Lokale politici op het nationale politieke forum. Een onderzoeksnota Stefaan Fiers docent aan de Afdeling Politologie, K.U.Leuven
m.m.v. Frederik Verleden, assistent aan de Afdeling Politologie, K.U.Leuven
Bijdrage voorbereid ter presentatie op het Politicologenetmaal 2004, Antwerpen, 27 en 28 mei 2004 NIET CITEREN ZONDER TOESTEMMING VAN DE AUTEUR
1. Inleiding Dat de Belgische parlementsleden een sterke band met de lokale politiek hebben, is reeds door meerdere onderzoeken, ook in internationaal vergelijkend perspectief, aangetoond1. Nochtans wordt die band soms als problematisch ervaren. We verwijzen hierbij even naar het debat over de “decumul” ten tijde van de gesprekken over de Nieuwe Politieke Cultuur (NPC), waarbij de politieke wereld zelf onderzocht of en welke grenzen er gesteld moesten worden aan de combinatie van mandaten. Is het geoorloofd dat een politicus zowel gemeenteraadslid als parlementslid is? En wat brengt het gemeentelijke mandaat een Europees Parlementslid bij? Ondanks de felle retoriek en de gedrevenheid van sommige partijen om het cumuleren van mandaten aan banden te leggen, heeft het decumul-debat tot op heden maar weinig tastbare resultaten geboekt. Dat kwam mede door de onduidelijke standpunten die de partijen innamen. Enerzijds stonden de partijen huiverachtig tegenover het ‘verzamelen’ van mandaten in één persoon. Maar anderzijds leeft bij de partijen ook de reflex om de cumul niet te hard te verbieden. Aan de basis van deze laatste houding liggen twee constateringen. Vooreerst wordt de spoeling steeds dunner. Steeds minder personen voelen zich aangetrokken tot een politieke loopbaan en zijn bereid hierin te investeren. Dat heeft onder meer het onderzoek van Marc Hooghe en Patrick Stouthuysen naar de politieke jongerenbewegingen van de Vlaamse politieke partijen duidelijk aangetoond2. Anderzijds leeft de redenering dat het via het opnemen van verantwoordelijkheid op het lokale vlak is, dat de parlementsleden 1
Fiers, S. (2001) Carrièrepatronen van Belgische parlementsleden in een multi-level omgeving (1979-99), in Res Publica, vol. 43, p. 171-192. De Winter, L.(1996), The Belgian Legislator, EUI Firenze (unpublished). 2 Hooghe, M. en Stouthuysen, P. (2003), Jongerenafdelingen van politieke partijen. Een onderzoek naar hun rekruteringsfunctie en hun functioneren binnen Vlaamse politieke partijen in Res Publica, nr. 1, p. 67-93.
Lokale politici op het nationale politieke forum
2
“voeling houden met de bevolking”. De cumul te streng aan banden leggen zou met andere woorden betekenen dat de parlementsleden deze voeling zouden kunnen verliezen, wat nefaste gevolgen zou hebben voor de wet- en decreetgeving. In deze bijdrage willen we niet verder op het normatieve debat ingaan. We willen daarentegen nagaan in hoeverre de lokale verankering van kandidaat-parlementsleden op een nuttige wijze kan aangewend worden door de partijen, in het ronselen van stemmen voor boven-lokale verkiezingen. We doen dit aan de hand van een onderzoek naar de cumul van de parlementsleden enerzijds, en naar de spreiding van de voorkeurstemmen van de kandidaten op de kieslijsten voor de federale en het Europese parlement. Dit laatste geeft immers een indicatie van de mate waarin politieke partijen waarde hechten aan de aanwezigheid van lokaal bekende kandidaten op ‘nationale’ lijsten. 2. Identificatie van de mandatarissen Na de verkiezingen van 13 juni 2004 telt het koninkrijk België 14.201 publieke mandaten die toegewezen worden op basis van regelmatige verkiezingen. Het gaat om 12.911 mandaten van gemeenteraadslid, 738 mandaten in de provincieraden, 307 zetels in de regionale parlementen (na de uitbreiding van de Brussels Hoofdstedelijke Raad van 75 naar 89 leden), 221 mandaten in het federale parlement en 24 in het Europees parlement. Naast deze rechtstreeks verkozen mandaten, zijn er nog de uitvoerende mandaten van schepen, burgemeester, Bestendig Afgevaardigde (provincies), minister, en Europese Commissaris, die niet rechtstreeks door de kiezers toegewezen worden. Ook al schrijft geen enkele wet het voor, toch worden al deze mandaten op bijna exclusieve wijze door de traditionele politieke partijen bedeeld. Bijna exclusief, want op het lokale niveau stellen H. Reynaert en K. Steyvers vast dat lokale lijsten weer sterker in trek zijn: bij de verkiezingen van 8 oktober 2000 kwam in meer dan 80 % van de Vlaamse gemeenten een lokale lijst op. Samen waren ze goed voor 22,2 % van het totaal aantal uitgebrachte stemmen3. Vanaf het provinciale niveau, evenwel, worden alle zetels verdeeld over de nationale politieke partijen. Ze hebben zich op die manier sterk verankerd in de zeteltoewijzing, hebben een grote zeg in de carrièreplanning van individuele politici en staan op die manier in voor de verbinding tussen de verschillende politiek niveaus4. Ze doen dat onder meer langs hun voorrecht om kandidaten aan te dragen voor de verkiezingen van de verschillende assemblees. 3. Een kwestie van vraag en aanbod Het is utopisch te denken dat elk van deze ruim 14.000 mandaten door 14.000 verschillende personen kunnen worden ingevuld. Zelfs bij de grootste massapartij is het arsenaal aan volwaardige kandidaten immers beperkt. Dus, is het niet verwonderlijk dat, in zoverre de wetgeving het toelaat, sommige personen meerdere mandaten opnemen. Aan de vraagzijde van de partijen, domineren immers drie elementen, zo stellen Norris en Lovenduski in hun 3
Reynaert, H. en Steyvers, K. (2004), De gemeenteraadsverkiezingen als lokaal machtsverwervingsproces in Vlaanderen, in C. Devos en H. Gaus (red.), Schijn of Scharnier. Politiek trendbreuken in de jaren ’90. Gent: Academia Press, p. 1-46. 4 Deschouwer, K. (2000), The European Multi-levbeml Party System: Towards a Framework for analysis (EUI Working Papers RSC NE 2000/47), Florence, European University Institute, p. 14.
