Lone Bjelke
Erotische verhalen
Raes Publications
Copyright Nederlandse ver taling 1997 by Raes Publications
Hij
I
k keek hem aan. Keek indringend naar zijn gezicht: mannelijk mooi hard. ZIjn kleren: nonchalant eenvoudig licht. En de handen, naast het gezicht het belangrijkst: groot warm. We gingen. Verlieten de anderen. Door de straten. Snel. De wijn die mijn benen snel liet
bewegen. Hij ernaast. Met mij mee. Goed gevoel hem vlakbij te hebben. Het mannelijke. We kwamen daar. Er waren veel mensen die ik kende. Een paar die hij kende. Ik ging van hem naar hem van hem. Hij bleef staan en praatte met één iemand. We gingen zitten. Ik zag mijn schoenen met hoge hakken, mijn enkels als een duidelijke foto. Voelde de driehoek van de rood kleurende huid in de halsuitsnijding. Met de scherpte die je voelt wanneer je merkt dat het lichaam gloeit van ongeduld om het lichaam van de ander aan te raken, dat de lippen bereid zijn overal te kussen. Alles wordt geregistreerd, elke beweging, elke draaiing, elke ademhaling. De duizeligheid die alles overheerst. Dat hij me op weg daarvandaan tegen een muur zou drukken en kussen. Hij nam me mee. Het mannelijke dat me meezoog. Toen stonden we in zijn flat midden in de stad. Mooi. Koud. Onbewoond. Onbezield. Operamuziek: Manon Lescaut. Vrijen op de vloer. Alle gedachten weg. De zuivere lichamen. Dieren. Onstuimig. Glad. Maar hij kijkt afwezig naar me. Zijn schoonheid. Hardheid. Ik zoek naar de zachte punten. Zie ze. Hij is mijn onderzoeksproject. Ik heb de punten in handen. Wil aangeraakt worden door die zachtheid die ergens moet zijn. De volgende morgen tasten we naar elkaar. Stom. In het donker. Later onaneert hij. Het gezicht sterk. De mond verwringend. Het gezicht zwetend. Ik mag hem. Omdat hij zich laat zien. Ik zuig het zaad van zijn buik. Hij verlaat me. Verlaat de flat. Komt terug. Trekt mij mijn kleren uit. Filmt ons. Vreemd. Ik kan het niet laten. Mijn verzet dat hij bedwingt. We verlaten de flat. Een arm om elkaars middel. Doen samen boodschappen. Zitten met een glas wijn voor we elkaar verlaten. Zijn handen, vingers. Zijn kussen in mijn hals. De liefdesplek, zegt hij. De volgende nacht belt hij om één uur. Ik slaap terwijl ik op de stoel zit te praten. Hij praat. Ik niet. Ik zucht, brom, ben duizelig van verliefdheid. Wil hem graag horen, met hem praten, niet alleen midden in de nacht. Toch geniet ik van de stem. De zinnelijkheid die de afstand teweegbrengt. Aanvaard zo’n gesprek. Laat me leiden. Sluit mijn ogen. Geef me over, daaraan. Aan geilheid om één uur ‘s nachts. Door de telefoon. De volgende weken om
dezelfde tijd. Ik moét hem aanraken. Mag niet. Vermoed dat hij me ergens heen leidt. Waar hij de baas is. Ik protesteer, huil, verlang, mis. Wanneer we elkaar na twee weken weer zullen zien, komt hij te laat in het restaurant. Ik maak seconden van angst, gekwetsheid, verlangen door. En dan is hij er. Het pijnlijke en zoete dicht bij en ver van elkaar te zitten, elk aan een kant van de tafel. Elkaar toch te kunnen aanraken, kussen. De ogen zien. Dat hij me vraagt hem te kussen. Zijn handen die mijn borsten even beroeren. We voeren elkaar. Het dessert. Het zoete gebak. Het koude ijs. De mooie handen. Terug naar de flat. Net binnen de deur kleedt hij me uit. Hij legt een deken onder mij op de