LOONVORMING BIJ VOLKOMEN CONCURRENTIE Els Jacobs 1. Definities 1.1. De arbeidsmarkt De arbeidsmarkt is het geheel van de vraag naar en het aanbod van arbeid. De vraag op de arbeidsmarkt gaat uit van de bedrijven om een bepaalde productie te kunnen realiseren. Het aanbod op de arbeidsmarkt komt van de gezinnen; zij willen geld verdienen om in hun levensonderhoud te voorzien. De productiefactor arbeid omvat alle mogelijke arbeidsprestaties die bijdragen tot de productie van goederen en diensten, dus zowel handenarbeid als intellectuele arbeid. De prijs die op de arbeidsmarkt tot stand komt, noemen we het loon. Voor de vrager naar arbeid is dit een kost; voor de aanbieder een inkomen. 1.2. Volkomen concurrentie - Er zijn veel vragers en aanbieders van arbeid : niemand kan invloed uitoefenen op de prijs van de arbeid. Voor de individuele vrager en aanbieder is de prijs van de arbeid gegeven. - Arbeid is een homogene productiefactor : er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten arbeid. Alle arbeidsvormen hebben dezelfde karakteristieken. Dit betekent dat een arbeider zonder problemen kan overschakelen naar een andere producent. - De arbeidsmarkt is een doorzichtige markt : elke vrager en aanbieder van de productiefactor arbeid is volledig geïnformeerd betreffende de vergoeding van arbeid. De arbeiders zijn op de hoogte van de vacante betrekkingen, vergoedingen en arbeidsvoorwaarden en de producenten zijn op de hoogte van de beschikbare arbeid en de vergoedingen. - De arbeidsmarkt is een open markt : arbeiders kunnen vrij tot de markt toetreden of er uit treden. Bovendien kunnen de arbeiders vrij overschakelen van de ene producent naar de andere. De arbeiders zijn dus perfect mobiel. 2. De vraagzijde van de arbeidsmarkt Bakkerij Peeters is gespecialiseerd in het maken van chocoladekoeken. De heer Carl Peeters, de eigenaar, wil graag weten hoeveel arbeiders hij in dienst moet nemen om zijn winst te maximaliseren. De prijs van zijn product bedraagt 0,5 EUR. Deze prijs kan hij niet beïnvloeden, want er heerst volkomen concurrentie op de markt. Het loon van elke arbeider bedraagt 15 EUR per uur. Ook deze prijs is een gegeven voor de heer Peeters. De productie van Peeters verloopt op de volgende wijze:
1
Aantal arbeiders 10
Productie in # eenheden per uur 600
Totale opbrengsten 300
Marginale opbrengsten van arbeid
Totale kosten
Marginale kosten van arbeid
150 50
11
700
15
350
165
31,8
70 12
840
15
420
180
35
40 13
920
15
460
195
35,4
20 14
960
15
480
210
34,3
10 15
980
15
490
225
32,7
5 16
990
Gemiddelde opbrengsten van arbeid 30
15
495
240
30,9
De productie verloopt dus volgens de wet van de niet-evenredige meerproductie (zie kolom 2). Naarmate aan de constant gehouden productiefactor (hier kapitaal) achtereenvolgens één extra eenheid van de variabele productiefactor (hier arbeid) wordt toegevoegd, zal de marginale productie, dit is de meerproductie van één toegevoegde hoeveelheid arbeid, eerst meer dan evenredig toenemen en later minder dan evenredig.