Lokale politici op het nationale politieke forum
3
analyse van het selectieproces in het Verenigd Koninkrijk. Het gaat zowel om “politieke ervaring”, als om ‘abilities’ en ‘qualifications’. Deze drie kunnen het best getest worden op het lokale niveau, zo stellen Norris en Lovenduski5. De redenering is immers dat voorafgaande politieke ervaring op het lokale niveau het contact met de bevolking faciliteert. Uit een enquête van De Winter onder Belgische parlementsleden, blijkt overigens dat ook in België verwacht wordt dat een parlementslid lokaal zeer actief blijft. Van de 1269 respondenten meende 88,9 % dat de verwachting van 'constituency work and local public office' mede bepalend was geweest voor hun selectie6. Men kan stellen dat het opnemen van een mandaat op lokaal niveau zowel begrepen worden als een element van aanwezigheidspolitiek en een electorale strategie, als een snelle manier om informatie in te winnen over wat leeft onder de bevolking. Nog aan de vraagzijde, dus wat de politieke partij van haar parlementskandidaat verwacht, is de voorafgaande politieke ervaring op lokaal niveau belangrijk als indicatie van competentie. In hun analyse van de kandidaturen bij de Franstalige partijen bij de verkiezingen van 1999 stellen André en Lausier vast dat "on peut remarquer que la position occupée par certains candidats sur les listes correspond plus à la fonction qu'ils occuperont après le scrutin qu'à une grande adhésion potentielle de l'électorat". Ze voegen er aan toe: "Si cela peut paraître s'éloigner de la démocratie représentative, cela peut néanmoins être interprété comme le recours à la compétence et à l'expérience plutôt qu'à la notoriété pour occuper certaines fonctions -clés7. De politieke ervaring slaat echter op meer dan 'competentie' alleen. Ze slaat 1) vooreerst op het klassieke concept van politieke socialisatie: met name het doorlopen van een leerschool ven het lager naar het hogere niveau; 2) Op het gelijktijd uitoefenen van een hoger met een lager politiek mandaat: de cumul; 3) Op de persoonlijke competentie van een kandidaat op een bepaald beleidsthema. In antwoord op de vraag in hoeverre 'politieke ervaring' de voorbije twintig jaar van tel is gewest bij de selectie van de parlementskandidaten, hebben we in eerder onderzoek reeds de eerste twee vormen van 'politieke ervaring' (m.n. de politieke socialisatie en de politieke cumul) onderzocht voor onze onderzoekspopulatie van verschillende categorieën parlementsleden. We herhalen hier even de voornaamste conclusies van dat onderzoek8. 4. De voorafgaande politieke ervaring In het onderzoek analyseerden we eerst de voorafgaande gemeentelijke ervaring van federale en Vlaamse parlementsleden, waarna we ook de voorafgaande politieke ervaring van de Belgische Europarlementsleden onderzochten.
5
Norris, P. & Lovenduski, J. (1995), Political Recruitment. Gender, Race and Class in British Parliament, Cambridge University Press 6 De Winter, L. (1988), Belgium: democracy or oligarchy? In Gallagher, M. en Marsh, M., Candidate Selection in Comparative Perspective. The Secret Garden of Politics, London: Sage, p. 39. Deze categorie van de respondenten spendeert vervolgens trouwens meer tijd in de plaatselijke partijwerking dan hun collega's die deze aandacht van het selectoraat niet hadden gepercipieerd. 7 André P. en Lausier P. (2000), Les élus francophones face à l'effet dévolutif de la case de tête, CRISP: CH 1687-1688, p.19. 8 Fiers, S. (2001), a.w.
