Kinderen (v/m) die getuige zijn van geweld tussen hun ouders. Een basisverkenning van korte en lange termijn effecten.
Sietske Dijkstra Bilthoven, 12 oktober 2001
Woord vooraf Dit project naar de problematiek van kinderen als getuige van geweld tussen hun ouders werd uitgevoerd door Dijkstra, onderzoek en advies, in de periode van juni tot december 2001 in opdracht van de Directie Preventie, Jeugd en Sancties van het Ministerie van Justitie. Het project bestaat uit een literatuurstudie, neergelegd in een basisverkenning naar de effecten op korte en lange termijn, geschreven door Sietske Dijkstra, en de inhoudelijke voorbereiding van een expertmeeting. Monique ter Berg leverde inhoudelijk en redactioneel commentaar op concepten van het rapport, bood informatie over congresbijdragen van het in juni gehouden internationale congres in Canada over kinderen als getuige van geweld en was sturende kracht in de ontwikkeling van het doel en programma van de expertmeeting.
2
Kinderen (v/m) die getuige zijn van geweld tussen hun ouders. Een basisverkenning van korte en lange termijn effecten. 1
Achtergrond en aard van de problematiek 1.1 1.2 1.3 1.4
1.5 1.6 1.7 2
Inleiding Aanleiding voor basisverkenning, vraagstelling en werkwijze Kinderen als getuige van geweld tussen hun ouders 1.3.1 Afbakening 1.3.2 Omvang Drie theoretische perspectieven 1.4.1 Sociale leertheorie 1.4.2 Hechtingstheorie 1.4.3 Traumatheorie Kenmerken van onderzoek Kinderen als getuige van geweld: omschrijving van het kernbegrip Opbouw van de basisverkenning
Effecten op korte en lange termijn 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
Inleiding A cycle of violence? Opmerkingen bij de kwaliteit van onderzoek Effecten van geweld op kinderen op korte termijn en lange termijn Belang van gender, leeftijd en ernst van het geweld 2.5.1 Gender en probleemgedrag 2.5.2 Ernst van geweld, gender en leeftijd 2.5.3 Subgroepen 2.6 Beschermende en risicoverhogende factoren 2.6.1 Mishandelde kinderen en kinderen als getuige 2.6.2 Mishandeling in de jeugd en criminologisch onderzoek 2.6.3 Signalen van risico's op crimineel gedrag op school 2.7 Lopen kinderen als getuige van geweld later meer kans om binnenshuis of buitenshuis slachtoffer en/of pleger van geweld te worden? 2.8 Conclusie 3.
Interventie en preventie. Ervaringen in Canada, VS en Nederland 3.1 3.2
Inleiding Interventie, preventie en evaluatie: (inter)nationale ontwikkelingen 3.2.1 Kinderen, moeders en vaders 3.2.2 Aard van het aanbod 3.2.3 Evaluaties 3.2.4 Betrokken organisaties 3.2.5 Preventie op scholen
3
3.3 3.4
Positie van mishandelde moeders in relatie tot hun ouderschap Buitenlandse interventieprogramma’s belicht 3.4.1 ‘Kids' Club’ 3.4.2 Child Witness to Violence Project 3.4.3 Children Who Witness Abuse
3.5
Nederlandse ervaringen met interventies 3.5.1 Let op de Kleintjes 3.5.2 Marietje Kessels 3.5.3 Opvoedingsondersteuning 3.6 Conclusie 4
Problematiek, effecten en interventies. Nabeschouwing 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8
Terugblik en nabeschouwing Een onzichtbare en brede doelgroep Effecten op korte en langere termijn Interventies voor kinderen als getuige Aandachtspunten ten aanzien van de problematiek Aandachtspunten voor de praktijk Aandachtspunten voor beleid Aandachtspunten voor onderzoek
Literatuur Bijlage 1
Signalen van geweld en beschermende en risicoverhogende factoren * voor kinderen als getuige ** voor later crimineel gedrag
Bijlage 2
Interventieprogramma's voor kinderen als getuige van geweld tussen hun ouders
4
2
Achtergrond en aard van de problematiek “The world in which we raise our children is extremely violent. Millions of children are victims of child physical and sexual abuse every year. Many more children are frequent witnesses of violence: They watch it, hear it, read about it, and play with it.” (Peled, Jaffe en Edleson, 1995, 3)
1.1 Inleiding Dit citaat van de Amerikaanse en Canadese onderzoekers Peled, Jaffe en Edleson, komt uit de inleiding van hun bundel ‘Ending the cycle of violence. Community responses to children of battered women’ (1995). De auteurs winden er geen doekjes om: in hun opinie groeien kinderen op in een uiterst gewelddadige wereld. Veel kinderen, zo is ook internationaal veelvuldig aangetoond in onderzoek, worden fysiek mishandeld, affectief verwaarloosd en seksueel misbruikt. Minder aandacht is er geweest voor het feit dat daarnaast veel kinderen jaarlijks blootgesteld worden aan geweld in hun buurt, geweld in de media en aan geweld thuis.1 In een recent overzichtsartikel bevestigt Osofsky (1999) het bericht dat kinderen heden ten dage veel risico lopen om al op jonge leeftijd geconfronteerd te worden met een vorm van geweld.2 Geweld in de buurt is daarbij vooral gerelateerd aan inkomen en sociaaleconomische grenzen; kortom aan armoede. Veel kinderen uit stedelijke achterstandswijken in de VS, zijn getuige geweest van uitbarstingen van geweld; ze zagen mensen in hun buurt wapens en messen gebruiken en in drugs handelen. In alle lagen van de bevolking, ongeacht maatschappelijke positie en inkomen worden kinderen blootgesteld aan geweld in de media, vooral op tv. 3 In een recente beleidsverkenning van het Ministerie van Justitie (Hakkert en Eijken, 2001) naar de relatie tussen huiselijk geweld en straatgeweld, worden kinderen die bloot staan aan geweld thuis een ‘vergeten’ groep genoemd. De problematiek is lang een ondergeschoven kindje geweest; in Nederland zijn slechts enkele kleinschalige projecten in ontwikkeling voor deze kinderen. De auteurs van de beleidsverkenning dringen aan op een nadere inhoudelijke analyse van de problematiek en de aanpak ervan; het Ministerie van Justitie is opdrachtgever van dit verkennende onderzoek. In deze basisverkenning richten we ons op kinderen die thuis getuige zijn van fysiek geweld, meestal tussen hun ouders. Omwille van de leesbaarheid wordt deze groep kinderen in de hierna volgende tekst vaak verkort aangeduid met kinderen als getuige, kinderen als getuige van geweld thuis. Verwijzingen naar het getuige zijn van andere vormen van geweld in de buurt of in de media worden expliciet benoemd. De geraadpleegde literatuur is vooral afkomstig uit Canada en de VS waar onderzoekers, beleidsmakers en beroepsbeoefenaren al sinds het eind van de jaren tachtig aandacht schenken aan deze problematiek. Aldaar is op meer substantiële basis kennis vergaard over de schade die kinderen op kunnen lopen door blootstelling aan geweld in het ouderlijk huis (Jaffe, Wolfe en Wilson, 1990; Peled, Jaffe en Edleson,1995; Graham-Bermann, 1998; Holden,
5
Geffner en Jouriles, 1998; Van Lawick en Groen, 1998; Edleson, 1999; Osofsky, 1999; Geffner, Jaffe en Sudermann, 2000; Dijkstra, 2001). 1.2 Aanleiding voor basisverkenning, vraagstelling en werkwijze De inhoud van deze basisverkenning wordt voor een deel bepaald door de vraag wat op termijn de effecten zijn voor opgroeiende kinderen en voor toekomstige generaties. In een brief van minister van justitie Korthals aan de Eerste Kamer in 2001 (26800 VI, nr. 217), wordt de zorg uitgesproken over deze lange termijn effecten, die mogelijk een schakel vormen in het voortzetten van geweld bij de volgende generatie. In de woorden van de minister: “Een lange termijn-effect dat met name zorgen baart is in hoeverre blootstelling aan onderling ouderlijk geweld leidt tot een grotere geneigdheid tot agressief en gewelddadig gedrag.” (2).4 Deze zorg is te vertalen in vragen zoals: Welke gevolgen heeft het aanschouwen van geweld op het latere leven van kinderen? Wat voor interventies zijn ontwikkeld voor kinderen die getuige zijn van geweld en wat is bekend over de resultaten daarvan? Wat is de relatie tussen het zien van geweld tussen de ouders en later zelf slachtoffer dan wel pleger worden van geweld? En, ook van belang, hoe komt het dat het merendeel van de kinderen die getuige is van geweld thuis, zelf later niet gewelddadig wordt? Deze vragen vormden de leidraad voor een drieledige vraagstelling waarbij wordt ingegaan op de aard en effecten van de problematiek, op ontwikkelde buitenlandse interventies voor kinderen uit deze doelgroep en op recent ontwikkelde Nederlandse initiatieven op dit terrein. 1. Wat is bekend uit de met name buitenlandse5 literatuur over de problematiek van kinderen die getuige zijn (geweest) van geweld tussen hun ouders op korte en langere termijn? Wat is de (gezins)achtergrond en leefsituatie van deze kinderen? In hoeverre lopen deze kinderen, jongens en meisjes, een grotere kans om later zelf slachtoffer en/of pleger te worden van geweld in huiselijke kring en daarbuiten?6 Wat is bekend over buffers die negatieve effecten bij kinderen die getuige zijn van thuisgeweld kunnen verzachten en die bijdragen aan het doorbreken van een geweldsspiraal? 2. Met welk type interventies is in het buitenland ervaring opgedaan en op welke vooronderstellingen en analyses zijn dergelijke interventies gebaseerd? Wat zijn de doelgroepen die men bereikt en wie blijven (vermoedelijk) buiten beeld? Wat zijn de ervaringen en resultaten van deze interventies tot nu toe? Wat zijn successen en wat zijn valkuilen? Welke organisaties zijn betrokken en welke niet? 3. Waaruit bestaan de (kleinschalige) Nederlandse initiatieven, wat zijn de ontwikkelingen en hoe kunnen deze projecten worden getypeerd in vergelijking met buitenlandse projecten? In hoeverre zijn de beschreven en bij voorkeur geëvalueerde buitenlandse interventies toepasbaar in Nederland? Wat zijn sterke en wat zijn zwakke punten? Om de vraagstelling verder uit te werken, zijn er verschillende bronnen geraadpleegd. Ten eerste is in juni 2001 in Canada een internationaal congres over kinderen als getuige van geweld bezocht, is aldaar recent verschenen literatuur vergaard en zijn contacten met
6
sprekers gelegd voor aanvullende schriftelijke informatie. Ten tweede is een specifiek gerichte literatuurstudie verricht. De elektronische zoekmethode bestond eruit om in een universitaire bibliotheek internationale databestanden te screenen, door combinaties van in de thesaurus aanwezige steekwoorden in te voeren en tevens een bepaald tijdvak (1990 tot heden) te selecteren.7 De volgende combinaties van steekwoorden bleken relevant: family violence, child witness, gender, criminality. Daarnaast zijn databestanden en jaargangen van tijdschriftcollecties gescreend in vakbibliotheken op het gebied van jeugd, seksueel geweld, criminaliteit en jeugdbescherming. Enkele artikelen zijn getraceerd via een sneeuwbalmethode door relevante literatuurverwijzingen uit bestaande documenten te raadplegen.8 Ten derde is gezocht naar websites op het terrein van geweld in het gezin en kinderen als getuige. Tot slot zijn aantekeningen gemaakt van telefonische contacten met een aantal Nederlandse initiatiefnemers over interventies gericht op kinderen (en hun ouders) die getuige zijn van geweld. Schriftelijk materiaal over een uitgewerkte methodiek of opgedane ervaringen bleek nog spaarzaam.9 1.3 Kinderen als getuige van geweld tussen hun ouders In historisch opzicht vormen kinderen als getuige van geweld in huiselijk kring een problematiek van een groep die lang ‘onzichtbaar’ is gebleven, ‘seen but not heard’10. Kinderen als getuige van geweld worden in publicaties van de laatste jaren vergeten, onbedoelde, stille en verborgen slachtoffers genoemd (Zie ook Edleson, 1999a). Dit ‘vergeten’ is betrekkelijk; in opvanghuizen heeft men al jarenlang ervaringen met kinderen die getuige waren van geweld, maar daarover is weinig op schrift naar buiten gebracht. Bovendien lag het accent, zeker in de jaren tachtig, op de opvang en begeleiding van mishandelde vrouwen en niet zozeer op de effecten van mishandeling van vrouwen op hun kinderen. Fantuzzo en Mohr (1999) merken op dat beleidsmakers en onderzoekers deze groep over het hoofd hebben gezien en dat daardoor betekenisvolle data over de aard, omvang en gevolgen van de problematiek goeddeels ontbreken. De laatste jaren komt daar zowel internationaal als nationaal een kentering in. Met het besef dat kinderen zowel op korte als op lange termijn ernstige schade kunnen ondervinden van het geweld, openen zich nieuwe perspectieven voor preventie en interventie. Er ontwikkelen zich nieuwe vormen van samenwerking tussen vrouwenopvang, politie, jeugdzorg, geestelijke (volks)gezondheidszorg, kinderbescherming en scholen, met het doel problemen rond geweld op integrale wijze aan te pakken.11 1.3.1 Afbakening In deze verkennende studie ligt het accent op kinderen die getuige zijn van fysiek geweld dat gericht is tegen hun moeders, waarbij degene die mishandelt meestal hun vader of moeders (ex)vriend is. Fysiek geweld gaat vaak gepaard met verbale bedreiging en intimidatie.12 Strikt genomen kan het kind ook getuige zijn van het feit dat moeder vader slaat of zien dat vader of moeder broertjes en zusjes slaat. Soms zijn het juist oudere kinderen in het gezin die agressie uitoefenen over jongere kinderen en/of hun ouders tiranniseren. De geraadpleegde literatuur over kinderen als getuige biedt nog nauwelijks zicht op de relationele dynamiek van al deze vormen van geweld.13
7
Waarvan zijn kinderen nu precies getuige? In tegenstelling tot wat sommige ouders denken en vooral hopen - de kinderen sliepen boven, speelden buiten - zijn kinderen vaak aanwezig bij geweldsincidenten tussen de ouders. Volgens Jaffe, Wolfe en Wilson (1990) ziet of hoort 80% van de kinderen het wanneer hun moeder mishandeld wordt. Fysieke mishandeling kan bestaan uit klappen, stompen, schoppen; er kunnen voorwerpen en wapens worden gebruikt, soms met dodelijke afloop.14 Kinderen worden op verschillende manieren blootgesteld aan dit geweld (Edleson, 1999a). Ze kunnen ooggetuige zijn, bijvoorbeeld van vader die moeder een trap geeft. Soms worden kinderen ter bescherming of als doelwit letterlijk in de conflicten betrokken. Het kan ook zijn dat ze het geweld niet zien, maar er wel aan worden blootgesteld doordat ze verontrustende geluiden horen van geschreeuw, klappen die vallen, brekend glas, gegil.15 Bij herhaald geweld zijn kinderen bovendien getuige van dreiging en angst voor geweld. Ze voelen zich soms tussen twee vuren geplaatst en hebben het idee dat zij hun moeder of broertjes en zusjes moeten beschermen (NCH, 1994; Dijkstra, 2001). Kinderen kunnen daarnaast geconfronteerd worden met de gevolgen van geweld, zoals ravage, verwondingen en verlies, zoals een in hun ogen plotselinge vlucht uit hun vertrouwde omgeving naar een opvangadres (Edleson, 1999a; NCH, 1994; Dijkstra, 2001). 1.3.2 Omvang Er zijn, noch in Nederland noch in het buitenland, onderzoeksgegevens bekend over hoeveel kinderen jaarlijks worden blootgesteld aan geweld in hun gezin van herkomst. De schattingen die in de VS in omloop zijn, variëren van 3.3 miljoen tot 10 miljoen kinderen (Peled, Jaffe en Edleson, 1995; Osofsky, 1999). Edleson (1999a) licht deze schattingen toe. De schatting van 3.3 miljoen kinderen, afkomstig van Carlson (1984), is gebaseerd op een onderzoek van Straus, Gelles en Steinmetz uit 1980. In dat laatste onderzoek is gesteld dat zich in bijna drie miljoen Amerikaanse huishoudens tenminste elk jaar een ernstig geweldsincident voordoet. Carlson ging ervan uit dat er in 55% van de huishoudens kinderen zijn en dat het gemiddeld aantal kinderen per huishouden twee is. Volgens Edleson is de becijferde 3.3 miljoen een onderschatting: noch huishoudens met kinderen onder de drie jaar, noch gescheiden paren waren opgenomen in dit onderzoek; de term geweld werd alleen gebruikt wanneer sprake was van verwondingen. Straus schatte in 1992 dat 10 miljoen kinderen getuige zijn van geweld in het gezin. Hij baseerde zich op een retrospectieve studie van Straus en Gelles uit 1990 waarin volwassenen werd gevraagd of, en zo ja hoe vaak, tijdens hun puberteit hun vader hun moeder had geslagen en andersom. Ongeveer 1:8 volwassenen herinnerde zich geweldsincidenten destijds tussen hun ouders. Op grond van die gegevens komt Straus tot de schatting dat tenminste eenderde van alle Amerikaanse kinderen getuige is geweest van geweld tussen hun ouders. Er zijn wel Nederlandse cijfers over de omvang van mishandeling van vrouwen voorhanden in heteroseksuele partnerrelaties. Uit een representatief onderzoek van Römkens (1992) onder 1016 vrouwen blijkt dat 287 vrouwen, ofwel 28,2 procent, ooit geweld van een partner ondervond. Van deze groep mishandelde vrouwen heeft 43,5% (125), één of meer kinderen en geeft 1:4 van deze vrouwen aan dat zij ook mishandeld zijn tijdens de zwangerschap. Uit Römkens’ studie blijkt dat 1 op de 5 geïnterviewde vrouwen (203) eenzijdig geweld heeft ondervonden van een partner; 11% maakte ernstig geweld mee.
8
Een deel van de kinderen die getuige is van geweld, is daarnaast direct slachtoffer. Precieze gegevens hierover ontbreken. Wel zijn er twee soorten gegevens over kinderen zelf en over moeders die daar een licht op werpen. Naar schatting van Jazwinsky en Augustine (1999) is 30% tot 40% van kinderen die in het Canadese Britisch Columbia in opvanghuizen terechtkomt, behalve getuige van zich herhalend geweld eveneens zelf slachtoffer geweest van geweld in het gezin. Roelofs (1996) vond in een Nederlands dossier-onderzoek naar 116 meldingen van fysieke mishandeling van kinderen bij de BVA’s, dat daarnaast ten minste 26% van de moeders ook mishandeld werden. In een recent artikel stelt Lamers (1999) op basis van divers onderzoek vast dat kindermishandeling in tussen de 30% en 60% van de gevallen samengaat met mishandeling van moeders; bij de vermelde 60% ging het overigens om een onderzoeksgroep van moeders die in een opvanghuis verbleef.16 Verhoudingsgewijs wordt in veel studies vermeld dat er een overlap bestaat tussen kindermishandeling en vrouwenmishandeling maar feitelijk is er nog maar heel weinig onderzoek beschikbaar over dit verband, zo constateert Edleson (1999b). Volgens hem komt dit ook doordat deze overlap zelden primair onderzoeksdoel was. Hij concludeert op basis van een beknopt overzicht van 12 methodologisch geavanceerde onderzoeken dat in ongeveer de helft van de gevallen waarin kinderen geslagen worden ook moeders mishandeld worden. Als gekeken wordt naar de gevallen waarin moeder mishandeld wordt, blijkt ook de helft van de kinderen klappen te krijgen.17 De schattingen van de prevalentie zijn niet zondermeer om te zetten naar Nederlandse kinderen; daarvoor ontbreken teveel gegevens. In ieder geval kan verwacht worden dat het aantal kinderen dat getuige is van geweld aanzienlijker groter is dan de groep mishandelde kinderen. Een deel van deze kinderen is zowel getuige als slachtoffer van geweld thuis. 1.4 Drie theoretische perspectieven We beschrijven drie theoretische perspectieven die het meest in de bestudeerde literatuur worden aangehaald om de meestal nadelige effecten bij kinderen op korte en lange termijn te beschrijven en te verklaren. Daarbij valt op dat men in recente literatuur vaak een gecombineerde theoretische verklaring zoekt, zeker waneer het gaat om interpretaties van effecten op langere termijn en om kwesties van intergenerationele overdracht van normen, representaties en gedrag. In deze verkenning volstaan we met een beknopte beschrijving. De problematiek van kinderen als getuige van geweld wordt in een kader geplaatst van leertheorie, hechting en trauma. 1.4.1 Sociale leertheorie In de sociale leertheorie, ontwikkeld door Bandura, nemen principes van leren een centrale plaats in. Kinderen zouden zich nieuw gedrag eigen maken door belangrijke anderen te observeren en te imiteren, een proces dat modelling wordt genoemd. Wanneer kinderen zien dat geweld wordt gebruikt, leiden ze daaruit de boodschap af dat geweld een goed werkend middel is en ze leren bovendien dat mannen een (fysiek) machtsoverwicht hebben over vrouwen. Agressie wordt dan een manier om conflicten naar je hand te zetten en macht en controle uit te oefenen over anderen. Geweld is daarmee gewoon, acceptabel en rechtvaardig
9
geworden. Een voorbeeld van deze theoretische benadering, aldus Jaffe, Wolfe en Wilson (1990), is te vinden in de studie van Straus en anderen: “Straus and his collegues (Straus et al, 1980) pointed out that children in violent homes learn several important lessons about conflict resolution. They are taught that violence is an appropriate way of resolving conflict in intimate relationships. These children learn that assaultive behavior and threats are very effective means to maintain power and control over other people. They will acquire all the rationalizations about this violence being an essential strategy whenever there is too much or too many problems to address. In any event, children learn that the victims of the violence have brought this consequence upon themselves by their own behavior or by the fact that they are devalued by being a woman”( Jaffe, Wolfe and Wilson, 1990, 52). 1.4.2 Gehechtheidstheorie In toenemende mate staat in de hechtingstheorie de vraag centraal hoe vroege hechtingservaringen zich bij mensen als mentale representaties verankeren (Nicolai, 2000; 333). Vanuit het perspectief van de gehechtheidstheorie waarvan Bowlby de grondlegger is, bedreigen geweld en het aanschouwen van geweld bij een kind de ontwikkeling van een veilige gehechtheid. Onveilige gehechtheid, evenals gedesorganiseerde of ambivalente gehechtheid kan hiervan een resultaat zijn (Dutton, 2000; Nicolai, 2001). Volgens Nicolai, die zich baseert op onderzoek van Main en Hesse, kan gedesorganiseerde hechting zich voordoen wanneer de hechtingsfiguur tegelijkertijd bron van veiligheid én van angst is; er is dan bij kinderen sprake van gelijktijdige toenadering en vermijding. Dutton (2000) stelt vast dat verminderde gehechtheid aan de ouders één van de cruciale mechanismen is die optreedt na het zien van geweld tussen de ouders. Het geweld toont dat de ouder(s) niet garant kunnen staan voor veiligheid en bescherming. Als gevolg van deze informatie kan het kind komen tot een blijvende aanpassing van het innerlijke model van de wereld, anderen en zichzelf. Relevant is het onderscheid dat Nicolai (2001) aanbrengt tussen hechtingsgedrag, hechtingssysteem en hechtingsstijl. Hechtingsgedrag is het gedrag dat kinderen en volwassenen laten zien als ze gescheiden worden van de bron van veiligheid. Het hechtingssysteem bestaat uit niet-bewuste innerlijke werkmodellen, die leidend zijn voor het beeld van zichzelf en anderen. De hechtingsstijl is het patroon of de biografie van gehechtheid. Een eenmaal verworven gehechtheidsstijl zou redelijk stabiel zijn, ook over generaties heen. Nicolai noemt een intergenerationele gelijkenis van hechtingsstijl tussen vader en kind van 69% en tussen moeder en kind van 75%. Zij concludeert dat hechting een vrij constante representatie is die van generatie op generatie wordt overgedragen. 1.4.3 Traumatheorie In het brede spectrum van het traumaperspectief wordt de angst, bedreiging en hulpeloosheid die kinderen ervaren als getuige van geweld, in verband gebracht met het begrip traumatisering. Kinderen zijn fysiek en psychisch kwetsbaarder dan volwassenen, waardoor traumatisering bij kinderen ook de ontwikkeling in het voelen, denken en de relatie tot zichzelf en anderen kan stremmen en vervormen. Herhaling van aspecten van het trauma in spel, gedrag en gedachten worden wel gezien als pogingen om het trauma meester te worden (Terr, 1990). Falshaw en anderen (1996) gebruiken het begrip trauma-learning om aan te geven dat iemand die mishandeld wordt kan veranderen in iemand die zelf mishandelt; in psychodynamische theorie ook wel aangeduid met ‘turning passive into active’ en ‘identificatie met de agressor’.