80 70 60 50 40 30 20 10 0 16,0
15,0
14,0
13,0
12,0
11,0
MO MK GO
10,0
MO,MK,GO
Figuur 1
aantal arbeiders
De optimale productiegrootte wordt bepaald-wanneer de producent naar winstmaximalisatie streeft- door de gelijkheid tussen de marginale opbrengsten en de marginale kosten. Een onderneming zal slechts arbeiders aanwerven in zoverre de bijkomende productie die daardoor mogelijk wordt, meer opbrengt dan de bijkomende arbeidskost. Als het uurloon 15 EUR bedraagt, zal de producent 14 arbeiders in dienst nemen. Als het uurloon stijgt tot 30 EUR heeft in figuur 1 een verschuiving van de MK-curve naar boven tot gevolg (MK’). Stijgt het uurloon dus van 15 EUR naar 30 EUR dan zal de producent op basis van de gelijkheid van MK en MO geneigd zijn 13 arbeiders te vragen in de veronderstelling 2
dat alle andere factoren onveranderd blijven. De gevraagde hoeveelheid arbeid vermindert dus wanneer de loonkosten stijgen. (zie figuur 2) Stel dat de loonvoet daalt tot 7,5 EUR, dan verschuift op figuur 2 de curve van de marginale kosten (MK’’) van de arbeid naar beneden. Hierdoor ontstaat een nieuw evenwicht. Onze producent is geneigd 15 arbeiders in dienst te nemen.
80 70 60 50 40 30 20 10 0 16,0
15,0
14,0
13,0
12,0
11,0
MO MK GO MK'' MK' 10,0
MO,MK,GO
Figuur 2
aantal arbeiders Wanneer we de gevraagde hoeveelheid van de productiefactor arbeid in functie van de prijs van deze productiefactor weergeven, bekomen we de vraagcurve van arbeid (Va). Gevraagde hoeveelheid arbeid 15 14 13
Loonvoet 7,5 15 30
loonvoet
v r a a g n a a r a r b e id 35 30 25 20 15 10 5 0
vra a g n a a r a r b e id
9
10 11 12 13 14 15 16 17 g e v r a a g d e h o e v e e lh e id a r b e id
3
We stellen vast dat de vraagcurve van arbeid een dalend verloop kent. Uit de tabel blijkt immers dat bij een toename (afname) van de loonvoet de gevraagde hoeveelheid arbeid afneemt (toeneemt). Er bestaat dus een negatief verband tussen de gevraagde hoeveelheid arbeid (Qv) en de prijs van de productiefactor arbeid of de loonvoet. De vraagcurve valt dus samen met het dalende gedeelte van de MO-curve. Het is echter niet het gehele gedeelte. Als het uurloon echter hoger ligt dan 35 EUR dan worden de loonkosten per eenheid arbeid niet goed gemaakt door de opbrengst van de productie die één eenheid gemiddeld oplevert. De producent zal dan stoppen met de productie. De producent zal pas de vraag naar arbeid uitoefenen als het loon beneden 35 EUR ligt of daaraan gelijk is. De vraag naar arbeid (Va) valt dus samen met het dalend gedeelte van de MO-curve vanaf het snijpunt van de gemiddelde opbrengstencurve (GO) en de marginale opbrengst van arbeid (MO). 2.1. Oorzaken van verschuivingen van de vraagcurve 2.1.1. Verandering in de productiviteit Dit betekent dat een arbeider per tijdseenheid meer of minder eenheden van een product zal produceren. Veranderingen in de arbeidsproductiviteit kunnen optreden als gevolg van een verbeterde methode van arbeidsverdeling, een wijziging in de stand van de techniek (de arbeiders zullen met betere middelen meer kunnen produceren) en een kwaliteitsverbetering van de productiefactor arbeid (ten gevolge van betere en hogere scholing bv.). Een landmetersfirma werft secretaresses aan voor het typen van schattingsverslagen. Stel dat door de introductie van de computers, de productiviteit van secretaresses met 60% stijgt (de marktprijs (62,5 EUR) en het uurloon (40 EUR) blijven onveranderd). De marginale ontvangsten verschuiven dan naar rechts (zie figuur 3). Ook de marginale opbrengsten zullen dan verschuiven naar boven.