4
Lokale politici op het nationale politieke forum
Het bleek dat politieke ervaring op het lokale niveau onmiskenbaar een belangrijke troef was in de wedren naar een parlementair mandaat, en dit zowel voor de federale als voor de Vlaamse parlementsleden. Tot aan de hervorming van de Kamer en de Senaat in 1995 had telkens meer dan 70 % van de federale parlementsleden de scholing op het lokale vlak doorlopen. In de jaren ’80 lag dit percentage zelfs om en bij de 80 %! Na de hervorming van de instellingen, daalde dit percentage bij de Kamerleden geleidelijk maar gestaag met ongeveer 10 procentpunten. In de Senaat bleef een effect in eerste instantie (1995) uit. Maar in 1999 had nauwelijks nog iets meer dan de helft van de senatoren een scholing op gemeentelijk niveau doorlopen. Tabel 1: De voorafgaande politieke ervaring in de gemeenteraad van verkozen parlementsleden (in %) Aantal Kamer 1981 Kamer 1985 Kamer 1987 Kamer 1991 Kamer 1995 Kamer 1999
198 204 201 207 150 150
Lokale ervaring 81,3 82,4 79,1 80,7 76,0 71,3
Aantal Senaat 1981 Senaat 1985 Senaat 1987 Senaat 1991 Senaat 1995 Senaat 1999
179 183 182 184 71 71
lokale ervaring 73,2 75,4 73,6 71,7 69,0 52,1
Vl. Parl. 1995 Vl. Parl. 1999
aantal
Lokale ervaring
1189 118
81,5 70,2
Bron: S. Fiers, Carrièrepatronen van Belgische parlementsleden in een multilevel omgeving (1979-99).
Van de eerste autonome lichting Vlaams parlementsleden had ruim 81 % voordien gezeteld in een gemeenteraad, dit is beduidend meer dan in het federale parlement het geval was. Dit wijst er op dat de politieke partijen voor de selectie van de eerste autonome Vlaamse parlementaire elite overwegend beroep hebben gedaan op hun plaatselijke mandatarissen. In 1999 daalt het aantal evenwel gevoelig, tot 70 %, wat een vergelijkbaar percentage is als in het federale parlement. Met deze percentages scoren de federale en Vlaamse parlementsleden erg hoog in internationaal opzicht10. Alleen de leden van de Franse Assemblée nationale, voor wie het uitoefenen van een lokale mandaat als het ware tot een preconditie is uitgegroeid (90 %), en de leden van de Noorse Storting (steeds meer dan 80 %, en dit al vanaf 1870!) hebben een sterkere lokale band dan de Belgische parlementsleden. In andere landen speelt het criterium van voorafgaande lokale ervaring beduidend minder sterk. In Nederland bijvoorbeeld, daalt het gemiddelde aantal parlementsleden met lokale ervaring van 31 % voor de periode 19461956, tot amper 24 % in de periode 1971-198311. Het wijst op een duidelijk verschillende traditie tussen Nederland en België wat de rekrutering van politieke mandatarissen betreft. Ook van de rechtstreeks verkozen Belgische Europarlementleden heeft steeds meer dan de helft voorafgaande ervaring opgedaan op het gemeentelijke niveau. Evenwel merken we dat de lokale politieke ervaring sinds 1984 langzaam doch lineair daalt: in 1984 bedroeg het percentage Belgische Europarlementsleden nog 66,7 %, maar dit zakt tot amper iets meer dan de helft (52,0 %) in 1999.
9
Er werd enkel rekening gehouden met de 118 rechtstreeks verkozen Vlaamse parlementsleden. Voor een uitgebreide vergelijking, zie S. Fiers, (2001), a.w.. 11 Van den Braak, B. (1998), De Eerste Kamer. Geschiedenis, samenstelling en betekenis 1815-1995, Den Haag: SdU Uitgeverij, p. 10
Lokale politici op het nationale politieke forum
5
5. Cumul tussen een federaal parlementsmandaat en een gemeentelijk mandaat Ook uit de analyse van de feitelijke cumul van een parlementair met een lokaal mandaat bleek een hoog en stabiel percentage van de Belgische, Vlaamse en Belgische MEPs te cumuleren. Voor de Kamer tot 1999 en voor de Senaat tot 1995 kan men generaliserend stellen dat tweederde van de parlementsleden cumuleert. Een spectaculaire daling van het percentage cumulerende tekenen we op in de eerste Senaat na de hervormingen van 1993. Terwijl het aandeel cumulerende Kamerleden in eerste instantie (1995) nog steeds 69,3 % bedraagt, cumuleert nog amper de helft van de Senatoren. In 1999 bedraagt dit percentage nog nauwelijks 30 %. In 1999 treedt er overigens ook een gevoelige daling op in het cumulpercentage voor de Kamer met 8 procentpunten. Maar deze wordt weer gecounterd bij de verkiezingen van 18 mei 2003, toen het percentage cumulerende Vlaamse Kamerleden steeg tot 75,1 % 12. De reden voor deze scherpe daling in de Senaat moet gezocht worden in de uitzonderlijk hoge ‘turn-overs’ in 1995 (57,3 %) en 1999 (64,8 %). De cumul met een uitvoerend lokaal mandaat (dus dat van burgemeester of van schepen) bleef - steeds binnen een marge van een paar procentpunten – in de bestudeerde periode nagenoeg constant voor de Kamer, en bedroeg om en bij 30 %. Wat de Senatoren betreft is het beeld minder eenduidig. Het aantal senatoren dat cumuleerde met een lokaal uitvoerend mandaat steeg van 27 % in 1981 tot 36 % in 1987. Daarna deed er zich een scherpe daling voor, die in 1999 een absoluut dieptepunt van 9,8 % bereikte. Voor wat het Vlaams Parlement betreft, stellen we op het gebied van de cumul met lokale mandaten, een opvallende gelijkenis vast met de cumulatiegraad in de Kamer. In 1995 bedraagt de cumulatiegraad 71 %. In 1999 daarentegen zakt ze, net als voor de Kamer het geval was, tot 61,3 %. En ook wanneer enkel de cumul met lokale uitvoerende mandaten wordt geanalyseerd, is het profiel van de Vlaamse parlementsleden schijnbaar identiek aan dat van de Kamerleden (ca. 35 % in 1995 en nog 30 % in 1999). Ter vergelijking: in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad zetelden in oktober 2000 zeven burgemeesters, 13 schepenen en 31 gemeenteraadsleden. Ook hier levert dit een hoog cumulatiepercentage van 68 %, met 26,6 % cumul met een uitvoerend mandaat op gemeentelijk niveau13. Ondanks het verbod op een cumul tussen een Europees en een federaal mandaat, is er geen verbod op de cumul tussen een Europees en een lokaal mandaat. Toch merken we ook hier een scherpe achteruitgang van het percentage Europarlementsleden dat lokaal cumuleert. Terwijl in 1984 nog ruim de helft (58,3 %) van de Belgische Europarlementsleden tegelijkertijd een gemeentelijk mandaat uitoefent, bedraagt dit percentage in 1999 nog amper 20,0 %. De daling is overigens lineair, doch niet steeds even sterk (zie bijvoorbeeld de marginale daling tussen 1989 en 1994 van 1,3 %). Deze daling kan verklaard worden door te wijzen op de professionalisering van het ambt van Europees Parlementslid, waardoor er weinig tijd overblijft om op een gedegen wijze een ander politiek mandaat te vervullen14. Daarenboven is er de belasting van de maandelijkse zitting van het Europees Parlement in Straatsburg, waardoor er minder tijd overblijft om een 12
Wauters, B., Noppe, J. en Fiers S. (2003), Nationale kopstukken, lokale sterkhouders en onbekende kandidaten. Een analyse van de lokale verankering van kandidaten en gekozenen bij de parlementsverkiezingen van 18 mei 2003, in Belgeo, 2, p. 165-185. 13 Bron: http://www.bruparl.irisnet.be/nl/raadsleden/profiel.htm (28/11/2000). 14 Zie o.m. de getuigenissen van de Europarlementsleden Willockx, F. en Thyssen, M. (1998), Vlaamse Europarlementsleden beoordelen hun Europees Parlement. In Res Publica, vol. 40, n° 2, p. 287-301.
Lokale politici op het nationale politieke forum
6
lokale aanwezigheidspolitiek te voeren. Tenslotte blijft er een wijde kloof gapen tussen de thema's die op het Europese niveau worden behandeld en deze die de plaatselijke agenda bepalen. Dit leidt ons tot de conclusie dat we integendeel juist verwonderd zouden moeten zijn over het aantal Belgische Europarlementsleden dat cumuleert op het lokale niveau. 6. De invoering van de provinciale kieskringen en het debat over de plaats van de lokale politicus in de nationale politiek Het voorbije jaar kwam het debat over de plaats en de meerwaarde van de lokale politici in de nationale politiek in een stroomversnelling terecht. Dat gebeurde naar aanleiding van het debat over de invoering van de provinciale kieskringen. Na de bekendmaking van de regeringsvoorstellen voor de hervorming van de kieswetgeving startte eind april 2002 een levendig debat tussen de Belgische politieke partijen over de zin, de onzin en de gevolgen van de invoering van provinciale kieskringen. Na een eerste reductie en rationalisering van het aantal kiesarrondissementen in 1995, werden de 150 Belgische parlementsleden in 1999 nog aangeduid op basis van 22 verschillende lijsten in 22 verschillende kieskringen. Het regeringsvoorstel van april 2002 voorzag in de verdere samensmelting van de kieskringen tot op het provinciale niveau. Op die manier werd het aantal kieskringen voor de federale verkiezingen van 18 mei 2003 gereduceerd tot elf. Na de federale verkiezingen wilde de Vlaamse regering de provinciale kieskringen ook invoeren voor de Vlaamse verkiezingen. Mede dankzij de steun van het Vlaams Blok werden deze op 14 januari 2004, nauwelijks vijf maanden voor de verkiezingen, ook effectief gestemd. In het debat kwam meermaals de vrees, vooral van de kant van de CD&V naar voor dat de schaalvergroting nadelig zou zijn voor de “volksverbonden politicus”. Politici wiens actieterrein zich hoofdzakelijk op het lokale vlak situeerde, zo werd gevreesd, zouden verdwijnen, ten koste van populaire en mediafiguren. Twee passages uit het verslag van de commissiezitting Institutionele en bestuurlijke Hervormingen een Ambtenarenzaken van het Vlaams Parlement, van 7 januari 200415. “De heer Eric Van Rompuy [CD&V] stelt dat de provinciale kieskringen zullen leiden tot een kopstukkendemocratie, zoals de verkiezingen van 18 mei 2003 hebben bewezen. Het gaat om slechts vijf kopstukken per partij. Parlementsleden die geen toegang hebben tot de massamedia, bestaan politiek niet meer. De kieskringen worden getekend in functie van de media en mediatieke figuren. Dat kan het einde betekenen van het type parlementslid dat regionaal is ingeplant, geen toegang heeft tot de massamedia ene geen fractieleider of minister is. Men zal een ander type parlement krijgen.” “Mevrouw Mieke Van Hecke [CD&V] is van mening dat provinciale verkiezingen de geografische afstand tussen verkozene en kiezer zullen vergroten. Dat zal het leggen van contacten en het groeien van een vertrouwensband bemoeilijken. Iedereen weet dat de mensen ‘de politici’ niet betrouwbaar vinden , maar de politicus die ze kennen wél vertrouwen. De grotere afstand en de voortschrijdende mediatisering zullen negatieve politieke gevolgen hebben.”