10
Volgens deze auteurs kunnen mensen die als kind mishandeld waren of die getuige waren van geweld in de criminaliteit belanden vanuit een poging om te ontsnappen aan de traumatisering die hen achtervolgt. Het theoretisch gedachtegoed van trauma omvat zowel kennis over neurobiologische veranderingen in hersenverbindingen en hersenstructuur als gevolg van trauma, cognitieve veranderingen waardoor basisaannamen over de mensen en de wereld ter discussie komen te staan en psychodynamische veranderingen als gevolg van de moeizame omgang met overweldigende emoties (Dijkstra, 2000, 41-43). Korte en langere termijn reacties van kinderen op het frequent aanschouwen van ernstig geweld zijn gerelateerd aan de manieren waarop kinderen met deze indringende gebeurtenissen om kunnen gaan. Latere klachten zijn beschouwd in het licht van criteria voor post traumatische stress klachten (ptsd), zoals depressie, zich opdringende gedachten en beelden, angst, slapeloosheid, nachtmerries, gespannenheid, verstoorde agressie, overgevoeligheid, vermijding, irritatie ( Lehmann, 1997; Kilpatrick en Williams, 1998; Graham-Bermann en Levendosky, 1998; Dutton, 2000). In de woorden van Dutton: “The possibility exists that witnessing a parent being struck by another parent is traumatizing. It may destroy the belief in the victim’s parent’s ability to protect and make life secure for the child and may force a localizing of loyalty at a premature stage.”(Dutton, 2000, 61) In deze geschetste theoretische perspectieven spelen de concepten van leren, bindingen en traumatisering een meer of minder belangrijke rol. Hun werking bij (het getuige zijn van) geweld is ondermijnend (Terr, 1990; Falshaw en anderen, 1996; Dutton, 2000). Volgens sommige auteurs is het juist de combinatie van negatieve ervaringen met leren, problemen met hechting en traumatisering die nadelige effecten op korte en lange termijn en problemen met agressie extra vergroot. Ter illustratie nog een citaat: “Although witnessing parental violence, being shamed and being insecurely attached are three sources of trauma in and of themselves, the combination of the three over prolonged and vulnerable developmental phases constitutes a dramatic and powerful trauma source.” (Dutton, 2000, 63) Onbelicht in genoemde theoretische perspectieven blijft het specifieke genderkarakter van geweld; zowel in het plegen ervan als in het omgaan met de gevolgen. Aanleiding voor Miedzian’s (1995) betoog ‘learning to be violent’, is het feit dat minstens 90% van het veroordeelde criminele geweld door jongens en mannen wordt gepleegd. Zij stelt in haar analyse vast dat geweld bij Amerikaanse jongens wordt aangemoedigd; men beschouwt geweld als een ‘gewone’ reactie op boosheid en frustratie. Miedzian brengt dit in verband met wat zij de ‘masculine mystique’ noemt (competitie, dominantie, emotioneel niet betrokken) en die in literatuur bekend staat als coderingen van mannelijkheid. Volgens Miedzian kunnen coderingen van mannelijkheid zich in geval van geweld verschillend manifesteren in groepsverkrachting, joy-riding of in de bereidheid om iemand te beroven, aan te vallen en zelfs te doden. Nicolai (2001) merkt in haar artikel over hechting op dat behalve het beeld van gehechtheid, gender en de mate van internalisatie en externalisatie een belangrijke rol spelen, waarbij vrouwen in het algemeen eerder internaliserende stoornissen vertonen.18 Op het verband tussen gender en internaliserend en externaliserend gedrag komen we terug in hoofdstuk 2 als het gaat om de effecten die het getuige zijn van geweld op meisjes en jongens heeft.
11
1.5 Kenmerken van onderzoek Het is niet eenvoudig om goed onderzoek te doen naar geweld in gezinnen; op het hobbelige onderzoeksterrein doen zich verschillende methodologische beperkingen voor. Het is moeilijk om toegang te krijgen tot gezinnen waarin geweld speelt. Nog moeilijker is het om deze vaak turbulent levende volwassenen en kinderen te volgen. De soms elkaar snel opvolgende veranderingen in hun leven verhouden zich moeizaam tot de structuur die nodig is voor het verzamelen van onderzoeksgegevens op meerdere tijdstippen. De specifieke kenmerken van onderzoek naar geweld lijken eveneens van toepassing op de problematiek van kinderen als getuige van geweld. Op basis van de bestudeerde literatuur lichten we er vier uit: In de eerste plaats is het moeilijk zicht te krijgen op de omvang en de aard van de doelgroep. Er zijn niet veel prevalentiegegevens over fysieke mishandeling van zowel jongens als meisjes en over seksueel misbruik van jongens. Draijer (1988) stelde in haar representatieve en retrospectieve studie naar seksueel misbruik van meisjes vast dat een op de zes à zeven vrouwen (15.6%) tussen de 20 en 40 jaar voor haar zestiende door een verwant seksueel misbruikt wordt. Zoals aangegeven bestaan er evenmin cijfers over de omvang van het aantal kinderen dat jaarlijks getuige is; Amerikaanse schattingen daarover lopen uiteen. Ook verschillen in operationele definities van geweld en van getuige zijn van geweld, beperken de reikwijdte van onderzoek en de discussie over effecten (Fantuzzo en Mohr, 1999; Falshaw en anderen, 1996). Ten tweede zijn er geen precieze gegevens bekend over het percentage kinderen dat behalve getuige is van geweld tussen hun ouders zelf ernstige klappen oploopt. Soms worden deze gegevens ook in onderzoek niet uit elkaar gehaald, waardoor effecten van het getuige zijn van geweld tussen ouders en het zelf slachtoffer zijn van geweld in het gezin, door elkaar lopen en hun (on)afhankelijke bijdrage onduidelijk blijft. Dit bemoeilijkt het opzetten van passende interventies. Ook is er nog te weinig onderzoek gedaan naar het samenspel van beschermende en risicoverhogende factoren (zie Edleson, 1999a) en de wijze waarop deze ingezet kunnen worden bij preventie en interventie. Ten derde is nog nauwelijks prospectief en longitudinaal onderzoek gedaan naar geweld in gezinnen (zie ook Baartman, 1998).19 Door een grotere groep kinderen langere tijd te volgen, ontstaat meer zicht op de effecten. Onderzoek zou zich te veel richten op kinderen in de schoolgaande leeftijd. Verder beslaat veel onderzoek nu maar een meetmoment of gaat het om retrospectief onderzoek met geringe voorspellende waarde. Daar komt nog bij dat er relatief weinig onderzoek is waarbij men gebruikt maakt van vergelijking met een groep die geen geweld meemaakte of met een groep die geen hulp kreeg. Vergelijking kan stuiten op ethische bezwaren, zoals het uitsluiten van een deel van de onderzochte kinderen van hulp omwille van onderzoek. Ten vierde zijn er kanttekeningen te plaatsen bij de validiteit van onderzoeksbevindingen. Het is opmerkelijk dat kinderen zelf zelden aan het woord zijn gelaten over hun ervaringen als getuige van geweld tussen hun ouders. Wat zijn behoeften van kinderen aan ondersteuning?
12
Het is nog niet eenvoudig daarop in onderzoek een goed antwoord te krijgen. Het blijkt moeilijk te zijn om rechtstreeks bij kinderen onder de tien jaar gegevens te verzamelen die niet aan de oppervlakte blijven (mededeling T. Eijken, september 2001). Toch kan het belangrijk zijn om meer expertise op te doen over het ondervragen van kinderen. Hoewel algemeen bekend is uit onderzoek dat meestal moeders informanten en woordvoerders voor kinderen zijn, is aanvulling van andere informanten, bij voorkeur van oudere kinderen en van observaties van kinderen door professionals, gewenst. De meeste gegevens over kinderen als getuige zijn verzameld door afname van gestandaardiseerde vragenlijsten (zoals CBCL), waardoor mogelijk ook belangrijke informatie over het leven van deze kinderen wordt gemist. Bovendien heeft onderzoek zich veelal beperkt tot selecte, niet-representatieve onderzoeksgroepen. Gegevens worden bovendien vooral verzameld via moeders die terecht zijn gekomen in opvanghuizen; vaders zijn maar zelden ondervraagd (Edleson, 1999a). Dat betekent dat onderzoek naar ervaringen van kinderen zelf en hun moeders die niet in de opvang terechtkomen of zich in een crisissituatie bevinden dringend gewenst is, evenals onderzoek naar de opvoedingsverantwoordelijkheid van vaders. 1.6 Kinderen als getuige: omschrijving van het kernbegrip De toegenomen bewustwording van de problematiek heeft in de VS en Canada een debat op gang gebracht over de vraag hoe het getuige zijn van mishandeling begripsmatig dient te worden ingekaderd. Is er sprake van mishandeling? Moeten kinderen die getuige zijn van geweld in de toekomst gemeld worden? En welke, mogelijk onbedoelde consequenties heeft het wanneer de ervaringen van deze kinderen als een vorm van mishandeling worden beschouwd? Duidelijk is al wel dat het getuige zijn van geweld voor kinderen nadelige effecten heeft, al geldt dat zeker niet voor ieder kind en in gelijke mate. Het gaat om differentiële effecten en om een heterogene doelgroep.20 Verschillende auteurs zijn er voorstander van om een melding van kinderen als getuige van geweld te beschouwen als een melding die valt binnen de categorie van kindermishandeling. Echlin en Marshall (1995) beschouwen kinderen als getuige als mishandelde kinderen die bescherming nodig hebben en gemeld moeten worden bij Child Protection Services (CPS). Naar hun mening lijken de symptomen van kinderen die getuige zijn van geweld sterk op die van mishandelde kinderen. Bovendien lopen kinderen die getuige zijn meer risico om – daarnaast - mishandeld te worden, verwond te raken en mishandeld of verwaarloosd te worden door hun gevictimiseerde moeders. Interessant in dit verband zijn opmerkingen van Echlin en Marshall (1995) over de van oudsher grote terughoudendheid van CPS om zaken onder handen te nemen waarbij vrouwenmishandeling in het geding is. CPS is overwerkt, overladen met meldingen en slecht gefinancierd; men is bang om met de aandacht voor mishandeling van vrouwen en de positie van kinderen een doos van Pandora te openen. Verder is er bezorgdheid dat overheidsingrijpen leidt tot een weerspiegeling van de machteloos makende ervaringen van mishandelde vrouwen; aanpassing van de wetgeving leidt tot een verplichting tot melden die voor mishandelde vrouwen zeer nadelig kan uitpakken. Somer en Braunstein (1999) beschouwen het getuige zijn van fysiek en seksueel geweld tussen de ouders als een vorm van psychische kindermishandeling. Ouders falen om hun kinderen te beschermen tegen de traumatiserende invloed van geweld en komen daarmee niet tegemoet aan de behoeften en rechten van kinderen.21 Volgens deze auteurs spelen in ieder
13
geval de volgende kenmerken van de mishandelende ouder een rol bij psychische kindermishandeling en dus ook standaard bij kinderen die getuige zijn: verwerpen, vernederen, terroriseren, isoleren, corrumperen, exploiteren en emotionele verantwoordelijkheid ontkennen. Andere auteurs zoals Dutton (2000), benadrukken de verwevenheid tussen kindermishandeling, affectieve verwaarlozing en vrouwenmishandeling. Zij plaatsen de problematiek van kinderen als getuige van geweld in het licht van meervoudig geweld. De interesse gaat hierbij vooral uit naar de cumulatie van traumatiserende invloeden.22 Er zijn ook auteurs die verbindingen leggen tussen het getuige zijn van geweld en later pesten op school of met het zogenaamde dating violence, ofwel geweld tussen jongeren die verkering hebben. (Sudermann en Jaffe, 1997; Kelly, Health Canada, 2001; Thames Valley District School, 2001). 23 De auteurs in de hier aangehaalde literatuur noemen geen percentages noch doen ze schattingen over de sterkte van het verband. Belangrijk in de discussie over de plaatsbepaling zijn ook de argumenten om kinderen als getuige van geweld niet te rekenen tot kindermishandeling. Volgens Edleson (1999a; 2001) is het onjuist om uit bezorgdheid over wat kinderen als getuige meemaken aan geweld in het gezin, het getuige zijn voor de wet te scharen onder de noemer kindermishandeling. Hij onderbouwt zijn standpunt als volgt: • Op deze wijze wordt veronachtzaamd dat een deel van de kinderen die getuige is van geweld geen ontwikkelingsproblemen heeft; de groep die veel problemen heeft (meestal daarnaast slachtoffer is) wordt vermoedelijk toch al gemeld; • Door het getuige zijn van geweld als mishandeling te bestempelen, worden pogingen van mishandelde moeders over het hoofd gezien om een veilige omgeving te creëren voor zichzelf en hun kinderen; • De handelwijze van Child Protective Services (in Nederland AMK en Raad) kan mishandelde vrouwen zeer terughoudend maken om over hun mishandeling te praten uit de reële angst dat hun kinderen dan worden ‘afgenomen’, dat wil zeggen onder toezicht gesteld of uithuis geplaatst; • Nadeel voor kinderen die getuige zijn van geweld is dat ze door de verplichting tot melden, tegen hun zin kunnen worden gescheiden van hun moeder en uithuis worden geplaatst. In deze studie wordt vooralsnog het standpunt ingenomen de problematiek van kinderen als getuige van geweld voorlopig af te bakenen van kindermishandeling. Dit om onbedoelde en ongewenste gevolgen tegen te gaan. Het getuige zijn van geweld is een probleem maar geen synoniem voor het zelf ondergaan van geweld als slachtoffer. Gewaakt moet worden voor een aanpak die mishandelde vrouwen klem zet en haaks staat op het vergroten van de mentale, sociale en fysieke weerbaarheid van deze moeders en hun kinderen. Evident is wel dat het getuige zijn van geweld schadelijk is voor kinderen; het tast op zijn minst hun gevoel van veiligheid aan. Bovendien lopen zij meer kans om slachtoffer te worden van fysiek geweld en seksueel misbruik (Fantuzzo en Mohr, 1999). Per geval dienen zorgvuldige afwegingen over melding en handelwijze gemaakt te worden; er zijn vooralsnog geen sluitende beslisregels vast te stellen. In deze afwegingen dient de duur, ernst en actualiteit van het geweld te worden meegenomen, evenals de samenhang met eventueel fysieke, psychische of seksuele mishandeling van het kind, de band met de ouder(s), het contact met broers en zussen en de leeftijd en het geslacht van kinderen.
14
1.7 Opbouw van de basisverkenning In dit eerste hoofdstuk is een indruk gegeven van de problematiek van kinderen die getuige zijn van geweld en van de achtergrond, vraagstelling en werkwijze van dit onderzoek. We vervolgen de basisverkenning met hoofdstuk 2 dat ingaat op onderzoek naar de korte en lange termijn effecten die kinderen ondervinden van het getuige zijn van geweld. Daarbij staan we stil bij de ernst van het geweld, de invloed van gender en leeftijd en bij de invalshoek van beschermende en risicoverhogende factoren. Speciale aandacht bestaat in dit hoofdstuk voor de vraag of en in hoeverre kinderen als getuige van geweld meer kans lopen om later slachtoffer en pleger van geweld te worden, een fenomeen dat in de geweldsliteratuur bekend staat onder de term ‘cycle of violence’. In hoofdstuk 3 bespreken we een aantal buitenlandse interventieprogramma’s en enkele Nederlandse initiatieven die gericht zijn op kinderen (en hun moeders) als getuige van geweld. In kaart wordt gebracht welke organisaties betrokken zijn bij het initiatief en de uitvoering, op welke kinderen men zich richt, wat de status en korte inhoud is van het programma en wat er bekend is over de effecten. In hoofdstuk 4 worden de bevindingen in een breder verband geplaatst. Er worden aandachtspunten geformuleerd voor de problematiek, beleid, praktijk en verder onderzoek.
1
Een vierde geweldsvorm die hier buiten beschouwing wordt gelaten, is dat kinderen getuige zijn van oorlogssituaties. Zie daarvoor bijvoorbeeld de vakbibliotheek van ICODO te Utrecht. Sommige auteurs vergelijken het leven in sommige Amerikaanse buurten wel met ‘living in a warzone’.
2
Volgens Edleson (1999a) is nog weinig onderzoek verricht naar de meervoudige impact van geweld in de buurt, de media en het gezin op kinderen (865). In deze literatuurstudie zijn los van de aangehaalde opmerkingen van Osofsky (1999) geen artikelen gevonden van onderzoek dat deze vormen van getuige zijn van geweld combineert.
3
Wanneer kinderen geweld op tv zien zou dat agressie bij de kijker vergroten, tot langdurige effecten leiden en de kijker in emotionele zin minder gevoelig maken (Somer en Braunstein, 1999). Volgens Miedzian (1995) kijken Amerikaanse jongens gemiddeld 28 uur per week tv en zijn vooral gewelddadige avonturenfilms en MTV popmuziek hun favoriete genres. Sandra Graham-Bermann sprak op een conferentie in London, Ontario, over een onderzoek naar mediageweld bij kinderen in de leeftijd van 3-8 jaar in de opvang en op school. De meest bekeken programma’s waren: Jerry Springer, Power Rangers en Godzilla. Relevant in dit verband is het in 1999 opgerichte Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM). Zij bracht in 2001 een kijkwijzer uit met een codeformulier om de mate van fysiek en seksueel geweld en de indringendheid in kaart te brengen. Het NICAM stelt zich tot doel “te bevorderen dat in Nederland goede en uniforme classificatie van audiovisuele media plaatsvindt door de
15
audiovisuele sector zelf ten behoeve van de consumenten, mede ter bescherming van jeugdigen tegen mogelijk schadelijke invloeden van audiovisuele producten (2001, 2). Informatie:
[email protected] 4
Met deze opmerking wordt de vraag opgeworpen of er een verband te leggen is tussen (het getuige zijn van) geweld in het gezin van herkomst en later gewelddadig gedrag. Deze kwestie wordt aan de orde gesteld in hoofdstuk 2.
5
Met buitenlandse literatuur wordt vooral Canadese en Amerikaanse literatuur bedoeld. Er zijn daarnaast enkele verwijzingen naar Finse (Haapsalo en Pokela, 1999), Australische (Indermaur, 2001) en Engelse literatuur (NCH, 1994).
6
Met geweld binnenshuis en buitenshuis wordt fysiek geweld en criminele geweldspleging bedoeld: een ander bedreigen, pijn doen of letsel toebrengen (zie De Haan en anderen, 1999, 74). Psychisch en seksueel geweld als ‘aparte’ categorieën blijven hier buiten beschouwing.
7
Screening van de volgende databases: ERIC, PSYCHINFO en PICARTA.
8
Van sommige referenties bleken tijdschriften niet aanwezig noch opvraagbaar in Nederland; van andere vaak zogenaamde ‘grijze’ en vaak intern uitgegeven literatuur bestond alleen een korte beschrijving in een database. Andere artikelen daarentegen waren uitsluitend elektronisch opvraagbaar.
9
Met uitzondering van Let op de Kleintjes (De Ruiter, 1999) en Spelenderwijs ( Riphagen, 2000) en meer algemene literatuur die bij leefgroepwerk in het opvanghuis aansluit, zoals ‘Opvoedingsondersteuning in de maatschappelijk opvang’ (Becker, Heyboer en Peper, 2000).
10
Kinderen zijn zelf maar zelden geïnterviewd over hun ervaringen met het getuige zijn van
geweld. Een Nederlandse uitzondering is bijvoorbeeld “Omdat mijn vader zo slaat” van Corinne de Beer (Sua, 1981). 11
Voorbeelden van deze allianties zijn te vinden in projecten in de vier grote steden zoals ‘VeiligHuis’ Utrecht; ‘Geweld achter de voordeur’, Rotterdam; in gemeentelijke samenwerking rond geweld zoals de integrale aanpak van geweld in Haarlem; in de provinciale samenwerking bij geweld in Zeeland, ‘De Vrijblijvendheid voorbij’ en in het project ‘Thuisfront’ in de drie noordelijke provincies.
12
In deze studie concentreren we ons vooral op het getuige zijn van fysiek geweld, variërend in ernst van een klap tot zware mishandeling. Lichamelijke mishandeling impliceert een schending van de fysieke integriteit (zie ook Römkens, 1992, 7) en psychische krenking. Daarnaast kunnen kinderen getuige zijn van seksueel geweld; daarover is in de hier besproken literatuur weinig specifieke informatie gevonden. Seksuele dwang wordt vaak verzwegen en is een moeilijk onderzoekbaar onderwerp (zie voor een bespreking: Römkens,1992, 58/59).
16
13
14
Van Lawick, J. en M. Groen. Intieme oorlog. Over geweld en kwetsbaarheid in gezinsrelaties. Van Gennep, Amsterdam, 1998. Volgens Miedzian (1995) zou doodslag in het gezin] de laatste dertig jaar meer dan verdubbeld zijn, van 4.7 gevallen op de 100.000 in 1960 naar 10 op de 100.000 in 1991 (10).
15
Volgens Carter, Weithorn en Beherman (1999) worden weliswaar de termen ‘witness’ en ‘exposure’ door elkaar gebruikt, maar verwijst de eerste naar ooggetuige zijn en de tweede naar op andere wijze geconfronteerd worden met het geweld. Exposure is dus een bredere term.
16
Deze gegevens zijn afkomstig uit een studie van Hughes uit 1988, aangehaald in Lamers (1999) en in Edleson, 1999b.
17
Onduidelijk is in hoeverre de gegeven percentages over dezelfde doelgroep gaan. Met andere woorden, gaat het om dezelfde of verschillende groepen mishandelde moeders en mishandelde kinderen? Edleson (1999b) stelt in dit artikel vast dat vanuit twee richtingen onderzoek wordt gedaan naar het verband tussen kindermishandeling en vrouwenmishandeling. Een strategie is om bij gevallen van kindermishandeling in gezinnen na te gaan of vrouwen ook mishandeld worden, bijvoorbeeld door medische dossiers van vrouwen na te gaan. Een andere strategie is om bij vrouwenmishandeling onder vrouwen met kinderen naar solide aanwijzingen te zoeken voor kindermishandeling.
18
Nicolai (2001) formuleert twee interessante uitzonderingen. Behalve mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis zijn dit mannelijke adolescenten met anti-sociale trekken met een minachting voor hechtingservaringen en personen; een subclassificatie die, aldus Nicolai, criminaliteit lijkt te kunnen voorspellen (338).
19
Fantuzzo en Mohr (1999) spreken van longitudinaal onderzoek bij kinderen dat wordt verricht vanuit een ontwikkelingsgericht epidemiologisch raamwerk.
20
21
Deze gedachtegang volgend kan er differentiatie aangebracht worden in de handelwijze van een meldpost nadat bekend geworden is dat een kind getuige is van geweld. Edleson (2001) geeft aan dat er ook andere risicofactoren zijn die om een specifieke aanpak vragen, zoals een drugsverslaafde ouder, de aanwezigheid van wapens in huis, de voorgeschiedenis van degene die mishandelt, de wijze waarop het kind reageert op het geweld (24). “Offending fathers should be aware that by failing to shield their children from observing their mother being brutalised by them, they are also maltreating their watching offspring, and are so liable to criminal prosecution.” (Somer en Braunstein, 1999, 453).
17
22
23
“Witnessing parental violence is typically part of a confounded set of traumatogenic influences on early development. Dysfunctional-violent families where interparental abuse occurs, also tend to present failures of opportunity for secure attachment, and increased risk of direct physical and emotional abuse of the child.” (Dutton, 2000, 64) Dating violence wordt door K. Kelly van Health Canada (2001) op de website omschreven als “Any intentional sexual physical or psychological attack on one partner by the other in a dating relationship.”