vloer. De tweede keer is al een ritueel. Hij is sterk, onstuimig, ik ben gek van hem. En dan: vannacht wil ik alleen slapen. De woorden raken me als een zweep. Boren zich in mijn openheid. Ik ben blind van woede. Zie hem niet.? Sta met mijn kleren aan. De deur uit. Van totale overgave naar razende vijandigheid. Ik kan de woede niet dragen. Schuldgevoel. Dat ik hem zo heftig begeer. Een paar nachten later hoor ik slapend zijn hete stem. Verzoening. Nachtgesprekken. Ik stuur mooie kaartjes. Op een dag om vier uur ‘s middags komt hij de trap af om me te halen. Komt hij me tegemoet. Hij ziet mijn vreugde. Is blij. Ik raak hem aan. Mag. Vrijen op de vloer.Hij is geen goede minnaar. Rusteloos, doet maar wat. Maar hij is koel mooi en daar geniet ik van, ik laat hem naar binnen gaan. De kracht die hij geeft. Ik krijg drie uur. Het zijn de dagen tussen de ontmoetingen, de paar minuten telefoneren midden in de nacht. Het is de fantasie. Alles wat er tussen ons gebeurt wanneer we niet bij elkaar zijn, en dan die heel weinige ogenblikken met hem wanneer hij me met zijn power en koude zinnelijkheid beweegt. Zijn harteloosheid. Dat hij me naar huis kan sturen, niet meer verlangt om mijn lichaam aan te raken, me te ruiken. Dat choqueert me. Dat hij met zijn rug naar me toe ligt, de krant leest, naar de radio luistert. Een brandende pijn. Kan er niet uitkomen wat het beste is: de telefoontjes ‘s nachts en dan terugwankelen naar bed. De nervositeit in het lichaam. Het prikkelende in zijn stem waardoor de zenuwen van het lichaam beginnen te gloeien. Het ondraaglijke omdat ikhem niet kan aanraken, dat het niet mag.
Of: hij in mij. Uiteindelijk laat hij me binnen. Laat een verlangen naar me merken, een mildheid. Dat lijkt. Een honger. Naderhand zie ik dat hetlicht verschrikkelijk om ons heen schijnt. Dat de spiegel in de ene hoek een barst heeft. Dat de radiator lawaai maakt. Wat ik zie en hoor boort zich recht mijn rug in. Tegen middernacht wandelen we de wereld in. Gearmd.
Als een paar. Naast hem lopen, van hem zijn. Het ogenblik dat ik steel, mag stelen. Niet van iemand. En weer verstrijken er dagen en dagen. En smeek ik en verlang ik. Hij laat me halen door een taxi. En is koud. Ik mag hem niet aanraken, mag niets zeggen. Ik ben een en al verdriet en ingesloten liefde. Hij duwt me weg met zijn stilzwijgen en vijandigheid. Naait me bikkelhard en ijskoud met al zijn kracht. Is vol haat. Het doet pijn om te vrijen. Het kan pijn doen. Wat juwelen en parels zijn. En hij laat zijn sporen achter. Vingers en nagels in een blauw, geel en groen patroon op mijn billen, zonder dat ik het merk. Hij had me kunnen slaan en nog had ik het niet gemerkt. Pas de dag daarna zie ik. Mijn brieven. Mijn smeekbeden. Zijn afwijzing. Ik weet dat het gevaarlijk is. Dat zijn haat mij kan slaan. Dan zitten we samen te eten. Zijn handen liggen op tafel. Ik leg de mijne erop, hij glimlacht. Ik verslind zijn glimlach. Hij gaat er direct in. Hij pijnigt me met zijn schoonheid. Buiten sneeuwt het. Hij pakt mijn hand. Ik loop met hem mee, ook al wil hij me wegsturen. Hij maakt vuur in de mooie kachel. Trekt zijn broek omlaag. Onaneert voor mijn ogen. Ineens, zonder te denken, val ik, wordt mijn ademhaling heel gewoon. Zijn schoonheid valt met de sneeuw buiten, valt op de grond, smelt.