Kritiek op de geplande hervormingen, kwam overigens niet alleen uit oppositiehoek. In een vrije tribune in De Standaard hadden ook de parlementsleden Lano (VLD) en De Loor (SPA) zich over de hervormingen beklaagd (De Standaard, 12 september 2002). 15
Vlaams Parlement, Stuk 1930 (2003-2004), nr. 5., p. 16-17.
Lokale politici op het nationale politieke forum
7
“Het belangrijkste nadeel van de provinciale kieskringen is dat ze de afstand tussen kiezers en gekozenen aanzienlijk vergroten. Vier van de vijf kieskringen in Vlaanderen tellen meer dan één miljoen inwoners. Die schaalvergroting zal de politicus vervreemden van zijn electoraat. Hij zal de polsslag van de streek die hij vertegenwoordigt minder aanvoelen.(…) Ondanks de kleinere schaal kunnen de collega-parlementsleden uit de bestaande provinciale kringen getuigen hoe moeilijk het is om het directe contact met de kiezers in stand te houden. Dat politici bereikbaar en aanspreekbaar zijn voor de kiezers, is nochtans belangrijk. Wellicht ligt hierin trouwens een essentieel tegengewicht voor de opgang van extremistische partijen. (…)De invoering van provinciale kieskringen zal ongetwijfeld de greep van de hoofdkwartieren van de partijen op de samenstelling van de kandidatenlijsten doen toenemen. Bij de partijtop in Brussel in een goed blaadje staan, zal belangrijker worden dan de inzet op het lokale en arrondissementele vlak. Voor wie eenmaal verkozen is, zal de afhankelijkheid van de partijbonzen toenemen en de bewegingsvrijheid in het parlement verminderen”.
En anderhalf jaar na de goedkeuring van het stelsel van de provinciale kieskringen haalt ook Kamervoorzitter Herman De Croo, scherp uit naar deze hervorming: “Ik doe in Aalst-Oudenaarde aan politiek dichtbij de mensen. Kijk naar mijn weekendagenda en de lijst mosselsoupers, hutsepotavonden en steakfestijnen waar ik langsga. Een politicus kan dat nog opbrengen in een klein arrondissement. Niet in een hele provincie. Politiek voeren op volksverbonden wijze sterft uit bij provinciale kieskringen. Wie haalt dan nog succes? Politici uit dichtbevolkte gebieden en politici die de media in hun zak hebben. Al de rest sterft uit” (De Croo, 24 november 2003). Kamervoorzitter De Croo wordt overigens meteen na de verkiezingen met een leegloop van zijn parlementair halfrond geconfronteerd. Doordat het de kandidaten op 18 mei 2003 toegestaan was om op verschillende lijsten te kandideren, terwijl men maar één mandaat kon oppakken, bestond zijn Kamer van volksvertegenwoordigers in de herfst van 2003 reeds voor 37 % uit opvolgers!
Ondanks deze felle kritiek, keurt op 14 januari 2004, aan het eind van een lang debat ook een meerderheid in het Vlaamse parlement de invoering van de provinciale kieskringen goed. Bij de eindbespreking in de plenaire vergadering verdedigde Herman Lauwers (Spirit) namens de indieners ervan, het voorstel als volgt16: “We moeten vermijden dat de Kamer [met provinciale kieskringen] een assemblee zou worden van nationale politici, en het Vlaams Parlement een assemblee van communalisten. (…) Ik geloof dat het behoud van de arrondissementele kieskringen voor het Vlaams Parlement een hiërarchie zou creëren bij de politici, maar eveneens bij de bevolking”.
Een week eerder, in de commissievergadering, had VLD-kopstuk André Denys zich in eenzelfde zin uitgesproken17: Hij [André Denys] spreekt zich uit tegen een te uitgesproken provincialisme in de slechte betekenis van het woord. Hij verwijst naar de te lokaal gebonden onderwerpen die in het parlement woredn behandeld. Volgen shem kan dit te maken hebben met communalisme, maar ook met te kleine kiesomschrijvingen. Een wat grotere kiesomschrijving zou plitici kunnen opleveren die het ruimere Vlaamse belang behartigen”. 16 17
Vlaams Parlement, Handelingen, zitting 2003-2004, nr. 26, 14 januari 2004. Vlaams Parlemnt, Stuk 1930, 2003-2004, p. 17.