18
2
Effecten op korte en langere termijn “Witnessing parental violence is typically part of a confounded set of traumatogenic influences on early development. Dysfunctional-violent families where interparental abuse occurs, also tend to present failures of opportunity for secure attachment, and increased risk of direct physical and emotional abuse of the child.” (Dutton, 2000, 64) “The link between witnessing and perpetrating is complex and mediated by a number of social and situational factors.”(Indermaur, 2001, 5)
2.1 Inleiding Wat ondervinden kinderen van het feit dat ze getuige zijn van geweld tussen hun ouders en welke risico’s lopen ze daarbij? Deze schijnbaar eenvoudige vraag, zo is al af te leiden uit bovenstaande citaten, leidt tot complexe antwoorden. In dit hoofdstuk bespreken we literatuur die ingaat op de grote variëteit aan effecten op korte en langere termijn. In het bijzonder schenken we aandacht aan de vraag wat onderzoek te zeggen heeft over in hoeverre kinderen die getuige zijn meer kans lopen om later gewelddadig te worden of opnieuw slachtoffer te worden van geweld in intieme relaties. Daarnaast gaan we in dit hoofdstuk in op mogelijke verschillen in effecten van kinderen als getuige van geweld op grond van hun leeftijd en sekse. In hoeverre zijn gevonden effecten leeftijdspecifiek? Is het inderdaad zo dat jongens die getuige zijn verhoudingsgewijs hun probleemgedrag meer naar buiten en op anderen richten en meisjes hun problemen meer op zichzelf betrekken door zich bijvoorbeeld terug te trekken? Onderzoeksgegevens op dit jonge onderzoeksgebied kennen de nodige beperkingen. Voordat we inhoudelijk ingaan op bovenstaande vragen stellen we eerst twee andere kwesties aan de orde. We bespreken effecten van het getuige zijn van geweld in het licht van de vraag of er aanwijzingen zijn voor herhaling van geweld, een verschijnsel dat in de literatuur aangeduid wordt met de term 'cycle of violence'. Daarna beschrijven we kenmerken die de kwaliteit van dit type onderzoek naar kinderen als getuige van geweld bepalen. 2.2 Cycle of violence? Al enkele decennia is er een debat gaande over het vraagstuk of er zowel theoretisch als empirisch ondersteuning te vinden is voor de gedachte dat geweld zich herhaalt, zowel binnen als tussen generaties. De veelgebruikte term 'cycle of violence' kan in het Nederlands als 'spiraal van geweld' worden benoemd (Dijkstra, 1999; Dijkstra, 2000; 28-31). Belangrijke aanname die in dit debat ter discussie staat, is de zogenaamde overdrachtshypothese. Daarin stelt men dat het ondergaan van geweld in de jeugd met grote waarschijnlijkheid leidt tot later gewelddadig optreden, met name in de rol van ouder. Mishandelde kinderen van vandaag zijn wel de mishandelaars van de toekomst genoemd. De effecten van jeugd in de kindertijd
19
worden in de gedachtegang van de cycle of violence nogal eens voorgesteld als onontkoombaar en onveranderlijk. Er zijn in deze optiek slechts twee posities mogelijk: herhalen en doorbreken van het geweld. (Dijkstra, 1999). Weinig zicht is er nog op gecompliceerde vragen als wat in soortgelijke posities het ene kind gewelddadig of crimineel maakt, een ander depressief en weer een ander opvallend weinig nadelige gevolgen ondervindt. De gedachte dat probleemgedrag zich over generaties herhaalt, is niet voorbehouden aan geweld. Het is ook bekend uit de hulpverlening en psychiatrie (overdracht van psychische stoornissen) en de criminologie. De Haan en anderen (1999) concluderen in hun recente studie naar jeugdgeweld dat er sprake is van continuïteit in delinquent gedrag door generaties heen. De verklaring daarvoor dient naar hun idee vooral gezocht te worden in de overdracht van normen en waarden over geweld. Een bekender voorbeeld nog is het intussen klassieke criminologische werk dat Widom met verschillende collega's heeft verricht. In haar onderzoeken bespreekt ze resultaten van grote groepen mishandelde, misbruikte en verwaarloosde kinderen die langdurig zijn gevolgd. Deze onderzoeksgroep wordt vergeleken met een vergelijkbare controlegroep die geen mishandeling in hun voorgeschiedenis heeft (1989; 1991; 1994; 2001). Wat heeft deze gedachtegang van de cycle of violence te maken met kinderen als getuige van geweld? Het is in ieder geval van belang om te realiseren dat het bij ‘effecten’ bij kinderen die getuige waren niet gaat om causale verbanden, ofwel relaties tussen oorzaak en gevolg. Bij effecten gaat het om een samenhang tussen variabelen (zie ook Edleson, 1999a)23. De veronderstelling is daarbij dat een kind dat blootgesteld wordt aan geweld in een risicovolle positie terechtkomt waarin meer kans is op schade. De veronderstelling, hoewel aannemelijk,] kan niet worden onderbouwd door grootschalig onderzoek naar de lange termijn gevolgen van kinderen die thuis getuige zijn van geweld. Wel is onderzoek gedaan naar effecten van vooral fysieke mishandeling van kinderen in gezinnen. Kinderen die mishandeld worden lopen in vergelijking met kinderen zonder dergelijke ervaringen grotere kans om (later) zelf mishandeld te worden of gewelddadig te worden. Dit verhoogde risico is echter bepaald niet onontkoombaar of onomkeerbaar. Vooralsnog blijkt uit veel onderzoek dat de meerderheid van mishandelde kinderen geen dader wordt, noch van geweld in een relatie, noch van crimineel gedrag (Kaufman en Zigler, 1987; Widom, 1991). Kaufman en Zigler (1987) schatten in een op populatieonderzoek gebaseerde overzichtsstudie dat ongeveer tweederde van de fysiek mishandelde kinderen het geweldspatroon doorbreekt. In hun beschouwing stellen ze vast dat de cycle of violence geen algemeen voorkomend patroon is. Ook andere onderzoekers bevestigen het beeld dat een minderheid van jongeren - en dan vooral jongens - problemen geeft met agressie en gewelddadig crimineel gedrag (Totten, 2001; Falshaw, 1996; Widom, 1989; 1991). Recentelijk laten de bevindingen uit de prospectieve studie van Widom en Maxfield (2001) een minder rooskleurig beeld zien. De onderzoekers komen terug op hun eerdere conclusie dat de meerderheid van mishandelde en verwaarloosde kinderen geen dader wordt. Ze vergeleken 908 respondenten die als kind mishandeld of verwaarloosd werden met een gematchte controlegroep van 667 kinderen. Zij stellen vast dat de groep verwaarloosde en mishandelde respondenten een verhoogde kans loopt op arrestatie tijdens de adolescentie (59%), op arrestatie als volwassene (28%) en de kans vergroot op gewelddadig crimineel gedrag (30%). Vooral mishandelde en vaak ook verwaarloosde jongens pleegden meer
20
delicten en op jongere leeftijd dan de controlegroep en deze jongens werden vaker gearresteerd. Mishandelde of seksueel misbruikte meisjes liepen in dit onderzoek eveneens meer kans om als adolescent betrokken te zijn bij gewelddadig gedrag. De prognose op later gewelddadig gedrag was het grootst bij mishandelde en verwaarloosde zwarte kinderen. Uit deze bevindingen blijkt een zekere mate van steun voor een zogenaamde cycle of violence; de gedachte dat fysiek geweld in de jeugd met een aanzienlijk verhoogde kans tot later geweld leidt en dat ook verwaarlozing later kan leiden tot gewelddadig gedrag. Voorlopige conclusie luidt dan ook dat het cycle of violence debat zich nog wel een tijd zal voortzetten. 2.3 Opmerkingen bij de kwaliteit van onderzoek Bij wijze van leeswijzer zijn enkele relativerende en methodologische opmerkingen op zijn plaats. Deze kenmerken bepalen namelijk de kwaliteit van onderzoek en beperken vaak de reikwijdte en validiteit van bevindingen. Ten eerste worden onderzoeksgegevens betrekkelijk recent verzameld op dit onderzoeksgebied. Er is beperkt zicht op de doelgroep en kennis van de ontwikkeling van kinderen als getuige op langere termijn is schaars. Onderzoeksgroepen zijn vaak select samengesteld en het betreft vaak onderzoek met een relatief kleine tijdspanne naar kinderen en hun moeders (die vaak kort verblijven) in de opvang (Copping, 1996; Hughes, 1998). Meestal worden in onderzoek kinderen bereikt die al onder de aandacht van professionals zijn gekomen, en is bekend dat zij getuige waren van geweld. Extra complicerende factor die in het vorige hoofdstuk al aan de orde kwam, is dat naar schatting tussen de 30% en 60% van de kinderen getuige is van geweld én daarnaast zelf wordt mishandeld. In onderzoek zijn deze categorieën meestal niet van elkaar gescheiden. Daarmee is onduidelijk in hoeverre de effecten van deze en mogelijk andere traumatische ervaringen onafhankelijk bijdragen aan de ernst van de gevolgen of dat het juist de combinatie is die voor extra schade zorgt. Bovendien ligt het accent in onderzoek van oudsher op de gevolgen van mishandeling en niet op het getuige zijn. Ten tweede kunnen de heterogene bevindingen van schade bij deze doelgroep nog onvoldoende worden geplaatst. Een deel van de kinderen raakt ernstig getraumatiseerd door wat ze meemaken; anderen lijken veel minder aangeslagen. Sommige kinderen lijken bijzonder veerkrachtig en hebben op het eerste gezicht relatief weinig symptomen. Deze variëteit aan gedrag maakt het moeilijk om sterke conclusies te verbinden aan de effecten (Copping, 1996). In een meerderheid van de gevallen is echter sprake van psychische schade en kunnen kinderen emotionele, cognitieve en/of gedragsproblemen krijgen. Vooral de machteloze positie van kinderen bij escalerende conflicten zou langdurig en diepgaand negatief inwerken op kinderen en bij een deel van de kinderen, naar schatting zo tussen de 40% en 45%, (Hughes en Luke, 1998)23 leiden tot posttraumatische stress die klinische begeleiding vraagt (zie ook Graham-Bermann, 1998). Met ongeveer 60% van de kinderen die getuige zijn, lijkt het redelijk te gaan. Ten derde komt de vraag naar de relatie tussen het getuige zijn van geweld en later gewelddadig gedrag slechts globaal in onderzoek aan de orde. Zoals aangegeven zijn kinderen als
21
getuige van geweld zelden opgenomen als een aparte categorie. In de meeste studies worden de bevindingen vooral gebaseerd op mishandeling in het gezin van herkomst. Daar komt nog bij dat in veel studies crimineel gedrag breed omschreven wordt [rest zin kan weg] wanneer de vraag voorligt naar het verband tussen vroeger geweld en later crimineel gedrag. Het kan daarbij gaan om vermogensdelicten, om verslaving, gewelddadige criminaliteit en seksuele delicten (Totten, 2001; Falshaw en anderen, 1996; Widom en Ames, 1994; Bol en anderen, 1998; Haapasalo en Pokela, 1999). Dit gebrek aan specifieke gegevens beperkt het zicht op de vraag in hoeverre gewelddadig crimineel gedrag een gevolg kan zijn van het feit dat kinderen getuige zijn van geweld in hun gezin. 2.4 Effecten van geweld op kinderen op korte en lange termijn Longitudinaal onderzoek naar kinderen als getuige van geweld in hun gezin is nog nauwelijks gedaan. Er zijn nog weinig prospectieve gegevens over wat het aanschouwen van geweld voor de levensloop van kinderen betekent. Uit een retrospectieve dieptestudie naar het geven van betekenis aan geweldservaringen uit de kindertijd, blijkt dat geïnterviewden die als kind mishandeld werden en eveneens getuige waren van geweld tussen hun ouders, ook op volwassen leeftijd nog grote hinder ondervonden van het ernstige geweld en de verwondingen die ze als kind zagen. Ze gaven bijvoorbeeld aan dat ze in paniek raakten bij ruzies of herinnerden zich door signalen als harde stemmen, het gerinkel van glas en de blik in iemands ogen opnieuw de mishandeling van destijds. Geïnterviewden voelden zich als kind vaak machteloos; zij wilden hun moeder wel helpen, maar waren daartoe niet bij machte; als volwassenen waren ze opmerkelijk vaak negatief over hun moeder. Ze bleken vaak boos op hun moeder die hen niet had beschermd tegen het geweld; ze namen het haar kwalijk dat ze de mishandeling gedoogde en niet eerder was weggegaan bij hun vader (Dijkstra, 2000, 118123). In onderzoek beschreven effecten op kortere termijn zijn te onderscheiden in clusters van internaliserende en externaliserende problemen. Uit de opsomming van klachten blijkt dat kinderen heel verschillend kunnen reageren op vergelijkbaar geweld. Genoemd worden: terugtrekken, depressie, plotselinge gedragsverandering, crimineel gedrag, concentratieverlies, lage zelfwaardering, gedragsproblemen, impulsiviteit en acting out, fobisch gedrag, daling van prestaties, geringe sociale competentie, weinig contact met leeftijdgenoten, geringe empathie, baldadigheid, angst, zelfdestructief gedrag, boosheid, agressie naar zichzelf en anderen (Holden, Geffner en Jouriles, 1998; Carter en anderen, 1999). Pepler en anderen, (2000) noemen ook wreedheid naar dieren en hyperactiviteit. Het getuige zijn van geweld kan even traumatiserend zijn als het ondergaan van geweld. Bepaalde klachten van kinderen (en hun mishandelde moeders) stemmen overeen met posttraumatische stress verschijnselen, zoals angst, depressie, dissociatie, slaapproblemen, vermijdingsgedrag, prikkelbaarheid, nervositeit, emotionele vlakheid en obsessief bezig zijn met het geweld. Soms worden ook somatische klachten genoemd als hoofdpijn en buikpijn. Posttraumatische stress kan zich voordoen na confrontatie met levensbedreigende gebeurtenissen die grote angst en hulpeloosheid teweeg brengen. In geval van traumatisering hebben veel kinderen die getuige zijn last van schuldgevoelens en zelfverwijt; de wereld wordt een
22
gevaarlijke plaats om te leven (Lehmann, 1997, 242).23 Gevonden percentages van posttraumatische stress stoornis (ptss) bij deze kinderen lopen uiteen van 13% tot 56% (Lehman, 1997; Graham-Bermann en Levendosky, 1998).23 Een hoog percentage ptss is ook aangetroffen bij kinderen die getuige waren van verkrachting, moord en suïcide van een ouder (Dutton, 2000). Verder vonden Graham-Bermann en Levendosky (1998) dat kinderen die getuige waren van geweld en post traumatische stress ontwikkelden, significant meer internaliseerden en externaliseerden dan kinderen zonder posttraumatische stress klachten. Pepler en anderen (2000) stellen vast dat kinderen die getuige zijn van geweld vaker dan andere kinderen een zogenaamde externe locus of control hebben. Ze ervaren hun wereld als onvoorspelbaar waar ze weinig invloed op kunnen uitoefenen. In vergelijking met kinderen zonder geweldservaringen, kampen kinderen die getuige zijn van geweld in hun ouderlijk huis met meer externaliserende gedragsproblemen én internaliserende problemen, aldus Peled, Jaffe en Edleson (1995, 4). Deze bevinding wordt door Fantuzzo en Mohr (1999) verder onderbouwd. Zij baseren zich in hun bespreking van effecten op vier empirische onderzoeken van hoge methodologische kwaliteit. Drie van deze studies waren opgezet met een vergelijkingsgroep die bestond uit kinderen uit niet-gewelddadige gezinnen. Crimineel gedrag wordt door hen niet genoemd. Fantuzzo en Mohr (1999) komen tot de conclusie dat kinderen die getuige waren van geweld thuis verhoudingsgewijs: 1. op school en in de buurt meer externaliserend gedrag lieten zien zoals agressie, woedeaanvallen, vechtpartijen en gedragsproblemen; 2. meer internaliserend gedrag lieten zien, zoals depressie, angst, fobieën, slapeloosheid, verminderde concentratie, suïcidaal gedrag, slaapproblemen, bedplassen en lage zelfwaardering; 3. zich minder konden concentreren en in intellectueel opzicht lager scoorden op motorische, verbale en cognitieve testen; 4. vaker stroever waren in sociale omgang; ze hadden minder vaardigheden om problemen op te lossen en weinig empathisch vermogen. Andere kinderen daarentegen getuigden van grote veerkracht en legden juist een grote sociale competentie aan de dag in relaties met leeftijdgenoten en volwassenen, ook in vergelijking met kinderen zonder geweldservaringen (Edleson, 1999a);23 5. in deze studies niet noemenswaardig grotere problemen hadden met hun fysieke gezondheid en ontwikkeling. 2.5 Belang van leeftijd, gender en ernst van het geweld “Not all children exposed to wife abuse display symptoms of maladaptive coping and distress. Although approximately one-third of the boys and one-fifth of the girls in shelters were found to have symptoms falling in the clinical range, a significant proportion of the remaining children were showing fewer negative symptoms and even above-average strengths in social competence and adjustment (Wolfe et al, 1985).” ( Jaffe, Wolfe and Wilson, 1990, 73).
23
Het inzicht dat het getuige zijn van geweld bij kinderen tot verschillende effecten kan leiden, heeft in de jaren negentig geleid tot verfijning van onderzoek. Buitenlands onderzoek in de jaren tachtig liet zien dat jongens veel vaker acting out en probleemgedrag vertoonden en slechtere relaties met anderen hadden dan meisjes. Jongens, zo leek het, hadden vooral een probleem met beheersing van hun agressie. Meisjes daarentegen waren juist overmatig controlerend; ze zouden vaker passief zijn en zich terugtrekken. Naar men vermoedde zouden meisjes pas in de puberteit hun boosheid ook meer naar buiten brengen en op anderen richten (zie Copping, 1996). Deze twee gedragspatronen zijn wel getypeerd aan de hand van de begrippen ‘warriors’ and ‘worriers.’ 2.5.1 Gender en probleemgedrag Hoewel de kern blijft staan – jongens, vooral wanneer ze blootgesteld worden aan geweld van vader tegen hun moeder, gaan relatief vaker over tot externaliserend en agressief gedrag dan meisjes – behoeft deze nuancering. Ten eerste blijkt de verdeling tussen naar buiten en naar binnen gericht probleemgedrag niet zo strikt langs de lijnen van sekse verdeeld als men voorheen aannam. Ten tweede sluit internaliserend gedrag externaliserend gedrag niet per se uit; zowel jongens als meisjes laten verschillende combinaties van gedragsproblemen zien. Een jongen of meisje kan bijvoorbeeld zowel zichzelf pijnigen als agressief zijn naar anderen. Dat laat onverlet dat jongens als getuige van geweld later vaker gewelddadig worden dan meisjes (Jaffe, Wolfe en Wilson, 1990; Groen, 1998). Jongens zouden ook vaker anderen pesten (Health Canada, 2001). 2.5.2 Ernst van geweld, gender en leeftijd Recentelijk stellen onderzoekers vast dat een interactie tussen leeftijd en geslacht, tezamen met de ernst van het aanschouwde geweld, de effecten bepalen. Daarmee is er een begin gemaakt om problemen die kinderen ondervinden van het getuige zijn in een ontwikkelingsperspectief te plaatsen. Geweld doorkruist de ontwikkeling op verschillende leeftijden (Rossman en Rosenberg, 1998). • Jongere kinderen zijn er vaak slechter aan toe omdat ze voor hun verzorging afhankelijker zijn van ouders. Ze kunnen zich niet onttrekken aan het geweld door bijvoorbeeld weg te gaan en hebben relatief weinig mogelijkheden om zich tegenover anderen over het geweld te uiten. •
Heel jonge kinderen hebben bijvoorbeeld problemen met slapen, gewicht en huilen veel; ze hebben, aldus Groen (1998), nog niet geleerd om hun gevoelens te reguleren.
•
Peuters en kleuters zijn vaker bang, ze klemmen zich fysiek vast en zijn agressief; veel kinderen op die leeftijd voelen zich verantwoordelijk om iets te doen aan de mishandeling.
•
Bij kinderen tussen de 6 en de 10 jaar kunnen effecten zich laten gelden in de vorm van problemen op school en in contact met leeftijdgenoten (Terr, 1990; Rossman en Rosenberg, 1998). Vooral jongens kunnen het agressieve gedrag van hun ouders nadoen door anderen lastig te vallen en te vechten; uitsluiting door
24
leeftijdgenoten lossen ze soms op door met anderen een kleine gewelddadige groep te vormen (Groen, 1998, 79). •
Vooral adolescenten proberen soms met het geweld om te gaan door het geweld te ontkennen (Kilpatrick en Williams, 1998). Adolescenten kunnen ook spijbelen, weglopen of hun school niet afmaken en ze lopen een grotere kans om in een gewelddadige verkeringsrelatie terecht te komen (Health Canada, 2001).
2.5.3 Subgroepen Interessant is ook het onderzoek van Grych en anderen (2000) naar de vraag of er subgroepen kinderen te onderscheiden zijn op basis van klachtenpatronen en ernst van de klachten. De auteurs onderzochten een groep van 103 meisjes en 125 jongens in de opvang, variërend in leeftijd van 8-14 jaar. Sterke aanwijzingen werden gevonden voor het bestaan van verschillende typen klachtenpatronen. Op basis van een clusteranalyse stelden de onderzoekers vier verschillende subgroepen samen: • 31% (de veerkrachtige groep?) had (op dat moment) geen symptomen; • 30% van de kinderen vertoonde zowel externaliserende als internaliserende problemen; • 21% had externaliserende problemen; • 18% internaliserende. Kinderen hadden significant vaker internaliserende problemen wanneer er vaak gedreigd werd en het kind de schuld kreeg van het geweld. De onderzoekers vonden geen verschillen tussen jongens en meisjes. De kinderen met de meeste problemen kwamen uit gezinssituaties met veel spanningen. Er was sprake van armoede, er waren veel conflicten en kinderen uit deze groep bleken vaker zowel getuige als slachtoffer van geweld. Met deze studie tonen de onderzoekers aan dat het zinvol is om op basis van clusterkenmerken afzonderlijke subgroepen te onderscheiden. Een dergelijke indeling draagt er toe bij dat verschillende emotionele en gedragspatronen beter in kaart kunnen worden gebracht (zie ook Hughes en Luke, 1998). Daarnaast tillen de onderzoekers tegenstrijdige bevindingen uit eerder onderzoek op een hoger plan en plaatsen ze deze in een verklarend perspectief.
2.6 Beschermende en risicoverhogende factoren “Programs that prevent the development of risk factors are much more effective in reducing levels of child maltreatment and youth violence than treatment programms.” (Totten, 2001, 4) 2.6.1 Mishandelde kinderen en kinderen als getuige Het perspectief van beschermende en risicoverhogende factoren, al bekend van werk van bijvoorbeeld Rutter naar het ontwikkelingsverloop van veerkracht bij kinderen die opgroeiden
25
in moeilijke omstandigheden (1989; aangehaald in Dijkstra 2000), krijgt in onderzoek naar geweld de laatste jaren meer aandacht, maar is nog weinig specifiek toegepast op de problematiek van kinderen als getuige van geweld. Toch stippen we dit type onderzoek hier aan omdat ze bij kan dragen aan het op maat snijden van een aanpak voor kinderen als getuige (Osofsky, 1999; Totten, 2001). De benadering van beschermende en risicoverhogende factoren is gericht op het in kaart brengen en wegen van factoren die de kans op (later) geweld en negatieve gevolgen vergroten en op factoren die als een buffer fungeren en nadelige effecten van geweld verzachten of verminderen. Onderzoek naar risicofactoren en buffers kan wat betreft kennisverwerving, doelgroepkeuze en aanpak belangrijke aangrijpingspunten opleveren voor preventie en vroegtijdige interventie. Ook kan de mogelijke samenhang tussen verschillende soorten geweld scherper in beeld komen. Interventieprogramma’s gericht op kinderen en hun ouders vinden bijvoorbeeld plaats op scholen, buurthuizen, in de ambulante hulpverlening en in de vrouwenopvang. • Een goed sociaal netwerk bewijst ook deze problematiek een belangrijke dienst. Het netwerk is echter vaak beperkt door het isolement waarin kinderen en hun gezinnen verkeren. Belangrijke buffer tegen blootstelling aan geweld is sociale ondersteuning en hulp, zowel van kinderen als van mishandelde moeders. Voor een kind is de vertrouwensrelatie met een betrouwbare volwassene een beschermende factor bij uitstek, bij voorkeur met een volwassene die geen geweld meemaakt of daarvan getuige is (Osofsky, 1999). De ondersteunende band met een volwassen vertrouwenspersoon is van groot belang, zo bleek ook in een representatieve studie naar seksueel misbruikte meisjes (Draijer, 1988). •
Pepler en anderen (2000) wijzen er op dat kinderen meestal niet alleen leven met hun ouders. Soms voelen kinderen zich zeer verantwoordelijk voor het beschermen van (jongere) broers en zussen. Broers en zussen kunnen aan de ene kant een bron van troost, steun en bescherming zijn. Aan de andere kant kunnen zij juist degenen zijn die hun het leven extra zuur maken en klachten doen verergeren. Soms zijn ze ook agressor. Oudere kinderen kunnen door het zien van mishandeling op hun beurt jongere kinderen gaan misbruiken en mishandelen (Dijkstra, 2001).
•
Kinderen zijn als getuige eveneens beter af wanneer ze een hoog IQ hebben (Widom, 1991), uitblinken in sport, in bepaalde vakken op school goed presteren en bevredigende sociale relaties hebben. Positieve ervaringen op school 23 zijn beschermend, evenals een volwassen mentor die ondersteuning biedt en in haar of zijn gedrag een positief voorbeeld is voor het kind (Carter en anderen, 1999; Totten, 2001).