520 480 440 400 360 320 280 240 200 160 120 80 40 0 17,0
16,0
15,0
14,0
13,0
12,0
11,0
MO MK GO MO' GO' 10,0
MO,MK,GO
Figuur 3
aantal arbeiders
2.1.2. Een wijziging van de marktprijs van het product Als de marktprijs van het product stijgt (als gevolg van het feit bv. dat het product in is en de vraag naar het product dus verschuift naar rechts), dan stijgt de totale en marginale opbrengst van arbeid en verschuift de arbeidsvraag naar rechts.
4
2.1.3. Een verandering in de verhouding tussen de factorprijzen Stel dat een onderneming de keuze heeft tussen twee productiemethoden : - Methode A: een arbeidsintensieve methode; vergt meer arbeid en minder kapitaal (machines) - Methode B: een kapitaalintensievere methode; vergt minder arbeid en meer kapitaal. Productietechniek A B
Vereiste inputs per eenheid output Arbeidsuren Machine-uren 6 4,5 4 6
We gaan ervan uit dat zowel de hoeveelheid arbeid als de hoeveelheid kapitaal voor wijziging vatbaar is. We willen weten in welke mate de vraag naar arbeid verandert bij een wijziging van de prijzen van de factoren arbeid en kapitaal. Indien de prijs van een arbeidsuur 10 EUR zal bedragen en de prijs van een machine-uur 15 EUR. De kostprijs van elke geproduceerde eenheid per productietechniek : A : (6x10 EUR) + (4,5x15 EUR) = 127,5 EUR B : (4x10 EUR) + (6x15 EUR) = 130 EUR De ondernemer zal dan voor de arbeidsintensievere productietechniek kiezen omdat deze de goedkoopste is. Stel dat de prijs van een arbeidsuur 10 EUR blijft en de prijs van een machine-uur daalt van 15 EUR naar 5 EUR. De kostprijs van elke geproduceerde eenheid per productietechniek : A : (6x10 EUR) + (4,5x 5 EUR) = 82,5 EUR B : (4x10 EUR) + (6x5 EUR) = 70 EUR De ondernemer zal dan gebruik maken van productietechniek B. Stel dat een onderneming een productievolume realiseert van 500 eenheden dan zal de gevraagde hoeveelheid arbeid dalen van 3000 naar 2000 eenheden en stijgt de gevraagde hoeveelheid kapitaal van 2250 eenheden naar 3000 eenheden. Het feit dat de ondernemer een aantal relatief duurder geworden arbeidsuren gaat vervangen door een aantal goedkoper geworden machine-uren noemen we het factorsubstitutie-effect. Dit effect doet de arbeidsvraagcurve verschuiven naar rechts. 2.2. Oorzaak van een beweging langsheen de vraagcurve De vraag naar arbeid is een afgeleide vraag, die bepaald wordt door de vraag naar het vervaardigd product. De vraag naar arbeiders ontstaat immers doordat de onderneming producten kan afzetten. Dus als de gevraagde hoeveelheid van het product daalt door het feit dat bv. de marginale kosten (loonkosten) stijgen dan krijgen we een beweging naar links op de vraagcurve naar arbeid. In een volgende fase zal de prijs van het product stijgen als gevolg van de aanbodcurve van het product die verschuift naar links.