Lokale politici op het nationale politieke forum
8
7. De lokaal verankerde politicus is nog niet uitgestorven Dan stelt zich uiteraard de vraag of de invoering van de provinciale kieskringen zo veel effect heeft gehad voor de rekrutering van de kandidaten en de gekozenen? Dant blijkt al bij al wel mee te vallen. Uit het onderzoek van Wauters, et. al.18 van de Vlaamse kandidatenlijsten bij de eerste verkiezingen onder het nieuwe stelsel van provinciale kieskringen (de federale verkiezingen van 18 mei 2003), is immers gebleken dat er nog wel degelijk sprake is van een lokale verankering van de kandidaten. De lokale verankering werd in dat onderzoek geanalyseerd aan de hand van drie variabelen: de woonplaats, het lokaal mandaat en de spreiding van de voorkeurstemmen. a) de woonplaats van de politici De onderzoekers gingen in de eerste plaats na of de kritiek terecht was, dat enkel nog stedelingen een kans maakten om verkozen te worden. Ze stelden evenwel vast dat de herkomst van de kandidaten vrij sterk overeen kwam met de verdeling van de bevolking over de verschillende soorten steden en gemeenten. Dit kwam naar voor zowel wanneer de steden en gemeenten ingedeeld werden naar stedelijke hiërarchie19, als wanneer ze ingedeeld werden naar de interne structuur van de verschillende stadsgewesten20 Een enkele keer werd een lichte oververtegenwoordiging vastgesteld van de middelgrote steden en gemeenten, net als een lichte ondervertegenwoordiging van de grote steden. Maar de afwijking ten aanzien van de verdeling van de bevolking bleef opvallen beperkt (cf. Tabel 2). Tabel 2: Classificatie van de kandidaten en de gekozenen uit het Vlaams Gewest volgens de stedelijke hiërarchie per wetgevende kamer, in procenten Bevolking 1 2 3 4 5 6 7 8
Grote steden Regionale steden Kleine steden
Niet-steden
11,4 13,3 10,8 3,6 6,6 24,4 27,0 3,0 100,1
Kandidaten voor de Kandidaten voor Gekozenen voor de Gekozenen voor Kamer (N=910) de Senaat (N=221) Kamer (N=85) de Senaat (N=23) 8,0 17,3 18,8 30,4 13,3 20,9 22,4 30,4 11,9 11,8 16,5 0,0 3,2 0,9 5,9 0,0 7,0 6,4 5,9 8,7 26,8 20,5 17,7 13,0 26,3 19,6 11,8 13,0 3,5 2,7 1,2 4,4 100,0 100,1 100,2 99,9
Wanneer de gegevens van de gekozenen evenwel uit deze tabel werden gelicht, kwam een sterke oververtegenwoordiging van de grote en regionale steden aan het licht. Veertig procent van de Vlaamse Kamerleden en liefst 60 % van de Senatoren komen uit een grote of een regionale stad. Het leidde de onderzoekers tot de conclusie dat de hervorming van de
18
Wauters, B., Noppe, J. en Fiers S. (2003), Nationale kopstukken, lokale sterkhouders en onbekende kandidaten. Een analyse van de lokale verankering van kandidaten en gekozenen bij de parlementsverkiezingen van 18 mei 2003, in Belgeo, 2, p. 165-185. De data zijn gebaseerd op het KANDI2003 onderzoek van de Afdeling Politologie van de K.U.Leuven. 19 Mérenne-Schoumaker, et. al., (1998), Algemene Volks- en Woningtelling op 1 maart 1991: verstedelijking, 174 p., en Van Hecke, E. (1998), Actualisering van de stedelijke hiërarchie in België, Tijdschrift van het Gemeentekrediet, vol. 52, nr. 3, p. 45-76. 20 Mérenne-Schoumaker et. al., (1998)
9
Lokale politici op het nationale politieke forum
provinciale kieslijsten niet had verhinderd dat er lokale kandidaten op de lijsten aanwezig waren, maar wel dat ze moeilijk verkozen geraakten. b) de cumul met een gemeentelijk mandaat Het is evenwel niet omdat men uit een grote stad komt, dat men niet lokaal verankerd kan zijn. In navolging van de vorige onderzoeken naar de eerdere politieke ervaring op gemeentelijke niveau, en naar de cumul van de mandaten, onderzochten de onderzoekers voor alle 954 Vlaamse kandidaten voor de Kamer en de 234 Vlaamse kandidaten voor de Senaat de binding met het gemeentelijke vlak (Tabel 3). Tabel 3: Aantal kandidaten en gekozenen met een gemeentelijk mandaat, per wetgevende kamer Kandidaten % tov totaal aantal Fi kandidaten Kamer (N=954)
Senaat (N=234)
Totaal (N=1.188)
Gekozenen % tov totaal aantal Fi gekozenen
Burgemeester Schepen Gemeenteraadslid Σ Kamer
64 112 328 504
6,7 11,7 34,4 52,8
18 7 41 66
20,5 8,0 46,6 75,1
Burgemeester Schepen Gemeenteraadsleden Σ Senaat
15 21 75 111
6,4 9,0 32,1 47,5
2 4 10 16
8,0 16,0 40,0 64,0
Burgemeester Schepen Gemeenteraadslid Σ parlement
79 133 403 615
6,6 11,2 33,9 51,8
20 11 51 82
17,7 9,7 45,1 72,6
Meer dan de helft van de kandidaat-parlementsleden bekleedt dus een gemeentelijk mandaat. Er zijn evenwel grote verschillen tussen de partijen onderling: bij de CD&V bedraagt het percentage 67,3 %, bij Agalev en N-VA, twee partijen die op het lokale niveau minder sterk staan bedraagt het percentage daarentegen 44,1 resp. 29,0 %. Van de uiteindelijk gekozen parlementsleden, bekleedt bijna drie kwart een gemeentelijk mandaat. Eén op vijf van de gekozen parlementsleden is burgemeester. Opgesplitst naar partij, levert het de merkwaardige vaststelling dat bij het Vlaams Blok en bij het kartel SP.A-Spirit het aandeel van de lokale mandatarissen op nagenoeg hetzelfde niveau ligt (78 %). Bij het Vlaams Blok gaat het omwille van het cordon sanitaire, uiteraard enkel om gemeenteraadsleden en niet om schepenen of burgemeesters. Bij de CD&V en de VLD ligt het percentage iets lager (72 %), al hebben beide partijen een gorter aandeel burgemeesters, dan de SP.A. Deze cijfers bevestigen de bevindingen uit de analyse van de woonplaats: met name dat de lokale politicus niet verdwenen is van het politieke toneel, ondanks de uitbreiding van de kieskringen tot op het provinciale niveau.