2.6.2 Mishandeling in de jeugd en criminologisch onderzoek Van oudsher is onderzoek naar risicofactoren een belangrijke invalshoek bij criminologisch onderzoek. Daaruit blijkt steeds weer dat het niet de werking van een enkele risicofactor is maar juist een opeenstapeling van of een complexe interactie tussen risicofactoren die de kans op ernstige gevolgen, waaronder crimineel gedrag, aanzienlijk vergroot (Bol en anderen,
26
1998). Men spreekt dan wel van ernstig probleemgedrag, risicopatronen en ontwikkelingspaden (zie Jakobs, 1999) en van hoge risico of soms zelfs multi-problem gezinnen. Vooral delinquenten die op jonge leeftijd beginnen, zouden vaak volharden in hun criminele gedrag en belanden in een ‘negatieve spiraal van cumulerende problemen’ (Bol en anderen 1998, 75). Ferwerda (1996) baseert zich bij een literatuurstudie naar signalen voor crimineel gedrag op jonge leeftijd, op onderzoek van Farrington uit 1995. Daaruit blijkt dat de volgende zes clusters van kenmerken voor 8 tot 10-jarigen voorspellende waarde hebben voor delinquent gedrag en tenminste leiden tot één veroordeling tussen de 10 en 16 jaar. 1. antisociaal gedrag, lastig op school, oneerlijk, agressief, weinig vrienden; 2. aandachtsstoornis met hyperactiviteit, slechte concentratie en rusteloosheid; 3. lage intelligentie en matige schoolprestaties; 4. criminaliteit in het gezin, zoals veroordeelde ouders of broers en zussen, gedragsproblemen in het gezin; 5. armoede in het gezin, slechte behuizing, grote gezinnen; 6. matige opvoedkundige kwaliteiten van ouders, onvoorspelbaar gedrag, weinig toezicht, conflicten tussen de ouders en echtscheiding. Voor kinderen die getuige zijn van geweld geldt in ieder geval dat ze lijden onder conflicten tussen de ouders, mogelijk echtscheiding, onvoorspelbaar gedrag en woede-uitbarstingen. Opmerkelijk is dat noch mishandeling noch getuige expliciet vermeld staan in de eerder genoemde opsomming. De Haan en anderen (1999) voegen aan bovengenoemde punten nog toe dat adolescente jongens met een strafblad vaak in conflict blijken te zijn met hun ouders. De auteurs halen daarnaast een studie van Elliot uit 1994 aan waaruit blijkt dat kinderen die blootgesteld worden aan geweld van hun ouders later zelf meer geweld plegen. Bol en anderen (1998) spreken van drie invloedrijke risicofactoren op delinquent gedrag die voor beide seksen gelden: aanwezigheid van delinquente leeftijdgenoten, gering toezicht van ouders, spijbelen en van school gestuurd zijn. Voor jongens zou de aanwezigheid van broers of zussen in het criminele circuit een extra risico zijn; voor meisjes geldt een zwakke band met gezin en school als een risicofactor (71). Kinderen zijn slechter af wanneer ze behalve getuige van geweld ook slachtoffer zijn, al hoeft dat helemaal niet te wijzen in de richting van crimineel gedrag (zie eerder beschreven effecten in dit hoofdstuk). Hun kansen op een jeugd zonder geweld verminderen eveneens wanneer ze daarnaast in armoede en een achterstandswijk opgroeien. Ze zijn dan waarschijnlijk, zo merkten we op aan het begin van het vorige hoofdstuk, vaker getuige van geweld in de buurt. Widom (1991) komt in haar onderzoek onder een groot cohort mishandelde en verwaarloosde kinderen tot de bevinding dat kinderen met gedragsproblemen maar liefst een acht keer zo grote kans liepen op later crimineel gedrag. Zij veronderstelt dat gedragsproblemen een belangrijke markeerder zijn. Dit stemt overeen met een algemeen gedeelde bevinding dat agressie bij jonge kinderen en externaliserend gedrag een ernstig waarschuwingssignaal is voor mogelijke gewelddadig gedrag later (Carter en anderen, 1999). 2.6.3 Signalen van risico's op crimineel gedrag op school
27
Schoolfactoren die in verband worden gebracht met een verhoogde kans op crimineel gedrag zijn pesten, spijbelen, gedragsproblemen op school en vroegtijdig schoolverlaten (Bol en anderen, 1998; Kruissink en Essers, 2001). Bol en anderen (1998) stellen vast dat een gebrek aan schoolmotivatie prominent aanwezig is in hun casusbeschrijvingen van criminele jongeren. Volgens deze onderzoekers vertonen bijna al deze jongeren op school anti-sociaal gedrag. Zij noemen pesten, vechten, agressief gedrag, stelen, ruziemaken met leraren of leerlingen, stoned of dronken zijn in de klas. Jongens maken bovendien vaker het schoolplein onveilig; ze zijn meer bij geweld buitenshuis betrokken dan meisjes. Sommigen brengen dat in verband met de zogenaamde toezichtshypothese. Deze stelt dat ouders minder toezicht houden op jongens en dat zij meer vrijheid hebben om te gaan en staan waar ze willen. Ook worden pedagogische onmacht en pedagogische verwaarlozing en verwenning in dit verband genoemd (Bol en anderen, 1998). Vooral bij jongens die vaak in groepen opereren lijkt groepsdruk een factor van betekenis te zijn voor grensoverschrijdend en crimineel gedrag. Jongens kennen groepscodes als niet voor elkaar onder willen doen, elkaar niet verlinken, voor elkaar opkomen bij ruzie, zichzelf willen bewijzen (Bol en anderen, 1998). Toegepast op individueel niveau lijken deze codes op traditionele coderingen van mannelijkheid en gendergeladen beelden en -boodschappen, die ook bij seksueel misbruik van jongens een rol spelen (Dijkstra, 2001, 33). Geweldsdelicten zouden verder een rol van betekenis spelen in het verkrijgen van aanzien in de groep en verbonden zijn met geldingsdrang. Tevens wordt crimineel gedrag gepleegd uit verveling (Bol en anderen, 1998). Getuige van geweld en later geweld in intieme relaties Voor jongens is, ook in hun relationele leven, het verband met toekomstig daderschap sterker dan bij meisjes. Er is sprake van een verhoogd risico op het herhalen of nabootsen van gewelddadig gedrag in intieme relaties later (Groen, 1998), als dader en als slachtoffer (Sudermann en Jaffe, 1997). Volgens het overzicht van Falshaw en anderen (1996) heeft onderzoek aangetoond dat zowel meisjes als jongens door een geschiedenis van mishandeling of door getuige te zijn van geweld, meer kans lopen om later in een gewelddadige relatie terecht te komen. Zij kunnen juist extra kwetsbaar zijn voor geweld in intieme relaties, maar het kan ook tot boosheid en vijandigheid in relaties leiden. De auteurs maken in hun artikel geen enkele melding van verschil in sekse. Daarentegen vergroot volgens auteur Kelly van Health Canada (2001) het getuige zijn van geweld bij jongens de kans dat zij zich gewelddadig zullen gedragen tijdens de verkering of huwelijk en neemt bij meisjes de kans toe dat zij als slachtoffer later geweld meemaken in een intieme relatie. Dat geweld tijdens de verkering op grote schaal voorkomt, blijkt uit een recent onderzoek van Silverman en anderen (2001) naar de prevalentie van geweld in relaties van twee groepen van bijna 2000 meisjes in de adolescentie. In deze studie kwam naar voren dat bijna 1:5 meisjes te maken krijgt met geweld tijdens de verkering. Volgens de onderzoekers draagt dit geweld onafhankelijk bij aan latere problemen van meisjes zoals drugsverslaving, ongezonde gewichtscontrole, risicovol seksueel gedrag, zwangerschap en pogingen tot suïcide. 23 Interessant is het verslag dat Indermaur (2001) doet van een nog uniek Australisch onderzoek onder 5000 jongeren in de leeftijd van 12 tot 20 naar ervaringen met geweld in het gezin. Voor het eerst is in Australië een aselecte groep jongeren zelf op grote schaal ondervraagd, terwijl voorheen hun ervaringen met geweld meestal werden geschat op grond van onderzoek
28
onder volwassenen. De jongeren kregen een vragenlijst voorgelegd met vragen over victimisering en het getuige zijn van geweld tussen volwassenen. In totaal gaven 235 van de jongeren aan dat zij tenminste een maal hadden gezien dat hun moeder of stiefmoeder fysiek geweld was aangedaan door hun vader of een andere partner (iets gegooid, geprobeerd te slaan, teruggeslagen in verdediging, bedreigd met mes of wapen, gebruik van mes of wapen). Met aftrek van pogingen en bedreigingen blijkt dat 1:5 jongeren tenminste meer dan een maal thuis getuige was van geweld. Veertien procent van de jongeren was getuige van het feit dat vader geweld tegen moeder gebruikte; 41% zag dat een vriend of stiefvader hun moeder mishandelde. Uit de studie komt naar voren dat vier groepen een grotere kans lopen om getuige te worden van geweld. Meisjes zijn opmerkzamer over relaties thuis en zouden daarom vaker getuige zijn van geweld • Oudere pubers zijn eveneens opmerkzamer; • Jongeren uit een lagere sociaal economische klasse lopen anderhalf keer meer kans om getuige van geweld te zijn; • Jongeren die niet bij hun ouders woonden. Veel jongeren in het onderzoek van Indermaur (2001) hebben ervaring met een vorm van geweld in intieme relaties. Van de ongeveer 70% jongeren die op enig moment verkering had, maakte 1: 3 op enig moment fysiek geweld mee; 12% van de jongens en 30% van de meisjes van 19 en 20 jaar meldde pijn door fysiek geweld. Jongeren die thuis geweld hadden meegemaakt tussen hun ouders, liepen meer kans om zelf in een intieme relatie slachtoffer of dader te zijn. Ze waren twee keer zo vaak gedwongen om seks te hebben en vier keer zo vaak zelf degenen die seks afdwongen. De grootste voorspeller bleek vooral geweld van de man jegens de vrouw in huiselijke kring te zijn. De auteur wijst er nadrukkelijk op dat het hier gaat om een verhoogde kans, niet om een onontkoombaar lot. Op basis van bevindingen over attitudes over geweld heeft de onderzoeker vastgesteld dat de meest gewelddadige groep • jongens zijn uit een jongere leeftijdsgroep die getuige zijn van geweld van vader jegens moeder. 2.6 Lopen kinderen als getuige van geweld later meer kans om slachtoffer en/of pleger van geweld te worden? “Although we are quick to recognize the criminal forms of youth violence (such as homicide, physical and sexual assaults), we have been much slower to associate adolescent self-harm (substance abuse, eating disorders, mutilation, suicide) and other externalised violent behaviours (homophobia, racism, bullying, dating violence) as part of this public health problem. These latter behaviours are more prevalent and equally harmfull compared to the much rarer, but highly publicized types of youth violence.” (Totten, 2001, 4) Als inleiding op de vraag of er een verband bestaat tussen het getuige zijn van geweld en later gewelddadig worden, sluiten we ons aan bij de kritische kanttekening in het citaat van Totten. Ernstige geweldsdelicten die jongeren plegen – of dat nu gaat om uitgaansgeweld, om fysieke
29
of seksuele geweldpleging of om doodslag – krijgen veel aandacht in de media, zeker wanneer het geweld een dodelijke afloop heeft. Criminaliteitspreventie is belangrijk, maar evenzeer van belang is het te onderkennen dat het bij herhaaldelijk en ernstig geweld plegende jongeren gaat om een betrekkelijk kleine ‘harde kern’ (Bol en anderen, 1998). Daarentegen kwam eerder in dit hoofdstuk al aan de orde dat verhoudingsgewijs veel meer kinderen die getuige zijn van geweld – zo’n 40% tot 45% - lijdt aan een variëteit van klachten die schade toebrengen aan hun ontwikkeling. Zij verdienen maar ontberen daarvoor serieuze aandacht en begeleiding. Depressie en agressie jegens zichzelf en/of anderen vormen een belangrijke kern van hun onbehandelde problemen. Ook wanneer kinderen ernstige schade hebben opgelopen, hoeven zij zelf geen geweld te gebruiken jegens anderen. Dit werpt een relevante maar in deze context nog nauwelijks geëxploreerde vraag op, namelijk wat een groot aantal mishandelde kinderen weerhoudt van crimineel en gewelddadig gedrag. Crimineel gedrag is meestal het gevolg van een opeenstapeling van risicofactoren en ook dat draagt er toe bij dat interpretatie bijzonder lastig is en dat deze risicofactoren bovendien verschillende accenten krijgen in verschillende criminologische theorieën. Falshaw, Browne en Hollin (1996) geven in hun overzichtsartikel een beknopte beschrijving van een aantal theorieën die ingaan op de ontwikkeling van crimineel gedrag: de weerstandstheorie, de controletheorie, de theorie over sociaal leren, psychoanalytische theorie, biologische theorievorming en criminele persoonlijkheidstheorie (390). Deze laatste theorie stelt dat iemand met een antisociale persoonlijkheid bijvoorbeeld veel vaker in de criminaliteit terechtkomt. Jongens die in de gewelddadige criminaliteit belanden zijn ouder dan criminele meisjes. Volgens Totten (2001) ligt de piek voor jongens bij 17 jaar en is dat bij meisjes 14 tot 15 jaar. Criminele meisjes zijn veruit in de minderheid; criminaliteit bij meisjes zou de laatste tien jaar in Canada wel twee keer zo snel gegroeid zijn. Crimineel gedrag van meisjes zou, aldus Totten, vaker gerelateerd zijn aan seksuele trauma’s en geweld dat de meisjes thuis hebben meegemaakt. In Nederland, zo melden Kruissink en Essers (2001), zijn in 1999 bijna 9000 jongeren gehoord door de politie wegens het plegen van geweldsdelicten. Volgens deze onderzoekers groeit het aantal geweldsdelicten bij meisjes nog steeds; één op de vijf geweldsdelicten werd in 1999 gepleegd door een meisje; 20 jaar geleden was die verhouding 1:15. Schuengel en anderen (1999) stellen vast dat meisjes verhoudingsgewijs (nog steeds) veel minder geweldsdelicten (8%) plegen dan jongens (15%). Bovendien gebruiken ze andersoortig geweld in een relationele context waarbij wraak, jaloezie en roddel regelmatig een grote rol spelen. Bij geweldpleging van jongens zou de al eerder genoemde status een belangrijke rol spelen. Op grond van een onderzoek van Boendermaker constateren de auteurs dat de helft van de criminele meisjes en een derde van de jongens met een ernstig verstoorde hechting kampt, leidend tot stemmingswisselingen, aandachtvragend gedrag en een stoornis van de emotionele ontwikkeling. Zij komen dan ook tot de conclusie dat jeugdhulpverleners bij deze groep zouden moeten investeren in het opbouwen van gehechtheidsrelaties door een stabiele band aan te gaan. Er is nog nauwelijks onderzoek naar gewelddadige criminaliteit waarin kinderen als getuige als een aparte categorie zijn opgenomen.23 Falshaw, Browne en Hollin (1996) en ook Bol en anderen (1998) stellen vast dat delinquent gedrag op verschillende gronden gebaseerd kan zijn
30
en de gezinsachtergronden zijn er daar slechts één van. Omgekeerd hebben lang niet alle delinquenten een gewelddadige gezinsachtergrond. Voor crimineel gedrag is een cumulatie van risicofactoren nodig. Fysieke mishandeling in de jeugd en ook het getuige zijn van geweld leidt, aldus Falshaw en anderen (1996), wel tot een grotere kans op crimineel gedrag. Deze auteurs schatten dat 1: 6 mishandelde kinderen dader wordt en een patroon laat zien van gewelddadig gedrag tijdens de adolescentie. Widom en Ames (1994) komen tot andere bevindingen in hun studie naar de criminele gevolgen op lange termijn van seksueel misbruik in de jeugd. Zij onderscheiden verschillende vormen van gedrag die in de adolescentie en volwassenheid tot arrestaties kunnen leiden: gebruik van alcohol en drugs, seksuele delicten, vervreemding van eigendom, gewelddadig crimineel gedrag, zoals berovingen met geweld, pogingen tot moord en doodslag en mishandeling (309). Verrassende bevinding in hun studie is dat kinderen die seksueel misbruikt worden en kinderen die fysiek én seksueel mishandeld worden vaker wegens weglopen in aanraking komen met justitie. De reden dat ze zijn weggelopen beschouwen de auteurs als een poging om het geweld te ontvluchten. Weglopen blijkt zowel voor mishandelde als andere niet-mishandelde kinderen de kans te vergroten op een arrestatie (Kaufman en Widom, 1999). Widom en Ames (1994) trekken de conclusie dat fysieke mishandeling wel maar seksueel misbruik niet significant bijdraagt aan een verhoogde kans op delinquent gedrag. In een overzichtsstudie laten Haapasalo en Pokela (1999) hun licht schijnen over het verband tussen ‘negatieve opvoedingspraktijken’, kindermishandeling en criminaliteit. Onder negatieve opvoedingspraktijken verstaan ze een breed scala aan handelingen die uit kunnen draaien op mishandeling van kinderen zoals autoritair gedrag, fysieke straf en strikte discipline. Ze beschouwen de gevolgen van negatief opvoedend gedrag op de ontwikkeling van antisociaal en crimineel gedrag, daarbij drie databronnen bestuderend: longitudinale studies; retrospectief onderzoek naar de gezinsachtergronden en geweld in de kindertijd onder daders; dossieronderzoek van mishandeling en geweld in de jeugd en latere gevolgen. Uit longitudinale studies blijkt dat een combinatie van gebrek aan liefde, straf, verwerping en laksheid voorspellers zijn voor agressief en antisociaal gedrag bij kinderen. Toch kunnen de auteurs niet verklaren dat andere kinderen met soortgelijke gezinsachtergronden niet gewelddadig worden. Naast verschillen in definities en een onvergelijkbare methodologie doet dit fundamentele interpretatieprobleem zich in veel onderzoek voor: “Many of the multiple problem children were the offspring of seriously dysfunctional families, but on the other hand, many of those who grew up in simular circumsntances did not exhibit multiple problem behaviour as teenagers.” (Haapasalo en Pokela, 1999). Uit retrospectief onderzoek en klinisch en juridisch dossieronderzoek komt naar voren dat kinderen die gewelddadig crimineel zijn of moorden begingen vaak uit een gezin kwamen met een gewelddadige en criminele achtergrond. Ook waren deze kinderen vaak getuige geweest van geweld. Mishandelde kinderen bleken agressiever te zijn dan verwaarloosde kinderen.
31
Haapasalo en Pokela (1999) sluiten af met de conclusie dat er weliswaar een link te leggen is tussen straffend en mishandelend gedrag van ouders en problemen bij kinderen, maar dat niet ondubbelzinnig vast te stellen is welke gezinsfactoren het meest relevant zijn in de ontwikkeling van antisociaal en crimineel gedrag. De auteurs stellen vast dat de ontwikkelingsmechanismen die kunnen leiden tot crimineel gedrag nog relatief onbekend zijn, evenals het thema van veerkracht bij kinderen en de werking van intermediërende variabelen. 2.8 Conclusie Een eerste conclusie is dat het relevant is om longitudinaal studie te maken van kinderen als getuige van geweld tussen hun ouders. Een ontwikkelingsperspectief biedt een beter zicht op de verschillende effecten die kinderen ondervinden op korte en langere termijn. In het bijzonder is het interessant om zowel kinderen te volgen die ernstige klinische en/of criminele gevolgen ondervinden als studie te maken van de groep die relatief weinig symptomen lijkt te hebben en die juist niet gewelddadig wordt. Inzicht in deze twee groepen werpt meer licht op de relatie tussen accumulatie van risicofactoren en latere gevolgen en op de kwestie hoe negatieve effecten kunnen worden verzacht en toekomstig geweld verminderd kan worden. Het is belangrijk om grondig onderzoek op te zetten en zich niet te beperken tot de groep ontspoorde kinderen met ernstige problemen. Minstens zo belangwekkend is de vraag waarom een groot deel van de kinderen als getuige van geweld deze ervaringen relatief goed weet te doorstaan. Een tweede conclusie luidt dat zowel kinderen die mishandeld worden als kinderen die getuige zijn van geweld tussen hun ouders, een verhoogde kans lopen om later gewelddadig te worden. Deze grotere kans is echter geen onontkoombaarheid. Veel studies laten zien dat ondanks deze verhoogde kans de meerderheid niet gewelddadig wordt. Volgens Kaufman en Zigler (1987) doorbreekt tweederde van de fysiek mishandelde kinderen het geweldspatroon. Falshaw en anderen (1996) geven aan dat 1:6 mishandelde kinderen later dader wordt. Widom (1991) stelt vast dat kinderen met ernstige gedragsproblemen een acht keer zo grote kans lopen op crimineel gedrag. Carter en anderen (1999) en Fantuzzo en Mohr (1999) noemen agressief en externaliserend gedrag als een belangrijk signaal voor gewelddadigheid. Toch is het nog vrij onduidelijk welke ontwikkelingsprocessen precies bij kinderen leiden tot een ‘cycle of violence’. De complexe vragen rond de aanname van herhaling van geweld worden binnen verschillende onderzoekstradities onderzocht. Het is moeilijk om over de bevindingen uit deze onderzoekstradities meer bindende uitspraken te doen over bijvoorbeeld risicoverhogende en beschermende gezinsfactoren. De afzonderlijke onderzoeken binnen maar zeker tussen verschillende tradities laten zich (nog) moeilijk vergelijken. Criminologen onderzoeken dikwijls vooral in de breedte en maken gebruik van grote cohorten of van justitiële steekproeven (Falshaw en anderen, 1996; Widom, 1991; 1994, 2001; Bol en anderen, 1998; Haan en anderen, 1999). Klinisch georiënteerde onderzoekers baseren zich vooral op specifieke interventies bij kinderen en hun moeders in de hulpverlening (Hughes en Luke, 1998; Graham-Bermann, 1998; Levendosky, 1998; 2000)). Belangrijk in dit verband is ook een op de jeugd gerichte onderzoekstraditie waarin onderzoekers jongeren op grote schaal vragen hebben voorgelegd over vroeger geweld en geweld tijdens de verkering (Indermaur, 2001; Kelly, 2001; Silverman en anderen, 2001).
32
Volgens Silverman en anderen krijgt bijna 1:5 meisjes tijdens de adolescentie te maken met geweld. Volgens Indermaur is 1:5 jongeren thuis tenminste vaker dan een keer getuige van geweld en liepen deze jongeren vaker de kans om zelf slachtoffer of dader te zijn van geweld in een intieme relatie. Volgens Kelly (2001) is er sprake van een genderspecifieke verhoogde kans. Meisjes die getuige waren, werden vaker slachtoffer, jongens vaker dader. Dit correspondeert met klinische onderzoeken waarin naar voren kwam dat jongens die getuige waren van geweld relatief vaker externaliserend probleemgedrag lieten zien. Indermaur (2001) stelde vast dat jongere adolescente jongens die getuige waren van geweld van vader tegen moeder het meest gewelddadig bleken te zijn. Het voorgaande leidt tot de derde conclusie dat het belangrijk is om zo vroeg mogelijk in te grijpen in de ‘cycle of violence’ om geweld te stoppen voordat of vlak nadat het begonnen is. Vroegtijdig ingrijpen draagt bij aan preventie van geweld bij deze doelgroep en biedt een scherper zicht op de mechanismen die werkzaam zijn bij bestendiging en het doorbreken van de zogenaamde geweldsspiraal binnen en tussen generaties. Het is relevant om daarbij verbindingen te leggen tussen verschillende soorten van geweld en de mogelijke consequenties. Zo blijkt uit onderzoek dat kinderen die getuige zijn van geweld daarnaast ook slachtoffer of dader kunnen zijn, zowel van geweld thuis als tijdens de adolescentie en later van geweld in intieme relaties of van crimineel gedrag. Wanneer er eenmaal een negatieve spiraal in gang wordt gezet, wordt het steeds moeilijker om die te doorbreken. De vierde conclusie luidt dat school een belangrijke plek blijkt om kinderen als getuige, slachtoffer en dader van geweld aan te spreken (Sudermann en Jaffe, 1997; Sudermann en Jaffe, 1999; Wolfe et al, 1995; Thames Valley District School, 2001). Er zijn daarvoor meerdere redenen. Het is een plaats om in contact te komen met kinderen en jongeren. Het is ook een plaats waar zich veel risicogedrag voordoet: spijbelen, pesten, intimideren, ruziemaken, vechten. Een veilige school daarentegen kan een buffer zijn en kinderen (in de knel) de cruciale mogelijkheid bieden om een vertrouwensrelatie op te bouwen met betrouwbare en stabiele volwassenen. Daarom is het belangrijk om kinderen op school te ondersteunen, ze actief te betrekken bij informatieoverdracht over geweld en zorg te dragen voor naleving van goede omgangsregels en een veilige school. Het is de moeite waard om deze vooral nog in het buitenland ontwikkelde schoolprojecten voor kinderen over geweld, getuige zijn, gevolgen en omgang op school en (geweld in) intieme relaties in kaart te brengen en op hun merites te bezien.