5
2.3. Prijselasticiteit van de arbeidsvraag 2.3.1. Definitie De loonelasticiteitscoëfficiënt van de arbeidsvraag (
∆Q
a
∆ Pa
) is een kengetal dat weergeeft
in welke mate de gevraagde hoeveelheid naar arbeid zal wijzigen procentueel ten gevolge van een procentuele wijziging in het loon . Dit kengetal is steeds negatief aangezien er een negatief verband bestaat tussen de prijs van de arbeid en de gevraagde hoeveelheid arbeid. We beschouwen enkel de absolute waarde : - abs. waarde (loonelasticiteitscoëff.) > 1 => elastische arbeidsvraag - abs. waarde (loonelasticiteitscoëff.) < 1 => inelastische arbeidsvraag - abs. waarde (loonelasticiteitscoëff.) = 1 => unitaire arbeidsvraag 2.3.2. Factoren die de prijselasticiteit van de arbeidsvraag beïnvloeden De prijselasticiteit van de productvraag We nemen een product waarvan de prijselasticiteit van de vraag klein is bv. elektriciteit. Dit betekent dat een wijziging van de prijs van dat product weinig invloed heeft op de vraag ernaar. De vakbonden in de sector van de elektriciteitsproductie hebben een loonsverhoging kunnen afdwingen. De elektriciteitsproducenten rekenen deze loonsverhoging door in hun prijzen. De prijzen stijgen dus. Dit wil zeggen dat de consumenten hun gevraagde hoeveelheid elektriciteit zullen verminderen, maar met niet veel. Als er minder elektriciteit gevraagd wordt, zijn er immers ook iets minder arbeiders nodig. De kleine prijselasticiteit van de vraag naar het eindproduct leidt dan tot een kleine prijselasticiteit van de arbeidsvraag (loonelasticiteit). Bekijken we nu eens de invloed van de loonselasticiteit van de vraag naar fastfood op de loonselasticiteit. De prijselasticiteit van de vraag naar fast-food is relatief groot. Als er zich in de fast-food-sector een loonsverhoging voordoet en ten gevolge daarvan een prijsverhoging zullen de klanten verkiezen thuis te eten. De vraag naar fast-food zal dus enorm afnemen en er zullen veel ontslagen vallen. Ten gevolge van de relatief grote prijselasticiteit van de vraag naar fast-food zal een loonsverhoging in deze sector een grote weerslag hebben op de tewerkstelling. Hoe groter de prijselasticiteit van de vraag naar het eindproduct, hoe groter de prijselasticiteit van de arbeidsvraag (loonelasticiteit). Het aandeel van de factor arbeid in de totale productiekosten De loonkosten vormen een deel van de productiekosten. We aanschouwen twee situaties : A : loonkosten maken 90% deel uit van de totale productiekosten B : loonkosten maken 10% deel uit van de totale productiekosten Er doet zich een loonsverhoging van 10% voor : A : stijging van de productiekosten met 9% (10% van 90%) B : stijging van de productiekosten met 1% (10% van 10%)
6
De invloed van de loonsverhoging op de totale productiekosten is dus groter wanneer de lonen een groter deel uitmaken van de totale kosten. De loonsverhoging wordt immers doorgerekend in de prijs van het product als gevolg van het aanbod dat verschuift naar links. De gevraagde hoeveelheid van dat product daalt en we krijgen een beweging naar links op de arbeidsvraagcurve die groter is dan wanneer de loonkosten slechts een klein deel uitmaken van de totale productiekosten. Bij een loonsverhoging van 10% is de vermindering van de gevraagde hoeveelheid arbeid groter als de loonkosten 90% uitmaken van de totale productiekosten dan wanneer de loonkosten 10% uitmaken van de totale productiekosten. Hoe groter het aandeel van de productiefactor arbeid in de totale productiekosten, hoe groter de prijselasticiteit van de vraag naar arbeid; hoe kleiner het aandeel van de productiefactor arbeid in de totale productiekosten, hoe kleiner de prijselasticiteit van de arbeidsvraag. 