Lokale politici op het nationale politieke forum
10
c) de spreiding van de voorkeurstemmen Een derde manier om de vraag te beantwoorden of lokale kandidaten verdrongen werden door bekende kandidaten, is door na te gaan hoe de spreiding van hun voorkeurstemmen ligt. Door het instrument dat Bram Wauters ontwikkelde en verfijnde21 is het mogelijk om de vraag te beantwoorden of een kandidaat vooral voorkeurstemmen haalt in een gebied waar hij/zij woont, dan wel of die voorkeurstemmen gespreid zijn over de hele kieskring. Wie een sterke concentratie van stemmen haalt in bepaalde kantons van de kieskring kan dan gedefinieerd worden als een “lokaal verankerde kandidaat”. Dit in tegenstelling tot de kandidaten die hun voorkeurstemmen arsenaal gespreid behalen in alle kantons van de kieskring. De zogenaamde afwijkingsformule die Wauters hiervoor ontwikkelde luidt voor kandidaat i van partij p in kanton m, als volgt (voor de een concreet berekend voorbeeld, zie bijlage 1):
AFW
i m
=
Het aantal voorkeurstemmen van kandidaat i in kanton m wordt gedeeld door het totaal aantal voorkeurstemmen van kandidaat i in kieskring k. Deze breuk wordt op zijn beurt gedeeld door een breuk die bekomen wordt door het aantal voorkeurstemmen van de partij in kanton m te delen door het totaal aantal voorkeurstemmen van de partij in kieskring k. “Het is met andere woorden een vergelijking van het aandeel voorkeurstemmen van een kandidaat in een bepaald kanton met wat men zou verwachten op basis van het aandeel voorkeurstemmen van alle kandidaten van zijn partij in dat kanton”22. Deze formule is de zogenaamde “afwijkingsformule”. Het drukt de afwijking uit van het percentage voorkeurstemmen van een kandidaat ten opzichte van het totaal aantal voorkeurstemmen dat zijn/haar partij behaalt in dat kanton. Wanneer een kandidaat precies een even groot aandeel van zijn eigen voorkeurstemmen haalt in kanton m, als het aandeel van voorkeurstemmen dat de partij er haalt, dan is het resultaat van deze berekening 1. Wanneer de score hoger is dan 1, dan betekent het dat de kandidaat proportioneel gezien meer voorkeurstemmen heeft gehaald in een welbepaald kanton dan men zou verwachten op basis van het aandeel voorkeurstemmen van zijn/haar partij in die kieskring. Door de scores van alle kantons naast elkaar te leggen, in de zogenaamde spreidingsindex, bekomt men een waarde die de mate van spreiding of concentratie van de voorkeurstemmen aangeeft. De spreidingsindex wordt berekend door de afwijkingsformules voor elk kanton te plaatsten ten opzichte van de evenwichtssituatie “1”. Vervolgens wordt het gewogen gemiddelde genomen van de som van deze kantonale vergelijking tussen afwijking en evenwichtssituatie “1”. Zo bekomt Wauters het gemiddelde percentage dat de voorkeurstemmenaandelen van een kandidaat in een kieskring afwijkt van een normaal te verwachten verdeling.
21
Wauters, B., (1999), Streekgebonden spreiding van voorkeurstemmen, in Res Publica, vol. 41, nr. 1, pp. 6585., Wauters, Noppe en Fiers (2003), a.w. 22 Wauters, Noppe en Fiers (2003), a.w., p. 176.