3 Interventie en preventie voor kinderen die getuige zijn van geweld Ervaringen in Canada, VS en Nederland “Effective intervention for children cannot be separated from effective responses to women abuse itself.” (Sudermann and Jaffe, 1999, 4)
33
“The best intervention and prevention approaches address both multiple risk factors and pathways.” (Totten, 2001, 17) “Safety and structure are two aspects of successful trauma intervention.” (Rossman en Ho, 2000, 104)
3.1 Inleiding Pas de laatste jaren begint er in Nederland – met name in de vrouwenopvang, maar ook bij politie, Raad voor de Kinderbescherming en in de jeugdzorg – meer aandacht te komen voor de aanpak van de gevolgen van geweld thuis bij kinderen die hiervan toeschouwer waren. In Canada en bepaalde staten van de VS is deze ‘stille doelgroep’ al langer en meer structureel in het vizier, nadrukkelijk met het doel om de gevolgen van geweld bij kinderen vroegtijdig aan te pakken. Interventie en preventie lopen daarbij in toenemende mate samen op. In het vorige hoofdstuk bleek uit buitenlandse ervaringen dat scholen een belangrijke intermediair kunnen zijn voor kinderen en jongeren wanneer zij een taak vervullen in de overdracht van informatie, signalering en aanpak van geweld. In dit hoofdstuk gaan we eerst in op (inter)nationale ontwikkelingen rondom preventie en interventie bij kinderen die getuige zijn van geweld. Vervolgens wordt aandacht geschonken aan de positie van mishandelde moeders bij het opvoeden van hun kinderen. Daarna volgt een verkenning van de ontwikkelde interventies. We bespreken eerst drie interventieprogramma’s voor verschillende groepen kinderen die al aan het begin van de jaren negentig zijn ontstaan in Canada en de VS. Bij de karakterisering van deze programma’s gaan we in op doelgroep, betrokken organisatie, doelstelling en op de vraag wat bekend is over de effecten van deze interventies. Vervolgens worden enkele Nederlandse initiatieven belicht. Om de Nederlandse interventies kort te typeren en enkele ervaringen in kaart te brengen, zijn telefonische gesprekken gevoerd met enkele uitvoerders en initiatiefnemers.23 De mogelijkheden en beperkingen van de beschreven programma’s worden samengevat in een schematisch overzicht in bijlage 1. Aan het eind van dit hoofdstuk gaan we in op de vraag in hoeverre de ontwikkelde expertise in het buitenland overdraagbaar is en wat nodig is om de Nederlandse methodische ontwikkeling van verschillende interventies voor kinderen als getuige te verbeteren. 3.2 Interventie, preventie en evaluatie: (inter)nationale ontwikkelingen 3.2.1 Kinderen, moeders en vaders De ontwikkelde interventies zijn primair gericht op kinderen als getuige van geweld tussen hun ouders. Wanneer interventies worden aangeboden vanuit een hulpverleningscontext, worden de mishandelde moeders van de kinderen er vaak direct of indirect bij betrokken, soms individueel, vaker in een parallel lopende ondersteuningsgroep. Sudermann en Jaffe
34
(1999) formuleren als belangrijk uitgangspunt voor programma’s voor kinderen als getuige, dat veiligheid voor moeders ook veiligheid voor kinderen betekent. Het welslagen van programma’s voor kinderen als getuige kan niet los gezien worden van goede begeleiding van mishandelde vrouwen. In de VS, Canada, Engeland en ook in Nederland zijn nog weinig interventies opgezet voor mishandelende vaders in relatie tot hun kinderen. Zij hebben de kinderen blootgesteld aan hun gewelddadige gedrag tegen hun moeder. Deze vaders betrekken blijkt allesbehalve eenvoudig te zijn. Sudermann en Jaffe (1999) beschrijven dat ze in het ontwikkelde programma in London, Ontario, bij voorkeur kinderen en moeders betrekken en zo mogelijk met vaders werken. Voorwaarden zijn dan wel dat er daderbehandeling beschikbaar is, dat vaders intensieve begeleiding krijgen en dat het geweld is gestopt. Veel mishandelende mannen voldoen niet aan deze criteria; ook is daderhulp lang niet altijd voorhanden. Geweld gaat vaak door, ook na een (tijdelijke) scheiding. Sommige mannen worden vervolgd voor mishandeling of krijgen een straatverbod opgelegd voor stalking. Hoewel het belangrijk is om aan mishandelaars de boodschap te geven dat mishandeling niet getolereerd wordt, blijkt het welslagen van deze maatregelen, aldus Carter en anderen (1999), sterk afhankelijk van de wijze waarop de politie en de rechterlijke macht toezicht uitoefenen op de naleving ervan.23 3.2.2 Aard van het aanbod De aard van het aanbod bestaat, aldus het overzicht van Carter en anderen (1999), in de VS en Canada uit interventies voor individuen, gezinnen en groepen. In de eerste plaats is er crisisinterventie vlak nadat het geweld heeft plaatsgehad of onmiddellijke hulpverlening aan een kind dat veel moeite heeft zich staande te houden in de opvang. Ten tweede zijn er groepsprogramma’s voor kinderen. Deze groepshulp dient drie doelen: • zich beter kunnen uiten over het geweld; • vergroten van zelfwaardering; • ontwikkelen van vaardigheden om veiligheid te vergroten. Ten derde is er individuele begeleiding voor kinderen die ernstige symptomen vertonen; de aard van de begeleiding varieert. Soms is deze erop gericht om kinderen beter met de problemen van het chronische geweld om te laten gaan en hun eigen veiligheid voorop te stellen; soms worden therapeutische technieken ingezet om posttraumatische stress symptomen te verminderen. 3.2.3 Evaluatie Het valt op dat er ook internationaal nog weinig programma’s zijn geëvalueerd. Het accent heeft tot nu toe gelegen op ontwikkeling van expertise en inhoud, het opdoen van ervaringen met de doelgroep en de methode, en het scheppen van voorwaarden. Evaluatie is in veel gevallen, en zeker in Nederland, nog niet aan de orde. Daar komt bij dat gedegen evaluatieonderzoek hoge eisen stelt aan de samenstelling van onderzoeksgroep en de deugdelijkheid van het programma. Graham-Bermann (2001) stelt in een overzichtsartikel vast dat er in de VS en Canada nog betrekkelijk weinig solide evaluatieonderzoek is verricht; de 13 studies die ze bespreekt, hebben betrekking op onvergelijkbare programma’s en steunen meestal op vooronderzoeksgegevens van minder dan 40 kinderen. Meestal is het onderzoek
35
ontworpen met een voor- en een nameting (pretest/posttest); in een enkel geval is er een follow up studie aan toegevoegd. Follow up is van belang om na te gaan of effecten ook beklijven. Een andere bemoeilijkende factor is volgens Carter en anderen (1999) om financiëring te vinden voor de ontwikkeling van interventieprogramma’s waardoor grondige evaluatie vaak een sluitpost wordt. 3.2.4 Betrokken organisaties Wat betreft de organisaties die zich richten op kinderen als getuige van geweld, zijn er verschuivingen gaande. Het is niet verwonderlijk dat interventies gericht op kinderen vooral ontwikkeld zijn in opvanghuizen waar van oudsher stafmedewerkers voor het kinderwerk in functie zijn. Hoe belangrijk begeleiding van kinderen die getuige zijn van geweld in opvanghuizen ook is, de doelgroep is veel groter. Op grond van de huidige gegevens zijn er geen schattingen te doen maar duidelijk is wel dat het overgrote deel van de kinderen die getuige is van geweld niet in opvanghuizen terechtkomt23. Er zijn andere strategieën nodig om kinderen buiten de opvang aan te spreken en zo mogelijk ambulant een aanbod voor kinderen en hun ouders te kunnen doen. Hoe eerder kinderen en hun moeders en mogelijk vaders geholpen kunnen worden, des te beter. Naast de opvanghuizen zijn de laatste jaren scholen, kinderdagverblijven, jeugdgezondheidszorg, politie en jeugdzorg uitdrukkelijker in beeld gekomen als belangrijke vindplaats en intermediair. Zij kunnen mogelijk een bijdrage leveren aan het voorkomen van geweld en het voorkomen van herhaling van geweld. Het hulpaanbod is daarmee steeds meer verschoven, of eigenlijk verbreed, van residentiële begeleiding naar ambulante vormen van groepsbegeleiding, psycho-educatie en voorlichting. 3.2.5 Preventie op scholen In het buitenland ontwikkelen zich de laatste jaren vooral programma's op scholen. Preventie van geweld op scholen is aantrekkelijk omdat op deze wijze een grote groep kinderen en jongeren kan worden bereikt. In deze preventieve projecten kan informatie worden gegeven over misbruik van macht en controle bij geweld in gezinnen en worden veiligheidsplannen besproken voor kinderen die getuige zijn van geweld. Verder kan aandacht worden geschonken aan alternatieven om conflicten te beslechten zonder geweld, het voorkomen van pesten en kan op middelbare scholen gesproken worden over relaties tussen jongeren die gebaseerd zijn op respect en geweld tijdens de verkering (Carter en anderen, 1999). Resultaten uit vooronderzoek zijn vooralsnog positief en hebben geleid tot meer kennis, een grotere bewustwording en toegenomen signaalgevoeligheid. Bovendien blijkt het jongeren uit te nodigen om zelf preventieve activiteiten op touw te zetten zoals (inspring) theater, praatgroepen, protestmarsen en het maken van videobanden (Wolfe en Jaffe, 1999). Op en rond school kan zich ook geweld voordoen. Uit het al eerder aangehaalde prevalentie onderzoek van Silverman en anderen (2001), bleek dat 1:5 adolescente meisjes in de VS te maken heeft gehad met ‘dating violence’. Om de impact van dit type geweld te kunnen interpreteren, is de Nederlandse dieptestudie van Mastenbroek (1995) naar geweld tijdens de verkering relevant. Dit onderzoek biedt vanuit het perspectief van jonge mishandelde vrouwen zicht op de ontwikkeling van een relationele dynamiek die leidt tot een gewelddadige relatie. Mastenbroek interviewde 20 vrouwen tussen hun 14e en 20e jaar, die een relatie hadden met een (vaak wat oudere) vriend. Aanvankelijk voelden deze jonge vrouwen
36
zich gevleid, beschermd en uitgedaagd door hun verbinding met een krachtige man; later voelden zij zich vooral verantwoordelijk voor de relatie en het geweld. Uit de analyse bleek dat er sprake was van een glijdende schaal van grensoverschrijdend gedrag. De onafhankelijke en charmante vriend klemde zijn vriendin gestaag in, beperkte haar vrijheid, controleerde haar en mishandelde haar uiteindelijk fysiek en vaak ook seksueel. De ontwikkelingen overziend, kan gesteld worden dat er vooral nieuwe samenwerkingspartners bij zijn gekomen die zich (willen) bezighouden met de problematiek van kinderen als getuige van geweld tussen hun ouders. Dit geldt ook voor Nederland, zo blijkt uit de telefonische gesprekken (zie noot 1). De problematiek wordt wel genoemd in projectplannen maar er draaien in Nederland nog maar weinig methodisch uitgekristalliseerde programma’s voor kinderen als getuige. Instellingen zoals jeugdzorg, vrouwenopvang, ggz, politie en Raad voor de Kinderbescherming werken in verschillende projecten met elkaar samen, al dan niet aangestuurd door een projectleidende organisatie. De investering in samenwerking betekent: ervaringen opdoen, van elkaar leren en werkwijzen ontwikkelen. Deze vorm van samenwerking vraagt om een lange adem, waarbij proces- en productdoelen op korte en langere termijn worden gesteld (mededeling projectleiding VeiligHuis). Daarnaast is verankering van het aanbod noodzakelijk. 3.3 Positie van mishandelde moeders in relatie tot hun ouderschap “It should be kept in mind that parenting for battered women includes making up for and attempting to correct the malparenting of the batterer who has exposed the children to the violence and abuse of their mother, among other problems. The costs to the woman of this type of extraordinary, compensatory effort have yet to determined and taken into account.” (Levendosky and Graham-Bermann, 2000, 32). In een relatie waarin mishandeld wordt, laten ouders steken vallen in de opvoeding van de kinderen. Vaders slaan en vernederen willens en wetens in het bijzijn van de kinderen hun vrouw. Mishandelde vrouwen worden in de beslotenheid van hun huis belaagd door hun partner. Er woedt een intieme oorlog (Van Lawick en Groen, 1998). Mishandelde vrouwen kunnen worden opgeslokt door hun sores en het overleven. Hun veiligheid en die van de kinderen loopt gevaar, soms ook nog nadat de vrouw is gevlucht. Ook nadat het geweld gestopt is, kunnen zich spanningen voordoen in de opvoeding en ervaren moeders problemen. Mishandelende vaders verdwijnen uiteindelijk misschien wel vaak uit het dagelijkse leven van kinderen, maar niet uit hun gedachten en gevoelens. Bij een scheiding of verblijf in de opvang komen er veel vragen aan de orde. Over veiligheid, geld, huisvesting maar ook over wat de kinderen aan geweld hebben meegemaakt en hoe zij daaronder lijden. Soms proberen moeders hun kinderen de doorstane ellende te vergoeden, soms hebben zij het idee dat ze helemaal geen greep meer hebben op hun kinderen, soms voelen ze vooral irritatie of onmacht over ongewenst gedrag, soms verwaarlozen of slaan moeders hun kinderen. Mishandelde vrouwen hebben hersteltijd nodig, tegelijkertijd is er de extra zorg om de kinderen en is het belangrijk om te werken aan hun relatie met de kinderen. Met andere
37
woorden, in deze moeilijke tijd waarin haar wereld overhoop ligt, staat de uitoefening van haar ouderschap ter discussie. Levendosky en Graham-Bermann (2000) wijzen in hun citaat op de enorme inspanning die getraumatiseerde mishandelde vrouwen moeten leveren om ondanks alles een zo goed mogelijke moeder te zijn. Dit probleem werd eerder beschreven als: “Het feit dat vrouwen die in hun relatie mishandeld worden, minder goed in staat zijn om hun kinderen bescherming en ondersteuning te bieden, verdient begrip. Het is echter eveneens belangrijk om te erkennen dat niet alle mishandelde vrouwen met kinderen vanzelfsprekend ook na de periode van de mishandeling goede moeders zijn die verantwoordelijkheid nemen voor de kinderen. In dat licht is het van belang om de opvangperiode te faseren en geleidelijk aan met vrouwen doelen op te stellen, ook waar het gaat om de opvoeding.” (Dijkstra, 2001, 6) De motivatie voor verandering kan daarbij helpen. Zo was, in een onderzoek van de Engelse NCH, het slechte voorbeeld voor haar kinderen voor een mishandelde vrouw een belangrijke drijfveer om haar mishandelende partner en vader van de kinderen te verlaten: “I did not want my daughter growing up terrified that all men were like that, and my son thinking that this is the way you treat women.” (NCH, 1994, 63) De hulpverlenende instelling NCH (1994) schonk in een onderzoek onder 108 moeders en hun 264 kinderen in de opvang, expliciet aandacht aan kinderen als getuige van geweld. Uit de voorgelegde vragenlijst en uit interviews met moeders en kinderen bleek dat kinderen in deze onderzoeksgroep langdurig getuige waren geweest van veel en ernstige geweldsincidenten. De gemiddelde duur van de relaties van de vrouwen met een mishandelende partner bleek ruim zeven jaar. Eén op de tien moeders gaf aan dat hun partner in het bijzijn van de kinderen seksueel geweld had gepleegd. Moeders voelden zich ten tijde van het geweld uitgeput, angstig en depressief. Het merendeel van de moeders rapporteerde dat hun kinderen als getuige veel nadelige gevolgen ondervonden van het geweld: ze waren bang, teruggetrokken, gingen bedplassen, liepen weg, waren agressief, moeilijk in het gareel te krijgen, wraakzuchtig, verbitterd, wantrouwend, hadden weinig zelfvertrouwen en toonden soms weinig respect voor hun moeder. 3.4 Buitenlandse interventieprogramma’s belicht We bespreken hier drie interventieprogramma’s: ‘Kids’ Club’ (Michigan); Child Witness to Violence Project (Boston) en Children Who Witness Abuse Programms (Yukon Society, Britisch Columbia), te beschouwen als modellen voor interventies. Deze programma’s, opgezet aan het begin van de jaren negentig, zijn op grond van hun succes breder verspreid. De informatie is vooral verkregen via websites, informatiefolders, fact sheets, draaiboeken en door het bijwonen van presentaties op de Canadese conferentie over kinderen als getuige van geweld tussen hun ouders in juni 2001. 3.4.1 ‘Kids’ Club’
38
The Kids’ Club is een in 1990 gestart groepsgericht interventieprogramma voor kinderen van 6 tot 13 jaar (bij voorkeur van 8-12 jaar) die getuige zijn geweest van ernstig geweld tussen hun ouders. Het ambulante programma bestaat uit 10 bijeenkomsten van anderhalf uur. Parallel aan the Kids’ Club draait er een ondersteuningsgroep voor moeders. Het project is ontwikkeld door psycholoog Sandra Graham-Bermann, verbonden aan de University of Michigan (VS).23 In de loop der jaren hebben ongeveer 1000 kinderen deelgenomen. Aard begeleiding Werving, gericht op kinderen en hun moeders buiten de opvang, heeft plaats middels advertenties in lokale kranten. De procedure na aanmelding is dat vrouwen bij het intakegesprek informatie krijgen over the Kids’ Club. Ze worden gevraagd schriftelijk toestemming te verlenen voor deelname van hun kinderen aan de groep. Na afloop van het programma worden de moeders op de hoogte gesteld van de activiteiten in the Kids’ Club. Er is bewust gekozen voor groepshulpverlening; het groepsproces is van groot belang bij het bespreekbaar maken van de ervaringen. De kinderen zijn lotgenoten; de ervaring dat ze niet de enige zijn met een familiegeheim over geweld doorbreekt hun eenzaamheid. Daarnaast gaat men er vanuit dat kinderen veel van elkaar leren en het leuk vinden om anderen iets te leren, iets voor anderen te betekenen. Ook zou groepswerk kostenbesparend zijn. Empowerment is een belangrijke functie van de groep. Zeker in het begin doen begeleiders veel om kinderen een veilig groepsgevoel te laten ontwikkelen: een groepsnaam, een wachtwoord, samen regels opstellen. Onderwerpen die de revue passeren zijn: gevoelens over het geweld, het maken van een veiligheidsplan, manieren om een conflict zonder geweld op te lossen, toekomstverwachtingen, sekserolpatronen en gezinsrelaties. In het programma ruimt men veel tijd in om dingen te doen; kinderen blijken van alles op te pikken, ook al zijn ze met iets anders bezig. Om de veiligheid binnen de groep te vergroten, wordt er altijd indirect gewerkt met de kinderen: ‘waar hebben kinderen last van’, ‘wat denken kinderen over’, ‘hoe zou een boze draak doen’. Doel Doelstelling van Kids’ Club is om kinderen die getuige zijn van geweld: • een plek te bieden waar zij hun ervaringen en zorgen kunnen delen; • het inzicht te geven dat zij geen schuld hebben aan het geweld thuis; • te helpen bij het onderkennen en uiten van hun gevoelens; • alternatieven aan te reiken om conflicten op te lossen zonder geweld; • te helpen met een veiligheidsplan om met toekomstig geweld om te gaan. Programma moeders In het groepsprogramma voor zes tot acht moeders staat hun ouderschap centraal. Onderwerpen die aan de orde komen: zorgen over kinderen, de ontwikkeling van kinderen, de communicatie over het geweld met hun kinderen en het zwijgen daarover, hun gezin van herkomst, (buurt)voorzieningen waar ze op terug kunnen vallen, stressmanagement. Een groot probleem van moeders dat aan de orde komt, is grenzen stellen en straffen. Aandacht wordt verder besteed aan manieren waarop ze plezier kunnen hebben met hun kinderen. De ervaring leert dat wanneer moeders stilstaan bij wat hun kinderen doormaken, ze zich meestal meer zorgen gaan maken en eerder hun relatie met de pleger verbreken. Het is niet altijd even
39
makkelijk om in de groep de aandacht op het ouderschap te richten. De vrouwen hebben vooral behoefte om over zichzelf praten. Een combinatie werkt het best. Evaluatie Kinderen en moeders waarderen het programma. In vier verschillende steden zijn bij in totaal 221 kinderen studies gedaan naar de effecten van het programma aan de hand van een voormeting, een nameting en een follow up. De volgende bevindingen worden gerapporteerd: toegenomen kennis van geweld, verbeterde sociale interactie, afname van internaliserende symptomen en vermindering van angst, geen afname van depressie. Externaliserende symptomen namen aanvankelijk af, vooral wanneer moeders ook deelnamen, maar waren bij een derde meting weer gestegen. Graham-Bermann constateert dat er kennelijk méér nodig is dan 10 bijeenkomsten voor het doorbreken van op anderen gericht probleemgedrag. Een onverwachte maar belangrijke functie van de Kids’ Club blijkt te zijn dat het bijdraagt tot een betere beoordeling van de kinderen. Kinderen die het voor het programma goed leken te doen, bleken gaandeweg het programma toch problemen te hebben. 3.4.2 Child Witness to Violence Project Het toenemend bewustzijn over de schade die kinderen oplopen als getuige van geweld tussen hun ouders leidde in 1992 tot de start van het Child Witness to Violence Project (CWVP) op de kinderafdeling van het Boston Medical Center in Boston (Massachussets, VS). Het project richt zich op kinderen tot acht jaar, andere kinderen in het gezin, hun moeders en zo mogelijk vaders. Begeleiding Aan het project zijn vrouwelijke en mannelijke maatschappelijk werkers, psychologen, specialisten op het gebied van de ontwikkeling van jonge kinderen en een kinderpsychiater verbonden met verschillende culturele achtergronden. De stafmedewerkers werken met individuele kinderen, gezinnen en groepen. Intussen biedt het project jaarlijks hulp aan ongeveer 200 kinderen en hun gezinnen. Er is slechts beperkt succes geboekt in het betrekken van de plegers van mishandeling bij de hulp; plegers vinden het veelal lastig zich in te leven in de positie van het kind. Effecten van het programma zijn tot op heden niet systematisch onderzocht. Doel project Het project heeft een drieledig doel: • signalering verbeteren van jonge, getraumatiseerde kinderen die thuis getuige zijn (geweest) van gewelddadige incidenten; • hulpverlening bieden aan deze kinderen en hun gezinnen; • kwaliteit verhogen van de hulpverlening door het geven van advies, consultatie en training aan professionals uit gezondheidszorg, hulpverlening, politie, kinderopvang en onderwijs. Aard begeleiding Alert reageren en het scheppen van veiligheid zijn cruciaal bij het bieden van hulp. Kinderen komen op verschillende manieren bij het hulpprogramma terecht. Verwijzingen komen onder
40
andere uit de gezondheidszorg (bijvoorbeeld EHBO-afdelingen), uit projecten gericht op de ontwikkeling van jonge kinderen (bijvoorbeeld Head Start), vrouwenopvang, scholen, politie, officiers van justitie en van speciale projecten van justitie. Na een verwijzing wordt een afspraak gemaakt voor een assessment-interview met het kind. Dit gesprek vindt meestal plaats in bijzijn van de niet-mishandelende ouder. Op deze wijze kan ook de interactie tussen ouder en kind worden geobserveerd en de manier waarop moeder en kind onderling over het geweld spreken. Begeleiders vragen de moeders expliciet om toestemming voor het kind om te praten over het geweld. De hulpverlening biedt onder andere ontspanningsoefeningen met het oogmerk symptomen te verminderen, onderkent en helpt kinderen zich te uiten over angst en boosheid over het geweld en probeert het zelfvertrouwen van het kind te versterken. Aandacht wordt besteed aan de betekenis die het geweld heeft voor het kind. Doel hulp Doelen van hulpverlening zijn: • het stabiliseren van de omgeving van het kind; • begeleiding en psycho-educatie van het gezin zodat de gezinsleden in staat zijn het kind te ondersteunen; • speltherapie met de kinderen in het gezin; • ondersteuning van het kind door verlenen van consultatie aan kinderdagverblijven en scholen. Training professionals Om kennis over en ervaringen met deze kinderen te verspreiden, is voor hulpverleners een trainingsprogramma ‘Shelter from the Storm’ opgezet. Dit tweedaagse programma dat bestaat uit zes modules, is gericht op het overdragen van kennis over geweld in gezinnen, de effecten van geweld tussen ouders op kinderen, het diagnostisch interview, de individuele en groepsgewijze behandeling van kinderen, en de rol van kinderen bij rechtszaken. Ook worden aanbevelingen gedaan om secundaire traumatisering te voorkomen. 3.4.3 Children Who Witness Abuse De Yukon Society van British Columbia begon in 1991 met de ontwikkeling van het ambitieuze interventieproject Children Who Witness Abuse (CWWA), gericht op kinderen van 3 tot 18 jaar als getuige van geweld in de opvang. Zij stelt als beperking dat de kinderen die deelnemen niet in crisis verkeren. Kinderen leven vaak in grote verwarring over het geweld. Het is van belang om hen uit het isolement te halen en hen te helpen met deze ervaringen om te gaan. Het programma wordt sinds 1992 standaard aangeboden aan kinderen van mishandelde moeders door counsellors in 56 opvanghuizen. Naar schatting hebben jaarlijks ruim 150 kinderen het programma gevolgd. In oktober 2001 waren in totaal 7.044 begeleidende contacten met kinderen geweest (mededeling onderzoeker M. Blais, Victoria). Aard begeleiding De Yukon Society heeft documentatie ontwikkeld over praktische richtlijnen en activiteiten voor kinderen en beschrijft ervaringen met het programma. Er zijn individuele contacten,
41
groepshulp aan kinderen, er is een ondersteuningsgroep voor moeders en er is begeleiding voor gezinnen. De groepen voor kinderen en moeders zijn gestructureerd wat betreft lengte en flexibel naar inhoud. Gemiddeld zijn er 12 groepsbijeenkomsten voor de kinderen. Geprobeerd wordt om standaard een mannelijke counsellor bij het groepswerk te betrekken. Vanuit het programma zijn er niet veel contacten met vaders. Daarnaast wordt de laatste jaren als vorm van primaire preventie in British Columbia een educatief programma aangeboden over geweld op scholen met het doel onderliggende attitudes en gedrag die geweld tegen vrouwen aanwakkeren en bevestigen, te veranderen. Deze preventieprogramma’s hebben door de benadering via school de potentie om adolescenten te bereiken die thuis getuige waren van mishandeling van hun moeders. Het psycho-educatieve programma is geschikt gemaakt voor kinderen van verschillende leeftijden en met verschillende culturele achtergronden. Het programma beoogt flexibel te zijn om tegemoet te komen aan verschillen in behoeften en hulpbronnen. Begeleiding van kinderen is er op gericht dat ze beter omgaan met de gevolgen die het aanschouwde geweld heeft op hun emoties, gedrag, sociale en psychologische ontwikkeling. De begeleiders maken gebruik van verschillende werkvormen, soms ondersteund met audiovisueel materiaal, tekenmateriaal, theaterspullen, muziek, en beweging. Daarnaast is er veel praktisch en op schrift gesteld materiaal en zijn er soms op leeftijd toegespitste oefeningen ontwikkeld over onderwerpen als: omgaan met gevoelens, vaardigheden leren om problemen op te lossen, lichaamsbeleving, vergroten van zelfwaardering, expressie van eigen gedachten, delen van ervaringen in een groep, werken aan een ‘tree of support’, inzicht krijgen in de ‘anger mountain’, opbouwen van vertrouwensrelaties en vriendschap, ‘helping hands’ van moeders om kinderen te ondersteunen (Children’s Activities, 1994). Visie project Het CWWA-project is een op feministische leest geschoeid programma, gefinancierd door het ‘Ministry for Equality of Women’. Essentieel is de visie op moederschap. Moeders en kinderen hebben, zeker in deze moeilijke omstandigheden, baat bij een zo goed mogelijke relatie. Veiligheid van kinderen hangt nauw samen met veiligheid van moeders. Erkend wordt dat mishandelde moeders in het opvanghuis in een moeilijke positie verkeren. Bij het opvoeden kunnen ze overcompenseren en hun kinderen geen grenzen stellen. Het kan ook zijn dat ze moeite hebben om met hun kind om te gaan omdat ze vinden dat het kind lijkt op de (ex)partner. Vrouwen hebben ondersteuning nodig voordat ze zich bezig kunnen houden met ‘parenting issues’. Er is tijd en ruimte nodig om te kunnen herstellen. Daarnaast is het belangrijk dat ze in het programma ‘empowered’ worden in hun rol van moeder. Tegelijkertijd wordt vastgesteld dat kinderen ernstig lijden onder geweld tussen hun ouders en dat zij daarvoor begeleiding nodig hebben. In de begeleiding wordt aandacht geschonken aan attitudes ten aanzien van geweld, de verantwoordelijkheid van volwassenen daarin en machtsverschillen tussen de seksen, ook bij geweld. Een bijkomend belang is dat kinderen zo leren om op een niet gewelddadige manier met conflicten om te gaan (Yukon Society, 2001). De counsellors wisselen regelmatig kennis uit op trainingen en studiedagen; ook is een ondersteuningsstructuur belangrijk om professioneel isolement te voorkomen. Doel Het CWWA-programma voor kinderen heeft twee doelen:
42
• •
Bevorderen van herstel van kinderen; Leveren van een bijdrage aan het doorbreken van de spiraal van geweld.