3. Het arbeidsaanbod 3.1. Het arbeidsaanbod van één individu De mensen gaan werken om te voorzien in hun levensbenodigdheden. Werken of niet werken: de keuze zou snel gemaakt zijn, mochten wij geen loon krijgen naar werken. Bij het bestuderen van het keuzeprobleem van de arbeider kunnen we uitgaan van de veronderstelling dat de arbeider in staat is combinaties van werktijd of loon (koopkracht) en vrije tijd te bedenken die hem dezelfde voldoening schenken, m.a.w. die hem hetzelfde nut geven. Het is daarbij realistisch te veronderstellen dat de arbeider steeds meer (schaarser wordende) vrije tijd slechts zal willen opofferen tegen een stijgend bijkomend loon. Hoe minder vrije tijd, hoe groter de loonsverhoging zal dienen te zijn om de arbeider ertoe aan te zetten nog meer arbeid “te verkopen”. Vrije tijd slaat hierbij dus op het aantal uren dat, na aftrek van de aan betaalde arbeid gespendeerde werktijd, per dag voor andere tijdsbestedingen overblijft (ontspanning met vrienden en familie, lui liggen op het strand, wandelen, hobby, eten, slapen, schoonmaken, blokken,…). Combinaties van vrije tijd en inkomen van Bart Peeleman die liggen op één zelfde indifferentiecurve (iso-nutscurve) leveren hem hetzelfde nut op. Onderstel dat Bart vrij kan gaan werken. Indifferentiecurve A Indifferentiecurve B Indifferentiecurve C gaat door : gaat door : Gaat door : (10, 175) (10, 212,5) (10, 262,5) (12, 132,5) (12, 157,5) (12, 200) (14, 105) (13, 137,5) (13, 172,5) (16, 80) (14, 130) (14, 150) (18, 70) (16, 112,5) (16, 132,5)
7
figuur 4 300 280 260 240
inkomen
220 200
indifferentiecurve A
180
Indifferentiecurve B
160
Indifferentiecurve C
140
loonlijn 1
120
loonlijn 2
100
loonlijn 3
80 60 40 20 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
0
vrije tijd
Bij een uurloon van 10 EUR zal Bart preferen om 8u te gaan werken per dag. Hij ervaart dan het grootste nut geg. het uurloon (zie figuur 4, loonlijn 1). Bedraagt het uurloon 12,5 EUR dan wil Bart 11u gaan werken (loonlijn 3). Bij een loon van 15 EUR/uur zal Bart bereid zijn 10u te werken per dag (loonlijn 2). Loonvoet 10 EUR 12,5 EUR 15 EUR
Arbeidsduur per dag 8u 11u 10u
De grafische curve die het verband weergeeft tussen de loonvoet en de aangeboden hoeveelheid arbeid per dag noemen we de aanbodcurve van arbeid (Aa). individueel arbeidsaanbod 17,5 15
loonvoet
12,5 10
individueel arbeidsaanbod
7,5 5 2,5 0 0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
aangeboden hoeveelh. arbeid
We stellen vast dat tussen dat tussen de uurlonen 10 EUR en 12,5 EUR de aanbodcurve een normale positieve helling heeft, maar dat voorbij 12,5 EUR de aanbodcurve als het ware terugbuigt naar de as, wat betekent dat hogere lonen leiden tot een vermindering van de
8
