om in haar hoedanigheid van technisch orgaan aan de Vergadering een nieuwe schaalverdeeling voor te leggen. Zij sprak intusschen de verwachting uit, dat, wanneer aan de crisis een einde zou zijn gekomen en de prijzen en de wisselkoersen meer stabiel zouden zijn geworden, zij ter zake nieuwe voorstellen zou kunnen doen. I n de 4e Commissie heeft de vraag, op welke wijze de bijdragen van de verschillende Bondsleden moeten worden vastgesteld en of het gewenscht zou zijn in de tegenwoordig bestaande schaalverdeeling ') wijziging te brengen, tot uitvoerige beraadslagingen aanleiding gegeven. Tal van delegaties betoogden, dat in de tegenwoordige omstandigheden het door haar Regeering te betalen aandeel naar verhouding te hoog zijn zou. Dergelijke opmerkingen kwamen niet alleen van de zijde van Staten, die in gebreke waren gebleven met het betalen van contributie, maar ook van andere Staten, die tot dusver geregeld aan hun financieele verplichtingen hadden voldaan. Voorts had de 4e Commissie zich bezig te houden met de vraag, hoeveel eenheden moesten worden betaald door de beide Staten, die tijdens de Vergadering als nieuw Lid waren toegelaten, namelijk de Sowjet-Unie en Afghanistan. De 4e Commissie benoemde voor de behandeling van deze materie een subcommissie, waar men ten slotte tot overeenstemming kwam omtrent een ontwerp-resolutie, die daarop aan de 4e Commissie werd voorgelegd en door deze werd aangenomen. Deze resolutie hield in de eerste plaats in, dat van Afghanistan slechts zou worden gevraagd één eenheid, terwijl de bijdrage van de Sowjet-Unie zou worden gelijkgesteld met die van Frankrijk en Duitschland, d. w. z. zou worden bepaald op 79 eenheden. Hiertegenover stond, dat bij het in den loop van 1935 uittreden van Duitschland en Japan 61 eenheden minder zouden worden ontvangen. I n verband met deze beide cijfers werd voorgesteld, dat voor het jaar 1935 de bijdragen van een aantal Staten met een totaal bedrag van 20 eenheden zouden worden verminderd; deze vermindering zou ten goede komen aan die Staten, die met het meeste recht aanspraak konden maken op een vermindering, waarbij de Commissie in zake de verdeeling der uitgaven in contact zou blijven met het hierboven vermelde Comité voor de achterstallige contributies. Intusschen werd nadrukkelijk vastgelegd, dat het feit, dat een Staat niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan, op zich zelf niet aangevoerd kan worden als een argument ten gunste van een aanvrage om vermindering. Bijzondere aandacht werd gewijd aan de klacht van China. De Chineesche gedelegeerde namelijk betoogde, dat bij de in 1930 getroffen regeling nopens de consolidatie van zijn achterstallige schuld verwachtingen zouden zijn gewekt, d a t tevens een vermindering van het aantal eenheden van China zou
') Onder dezen term verstaat men de schaal der door de verschillende Leden te betalen jaarlijksche contributies.
') Nederland heeft in 1934 betaald 23 eenheden van een totaal van 1013 eenheden.