Evaluatie De Yukon Society hecht veel belang aan evaluaties van vrouwen en kinderen zelf en reikt daarom feedback formulieren aan beide groepen uit. De begeleiders vermelden op basis van hun ervaringen in de loop der jaren dat kinderen die na het programma minder klachten hebben meer begrijpen van de cyclus van geweld en de verantwoordelijkheid voor geweld, dat ze een veiligheidsplan hebben en weten wie ze bij een crisis in vertrouwen kunnen nemen, dat ze over meer mogelijkheden beschikken om hun gevoelens te uiten, dat zelfvertrouwen en assertiviteit vergroot zijn, dat er meer beheersing is en meer mogelijkheden om conflicten op te lossen en dat ze zich meer verbonden voelen en minder geïsoleerd zijn (Yukon Society, 1996, 2.18). 3.5 Nederlandse ervaringen met interventies In deze paragraaf bespreken we enkele Nederlandse initiatieven. Het gaat hier om projecten voor kinderen of voor kinderen als getuige van geweld die zich richten op preventie en/of begeleiding. Andere overeenkomsten zijn dat er enige schriftelijke documentatie over deze projecten bestaat en dat ze regionale of landelijke bekendheid genieten of navolging vinden. Wanneer programma's worden uitgevoerd, is dit meestal kleinschalig van aard. Bij de uitvoering put men deels uit grotere programma’s die betrekking hebben op groepsbegeleiding van kinderen als getuige (Let op de Kleintjes), op mentale en sociale weerbaarheid (Marietje Kessels) en op opvoedingsondersteuning in de opvang (bijvoorbeeld Vrouwenopvang Amsterdam). Het betreft hier nadrukkelijk een verkenning. Om een beter overzicht te krijgen, is een landelijke inventarisatie nodig. Daarbij zijn aanvullende interviews met betrokkenen en observatie wenselijk voor verdieping van de vaak summiere schriftelijke informatie. 3.5.1 Let op de Kleintjes Let op de Kleintjes is in 1999 ontwikkeld door TransAct (De Ruiter, 1999) als een psychoeducatief programma van negen bijeenkomsten voor kinderen in de leeftijd van 6 tot 12 jaar die getuige zijn geweest van geweld. De groepen worden begeleid door twee hulpverleners. De groepsbijeenkomsten zijn ervoor om kinderen zich bewust te laten worden van ‘lastige’ gevoelens, hen te ontschuldigen en handelingsalternatieven aan te reiken. Aard begeleiding De bijeenkomsten hebben de volgende thema’s: 1. introductie en kennismaking; 2. boos; 3. verdrietig of gelukkig; 4. gevoelens; 5. conflicten en slaande ruzies; 6. geweld; 7. geheimhouding en veiligheid; 8 toekomst; 9. sluiting en evaluatie. Er wordt geen parallelprogramma aangeboden aan moeders. Het programma heeft een vast stramien; begin, einde en pauze (belangrijk en ontspannend voor kinderen is dan het gezamenlijke eten en drinken) liggen elke keer vast; het middengedeelte varieert. Zo wordt
43
elke bijeenkomst gevraagd naar gevoelens aan de hand van een weerbericht in plaatjes en eindigt elke bijeenkomst ontspannen met spel, activiteit of bewegen op muziek. Doel In de handleiding staan de volgende doelen van het programma vermeld: • doorwerken van de concrete ervaringen van kinderen met het geweld; • verminderen van de nadelige gevolgen; • kinderen leren om zichzelf te beschermen. Let op de Kleintjes wordt, vaak in (licht) gewijzigde vorm, op verschillende plaatsen in het land vooral ambulant aangeboden, deels oorspronkelijk uitgezet door TransAct als experimentele pilots. Meestal is het hulpaanbod tot stand gekomen door samenwerking tussen geestelijke gezondheidszorg, jeugdzorg en vrouwenopvang ( Eindhoven, Dordrecht, Arnhem, Utrecht). Kanttekeningen In de telefonische gesprekken met betrokken uitvoerders, hoofden hulpverlening, coördinatoren en directeuren, zijn verschillende kanttekeningen geplaatst bij het programma Let op de Kleintjes. In de eerste plaats zou het programma te verbaal gericht zijn. Volgens sommigen is het onvoldoende gericht op allochtone kinderen, op kinderen die de Nederlandse taal niet goed machtig zijn en op verbaal minder vaardige kinderen. Ook is het programma niet geschikt voor de doelgroep van kinderen beneden de zes en boven de 12 jaar. Naar blijkt zijn vooral in de opvang relatief veel jonge kinderen van allochtone afkomst aanwezig. Een tweede kanttekening is dat sommige hulpverleners het programma te confronterend vinden voor kinderen die net in de opvang komen en vaak in een crisissituatie verkeren. Deze hulpverleners kiezen dan voor de bredere en minder bedreigende aanpak van bijvoorbeeld Spelenderwijs (Riphagen, 2000). Spelenderwijs, Activiteitenboek doelgericht spelen voor kinderen in de hulpverlening, biedt ondersteuning bij groepswerk met kinderen en levert werkvormen voor thema’s als: omgaan met gevoelens, uiten van angsten, vergroten van weerbaarheid, spanning in de groep, pesten, inzicht in familiebanden en communicatie bevorderen. Een derde belangrijk inhoudelijk punt is dat het geweld, tijdens de vijfde en vooral zesde bijeenkomst, eerder ter sprake dient te komen omdat uitstel bij kinderen spanning en onzekerheid oproept. Zo vroeg een kind: “Dit programma gaat toch over wanneer mijn vader mijn moeder slaat?” Sommige hulpverleners hebben de bijeenkomst over geweld daarom meer naar voren geschoven. Een vierde kritiekpunt betreft het feit dat moeders en ook vaders als opvoeders onvoldoende betrokken worden bij het programma. Het Eindhovens project ‘Praten over Geweld’ - een samenwerkingsproject tussen Fiom, Blijf van m’n Lijf en Jeugdzorg - biedt op inhoudelijke gronden hulp aan kinderen én mishandelde moeders. De hulpverleners merken op dat er veel gemeenschappelijke elementen zijn in de beleving van mishandelde moeders en kinderen; bij beide groepen komt er veel angst en onderdrukte agressie naar boven (Ceelen, 2000). Moeders worden bij het programma betrokken en de hulpverleners proberen om contact te leggen
44
met daderhulpverleners met de bedoeling dat ook mishandelende mannen in de toekomst hulp kunnen krijgen. In dit project worden bepaalde onderdelen en werkvormen van Let op de Kleintjes gebruikt: toneelstukjes, weerberichten, verven, kleien. Daarnaast zijn er belangrijke aanpassingen gedaan. Naar de indruk van de projectgroep is een koppeling in de aanpak van kinderen en hun moeders nodig om de schaamte te verminderen en het geweld bespreekbaar maken. De uitvoerders stellen dat moeders door de bijeenkomsten op een constructieve manier op hun verantwoordelijkheid als ouder worden aangesproken “doordat ze leren inzien wat het geweld voor hun kind betekent” ( Ceelen, 2000, 8). Ook elders in het land bieden hulpverleners vaak tegelijkertijd hulp aan kinderen als getuige van geweld en ondersteuning aan mishandelde moeders. Tijdens deze bijeenkomsten wordt met moeders gesproken over wat hun kinderen doormaken en leren moeders hoe ze de kinderen kunnen opvangen. Soms bestaat er ruimte voor de beleving van opvoedingsvragen van moeders zelf, in andere bijeenkomsten met moeders blijven de kinderen centraal staan (Van Kerkhof, 2000). Ten vijfde zijn er verschillen in vooraf gestelde criteria aan de hulp. In het Eindhovens project is een criterium voor deelname dat het geweld gestopt is. Anderen noemen geen of weer andere intakecriteria. Hulpverleningsinstelling de Gelderse Roos te Arnhem stelt drie voorwaarden aan deelname: het kind was getuige van fysiek geweld tussen ouders; de intake heeft plaats met kind én moeder; de moeder staat achter deelname van het kind aan een groep (Van Kerkhof, 2000). Soms, zoals bij de Gelderse Roos, wordt bewust gekozen voor het rolmodel van een mannelijke en een vrouwelijke hulpverlener; in andere programma’s wordt het genderkarakter niet benoemd. Tenslotte zijn er in de voorwaardenscheppende sfeer problemen gesignaleerd bij de uitvoering van Let op de Kleintjes. Ook bij andere programma’s op dit terrein treedt vertraging op. Zo is er nogal wat tijd en moeite gemoeid met het vinden van organisaties die bereid zijn om voor langere duur samen te werken ten behoeve van deze kinderen. Een voorbeeld hiervan is het in 1998 gestarte Project VeiligHuis dat tot doel heeft om een integraal, doelgericht multicultureel preventie- en zorgbeleid rond geweld tegen vrouwen op te zetten voor de stad Utrecht, daderhulp te bieden en een hulpverleningsaanbod aan kinderen te ontwikkelen (DPJS, 2000, 40). Er is nog geen hulpaanbod voor kinderen gereed; wel zijn er besprekingen gaande met verschillende instellingen om zich te verbinden aan samenwerking op dit punt en het aanbod te verankeren. Dat is gezien de doelstelling ook noodzakelijk: “In het project wil men naast opvang van mishandelde vrouwen en kinderen nadrukkelijk aandacht schenken aan het “voorkomen van het ontstaan van geweld en het voorkomen van herhaling van geweld” (DPJS, 2000, 39). De werving van kinderen is een probleem apart. Verschillende gesprekspartners geven aan dat het blijkt moeilijk te zijn om voldoende kinderen in een programma te krijgen, zo’n vijf tot zes per groep (Van Kerkhof, 2000; mededeling Dordrecht; Eindhoven). Mogelijk zijn kinderen als getuige van geweld vaak nog niet gemakkelijk te traceren in de bestanden van hulpverleners. 3.5.2 Marietje Kessels Marietje Kessels projecten zijn - afwijkend van andere genoemde buitenlandse en binnenlandse projecten - niet specifiek gericht op kinderen als getuige van geweld tussen hun
45
ouders. Het landelijk opgezette en seksespecifieke weerbaarheidsprogramma richt zich op jongens en meisjes van groep zeven en acht (10-12 jaar) op school. De doelstelling van Marietje Kessels, het vergroten van de fysieke en mentale weerbaarheid, komt echter in hoge mate overeen met doelstellingen van al genoemde interventie-programma's. Kinderen worden gesterkt in hun zelfvertrouwen en leren zich teweer te stellen tegen machtsmisbruik. Ook kunnen de betrokken organisaties, scholen, belangrijk zijn voor de doelgroep van kinderen als getuige. Verdere verbreding en verdieping van dit programma is het overwegen waard, vooral omdat het doel is om het preventieve weerbaarheidsprogramma te verankeren als een vast onderdeel in het aanbod op scholen. Het aangepaste programma kan kinderen aansporen om over hun geweldservaringen te spreken. Ook kunnen thema's als veiligheid op school, gebruik en misbruik van macht, het maken van een veiligheidsplan daarin aan de orde komen. Aard begeleiding Jongens en meisjes krijgen tegelijkertijd maar gescheiden van elkaar twee lessen in zelfbescherming. Er zijn veel concrete oefeningen in zelfverdediging, technieken in afweren en ontwijken en losmaken. De kinderen leren zien waar machtsmisbruik plaatsvindt, bespreken met elkaar hoe je ongewenste situaties kunt voorkomen, hoe je voor je eigen veiligheid kunt zorgen en hoe je hulp kunt vragen. Kinderen wordt geleerd om voor zichzelf op te komen en te vertrouwen op eigen kracht en gevoel. De lessen worden uitgevoerd door speciaal getrainde mannelijke en vrouwelijke preventiewerkers met actieve ondersteuning van leerkrachten. Na de twaalfde les wordt een ouderavond gehouden. Methodiek en effecten Er is een handboek over de methodiek van Marietje Kessels verschenen, een video gemaakt over ‘preventie van machtsmisbruik’, er is lesmateriaal ontwikkeld en er worden trainingen georganiseerd voor professionals. Intussen hebben, ondersteund door subsidie van het Ministerie van Justitie, ongeveer 4500 kinderen aan het project deelgenomen. Er is nog geen evaluatiestudie gehouden; wel is er een effectstudie verricht (NIZW, 2000). Daaruit komt naar voren dat er grote verschillen tussen kinderen zijn in weerbaarheid, in zelfvertrouwen en in opkomen voor jezelf zowel voor als na het programma. Wel blijkt dat kinderen meer zelfvertrouwen krijgen door het programma en hun grenzen beter kunnen bewaken. Leerkrachten worden gevoeliger voor het opvangen van signalen en staan bewust stil bij het klimaat op school. 3.5.3 Opvoedingsondersteuning Een derde benadering van de problematiek van kinderen als getuige van geweld en hun moeders ligt op het vlak van ouder(vaak moeder)-kindbegeleiding of opvoedingsondersteuning. Bij Vrouwenopvang Amsterdam is in 2001 een beleidsplan, themaboek en werkboek uitgebracht over Ouder-Kind Begeleiding in de opvang. In het beleidsplan worden vrouwen die in de opvang komen met de volgende steekwoorden gekarakteriseerd: weinig opvoedingsvaardigheden, onzeker over de opvoeding, beperkt sociaal netwerk, schuld en schaamte gevoelens, moeite met hulp vragen en getraumatiseerd. Doel ouderbegeleiding
46
Vrouwenopvang Amsterdam formuleert de doelstelling van ouderbegeleiding als volgt: • inzicht geven in en versterken van eigen opvoedingsvaardigheden (videointeractie-begeleiding; VrouwenOpvangAmsterdam-koffertje ‘op stap’) • aanbieden van positieve ervaringen met het kind • netwerk inventariseren en eventueel opbouwen (instanties en persoonlijk netwerk) • bespreekbaar maken van onzekerheden en problemen binnen de opvoeding • bespreken hoe er contact met de vader kan worden opgebouwd in de toekomst en contact op gang brengen Met de kinderen is ook van alles aan de hand. Veel kinderen die binnenkomen kampen, aldus de vrouwenOpvang Amsterdam, met een groeiend aantal problemen. Genoemd worden kenmerken als laag zelfbeeld, ontwikkelingsachterstand, grenzeloosheid, getraumatiseerd, internaliserend of externaliserend gedrag, gebrek aan structuur en gevoel van onveiligheid en machteloosheid. Doel kinderbegeleiding Als doelstellingen voor kinderbegeleiding formuleren ze: • vergroten van sociale vaardigheden van kinderen • kinderen stimuleren in hun ontwikkeling • kinderen de mogelijkheid bieden hun ervaringen te delen • kinderen ondersteunen in het afscheid nemen van hun oude situatie • het bieden van positieve ervaringen aan kinderen • het in kaart brengen van het welzijn van het kind aan de hand van observaties Doordat kinderen in de opvang verblijven, is er de mogelijkheid ze te observeren en stagnatie in de ontwikkeling te onderkennen. Ook kunnen, aldus de VrouwenOpvang Amsterdam activiteiten worden aangeboden die gericht zijn op ‘het verwerken van het geweld’. Bij kinderbegeleiding wordt veel waarde gehecht aan het creëren van veiligheid door structuur en duidelijke regels. Er zijn vier leeftijdsgroepen 0-4 jaar (accent op zelfredzaamheid); 4-8 jaar (accent op sociale competentie); 8-12 jaar (accent op groepswerk en praten met elkaar) en 12 jaar en ouder (accent op losmaking en contact leeftijdgenoten). Er wordt meestal in groepen gewerkt. Dat is minder bedreigend, gaat isolement tegen, geeft structuur, is een goede basis voor educatieve oefeningen en de begeleiders hebben een voorbeeldfunctie in de groep. Als middelen voor kindbegeleiding worden vier methodieken genoemd: thema-activiteiten (over de situatie van de kinderen), praatgroepen (leren praten), zelfverdediging (herkennen van grenzen) en circus elleboog (moeders en kinderen). Het programma is in vergelijking met andere Nederlandse programma’s uitvoerig in activiteiten van kinderbegeleiding en ook leeftijdsspecifiek. Er worden geen opmerkingen gemaakt over een eventuele specifieke aanpak van meisjes en jongens. Opvoedingsondersteuning in de opvang Becker, Heyboer en Peper (2000) schreven een boek over praktisch gerichte opvoedingsondersteuning bij opvoedingsproblemen in de maatschappelijke opvang met het doel om een positieve interactie tussen ouders en kinderen opgang te brengen en te ondersteunen (9). De auteurs noemen drie uitgangspunten in hun werk met ouders en kinderen: een multiculturele
47
aanpak, toekomstgerichte werkwijze en begeleiding gericht op ‘empowerment’ Dat laatste omschrijven ze op pagina 11 als versterken van eigen mogelijkheden, zelfoplossend vermogen en draagkracht. Hoewel de auteurs de term ‘ouders’ gebruiken, richten ze zich uitsluitend op moeders die vaak na een hevige geweldsuitbarsting met hun kinderen in een crisissituatie de opvang binnenkomen. Volgens de probleemschets van de auteurs zijn moeders in opvanghuizen regelmatig passief ten aanzien van kinderen; de kinderen eten te laat en gaan te laat naar bed. Kinderen op hun beurt kunnen moeite hebben om regels en grenzen te accepteren. Kinderen hebben vaak thuis veel geweld meegemaakt. Ze kunnen agressief zijn; ze kunnen zich ook teveel aanpassen. Kinderen hebben soms een verantwoordelijke rol, zeker wanneer ze een ouder helpen met de taal. Ook kunnen kinderen niet goed (meer) spelen, isoleren ze zich van anderen of hebben ze beperkte sociale vaardigheden. Kinderen in de opvang maken meer dan de helft van de populatie in opvanghuizen uit (Federatie Opvang, 1999). Volgens Becker en anderen zijn tussen de 85% en 90% van de kinderen jonger dan 12 jaar. Het is dan ook belangrijk dat de opvang een pedagogisch beleidsplan ontwikkelt. Ze sluiten met hun raadgevingen, theorie en methodiek over opvoedingsondersteuning doelbewust aan bij leefgroepwerk en individuele en groepsgerichte begeleiding in deze sector. De auteurs zien hun boek als een verrijking en aanvulling en beogen met hun boek bij te dragen aan versterking van het zelfvertrouwen en het zelfoplossend vermogen. Een gemiste kans is dat zij in hun methodiek weinig aandacht schenken aan hoe moeders en kinderen met het geweld om kunnen gaan. Het gevaar bestaat dat ze met hun opvoedingsondersteuning om de hete brij van het geweld blijven heen draaien. 3.6 Conclusie Vast te stellen is dat groepsgewijze psycho-educatie een belangrijke plaats inneemt in de overdracht van kennis en vaardigheden van preventie- en interventieprogramma’s voor kinderen als getuige van geweld. De meeste programma’s doen daarnaast een aanbod voor ondersteuning aan mishandelde moeders vanuit de gedachte dat begeleiding aan zowel moeders als hun kinderen de beste resultaten oplevert. Vaders worden zelden in de programma’s aangesproken op hun verantwoordelijkheid voor de opvoeding, ook door het ontbreken van daderhulp. Het is relevant om de condities te onderzoeken en projecten te realiseren waarbij vaders als opvoeders betrokken kunnen worden en veiligheid voor kinderen behouden blijft. Ook is het van belang een beter beeld te krijgen van ervaringen, wensen en behoeften van kinderen zelf. De beschreven buitenlandse programma’s kunnen een bron van kennis en inspiratie zijn voor de aanpak in Nederland. Wij kunnen profiteren van de schat aan ervaring die is opgedaan met doelgroep, methodiek, effecten en het scholen van professionals. Kennisoverdracht- en uitwisseling is belangrijk, bijvoorbeeld door middel van werkconferenties met buitenlandse gasten. De buitenlandse programma's zijn proefondervindelijk ontwikkeld op grond van opgedane ervaringen. Er zijn verschillende modellen ontstaan, afhankelijk van de professionele inbreng en politieke context, en ook deze modellen blijven zich ontwikkelen. Zo is er de tendens om interventies uit te breiden van opvang, naar een ambulant aanbod buiten de opvang en preventieprojecten op scholen. Ook is scholing van professionals in sommige
48
programma's een belangrijk aandachtspunt. Op het niveau van methodiek zijn er allerlei oefeningen en spelvormen ontwikkeld waaruit gekozen kan worden. Gezien deze ontwikkelingen is het niet zinvol om gehele programma’s letterlijk over te planten, we zullen in Nederland een eigen interventiepraktijk moeten ontwikkelen. Wel is het relevant om verder na te denken over de bruikbaarheid van verschillende modellen en methodieken en interventies te prioriteren. Er dienen zich daarbij verschillende mogelijkheden aan. Een belangrijke kwestie is wie standaard een programma aangeboden krijgt ( kinderen als getuige in de maatschappelijke opvang; mishandelde moeders; ambulant aanbod voor kinderen). Relevant daarbij is ook de plaats die een systemische aanpak van kinderen als getuige, begeleiding van mishandelde moeders en daderhulp krijgt toegekend. Wannneer wordt gekozen om een bredere doelgroep van kinderen te bereiken door scholen te benaderen, is het belangrijk om inhoud en vorm van deze programma's verder te ontwikkelen en reeds bestaande praktijken (over pesten, weerbaarheid, voorlichting aan leerkrachten over kindermishandeling) daarin op te nemen. In het buitenland is met preventie van geweld op scholen al meer ervaring opgedaan (Sudermann en Jaffe, 1997;1999). In vergelijking met buitenlandse programma's zijn de Nederlandse interventies, en dan met name Let op de Kleintjes, voor verbetering vatbaar. Zo zijn interventies nodig voor kinderen jonger dan zes en ouder dan 12 jaar, voor allochtone kinderen, voor minder verbale kinderen en voor kinderen in crisis, en is het belangrijk dat moeders en zo mogelijk vaders betrokken worden. Het is verder belangrijk om meer samenhang aan te brengen in interventies op meerdere niveaus en voor verschillende (sub)groepen. De verschillende projecten in Nederland - Let op de Kleintjes, Marietje Kessels, Ouder-kind Begeleiding, Spelenderwijs - staan nu min of meer los van elkaar en worden afzonderlijk aangeboden. Afstemming en integratie zijn geboden. De methodische ontwikkeling van de interventieprogramma’s in Nederland verdient aandacht in een vervolgproject. Er dienen keuzes gemaakt te worden voor organisaties, doelgroepen en doelstelling. Vervolgens dient men ervaringen op te doen met de doelgroep, de inhoud te verdiepen en specifiteit van programma’s weer te geven en programma’s onderling op elkaar af te stemmen. Het is nog te vroeg om effecten van interventies te kunnen meten. Voor een zinvolle evaluatie zijn minstens in een voor- en nameting gegevens nodig van 40 kinderen (Graham-Bermann, 2001).