aangeboden hoeveelheid arbeid. Men spreekt van een (gedeeltelijk) contrair verloop van de individuele arbeidsaanbodcurve. Wanneer we vertrekken van een relatief laag uurloon dan is de arbeider bereid meer te werken en minder vrije tijd te nemen als het loon stijgt. Aangezien de stijging van het uurloon vrije tijd duurder maakt (opportuniteitskost is groter) zal de arbeider kiezen voor minder vrije tijd en meer arbeidstijd. Een loonsverhoging kan dus leiden tot een vervanging of substitutie van vrije tijd door werktijd. Dit noemt men het substitutie-effect. Het omgekeerde doet zich voor bij een loonsverlaging. Voorbij een uurloon van 10 EUR wordt de vrije tijd nog steeds duurder maar opteert de arbeider voor minder werken en meer vrije tijd bij een stijging van de loonvoet. Het inkomenseffect doet het inkomen van de arbeiders zelfs stijgen zonder dat hij daarvoor langer moet werken. Hij kan zelfs een kleiner aantal uren werken en evenveel verdienen als vroeger. Dit effect treedt pas op bij zeer hoge loonvoeten. Zowel inkomen als vrije tijd zijn dan superieure goederen geworden. De koopkracht stijgt en er wordt meer vrije tijd gewenst. Alhoewel Bart Peeters geneigd is minder te werken als de loonvoet stijgt boven de 12,5 EUR, hoeft dit niet steeds zo voor ieder persoon het geval te zijn. De arbeidscurve van een individuele werknemer hangt af van zijn veld van indifferentiecurven. 3.2. Het arbeidsaanbod van meerdere individuen Stel dat de arbeidscurve van Piet er als volgt uitziet: Loon 10 EUR 12,5 EUR 15 EUR
Uren werken 6u 14u 12u Figuur 5
17,5 15
loonvoet
12,5 arbeidsaanbod Bart
10
arbeidsaanbod Piet
7,5
collectief arbeidsaanbod
5 2,5 0 0
2
4
6
8
10 12 14 16 18 20 22 24 26 28
aangeboden hoeveelh. arbeid
De collectieve aanbodscurve kunnen we dan vinden door de individuele arbeidsaanbodcurven horizontaal te sommeren (zie figuur 5)
9
3.3. Verschuivingen van het arbeidsaanbod 3.3.1. Wijziging in de voorkeur van de arbeider Veronderstel dat het preferentieschema van Bart zodanig veranderd is door de introductie van de nieuwe high-tech producten die ter zijner beschikking staan dat hij tegen een bepaalde loonvoet toch bereid is veel arbeid te leveren. Nu is hij bereid tegen een loonvoet van 10 EUR 9u te werken, tegen een loonvoet van 12,5 EUR 13u te presteren en tegen 15 EUR 15u per dag. Figuur 6 17,5 15
loonvoet
12,5 10
oud arbeidsaanbod Bart
7,5
nieuw arbeidsaanbod Bart
5 2,5 0 0
1
2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13 14 15 16
aangeboden hoeveelh. arbeid
Een wijziging in de voorkeur veroorzaakt dus een verschuiving naar rechts als hij bereid is tegen elk uurloon meer arbeid aan te bieden, naar links in het tegenovergestelde geval. 3.3.2. Een verandering van de bevolking op arbeidsleeftijd Een aangroei van de bevolking op arbeidsleeftijd doet de arbeidsaanbodcurve naar rechts verschuiven. De horizontale sommatie wordt dan immers groter. In het omgekeerde geval vindt er een verschuiving in de andere richting plaats. 3.3.3. Een verandering in de participatiegraad De participatiegraad is % van de bevolking op arbeidsleeftijd dat een beroepsactiviteit wenst uit te oefenen. Factoren die de participatiegraad beïnvloeden : Studieduur De meeste jongeren willen eerst hun diploma behalen. De participatiegraad van de oudere werknemers verlaagt ook door het feit dat er vele mogelijkheden zijn voor vervroegd pensioen. De materiële status en de aanwezigheid van kinderen De participatiegraad bij kinderloze huwelijken ligt hoger dan bij andere huwelijken. De aanwezigheid van jonge kinderen doet de participatiegraad, vnl. van vrouwen, afnemen. Het inkomen van de andere echtgenoot is hier ook van groot belang. Bij een voldoende hoog inkomen zal de vrouw meer tijd besteden aan haar huishouding en de opvoeding van de kinderen.