Pooier
I
n de trein kon ik de hitte al merken. Een van die dagen waarop je alleen maar waan water denkt, aan zwemmen, zo’n dag dat je de stad uit moet, op het oppervlak gaatliggen, je om de tien minuten laat zinken om de vonken te doven. Af en toe lig je in de zon en laat de
hitte in elke cel inbranden. Een soort krankzinnige begeerte om je aan de warmte te onderwerpen, je bloot te leggen, aan de zon te onderwerpen = de minnaar. De zon de tepels laten geselen. Het bovenste van je geslacht - dat deel dat voor de zon toegankelijk is zonder obsceen te worden. Of de lef hebben om de benen een paar minuten te openen zonder door een voorbijganger te worden verrast. Zodat de schaamlippen uit elkaar glijden. Sloom stapte ik uit de trein en begon aan mijn wandeling langs het water. Omdat de voeten gloeiend heet waren was het water een zegen, een wonder. Ik was van plan gewoon te lopen en te lopen, zo lang ik zin had, tot er bijna geen mensen meer op het strand waren. Ik wilde met rust worden gelaten. Ik wilde vrijen met de stralen van de zon. Ik vond een plek met fijn zand, helemaal wit. Trok mijn kleren uit, om me heen was plaats genoeg om geen stemmen te horen, ik kon rustig lezen. Ik zag hem, een behoorlijk eind weg. Heel zonverbrand. Een heleboel goud om zijn nek. Aan zijn vingers. Om zijn pols. Mafia. Spaanse zanger. Pooier. Ik lachte even inwendig. Mooie kerel. Niet mijn type met al dat goud. Had hij ook gouden tanden? Vijfendertig, veertig jaar. En dat alles terwijl de zon zich op mij en mijn gedachten stortte. Opeens stond hij naast me. Of ik een cola wilde. En hij liep terug naar zijn handdoek. Aardig van hem. Een heel gewone handeling. Toen vond hij dat we samen in het water moesten gaan. Over de stenen, voorbij de kwallen naar het heldere, stille water. Onder het oppervlak blijven drijven. Het kriebelt. Ik dacht al dat hij op die manier met zijn handdoek dichterbij op het zand wilde komen. Niets op tegen. Eigenlijk een prettig gevoel om hem in de buurt te hebben. Een body-guard van goud. Waar zouden we over praten. Nergens over. We lezen elk in ons boek. Keren ons om op onze handdoeken. Ik doe er zelf aan mee. Onze benen raken elkaar per ongeluk. Het zand moet van de handdoek worden geschud, ze moeten netjes worden gelegd. Dan ga ik op mijn rug liggen. De fantasie begint. Hij is precies het type dat voor me staat als ik masturbeer. Het perfecte mannenlichaam dat wijdbeens voor me staat. Dat de tepels donkerbruin kleurt. De clitoris
groot en hard maakt, terwijl de zon precies daarheen scherpe stralen stuurt. Wanneer ik uit mijn fantasie val en terugkom naar het zand en de handdoek, blijk ik tegen de pooier aan te liggen. Hij is dichterbij gekomen zonder dat ik het heb opgemerkt, hij kan net met twee vingers bij mijn ene tepel. Hij raakt hem professioneel aan, pakt wat zand tussen zijn vingers en wrijft de tepels tot ze steenhard zijn. Er vaart een steek door mijn hele lichaam, recht naar mijn kut. Mijn genot - hij weet precies wat hij doet, systematisch. Onmogelijk om nee te zeggen. Zijn genot - hij ziet dat ik me aan zijn kennis, zijn doelbewustheid onderwerp. En ik weet dat we de hele middag hebben. Dat het strand later geleidelijk leger en leger zal worden. Dat het witte zand uiteindelijk helemaal van ons zal zijn. Ik ontdek dat mijn benen gespreid liggen, niet iets dat ik heb gedaan, het is gebeurd. En ik voel zijn vinger bij mijn clitoris. Hij vult de gezwollen plek met zand, wrijft voorzichtig. Ritmisch. Ik steun zachtjes. Zijn bewegingen worden langzamer. Zie als een droom zijn pik die groeit, overeind staat en vibreert. Zie zijn huid van brons. ZIjn lichtende ogen, het goud dat op de huid blinkt, overal flikkert. Zie niet meer waar het goud eindigt en de huid begint. En doe ten slotte mijn ogen weer dicht. Hij draait me met beide handen zo dat ik op mijn zij lig met de rug naar hem toe. Ik voel zijn pik die stippen zet op mijn rug, dijen, kont. Hij weet wat er gedaan moet worden, en ik geniet ervan. Mocht iemand ons zien, het zij zo. Ja, er lopen mensen. Hij houdt op, we liggen muisstil. Laten ze langs de zee verdwijnen, we hebben het zand weer voor onszelf. Zijn vingers strelen overal, als hij in me dringt. De zon naait haar straaldraden van metaal in de huid. Op dit punt verdwijn ik in het water, door de stroom weggesleurd van de werkelijkheid, hij draagt me tussen het filigrein van het wier en leidt me weer weg uit het onderzeese woud, terug naar het witblauw van de hemel. Geen mens in wijde omtrek. Ik bibber van de kou. Langzaam lopen we in de richting van de stad, hand in hand, zonder iets te zeggen. Hij - wiens naam ik me niet eens kan herinneren. Om de trein te halen moet ik het laatste stuk voorop bij hem op de fiets zitten. Wanneer we de stoep op moeten rijden, klapt de voorband. Explodeert. Maar ik haal de trein.