49
4 Problematiek, effecten en interventies. Nabeschouwing “We are currently positioned at the starting gate of domestic violence prevention efforts in North America. Progress will depend on the level of public and governmental commitment to making prevention a long-term priority. While the increase in the number of domestic violence prevention programs is encouraging, information about what works and resources for programs remain limited.” ( Wolfe en Jaffe, 1999, 141) 4.1 Terugblik en nabeschouwing De opdracht van het Ministerie van Justitie luidde om binnen een korte tijdspanne, op grond van met name literatuurstudie, een basisverkenning te bieden van korte en lange termijn effecten bij kinderen die getuige zijn van geweld tussen hun ouders. De nabeschouwing in dit hoofdstuk bevat een voorlopige stand van zaken op grond van een literatuurstudie en contacten met professionals over interventies. Samengevat luidt de conclusie dat de aard, omvang en gevolgen van de problematiek de noodzaak aangeeft om structureel aandacht te schenken aan kinderen die getuige zijn van geweld tussen hun ouders. Tevens is duidelijk geworden, en het citaat aan het begin van dit hoofdstuk onderstreept dit, dat de preventieve aanpak van de problematiek om een lange termijn visie en betrokkenheid vraagt. De basisverkenning maakt duidelijk dat er op tenminste vier fronten een vervolg dringend gewenst is. • Het is allereerst nodig om een visie te ontwikkelen op de problematiek van kinderen als getuige van geweld en van daaruit inhoudelijke keuzes te maken voor verdieping, registratie, aanpak en onderzoek. • Ten tweede is het belangrijk om ondersteuning en scholing te bieden aan professionals in organisaties die in hun werk met kinderen als getuige te maken krijgen en aan te geven wie in welke opzichten verantwoordelijkheid voor deze problematiek op zich kan nemen. • Ten derde dient de ontwikkeling van preventie en interventie voor kinderen als getuige hun moeders ter hand genomen te worden, waarbij geprobeerd wordt om ook standaard een (verplicht?) aanbod te doen aan mishandelende mannen. • Ten vierde is beleidsmatige sturing en ondersteuning op verschillende niveaus nodig om te zorgen voor een goede kennisinfrastructuur, afstemming van initiatieven, bewaken van de voortgang. In dit laatste hoofdstuk gaan we nogmaals in op de onderzoeksvragen, die in hoofdstuk 1 vermeld staan. Deze vragen hebben betrekking op de aard en achtergrond van de problematiek, de effecten en de mogelijke samenhang met later gewelddadig crimineel gedrag en op tot dusverre ontwikkelde interventies en preventie in buiten- en binnenland. Voor een uitvoerige beantwoording van de drie onderzoeksvragen verwijzen we naar de desbetreffende hoofdstukken. Na deze op de onderzoeksvragen gebaseerde beschouwing van opmerkelijke bevindingen formuleren we een aantal aandachtspunten ten aanzien van de problematiek, voor de praktijk, onderzoek en ten behoeve van het mogelijk te voeren beleid.
50
4.2 Een onzichtbare en brede doelgroep De eerste onderzoeksvraag, beantwoord in hoofdstuk 1, behelst de vraag wat er bekend is over de aard en de achtergrond van kinderen als getuige van geweld. Uit de literatuurstudie blijkt dat de problematiek van kinderen als getuige van geweld tussen hun ouders vermoedelijk groot is maar desondanks lang tamelijk onbekend is gebleven. Naar schatting zijn in de VS jaarlijks tussen de 3.3 en 10 miljoen kinderen in hun gezin van herkomst getuige van geweld en de gevolgen daarvan. Kinderen die getuige zijn van geweld lopen bovendien een grotere kans om daarnaast fysiek, psychisch en seksueel mishandeld te worden. Kinderen die getuige zijn van geweld vormen een heterogene groep waarop we (nog) slechts ten dele zicht hebben. Beperkingen die onderzoek op dit terrein kenmerken, zijn onder andere door de relatieve onzichtbaarheid van de doelgroep niet gemakkelijk op te lossen (zie hoofdstuk 1 en 2). De groep is divers wat betreft de frequentie, duur en leeftijd waarop de kinderen geweld meemaken. Ook zijn er grote verschillen in effecten en mogelijkheden voor preventie en interventie. Onder de vlag van de brede doelgroep varen verschillende subgroepen: kinderen die thuis wonen en van wie al dan niet bekend is dat zij getuige zijn van geweld; kinderen met wie weinig aan de hand lijkt; kinderen in opvanghuizen; kinderen die ambulant hulp krijgen om beter met de geweldservaringen om te gaan; kinderen die problemen krijgen op school; jongeren die in intieme relaties te maken krijgen met geweld. Er zijn drie vaak aangehaalde theoretische perspectieven beschreven van sociaal leren, hechting en traumatisering. Belangrijke overeenkomst in deze theorieën is dat zij de verregaande invloed benadrukken van vroege en negatieve leerervaringen op latere bindingen en op het overdragen van geweld van generatie op generatie. Om individuele verschillen in reactie beter te kunnen begrijpen is het daarnaast van belang om clusters van risicoverhogende en beschermende factoren scherper in beeld te brengen (zie hoofdstuk 2). 4.3 Effecten op korte en langere termijn De tweede onderzoeksvraag, behandeld in hoofdstuk 2, gaat in op effecten op korte en lange termijn, in het bijzonder de relatie met later gewelddadig crimineel gedrag. Uit internationale studies komt naar voren dat circa 40% van de kinderen die getuige zijn van geweld daarvan ernstige schade ondervindt. De gevolgen variëren van depressie, post traumatische stress klachten, terugtrekgedrag tot agressie jegens zichzelf en/of anderen. Een deel van de kinderen die getuige is van ernstig geweld tussen hun ouders raakt getraumatiseerd, maar vermoedelijk lopen ook veerkrachtige kinderen littekens op en ondervinden zij schade van het geweld. Er zijn aanwijzingen dat een interactie tussen geslacht en leeftijd bepalend is voor de gevolgen. De gevolgen die kinderen ondervinden van het getuige zijn van geweld worden ingekleurd door de ontwikkelingsfase waarin ze zich bevinden. Daarnaast levert onderzoek ondersteuning op voor het seksespecifieke gegeven dat jongens meer kans lopen dan meisjes om zelf later gewelddadig te worden, vooral wanneer ze er getuige van waren dat hun vader
51
hun moeder sloeg. Ook waarschijnlijk is het dat jongens vaker externaliseren en acting out gedrag vertonen dan meisjes. Een tweede vraag die in hoofdstuk 2 van deze basisverkenning aan de orde was, is in hoeverre kinderen die getuige zijn van geweld later meer kans lopen om binnenshuis of buitenshuis slachtoffer en/of pleger van geweld te worden. Gebleken is dat deze complexe vraag, ter hand genomen in verschillende onderzoekstradities, niet met een ondubbelzinnig ja of nee te beantwoorden is. Het laatste woord over deze kwestie is nog niet gezegd. Prospectieve studies laten zien dat mishandelde kinderen, en vermoedelijk ook kinderen die getuige zijn van geweld, een verhoogde kans lopen op later gewelddadig en antisociaal gedrag. De onderzoeksbevindingen lopen echter uiteen over de vraag hoe groot deze verhoogde kans is. Kaufman en Zigler (1987) stelden vast dat tweederde van de fysiek mishandelde kinderen later niet gewelddadig wordt. Falshaw en anderen (1996) geven aan dat 1:6 mishandelde kinderen en kinderen die getuige zijn later zelf dader worden. Hoewel dit een aanzienlijk percentage is wordt de meerderheid dus niet gewelddadig. Mogelijk worden echter meer kinderen later gewelddadig dan uit onderzoek bleekt. Recentelijk kwamen Widom en Maxfield (2001) op grond van een prospectieve en grootschalige studie met een controlegroep terug op hun eerdere relativeringen (Widom, 1991) over het bestaan van een zogenaamde cycle of violence, de gedachte dat geweld zich steeds herhaalt binnen en tussen generaties. Gedocumenteerde fysieke mishandeling en verwaarlozing in de kindertijd verhoogde de kans op arrestatie als adolescent met 59%, in de volwassenheid met 28% en de kans op een gewelddadig delict met 30%. Opmerkelijk is wel dat de verhoogde risico's sterker golden voor zwarte respondenten, en dat mishandeling bij meisjes de kans vergrootte dat ze bij criminele delicten betrokken raakten. Verder bleek dat jongens en mannen, ook zonder geweldservaringen, regelmatig gearresteerd werden; als kind fysiek mishandelde of verwaarloosde mannen werden echter vaker gearresteerd voor meer delicten dan hun seksegenoten uit de controlegroep. Interessant zijn ook de criminologische onderzoeken die proberen te achterhalen welke signalen en clusters van kenmerken kunnen leiden tot gewelddadig crimineel gedrag. Uit de aangehaalde studie van Ferwerda (1996) blijkt bijvoorbeeld dat gezinsfactoren daarbij een rol spelen. Genoemd worden: matige opvoedkundige kwaliteiten van de ouders, onvoorspelbaar gedrag van ouders, weinig toezicht, conflicten tussen ouders, echtscheiding, armoede, slechte behuizing, gedragsproblemen in het gezin, crimineel gedrag in het gezin. Crimineel gedrag is echter resultante van een opeenstapeling van meerdere risico's; gezinsfactoren vormen daar een onderdeel van. Dat blijkt ook al uit het feit dat veel mishandelde kinderen weerhouden worden van crimineel en gewelddadig gedrag. Wat in de literatuurverkenning van de vraag naar samenhang tussen geweld, getuige van geweld en gewelddadig crimineel gedrag opvalt, is dat het om afzonderlijke domeinen en tradities van onderzoek gaat. Aan de ene kant is de indruk dat het thema en de aanpak van kindermishandeling en geweld in het gezin geheel losstaat van het thema van de bestrijding van jeugdcriminaliteit. Aan de andere kant probeert men het ontstaan van jeugdcriminaliteit juist in verband te brengen en te verklaren vanuit risicovolle gezinsomstandigheden.23 Er ontbreken schakels in de redenering, schakels die op grond van onderzoek (nog) niet kunnen worden ingevuld. Er is een meer grondige discussie nodig over de samenhang. Dat vraagt bezinning op de visie op kindermishandeling en geweld in het gezin, op kinderbescherming en op bestrijding van jeugdcriminaliteit.
52
Inzichtgevend voor de reflectie op deze onderzoeksvraag en ook als motto bij deze studie is een citaat van Baartman (1998). Baartman stelt vast dat de overheid zich veel meer bemoeit met het gedrag van gevaarlijke kinderen in het openbare leven in de vorm van bestrijding van criminaliteit. Daarentegen is er veel minder aandacht voor kinderen die in gezinnen in gevaar verkeren door mishandeling thuis: “Traditiegetrouw wordt in het debat over preventie van jeugdcriminaliteit de nadruk gelegd op het belang van de samenleving. Aan de belangen en rechten van kinderen wordt bij de legitimering van deze interventie aanmerkelijk minder aandacht besteed. Voorkoming van criminaliteit is in het belang van de samenleving. Dat neemt niet weg dat het, gezien het fundamentele recht van het kind op zorg voor een gezonde ontwikkeling en uitgroei, onjuist zou zijn slechts dan voor dit recht van een kind in het geweer te komen, indien een kind een gevaar vormt voor de samenleving. In een tijd als de onze, waarin geweld en criminaliteit de samenleving zo sterk verontrusten, is het begrijpelijk dat de politiek zich verplicht voelt met het oog op belangen van de samenleving (en eigen belangen) iets te doen met die verontrusting. We moeten ook constateren dat de omvang en de ernst van kindermishandeling een minstens zo grote bedreiging vormt voor de morele, sociale en economische orde van de samenleving. De politiek legt doorgaans meer activiteiten aan de dag als kinderen een gevaar vormen dan wanneer ze in gevaar zijn. Politieke partijen besteden in verkiezingstijd wel aandacht aan geweld op straat maar spreken met geen woord over geweld binnenshuis dat kinderen treft” (Baartman, 1998, 381). Cruciaal is de vaststelling dat (mishandelde) kinderen die in gevaar verkeren23 - en daarmee ook de fundamentele rechten van kinderen - minder aandacht krijgen dan gevaarlijke kinderen, oftewel criminele kinderen die een gevaar vormen voor de samenleving. Wanneer de overheid deze vaststelling deelt, stelt zij tevens de noodzaak vast om zich actief op te stellen bij de inzet voor kinderen als getuige. Om een bijdrage te kunnen leveren aan het doorbreken van een spiraal van geweld, is het belangrijk om nadelige en schadelijke gevolgen voor kinderen zo vroeg mogelijk te traceren. Het is onethisch om als samenleving pas actie te ondernemen bij de overlast van gewelddadige jeugdcriminaliteit en dan te wijzen op risicofactoren in het gezin. Gezinskenmerken zijn één van de sets van factoren die in het gecompliceerde samenspel bijdragen aan later crimineel gedrag. Belangrijk is het om te letten op een bepaalde risicovolle gedragsvolgorde in het ontwikkelingsverloop. Er zijn dan meerdere met elkaar verweven factoren in het spel: spijbelen, geringe schoolmotivatie, weglopen, ’s avonds op straat zijn, impulsief gedrag, antisociaal gedrag, gebrek aan ouderlijk toezicht, geweld thuis, gebrek aan agressiebeheersing, matige schoolprestaties, opgroeien in een achterstandswijk (Jakobs, 1999). 4.4 Interventies voor kinderen als getuige De derde onderzoeksvraag, beantwoord in hoofdstuk 3, heeft betrekking op ontwikkelde interventies voor kinderen als getuige en hun gezinnen en op de betrokken organisaties en doelgroepen. De deskundigheid in de thematiek van kinderen als getuige van geweld staat
53
zeker in Nederland nog in de kinderschoenen en is vooral gericht op kinderen in de leeftijd van 7-12 jaar (zie ook bijlage 2). De komende jaren is veel inspanning vereist om deze problematiek beter op tafel te krijgen. Daarom is het nodig om methodiek verder te ontwikkelen, om te leren van know-how en modellen van aanpak uit het buitenland, om professionals te scholen en signaalgevoeliger te maken, om verantwoordelijkheid voor de problematiek op zich te nemen en solide data te verzamelen over deze onzichtbare en meestal niet geregistreerde groep. Verder is het van belang, ook met het oog op toekomstige evaluatie van beproefde interventies, om op gedegen wijze en op grotere schaal preventie en interventie van de grond te krijgen, daarbij rekening houdend met het te bereiken doel (vergroten zelfvertrouwen, vergroten weerbaarheid, verminderen klachten, zich kunnen uiten over het geweld) en de specifieke doelgroep (kinderen in opvanghuis, kinderen met ambulante hulp, kinderen op school). Voorlopig dient het accent te liggen op methodiekontwikkeling en verankering van de aanpak; effectstudies zijn nu niet zinvol (zie verder aandachtspunten voor de praktijk). 4.5 Aandachtspunten ten aanzien van de problematiek Empowerment van kinderen en moeders Wanneer men zich bezint op het thema van kinderen als getuige van geweld, is het van belang om dat tegen de achtergrond te doen van de gemarginaliseerde positie van mishandelde vrouwen en hun kinderen. Naast de mishandeling spelen vaak veel meer problemen: bedreiging in relaties, (on)veiligheid, huisvestingsproblemen, krappe financiële middelen. Kinderen kunnen behalve getuige ook slachtoffer zijn van mishandeling of verwaarlozing. Wanneer moeders veilig zijn, vergroten zij de veiligheid voor hun kinderen. Veiligheidsplannen vergroten het gevoel van controle. Zelfwaardering van moeders en kinderen vergemakkelijkt hun contact. ‘Empowerment’ van moeders en kinderen zou het uitgangspunt dienen te zijn voor de aanpak in de context van theorie, praktijk en beleid.] Omschrijving van de problematiek afbakenen van kindermishandeling Wat betreft de definiëring van kinderen als getuige van geweld in hun gezin van herkomst dienen beleidsmakers, onderzoekers en professionals zorgvuldige afwegingen van de voor- en nadelen te maken. Wanneer het getuige zijn van geweld onder de definitie van psychische kindermishandeling gaat vallen, kan dit onbedoelde gevolgen hebben voor zowel kinderen als hun mishandelde moeders. Het kan mishandelde vrouwen weerhouden om hulp te zoeken en open kaart te spelen uit angst hun kinderen te verliezen; het kan ertoe leiden dat kinderen tegen hun wil uithuis worden geplaatst. Vrouwen die uit een gewelddadige relatie stappen hebben tijd nodig om te herstellen, veiligheid voor zichzelf en de kinderen te bewerkstelligen. Sommigen die hun relatie verbreken moeten een nieuw thuis en leven vinden. Voor alle moeders geldt dat zij na soms jarenlange mishandeling door hun partner ruimte moeten maken om hun verantwoordelijkheid en vaardigheden als ouder op te pakken en soms te verbeteren. Het is in het belang van kinderen om grenzen te stellen aan het geweld waarvan ze getuige zijn. Het is in het belang van mishandelde moeders en daarmee ook van hun kinderen om moeders een bepaalde tijd te geven en ondersteuning te bieden om orde op zaken te stellen.
54
Dwarsverbindingen tussen geweld Kinderen als getuige waren lang een missing link. Door deze problematiek meer centraal te stellen, komen dwarsverbindingen tussen verschillende vormen van geweld beter over het voetlicht, tussen kindermishandeling en vrouwenmishandeling; tussen getuige zijn van geweld, pesten en geweld gebruikt in intieme relaties en mogelijk ook met mishandeling van ouders en met gewelddadig crimineel gedrag. Het denken over de samenhang tussen macht, gender en geweld wordt gestimuleerd. Daarnaast levert aandacht voor deze problematiek nieuwe invalshoeken op voor (samenwerking bij) preventie, interventie en onderzoek. Aandacht voor geweld tijdens verkering Het verdient aanbeveling om nadere studie te maken van de aard en gevolgen van geweld in verkeringsrelaties en de mogelijke samenhang te onderzoeken met getuige zijn van geweld en het ondergaan van geweld in de kindertijd. Geweld tijdens de verkering zou zich bij 1: 5 meisjes voordoen. Dit geweld kan een belangrijke schakel zijn in een zogenaamde cycle of violence. Deze problematiek is in Nederland nog onvoldoende verkend. 4.6 Aandachtspunten voor de praktijk Beleidsondersteuning aan professionals en publiek In deze fase van verkenning is het van belang om beleidsondersteuning te bieden aan professionals en publiek om hen te attenderen op de problematiek en de noden van kinderen en beroepsbeoefenaren (hulpverleners, leerkrachten, politie, rechterlijke macht, kinderwerkers) aan te spreken op hun professionele verantwoordelijkheid. Om signaalgevoeligheid en bewustwording te vergroten, is scholing van professionals nodig. De expertmeeting is daar als begin een voorbeeld van. Andere mogelijkheden zijn: werkconferenties op dit terrein en landelijke uitwisseling in een platform; methodiekontwikkeling; regionale en landelijke samenwerking en afstemming van projecten zoals Let op de Kleintjes, Marietje Kessels en ontwikkelde programma's in de vrouwenopvang. Samenwerking hulpverlening en scholen In de hulpverlening kan meer samenwerking worden gezocht met scholen; in het buitenland is met deze werkwijze al meer ervaring opgedaan, waarbij bijvoorbeeld kinderwerkers uit opvanghuizen in samenwerking met leerkrachten preventieprojecten geven over geweld in gezinnen en relaties op school en in buurthuizen. Het verdient aanbeveling om een geïntegreerde aanpak te ontwikkelen voor preventie en interventie van geweld op scholen en uitvoeriger studie te maken van buitenlandse en Nederlandse ervaringen op dit gebied. Methodiek ontwikkelen en beschrijven Het is van belang om de ervaringen met een ontwikkelde methodiek voor kinderen en hun ouders verder uit te diepen en te verbreden en methodiek schriftelijk vast te leggen. De methodiek dient toepasbaar te worden gemaakt maken voor problemen van jongens en meisjes en kinderen van verschillende leeftijden en culturele achtergronden. Het is belangrijk dat de onderzochte of behandelde groep daarbij scherp in beeld wordt gebracht om daarmee
55
de mogelijkheden en beperkingen van de methodiek aan te kunnen geven. Pas na een beschrijving van een op schrift gestelde en uitgekristalliseerde methodiek en voldoende kinderen is het mogelijk om studie te maken van effecten. In een eerder stadium is evaluatieonderzoek niet zinvol. 4.7 Aandachtspunten voor beleid Expertmeeting als begin De basisverkenning vormt de inhoudelijke en beleidsvoorbereidende grond voor de expertmeeting. Verwacht wordt dat basisverkenning en expertmeeting zullen leiden tot verdere ondersteuning, ontwikkeling en sturing van beleid. Gezien de relatief onontgonnen problematiek is de verwachte Nederlandse expertise niet zo groot. Doelen van de expertmeeting zijn: verbreding van het draagvlak; verdieping van de inhoud en aanpak; bevorderen van discussie over problematiek en interventies; verdere beleidsmatige en inhoudelijke aansturing van het veld. Vooral de signaalgevoeligheid en kennis van de problematiek dienen te worden aangescherpt. Vervolgtraject Op grond van de basisverkenning en expertmeeting dienen keuzes gemaakt te worden voor een vervolg waarin bij voorkeur te realiseren eindtermen binnen een bepaalde periode worden opgenomen. In een vervolgtraject dient aan de orde te komen op welke doelgroepen, organisaties, intermediairen, problematiek en interventies men zich richt. Sturing vanuit de overheid De overheid heeft tot taak voorwaarden te scheppen voor draagvlakverbreding van de problematiek en verdieping van deskundigheid en vervolgens dient hieraan sturing te worden gegeven vanuit verschillende beleidsniveaus. Het taaie proces om te komen tot een integrale aanpak van geweld waarbij standaard kinderen, plegers en slachtoffers worden geholpen, vergt langdurige begeleiding van hoog niveau. Belangrijk daarbij is de bereidheid en verplichting tot inspanningen van management en uitvoerders van instellingen. Aanvankelijke terughoudendheid moet uiteindelijk worden getransformeerd in het nemen en delen van verantwoordelijkheid om mee te doen. Dit is van groot belang om de ontwikkeling van interventieprogramma’s te verankeren en continuïteit te waarborgen. Stroomlijnen van interventies Samenhang van interventies op meerdere niveaus is nodig. Kiezen voor een aanpak gericht op kinderen, hun moeders, zo mogelijk de vaders en de leefomgeving van kinderen. Wanneer moeders en kinderen zich gehoord en geholpen voelen, zijn beide groepen beter af. Zichtbaar maken door registratie Het is aan te bevelen dat vanuit het centraal beleid sturing wordt gegeven om registraties van politie, Raad voor de Kinderbescherming, Advies en Meldpunten Kindermishandeling en Federatie Opvang op te zetten over kinderen als getuige van geweld. Deze bestaande
56
databronnen kunnen actiever worden benut om de problematiek cijfermatig meer in zicht te krijgen en signaalgevoeligheid te vergroten. 4.8 Aandachtspunten voor onderzoek Longitudinaal onderzoek Er is in Nederland nog geen onderzoek gedaan naar de ervaringen van kinderen zelf met het getuige zijn van geweld, hun moeders en vaders en de effecten daarvan op langere termijn. Om de aard, omvang en effecten van de problematiek in kaart te kunnen brengen, is longitudinaal onderzoek wenselijk. De relatieve onbekendheid met de diverse problemen van een brede doelgroep bemoeilijkt de ontwikkeling van zinvolle interventie en het uitzetten van preventiestrategieën. Reikwijdte onderzoeksgroep Om meer precisie te krijgen in onderzoek naar kinderen als getuige en vergelijkbaarheid te bevorderen, is het van groot belang om de reikwijdte en beperkingen van de onderzoeksgroep zo goed mogelijk in beeld te brengen (zie ook eerdere opmerkingen over kenmerken en kwaliteit van onderzoek). Geweld tijdens de verkering Het is wenselijk om nader onderzoek te doen naar aard, achtergronden en gevolgen van geweld in verkeringsrelaties (voor argumentatie zie 4.5) Interdisciplinair onderzoek In aansluiting op de opmerkingen van Fantuzzo en Mohr (1999) dat geregistreerde criminele activiteiten in verband moeten kunnen worden gebracht met kinderen als getuige van geweld, doen we de aanbeveling om meer interdisciplinair onderzoek op te zetten over geweld in het gezin, getuige zijn van geweld en crimineel gedrag. Samenwerking tussen pedagogen, psychologen, sociologen, juristen en criminologen op dit vlak is relevant voor: • conceptuele verheldering van de omschrijving van kinderen als getuige van geweld; • het onderzoeken van nadelige effecten in relatie tot het geweld in het gezin; • ontwikkeling van verschillende vormen van preventie en interventie; • toekomstige effectmeting van interventies • integratie van theorievorming als focus voor de problematiek en fundering waarop preventie en interventie berusten. Interventies • Op grond van de literatuurstudie is het aan te bevelen om in Nederland gegevens te verzamelen en interventies op te zetten bij de groep jonger dan zes min en de groep 12 plus kinderen; • Allochtone kinderen verdienen speciale aandacht bij het opzetten van interventies, vooral omdat zij een groot deel uitmaken van de populatie kinderen in opvanghuizen;
57
•
•
Het is wenselijk in onderzoek uitvoerig data te verzamelen van meisjes en jongens van verschillende leeftijden om hun internaliserende en externaliserende reacties op het geweld beter te kunnen interpreteren. Tevens kan men trachten patronen van gedrag te koppelen aan subgroepen; Het is wenselijk nader onderzoek te doen naar buitenlandse en Nederlandse ervaringen met preventie en interventie op scholen met het doel om tot een op elkaar afgestemde aanpak te komen over weerbaarheid, voorlichting over geweld thuis en kinderen als getuige, pesten, veiligheid en omgangsregels op school (bv. Marietje Kessels; voorlichting over geweld; Basta; protocol tegen pesten, Rots en water etc.)