10
Arbeidsvoorwaarden De arbeidsvoorwaarden (soepelere werktijden, loopbaanonderbreking, zwangerschapsverlof, bedrijfscrèches,…) kunnen eveneens een belangrijke invloed uitoefenen op de participatiegraad, zowel van mannen als van vrouwen. 4. Loonvorming op een zuiver concurrentiële arbeidsmarkt Op een zuiver concurrentiële markt wordt de prijs van de productiefactor arbeid gevormd door de confrontatie van vraag en aanbod van arbeid (figuur 7) figuur 7 35 30
loonvoet
25 vraag naar arbeid aanbod van arbeid
20 15 10 5 0 12
13
14
15
16
hoeveelh. arbeid
5. Factoren die de loonsonderhandelingen m.b.t. de CAO’s kunnen beïnvloeden De arbeidsmarkt is een zeer gereguleerde markt, d.w.z. vraag en aanbod spelen, doch spelen de CAO’s een grote rol zodat de onderhandelingsruimte beperkt is. 5.1. Loonbarema’s en minimumlonen Veronderstel bv. dat het arbeidsaanbod toeneemt, omdat meer vrouwen toetreden tot de arbeidsmarkt. Door een verhoging van het arbeidsaanbod zal de arbeidsaanbodcurve verschuiven naar rechts. Er ontstaat een nieuw marktevenwicht en het loon zal dalen onder het vorig niveau. Een daling van de lonen komt echter in het Westen zeer zelden voor aangezien werknemers dat niet aanvaarden. Men noemt dit verschijnsel “neerwaartse loonrigiditeit of loonstarheid”. Indien de lonen niet mogen dalen zal er een arbeidsoverschot of werkloosheid ontstaan (zie figuur 8).
11
figuur 8 35 30
loonvoet
25 vraag naar arbeid aanbod van arbeid nieuwe aanbodscurve
20 15 10 5 0 12,5
13
13,5
14
14,5
15
15,5
hoeveelh. arbeid
5.2. De situatie op de arbeidsmarkt Voor bepaalde categorieën van arbeid is er onvoldoende arbeid, denken we maar aan ongeschoolden. Bovendien worden door de bedrijven soms hoog gekwalificeerde arbeid gevraagd waartegen weinig of geen aanbod bestaat. Denken we maar aan directiesecretaresses, boekhouders, informatici, ingenieurs, tekenaars, verpleegkundigen, electriciens, lassers, auto-en vrachtwagenmachaniciens, metaalbewerkers, bakkers, beenhouwers, kappers,… die schaars zijn. Hoe schaarser, hoe beter de vakbonden kunnen onderhandelen. De bedrijven zitten te springen om arbeidskrachten en zijn bereid meer te betalen en / of extra legale voordelen te geven zoals maaltijdcheques, bedrijfswagen, weekendjes, bedrijfscrèches,…. De vakbonden kunnen ook de lonen opdrijven door de toegang tot het beroep te beperken bv. door een toelatingsexamen te eisen . Het aanbod verschuift daardoor naar links en er komt een hoger loon tot stand. 5.3. Stijging van de arbeidsproductiviteit Bedrijven met een hogere productiviteit kunnen in hun CAO’s hogere lonen vastleggen voor hun werknemers dan bedrijven met een lagere productiviteit. De vakbonden zullen een loonsverhoging eisen om ervoor te zorgen dat de werknemers kunnen delen in de stijgende welvaart. 5.4. Prijsstijgingen Vakbonden gaan hogere looneisen stellen voor hun werknemers ten tijde van inflatie omdat de werknemers daardoor hun reël loon kunnen behouden. Behalve over lonen wordt er natuurlijk ook uitgebreid onderhandeld over de secundaire arbeidsvoorwaarden.