De subcommissie, die op 24 September aan de 4e Commissie rapport uitbracht, stelde op den voorgrond, dat zij zich niet in kon laten met de vraag van de verdeeling van de uitgaven, voor welk p u n t afzonderlijke organen aangewezen zijn. De subcommissie had overwogen, of het aanbeveling zou verdienen de schulden van enkele Staten te verlichten; zij was echter tot het resultaat gekomen, dat zoodanige maatregel met groote voorzichtigheid moest geschieden; vooral zou hierbij vermeden moeten worden een zekere bevoorrechting van Staten, die niet hadden betaald. Op grond hiervan stelde de subcommissie voor, dat een nieuw Comité van slechts 5 leden zou worden ingesteld, dat vóór den aanvang der Vergadering van 1935 onderhandelingen zou voeren met de betrokken Staten, en onder voorbehoud van bekrachtiging door de Vergadering, met die Staten een billijke regeling zou kunnen treffen nopens hun schulden, voor zoover deze betrekking hebben op de boekjaren tot en met 1932. Voorts werd aanbevolen, dat een Staat, die achterstallige schulden heeft, niet zelf zou mogen aangeven, dat een bedrag, dat hij betaalt, als betaling voor de loopende contributie moet worden beschouwd. Een wijziging in het Financieel Reglement werd in overweging gegeven, krachtens welke in het vervolg de Volkenbond zal kunnen beslissen aan welk doel de betalingen ten goede moeten komen. Vervolgens heeft de subcommissie melding gemaakt van de vraag, of het niet-betalen van contributies gepaard moet gaan met een verstoken zijn van zekere voorrechten. Intusschen was de subcommissie van oordeel, dat het niet mogelijk was thans deze gedachte in juridischen vorm neer te leggen; deze zaak zou beter opgenomen kunnen worden, nadat bovenbedoeld bijzonder Comité zijn taak zou hebben volbracht. Met betrekking tot Argentinië stelde de subcommissie voor, overeen te komen, dat dit land niet geacht moest worden Lid te zijn geweest van 1929 tot 1932, zoodat ten aanzien van dezen Staat niet meer van achterstallige schulden kan worden gesproken. De 4e Commissie heeft op 25 September een rapport aangenomen, waarbij het rapport van de subcommissie als bijlage was opgenomen. Op 27 September heeft de Mexicaansche gedelegeerde de heer CASTILLO NAJERA, die als voorzitter en rapporteur van de subcommissie was opgetreden, het rapport van de 4e Commissie nopens de achterstallige schulden (A. 49) aan de Vergadering voorgelegd. De Vergadering heeft zonder discussie de voorgestelde resolutie aangenomen. § 4.
VERDEELING DER UITGAVEN OVER DE LEDEN.
*)
Bijlage A.
Tweede Kamer. Eijksbegrooting
voor het dienstjaar
volgen; nu die verwachting niet was vervuld, achtte de Chineesche Eegeering zich slechts verplicht haar contributie voor de helft te betalen. I n verband hiermede werd aan de Commissie voor de verdeeling der uitgaven verzocht de aanvrage van China onmiddellijk in behandeling te nemen en omtrent de contributie van dezen Staat aan de Vergadering van 1935 concrete voorstellen voor t e leggen. Een discussie, die een meer principieel karakter had, ontstond naar aanleiding van een Britsch voorstel, dat beoogde te bepalen, dat alle Staten, die een permanenten zetel in den Eaad hebben, een gelijk aantal eenheden zouden betalen en wel evenveel als tot dusver door Groot-Britannië betaald. a ) Door verhooging van de bijdragen van de permanente Eaadsleden zou men in de gelegenheid zijn de bijdragen van andere Staten t e verminderen. Dit voorstel vond in de eerste plaats geen instemming bij de Fransche en Italiaansche delegaties; het werd intusschen voornamelijk bestreden door den Noorschen gedelegeerde den heer HAMBRO, die het principieel onjuist achtte, het permanente lidmaatschap van den Eaad t o t basis eener financieele verplichting t e nemen, aangezien daaruit het bezit ook van meer rechten zou kunnen worden afgeleid. Gegeven dit meeningsverschil volstond de 4e Commissie er mede, den wensch uit te spreken, dat de Eegeeringen in den loop van het jaar het Britsche voorstel in studie zouden nemen. Als rapporteur voor dit onderdeel der besprekingen was aangewezen de Britsch-Indische gedelegeerde Sir HOMI MEHTA, die op 27 September gelijktijdig met zijn algemeen rapport ook dit rapport (A. 60) aan de Vergadering heeft voorgelegd.
l ) De permanente Raadsleden betalen respectievelijk: Groot-Britannië 105, Duitschland, Frankrijk en de Sowjet-Unie 79, en Italië en Japan 60 eenheden.
III.
6.
§ 6.
SAMENSTELLING DER CONTROLE-COMMISSIE.