58
Bijlage 1
Auteur Osofsky * 1999 Peppler et al * 2000 Dijkstra * 2000 Carter et al * 1999
Signalen van geweld en beschermende en risicoverhogende factoren * voor kinderen als getuige ** voor later crimineel gedrag Beschermend Risicoverhogend of Signaal Sociale steun Sociaal isolement Vertrouwensrelaties Armoede Sociaal netwerk Geweld in de buurt Broers en zussen als Broers en zussen steun als agressor Bevredigende sociale relaties Positieve contacten op school Goede schoolresultaten
Indermaur * 2001
Grotere kans om slachtoffer of dader te zijn van geweld in intieme relatie Grootste risico lopen jongere jongens die geweld zagen van vader tegen moeder Agressie bij jongens als nabootsing van geweld Jongens die gewelddadige groep vormen
Groen * 1998
Carter et al 1999 * Totten ** 2001 Widom, ** 1991 Totten, ** 2001
Agressie en externaliserend gedrag
Mentor op school als voorbeeld Hoog IQ
Ernstige gedragsproblemen Seksuele trauma's en geweld van meisjes thuis
59
Bol et al, ** 1998
Falshaw et al * en ** 1996
SuderMann en Jaffe, * 1997 Health Canada, * 2001
Ferwerda, ** 1996
Delinquente leeftijdgenoten Gering toezicht ouders Pedagogische onmacht Geringe schoolmotivatie Spijbelen Pesten Vroegtijdig van school Groepsdruk onder jongens Verhoogde kans om terecht te komen in een gewelddadige relatie Verhoogde kans op crimineel gedrag Jongens gewelddadig tijdens verkering Meisjes slachtoffer van geweld tijdens verkering Spijbelen Jongens die pesten Weglopen Laag IQ Antisociaal gedrag Matige schoolprestaties Criminele gezinsleden Aandachtsstoornis Armoede in het gezin
60
Bijlage 2 Interventieprogramma's voor kinderen als getuige van geweld tussen hun ouders Programma
Initiatief
Doelgroep
Aard hulp
Doel
'Kids ' Club', Michigan, 1990
S. Graham Bermann, psycholoog/onder zoeker
Kinderen van 6-13 Moeders (6 tot 8 personen)
Groepshulp Groepsondersteuning moeders Tien bijeenkomsten Ambulant
Bespreekbaar maken ervaringen Empowerment Ondersteuning opvoeding
Child Witness to Violence Project, Boston, 1992
Boston Medical Centre
Kinderen tot 8 jaar Broers en zussen Moeders Zo mogelijk vaders Professionals die met kinderen werken
Verbeteren van signalering jonge kinderen die getuige zijn en bieden van hulp Versterken zelfvertrouwen
Children Who Witness Abuse, British Columbia, 1991
Yukon Society Ministry of Equality of Women
Kinderen van 2-18 in opvanghuizen Moeders in opvanghuizen Kinderen en jongeren op school
Individueel, gezinnen en groepen Speltherapie Psycho-educatie Training professionals Consultatie Ziekenhuissetting Individueel en groepsgericht Psycho-educatie Non-verbale werkvormen Attitudes over geweld en machtsverschillen bespreken Opvang/school 12 bijeenkomsten
Let op de Kleintjes, 1999, Utrecht
TransAct, De Ruiter
Kinderen van 6-12 die getuige waren van geweld
Groepsbegeleiding Psycho-educatie Negen bijeenkomsten Ambulant
Doorwerken ervaringen Verminderen nadelige gevolgen Kinderen leren zich te beschermen
Spelenderwijs 2000, Dordrecht
Vrouwenopvang, Riphagen
Kinderen in de opvang
Kinderen in de opvang begeleiding Bieden
Marietje Kessels, 1998, Tilburg
Kompaan/ Expertise Centrum Kindermis handeling Subsidie: Justitie
Jongens en meisjes op school van 10-12 samenwerking met leerkrachten
Groepsbegeleiding, individuele hulp Werkvormen en activiteiten Thematische aanpak: pesten, weerbaarheid Seksespecifieke lessen onder andere in zelfverdediging
Bevorderen herstel bij kinderen Bijdragen aan het doorbreken van spiraal van geweld
Vergroten van fysieke en mentale weerbaarheid Training professionals
Effecten Meer kennis Meer sociale interactie Minder angst Minder internaliseren Tijdelijk minder externaliseren (N=221; drie metingen) Jaarlijks 200 kinderen behandeld Geen effectstudie Trainingsprogramma voor professionals
Programma aangeboden in 56 opvanghuizen Beperkte effectstudie; feedback-formulieren Meer zelfvertrouwen Groter vermogen conflicten op te lossen, beter omgaan met boosheid, kennis over zelfbescherming Minder klachten Meer verbondenheid Pilot, geen effecten onderzocht Kritiek: te verbaal, te confronterend, geweld te laat bespreekbaar, geen begeleiding voor moeders, geen daderhulp, problemen met signalering en voorwaarden Geen effecten onderzocht
Deelname van 4500 kinderen Evaluatiestudie gaande Groter zelfvertrouwen Beter bewaken van grenzen Grotere signaalgevoeligheid
61
Ouder-Kind Begeleiding, 2001, Amsterdam
Vrouwenopvang
Kinderen in de opvang Moeders in de opvang
Kinderbegeleiding in vier leeftijdsgroepen Ouderbegeleiding Interactie moederkind Geweld als thema
Vergroten sociale vaardigheden Delen van ervaringen Stimuleren van ontwikkeling
Geen effectstudie verricht
62
Literatuur Baartman, H.E.M. (1998). Jeugdcriminaliteit, kindermishandeling en preventie. Comenius, 18, 368-386. Becker, A., Heyboer, A. en S. Peper (2000). Opvoedingsondersteuning in de maatschappelijke opvang, NIZW, Utrecht. Bol, M.W., Terlouw, G.J., Blees, L.W. en C. Verwers (1998). Jong en gewelddadig. Ontwikkeling en achtergronden van de geweldscriminaliteit onder jeugdigen. Onderzoek en beleid 174, Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, Ministerie van Justitie, Den Haag. British Columbia/Yukon Society of Transition Houses (1999). Creating a Legacy of Hope. International Conference on Children Exposed to Domestic Violence. Vancouver: British Columbia/Yukon Society of Transition Houses. Carter, L.S., Weithorn, L.A. en E. Behrman (1999). Domestic Violence and children: Analysis and Recommendations, The Future of Children 9, 3, 4-21. Ceelen, T. (2000). Praten over geweld voor moeder en kind – en vader? Perspectief 7, 8-11. Copping, V.E. (1996) Beyond over- and under-control: Behavioral observations of shelter children. Journal of Family Violence, 11, 1, 41-58. Cummings, E.M. (1997). Marietal conflict, abuse and adversity in the family and child adjustment. A developmental psychopathology perspective. In: Wolfe, D., McMahon, R.J. en R.D. Peters (ed.). Child Abuse. New Directions in Prevention and Treatment Across the Lifespan, Sage, 3-27. Dijkstra (1999). Ouderschap en trauma: het scheppen van tussenruimte. Ouderschap en Ouderbegeleiding 2, 1, 6-17. Dijkstra, S. (2000). Met vallen en opstaan. Hoe vrouwen en mannen betekenis geven aan geweldservaringen uit hun kindertijd. Academisch proefschrift, Eburon, Delft. Dijkstra, S. (2001). Met de vingers in de oren. Kinderen als getuige van geweld tussen hun ouders. Tijdschrift over Kindermishandeling 1, 5-9. Directie Preventie Jeugd en Sanctiesbeleid, (2000) Huiselijk geweld. Draaiboek voor de aanpak, pagina 3945. Draijer, N. (1988). Seksueel misbruik van meisjes door verwanten. Een landelijk onderzoek naar de omvang, de aard, de gezinsachtergronden, de emotionele betekenis en de psychische en psychosomatische gevolgen. Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dutton, D. G. Witnessing parental violence as a traumatic experience shaping the abusive personality (2000). In: Geffner, R., Jaffe, P.G. en M. Sudermann (eds.) Children exposed to domestic violence. Current issues in research, intervention, prevention and policy development, Haworth Maltreatment and Trauma Press, New York, 59-67, co-published simultaneously in Journal of Aggression, Maltreatment and Trauma 3, 1. Echlin, C. en L. Marshall (1995). Child Protection Services for Children of Battered Women. Practice and Controversy. In: Peled, E., Jaffe, P.G. en J. Edleson (eds.). Ending the cycle of violence: Community responses to children of battered women, Sage, California, London, New Dehli, 170-186. Edleson, J. L. (1999). Children’s witnessing of adult domestic violence. Journal of Interpersonal Violence, 14, 8, 839-870. Edleson, J. L. (1999). The overlap between childmaltreatment and women battering. Violence against women, 5, 2, 134-154.
63
Edleson, J. L. (2001). Should childhood exposure to adult domestic violence be defined as child maltreatment under the law? Prepublication draft. Fantuzzo, J. W. en W. K. Mohr (1999). Prevalence and effects of child exposure to domestic violence. The Future of Children 9, 3, 21-33.
Falshaw, L., Browne, K.D. and C. R. Hollin (1996). Victim to offender: a review. Aggression and Violent Behavior, 1, 389-404. Federatie Opvang (1999). Maatschappelijke opvang in figuren en cijfers. Utrecht: Federatie Opvang. Ferwerda, H.B. (1996). Signalen voor toekomstig crimineel gedrag. Een onderzoek naar de signaalwaarde van kinderdelinquentie en probleemgedrag op basis van casestudies van ernstig criminele jongeren. Dienst Preventie Jeugdbescherming en Reclassering, Ministerie van Justitie, Den Haag. Geffner, R., Jaffe, P.G. en M. Sudermann (eds.) (2000). Children Exposed to Domestic Violence. Current Issues in Research, Intervention, Prevention and Policy Development, Haworth Maltreatment and Trauma Press, New York, co-published simultaneously in Journal of Aggression, Maltreatment and Trauma 3, 1.
Graham-Bermann, S. A. (1998). The impact of woman abuse on children’s social development: Research and theoretical perspectives. In: Holden, G.W., R. Geffner en E.N. Jouriles (eds.) Children exposed to marital violence. Theory, Research, and Applied Issues, Washington, American Psychiatric Association, 21-55. Graham-Bermann, S. A. en A. A. Levendosky (1998). Traumatic stress symptoms in children of battered women. Journal of Interpersonal Violence, 13, 1, 11-128. Graham-Bermann, S. A. (2001). Designing intervention evaluations for children exposed to domestic violence: applications of research and theory In: Graham-Bermann S.A. en J. Edleson (eds.) Domestic violence in the lives of children, American Psychological association, Washington, 237-268. Groen, M. (1998). De reproductie van geweld. In: Van Lawick J. en M. Groen. Intieme oorlog. Over geweld en kwetsbaarheid in gezinsrelaties, Amsterdam, Van Gennep, 7391. Grych, J. H., Jouriles, E.N., Swank, P.R., Mc Donald, R. en W. D. Norwood (2000). Patterns of adjustment among children of battered women. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 1, 84-94. Haan, de W.J.M, de Bie, E.F.A.E., Baerveldt, C., Bouw, C. Doreleijers, Th. A.P.H., Ferwerda, H.B., Hermanns, J,MA., P.H. van der Laan (1999). Jeugd Geweld. Een interdisciplinair perspectief, Van Gorcum. Haapasalo, J. en E. Pokela (1999). Child-rearing and child abuse antecedents of criminality. Aggression and Violent Behavior, 4, 107-127. Hakkert, A. m.m.v. T. Eijken (2001). Korte beleidsverkenningen. Huiselijk geweld en straatgeweld: een relatie? Ministerie van Justitie, Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid, Den Haag. Health Canada, The National Clearinghouse on Family Violence (1999). A handbook for health and social service providers and educators on children exposed to woman abuse/family violence, Ottawa, Ontario, Canada. Holden, G.W., R. Geffner en E.N. Jouriles (eds.), (1998). Children exposed to marital violence. Theory, Research, and Applied Issues, Washington, American Psychiatric Association.
64
Hughes, H.M. en D. A. Luke (1998). Heterogeneity in adjustment among children of battered women. In: Holden, G.W., R. Geffner en E.N. Jouriles (eds.), (1998). Children exposed to marital violence. Theory, Research, and Applied Issues, Washington, American Psychiatric Association, 185-222. Indermaur, D. (2001). Young Australians and Domestic Violence. Trends and Issues, Summary, no 195. Australian institute of Criminology, www.aic.gov.au Jacobs, J. (1999). Criminaliteitspreventie in gezinnen met jonge kinderen, TIAZ 1, 49-56. Jaffe, P.G., Wolfe, D.A. en S. Kaye Wilson (1990). Children of battered women, Sage, New Bury Park, London, New Dehli. Kaufman, J. G. en C. Widom (1999) Childhood victimization, running away and delinquency. Journal of Research in Crime and Delinquency 36, 4, 347-370. Kaufman, J. en E. Zigler (1987). Do Abused Children become Abusive Parents? American Journal of Orthopsychiatry 57, 186-192. Kerkhof, van M. P.N. (2000). Spelenderwijs het geweld verwerken. Zorg + Welzijn, 5 april, 22-25. Kilpatrick, KL. en L.M. Williams (1998). Potential mediators of post-traumatic stress disorder in child witnesses to domestic violence. Child Abuse and Neglect, 22, 4, 319-330. Kolbo, J.R., Blakely, E. H. en D. Engleman (1996). Children who witness domestic violence: a review of empirical literature. Journal of Interpersonal Violence 11, 2, 281-293. Kruisink, M. en A.A.M. Essers (2001/3). Ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit: periode 1980-1999, Samenvatting, WODC, Den Haag. Lamers-Winkelman, F. (1999). Het (seksueel) mishandelde kind: diagnostiek en behandeling. In: Aarts, P.G. H. en W. D. Visser (eds.).Trauma. Diagnostiek en behandeling. Icodo en Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 371-387. Lawick, J. Van en M. Groen (1998). Intieme oorlog. Over geweld en kwetsbaarheid in gezinsrelaties. Van Gennep, Amsterdam (hoofstuk 4). Lehmann, P. (1997). The development of posttraumatic stress disorder (ptsd) in a sample of child witnesses to mother assault. Journal of Family Violence, 12, 3, 241-258. Levendosky, A.A. en S.A. Graham-Bermann (1998). The moderating effects of parenting stress on children’s adjustment in women-abusing families. Journal of Interpersonal Violence, 13, 3, 383-397. Levendosky, A.A. en S.A. Graham-Bermann (2000). Trauma and parenting in battered women: an addition to an ecological model of parenting. Children Exposed to Domestic Violence. Current Issues in Research, Intervention, Prevention and Policy Development, Haworth Maltreatment and Trauma Press, New York, co-published simultaneously in Journal of Aggression, Maltreatment and Trauma 3, 1, 25-36. Mastenbroek, S. (1995). De illusie van veiligheid. Voortekenen en ontwikkeling van geweld tegen vrouwen in relaties. Utrecht, Van Arkel. Miedzian, M. (1995). Learning to be violent. In: Peled, E., Jaffe, P.G. en J. Edleson (eds.). Ending the cycle of violence: Community responses to children of battered women, Sage, California, London, New Dehli, 10-25. Ministerie van Justitie (2001). Jaarboek 2000. Huiselijk geweld. Geweld op straat. Jeugdcriminaliteit, Den Haag. NCH Action for children (1994). The hidden victims. Children and domestic violence, London.
65
Nicolai, N. (2001). Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht. Tijdschrift voor psychiatrie 43, 5, 333-343. NIZW (2000). Weerbare kinderen! Veilige wereld? Congres over weerbaarheidsvergroting van kinderen. Effecten en ontwikkeling van weerbaarheidsprojecten worden belicht vanuit recent onderzoek, de praktijk en het beleid van gemeenten en scholen. Brochure, Ede. Osofsky, J.D. (1999). The impact of violence on children. The Future of Children 9, 3, 33-50. Peled, E., Jaffe, P.G. en J. Edleson (eds.) (1995). Ending the cycle of violence: Community responses to children of battered women, Sage, California, London, New Dehli. Pepler, D.J., Catallo, R. en T. E. Morre (2000). Consider the children: research informing interventions for children exposed to domestic violence. In: Geffner, R., Jaffe, P.G. en M. Sudermann (eds.) (2000). Children Exposed to Domestic Violence. Current Issues in Research, Intervention, Prevention and Policy Development, Haworth Maltreatment and Trauma Press, New York, co-published simultaneously in Journal of Aggression, Maltreatment and Trauma 3, 1, 37-59. Roelofs, M. (1996). Kindermishandeling en hulpverlening. De aanpak van lichamelijke kindermishandeling door het Bureau Vertrouwensarts. Academisch proefschrift, Amsterdam, VU-uitgeverij. Römkens, R. (1992). Gewoon Geweld? Omvang, aard, gevolgen en achtergronden van geweld tegen vrouwen in heteroseksuele relaties. Academisch proefschrift, Amsterdam/Lisse, Swets en Zeitlinger. Rossman, B.B.R en M.S. Rosenberg, eds. (1998). Multiple Victimization of Children: Conceptual, Developmental, Research and Treatment Issues, Journal of Aggression, Maltreatment and Trauma 2, 1. Rossman, B R.R.. en J. Ho (2000). Posttraumatic response and children exposed to parental violence. In: Geffner, R., Jaffe, P.G. en M. Sudermann (eds.) (2000). Children Exposed to Domestic Violence. Current Issues in Research, Intervention, Prevention and Policy Development, Haworth Maltreatment and Trauma Press, New York, co-published simultaneously in Journal of Aggression, Maltreatment and Trauma 3, 1, 85107.
Rubin, L. (1997) Het onverwoestbare kind. Amsterdam, Ambo (vertaling). Silverman, J.G., Raj, A., Mucci, L.A., J.E. Hathaway (2001). Dating violence against adolescent girls and associated substance abuse, unhealthy weight control, sexual risk behavior, pregnancy and suicidality. Journal of the American Medical Association 286, 572-579. Shuengel, C., De Wit, B., Van Haren, K. en H. de Lange (1999). Criminaliteit en hechting. Een inhaalslag voor meisjes? Vernieuwing. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding 58, 5., 16-19. Somer, E. en A. Braunstein (1999). Are children exposed to interparental violence being psychologically maltreated? Aggression and Behavior, 4, 4, 449-456. Stichting Toevluchtsoord (2001). Jaarverslag 2000 van Blijf van m’n Lijf en Toevluchtsoord Groningen. Sudermann, M. en P. Jaffe (1997). Children and youth who witness violence. New directions in intervention and prevention. In: Wolfe, D., McMahon, R.J. en R.D. Peters (ed.). Child Abuse. New Directions in Prevention and Treatment Across the Lifespan, Sage, 55-79. Terr, L. (1990). Too scared to cry. Basic Books, New York, Harper Collins Publishers.
66
Thuisfront (2000). Preventie van thuisgeweld tegen vrouwen in Groningen, Friesland en Drenthe. Groningen: Thuisfront. Totten, M. D. (2000). Guys, gangs and girlfriend abuse, Broadview Press, Ontario, Canada. Totten, M. D. (2001). Maltreated kids, violent adolescents: Is there a link? Draft discussion paper prepared for family violence prevention unit, Health Canada, 63 pag. Widom, C. (1989). Does violence beget violence? A critical examination of the literature. Psychological Bullletin, 106, 3-28. Widom, C. (1991). Avoidance of criminality in abused and neglected children, Psychiatry, 54, may, 162-175. Widom, C. en M.A. Ames (1994). Criminal consequences of childhood sexual victimization. Child Abuse and Neglect, 18, 4, 303-318. Widom, C. en M. G. Maxfield (2001). An Update On The Cycle Of Violence. National Institute of Justice, Research in Brief, Washington, 1-8. Wolfe, D. A., Wekerly, C., Reitzel, D. en R. Gough (1995). Strategies to address violence in the lives of high-risk youth. In: Peled, E., Jaffe, P.G. en J. Edleson (eds.) (1995). Ending the cycle of violence: Community responses to children of battered women, Sage, California, London, New Dehli, 255-275.
(Evaluatie van) Programma’s voor kinderen die getuige zijn geweest van geweld Boston Medical Center (2001) Child Witness To Violence Project and Shelter in the Storm, Boston, www.bostonchildhealth.org/ChildWitnesstoViolence/ Gamache, D. en S. Snapp (1995). Teach your children well. Elementary schools and violence prevention. In: Peled, E., Jaffe, P.G. en J. Edleson (eds.). Ending the cycle of violence: Community responses to children of battered women, Sage, California, London, New Dehli, 209-232. Graham-Bermann, S.A. (1992). Kids' Club, unpublished manuscript, zie verder site: sandragb.com Hughes, H. en D. A. Luke (1998). Heterogeneity in adjustment among children of battered women. In: Holden, G.W., R. Geffner en E.N. Jouriles (eds.). Children exposed to marital violence. Theory, Research, and Applied Issues, Washington, American Psychiatric Association, 185-222. Jazwinski E. en M. Augustine (1999). Children Who Witness Abuse Programs in British Columbia. In: Creating a Legacy of Hope. International Conference on Children Exposed to Domestic Violence. Conference Proceedings, Vancouver, BC, Canada, 712. Riphagen, M (2000). Spelenderwijs. Activiteitenboek doelgericht spelen voor kinderen in de hulpverlening. In opdracht van Stichting Blijf van m’n Lijf Dordrecht. Ruiter, A. M. de (1999). Let op de Kleintjes. Handleiding voor psycho-educatie aan kinderen die getuige zijn (geweest) van geweld in relaties. Utrecht: TransAct. Ruiter, A. de (2000). Ik hoef geen papa meer. Jonge getuigen van huiselijk geweld, M/V-zorg, no 1, 26-28. Sudermann, M. en P. Jaffe (1999). A Handbook for Health and Social Service Providers and Educators on Children Exposed to woman abuse/Family Violence, Health Canada.
67
Sudermann, M., Marschall, L. en S. Loosely (2000). Evaluation of the London (Ontario) community group treatment programme for children who have witnessed women abuse. In: Geffner, R., Jaffe, P.G. en M. Sudermann (eds.). Children exposed to domestic violence. Current Issues in Research, Intervention, Prevention and Policy Development, Haworth Maltreatment and Trauma Press, New York, co-published simultaneously in Journal of Aggression, Maltreatment and Trauma 3, 1, 127-161. VeiligHuis (2001). Project Preventie en Zorg bij Geweld binnen Relaties, Utrecht. Vrouwenopvang Amsterdam (2001). Ouder-kind begeleiding. Beleidsplan en instrumentarium. Amsterdam. Vrouwenopvang Amsterdam (2001). Mijn boek, speciaal voor mij, Amsterdam. Wentzel H. en K. Zuidgeest (eds.) (2001). Themaboek. Thema-activiteiten voor kinderen in de opvang. Vrouwenopvang Amsterdam. Yukon Society of Transition Houses, Britisch Columbia (1994). Children’s Activities. Vancouver. Yukon Society of Transition Houses, Britisch Columbia, (1996). Children Who Witness Abuse Counselling Source Book, Vancouver. www.home.istar.ca/~bcysth. Yukon Society (2001) Children Who Witness Abuse Programm, presentation Conference London, Onario, Canada. Internet: informatie websites Australian Institute of criminology (2001). Young Australians and Domestic Violence. Website: www.aic.gov.au. Edleson, J.A., website met verschillende artikelen en links over kinderen als getuige van geweld: www.mincava.umn.edu. Kelly, K. Health Canada, The National Clearinghouse on Family Violence (1995). Dating Violence, factsheet, www.hc-sc.gc.ca/nc-cn. Sudermann, M. Jaffe, P. en L. Watson, Health Canada, The National Clearinghouse on Family Violence (2001) Wife abuse – the Impact on children, www.hc-sc.gc.ca/nc-cn. Ministerie van Justitie (2001). Jeugdcriminaliteit factsheet, website www.justitie.nl/a_beleid/fact/jeugdcri.htm. Thames Valley District School, London, Ontario (2001). Website Safe Schools: www.tvdsb.on.ca. Intermedia maakt informatieve videobanden over geweld in gezinnen. Over het leven van vrouwen in opvanghuizen: Safe: Inside a battered women’s shelter. (2000). Over de effecten van gezinsgeweld op kinderen: You’re hurting me too! The effects of domestic violence on children (1996). Te vinden op www.intermedia-inc.com. De Yukon Society in British Columbia vervaardigde een docudrama over emotionele en fysieke gevolgen bij kinderen die geweld zien met de titel Seen but not heard en voor kinderen van alle leeftijden die getuige zijn van geweld: Dinner for two. Voor meer informatie over genoemde video en ander beeldmateriaal: www.home.istar.ca/~bcysth.
68
69