12
Oefeningen : Oef1 : Arbeiders 5 6 7 8 9 10
Productie 400 500 590 650 690 720
Grote lolly’s wordt nog ambachtelijk gemaakt. De marktprijs is 0,5 EUR en het dagloon bedraagt 24,5 EUR. Bereken de totale, marginale en gemiddelde opbrengsten en de totale en marginale kosten met de computer. Teken de marginale kosten, marginale opbrengsten en gemiddelde arbeidsopbrengsten met de computer. Bepaal grafisch hoeveel arbeiders deze producent geneigd is te vragen. Leid eveneens de vraagcurve van arbeid af. Oef 2 : Een traiteur bezorgt fijnverzorgde warme maaltijden aan huis. In de loop van de jaren breidde zijn zaak uit en moest hij dus ook meer werknemers in dienst nemen. De loonkosten en de opbrengsten per dag hangen af van het aantal maaltijden. Onderstaande tabel geeft de evolutie van deze gegevens weer als de dagloonkosten per arbeider 62,5 EUR bedragen en de ontvangst per maaltijd 6,25 EUR bedraagt. Aantal arbeiders 1 2 3 4 5 6 7
Aantal maaltijden per dag 8 20 35 51 64 75 84
Bereken totale kosten, totale opbrengsten de marginale kosten en opbrengsten. Hoeveel arbeiders worden in dienst genomen? Om zijn personeel te kunnen houden, is de ondernemer verplicht een belangrijke loonsverhoging toe te staan. De loonkosten per dag bedragen nu 75 EUR. Hoeveel arbeiders worden er nu in dienst genomen? Leid de vraagcurve naar arbeid af. Stel dat de arbeidsproductiviteit stijgt met 10%. Hoe beïnvloedt dat de vraag naar arbeid? Door de actie van de vakbonden en door een sterke verhoging van de sociale lasten stijgen de loonkosten in het bedrijf tot 90 EUR per arbeider. De zaak van de traiteur heeft een goede reputatie wegens de prima kwaliteit van de maaltijden. De ondernemer durft de gestegen loonkosten door te rekenen in de verkoopprijs per maaltijd. Hij verhoogt daartoe de prijs per maaltijd tot 7,5 EUR. Hoe beïnvloedt dit de vraag naar arbeid in de veronderstelling dat de arbeidsproductiviteitsstijging van 10% blijft? Als de prijs van mijn product verdubbelt en de dagloonkost per arbeider verdubbelt, hoe beïnvloedt dit mijn gevraagde hoeveelheid arbeid?
13
Oef 3 : Als de indifferentiecurve de volgende algemene vorm aanneemt : x1,29 .y = 3759,24. - Wat is dan het optimaal arbeidsaanbod als het uurloon gelijk is aan 12,5 EUR? - Wat is dan het optimaal arbeidsaanbod als het uurloon gelijk is aan 9 EUR? - Stel de bijhorende aanbodscurve van arbeid op. Wat kan je besluiten uit deze grafiek? Oef 4 : Als de indifferentiecurve de volgende algemene vorm aanneemt : x1,35 .(y +45)= 5403,58. - Wat is dan het optimaal arbeidsaanbod als het uurloon gelijk is aan 10,5 EUR? - Wat is dan het optimaal arbeidsaanbod als het uurloon gelijk is aan 12,5 EUR? - Stel de bijhorende aanbodscurve van arbeid op. Hoe verloopt de arbeidsaanbodcurve? Oef 5
14
Is deze situatie economisch mogelijk of relevant? Waarom wel of waarom niet? Op welke constante staat er een restrictie om een economisch verantwoorde aanbodscurve te construeren? En welke restrictie? Oef 6: De vraag naar arbeid is weergegeven door de volgende vergelijking : y = 75-x met l de loonvoet en a de hoeveelheid arbeid. Het aanbod van arbeid wordt voorgesteld door de volgende vergelijking : y = 15+2x Stel vraag en aanbod van arbeid grafisch voor. Bepaal grafisch het evenwichtsloon. Oef 7: De vraag naar arbeid wordt weergegeven door de volgende vergelijking y = 25-x. Het aanbod van arbeid wordt weergegeven door de volgende vergelijking : y = 7+x Stel grafisch de vraagcurve en aanbodcurve van arbeid voor. Bepaal grafisch het evenwichtsloon. Stel dat de aangeboden hoeveelheid 8 bedraagt, leid dan grafisch de grootte van de werkloosheid (uitgedrukt in aantal arbeiders) af. Oef 8: loonvoet 10 3,75
Gevraagde hoeveelheid arbeid 2 4,5
Aangeboden hoeveelheid arbeid 8 0,5
Geef de grafische voorstelling van vraag en aanbod. Bepaal grafisch de evenwichtsprijs en de tewerkstelling die daarmee gepaard gaat.
15