Als leden van de Contróle-Commissie waren dit jaar aan de beurt van aftreden Lord MESTON OF AGRA en de heer HAMBRO
(A. 11). Bij de schriftelijke stemming, die op 25 September in de 4e Commissie plaats had, werden genoemde leden m e t algemeene stemmen herkozen. De Vergadering heeft zich op 27 September m e t deze voordracht van de 4e Commissie vereenigd. Als algemeen rapporteur van de 4e Commissie over de financieele aangelegenheden werd dit jaar aangewezen de BritschIndische gedelegeerde Sir HOMI MEHTA. Deze bracht op 27 September rapport aan de Vergadering uit, waarbij hij zich in optimistischen zin uitliet omtrent de financiën van den Bond en m e t voldoening vaststelde, dat de financieele toestand beter was dan deze sinds het uitbreken van de crisis ooit geweest was; aldus mocht m e n thans vertrouwen hebben in de financieele stabiliteit van den Volkenbond. Na deze toelichting heeft de Vergadering de resoluties, welke werden voorgesteld zoowel in het algemeene financieele rapport als in het rapport over de verdeeling der uitgaven (A. 60 en A. 55), aangenomen.
M E T D I T V E E S L A G W O E D E N T E E G E I F F I E VAN DE B E I D E KAMEES D E E STATEN-GENEEAAL DE VOLGENDE DOCUMENTEN N E D E E G E L E G D . 1.
Documents de 1'Assemblee 1934;
2. Comptes-rendus des séances Assemblee; *); 3.
plénières de la Quinzième
Journal de la Quinzième Assemblee;
4. Eésolutions et vceux adoptés par 1'Assemblée au cours de sa quinzième session, Genève 1934.
1 ) De comptes-rendus van de 5 Commissies der Vijftiende Vergadering zijn nog niet verschenen en volgen later.
Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1934—1935.
31
I n het bijzonder werd de aandacht der 4e Commissie gevestigd op het feit, dat een groot percentage van de ambtenaren, die in 1932 en in 1933 den dienst hadden verlaten, de voorkeur hadden gegeven aan het ontvangen van een bedrag in eens in plaats van een jaarlijksche uitkeering. Hoewel ongetwijfeld krachtens de bestaande bepalingen de ambtenaren tot zoodanige keuze gerechtigd waren, had men zich toch afgevraagd, of zoodanige procedure wel overeenkwam met de grondgedachte, die aan de oprichting van het Pensioenfonds ten grondslag had gelegen, namelijk dat de ambtenaren verzekerd moesten zijn, dat zij op hoogeren leeftijd zonder geldzorgen zouden kunnen leven. De Eaad van Beheer had overwogen, of wellicht het volgend jaar voorstellen zouden moeten worden gedaan tot wijziging van de bestaande bepalingen, ten einde aan het bovenbedoelde misbruik te gemoet te komen. De 4e Commissie heeft volstaan met kennis te nemen van het rapport van den Eaad van Beheer en de voorgelegde rekeningen goed te keuren, terwijl besloten werd voor de bijdrage, die de Volkenbond aan het Pensioenfonds geeft, het tot dusver bestaande percentage te handhaven. Ten slotte werd in plaats van den heer LESTER, die wegens zijn benoeming tot Hoogen Commissaris te Dantzig verzocht had ontslagen t e worden van de functie van plaatsvervangend lid van den Eaad van Beheer, gekozen de heer FRANCIS CREMINS, eveneens van Iersche nationaliteit.
§ 5. PENSIOENFONDS VOOR DE AMBTENAREN. De Eaad van Beheer van het Pensioenfonds voor de ambtenaren had zijn jaarrapport aan de Vergadering voorgelegd (A. 10). Hierin, evenals in de afgesloten rekening van het Fonds over het jaar 1933 (A. 3, p. 101), zijn de verschillende gegevens t e vinden omtrent het aantal personen, die thans in het Fonds zijn opgenomen, de bijdragen, welke in het Fonds zijn gestort, de uitkeeringen, die op grond van de verschillende bepalingen van het Eeglement van het Fonds tot dusver zijn gedaan, alsmede omtrent de belegging der gelden. Op 19 September heeft de Zwitsersche gedelegeerde de heer EAPPARD, in zijn hoedanigheid van Voorzitter van den Eaad van Beheer, in de 4e Commissie verschillende vragen behandeld, die zich met betrekking tot het Pensioenfonds voordoen en welke in verband met het Eeglement van het Pensioenfonds aan de Vergadering moesten worden voorgelegd.
1935. 2 .
32
Rijksbegrooting
voor het dienstjaar
1935. 2. I I I . 6.
BIJLAGE.
Agenda van de Vijftiende Vergadering. 1. Nomination du Bureau, constitution des Commissions et adoption de 1'ordre du jour.
10. Comptes vérifiées pour Ie quinzième exercice financier (1933): Rapport du commissaire aux comptes.
2. Rapport sur 1'ceuvre accomplie par la Société depuis la dernière session de 1'Assemblée.
11. Budget de la Société des Nations pour Ie dix-septième exercice financier (1935).
Election de trois Membres non permanents du Conseil.
12.
Rapports de la Commission de controle.
4. Amendement du Pacte de la Société en vue de Ie mettre en harmonie avec Ie Pacte de Paris.
13.
Contributions arriérées.
3.
5. Collaboration de la presse a 1'organisation de la paix. Communication du Gouvernement espagnol relative a la deuxième Conférence des bureaux de presse gouvernementaux et des représentants de la presse, tenue a Madrid du 7 au 11 novembre 1933. 6.
Office international Nansen pour les réfugiés.
7. Composition d'organismes dont les membres sont nommés par 1'Assemblée. 8.
Commission d'étude pour 1'Union européenne.
9. Conclusion d'une convention générale pour la protection des minorités: Proposition du Gouvernement polonais.
14. Rapport du Conseil d'administration de la Caisse des pensions du personnel. 15.
Rapport de la Commission de répartition des dépenses.
16.
Travaux d'ordre économique et financier.
17.
Communications et transit.
18.
Hygiëne.
19.
Questions sociales.
20.
Trafic de 1'opium et autres drogues nuisibles.
21.
Coopération intellectuelle.
22.
Commissions de la Société des Nations.
INHOUD. Bladz. Samenstelling van de Nederlandsche delegatie
. . . .
7
Bladz. HOOFDSTUK
XII.
Diversen
22
§ 1. Bescherming van de kinderen en van de jeugd HOOFDSTUK
I.
HOOFDSTUK
II.
Organisatie
en werkwijze
. . .
A1 g e m e e n d e b a t
HOOFDSTUK
HOOFDSTUK
IV. T o e l a t i n g v a n n i e u w e L e d e n . V. W i j z i g i n g verdrag
.
10
rechtspraak
.
12
.
13
. . .
13
van minderheden.
16
Het
HOOFDSTUKVIII.
Oplossing van geschillen
.
Ontwapeningsvraagstuk.
HOOFDSTUK IX. B e s c h e r m i n g
andere verdoovende middelen
X. De K o l o n i a l e M a n d a t e n
.
.
.
.
23
§ 3. Intellectueele samenwerking
24
§ 4. Slavernij
25
§ 5. Samenwerking met de pers
25
§ 6. Nationaliteit en s t a t u u t van de vrouw. 12
HOOFDSTUK VIL
HOOFDSTUK
9
van het Volkenbond-
VI. I n t e r n a t i o n a l e
§ 2. Bestrijding van h e t misbruik van opium en
9
HOOFDSTUK III. De s a m e n s t e l l i n g v a n d e n R a a d HOOFDSTUK
8
. . .
26
§ 8. Steunverleening aan vluchtelingen
26
§ 9. Gevangeniswezen stukken § 10.
en
strafrechtelijke
vraag-
§ 1.
§ 2.
§ 3.
Internationale Organisatie Internationale Doorvoer
Economische
en
Financieele 19
Organisatie
Financiën van den Bond en O r g a n i s a t i e van h e t Volkenbondssecretariaat
Internationale Gezondheidsorganisatie
21 21
.
.
27
28 28
§ 2. Personeel
29
§ 3. Achterstallige contributies
29
§ 4. Verdeeling der uitgaven over de Leden . . .
30
§ 5. Pensioenfonds voor de ambtenaren
31
§ 6. Samenstelling der Controle-Commissie.
voor Verkeer en
27
Internationale Organisatie voor hulpverleening ingeval van rampen
HOOFDSTUK XIII.
19
19
25
§ 7. Steunverleening aan behoeftige vreemdelingen.
§ 1. Budget en algemeene financeele toestand HOOFDSTUK XI. De T e c h n i s c h e O r g a n i s a t i e s v a n den Bond
22
BIJLAGE. Agenda van de Vijftiende Vergadering.
. . .
31