11
Lokale politici op het nationale politieke forum
. SPR
i k
=
Op basis van deze spreidingsindex definieerde Wauters ter identificatie van de parlementskandidaten op 18 mei 2003 vier types van kandidaten: de provinciaal gekende kandidaten, de matig gekende kandidaten, de lokale kandidaten en de sterk lokale kandidaten23. De provinciaal gekende kandidaten (P) zijn kandidaten die hun voorkeurstemmen op gespreide wijze halen, doorheen de hele provincie. Hun spreidingsindex is kleiner dan 25. Het zijn kandidaten die over het algemeen veel voorkeurstemmen halen, en die gekend zijn, bijvoorbeeld via de media. De matig gekende kandidaat (M), daarentegen vertoont ook een gespreid voorkeurstempatroon over de hele provincie. Maar hij /zij moet het met veel minder stemmen stellen dan de provinciaal gekende kandidaat. Het onderscheid tussen deze eerste twee categorieën kandidaten ligt in het aantal voorkeurstemmen. Om hierin een onderscheid te maken, doen we beroep op de 1000voorkeurstemmenschaal, ontwikkeld door W. Dewachter24. Deze wordt berekend als volgt: 1000 voorkeurstemmenschaal =
i
i
VKS + VKS * 100 1000 SC k
Met SC = stemcijfer van partij p in kieskring k k
Kandidaten die meer dan 25 scoren op de 1000-voorkeurstemmenschaal, zijn grote stemmentrekker, en komen terecht in de categorie van de provinciaal bekende kandidaten. Wie minder dan 25 scoort belandt in de categorie “matige gekende kandidaten” (zie Tabel 4)25. Tabel 4: De spreiding van voorkeurstemmen en het type van kandidaten bij de Kamerverkiezingen hoeveelheid spreiding voorkeurstemmen Weinig (1000-schaal < 25) Veel (1000-schaal > 25)
23
evenwichtig (index < 25 ) matig gekende kandidaat (M) Nationaal gekende kandidaat (N)
lokaal geconcentreerd (25 < index < 50 )
sterk lokaal geconcentreerd (index > 50 )
lokale kandidaat (L)
sterk lokale kandidaat (LL)
Een eerste indeling van Wauters (1999), a.w. leverde een negendeling op, die evenwel later verfijnd werd tot een vierdeling. 24 Dewachter, W. (1967), De wetgevende verkiezingen als proces van machtsverwering, Antwerpen: Standaard wetenschappelijke uitgeverij. 25 Voor de verantwoording voor het indelen op basis van 25 en 50, verwijzen we naar het artikel van Wauters et al.. Voor de vergelijkbaarheid van de data werd er geopteerd om dezelfde indeling over te nemen. O p die manier kunnen de scores uit deze onderzoeksnota naast die van Wauters voor de Kamerkandidaten gelegd worden.
Lokale politici op het nationale politieke forum
12
De derde categorie kandidaten, zijn de lokale kandidaten (L). Dit zijn de kandidaten die een piek aan voorkeurstemmen vertonen in het eigen kanton, maar die in de andere kantons minder voorkeurstemmen scoren dan verwacht kan worden op basis van de scores van zijn/haar eigen partij. Dit vertaalt zich in een spreidingsindex die tussen 25 en 50 ligt. Tenslotte zijn er de sterk lokale kandidaten (LL) die enkel pieken in het eigen kanton, en in andere kantons nauwelijks stemmen scoren. Hun spreidingsindex piekt daardoor boven de waarde 50. Uit het onderzoek naar de verkiezingen van 18 mei 2003, bleek dat er bij die federale verkiezingen voor de Kamer 42,4 % lokale kandidaten en 22,7 % sterk lokale kandidaten op de lijsten stonden. De categorie van de matig gekende kandidaten telde een aandeel van 30,0 %, terwijl er slechts 4,7 % provinciaal gekende kandidaten deelnamen aan de verkiezingen. Alles samen is dus ongeveer 65 % lokaal verankerd, al zijn er verschillen tussen de partijen soms aanzienlijk26. De traditionele partijen CD&V, SP.A en VLD zetten telkens meer dan 80 % lokale en sterk lokale kandidaten op de lijsten. Niet toevallig zijn het de partijen die het gros van de gemeentelijke mandaten uitoefenen: ze tellen samen 267 van de 308 Vlaamse burgemeesters (86,7 %). Jongere partijen, zoals de groenen van Agalev en het Vlaams Blok scoren beduidend lager wat het aantal lokale of sterk lokale kandidaten betreft. Deze laatste partijen rekruteren overwegend matig gekende kandidaten (tot 58% bij het Vlaams Blok). De Vlaams nationalisten van de N-VA nemen een tussenprofiel aan, met 42 % gematigde kandidaten, maar ook een aanzienlijk vertegenwoordiging van lokale kandidaten (45,5 %). Bij de gekozenen, was het aandeel matig gekende kandidaten merkelijk kleiner (5,6%), en dat van de provinciaal gekende kandidaten beduidend groter (30,6 %). Maar het aandeel lokale kandidaten (44,4 %) en sterk lokale kandidaten (19,4 %) verschilde niet wezenlijk van het aandeel van deze categorieën in de totale populatie parlementskandidaten. 8. Lokale politici op ‘nationale’ kieslijsten Het onderzoek naar de kandidaten voor de federale verkiezingen van 18 mei 2003 had als grote handicap dat het het eerste onderzoek van die omvang was, die het profiel van alle parlementskandidaten analyseerde. Daardoor konden de onderzoekers bijvoorbeeld geen uitspraak doen over de vraag of het aandeel lokaal verankerde kandidaten door toedoen van de invoering van de provinciale kieskringen was afgenomen of niet. Het opzetten van een soortgelijk onderzoek voor eerdere verkiezingen, in de kleine kiesarrondissementen, zou een dergelijke vraag sluitend kunnen beantwoorden. Men kan zich evenwel, analoog aan de vraag die Wauters et al. zich stelden naar de aanwezigheid van lokaal verankerde kandidaten op provinciale lijsten, nagaan in hoeverre lokale kandidaten vertegenwoordigd zijn op ‘nationale’ lijsten. Wij hebben deze proef op de som genomen voor de twee verkiezingen die via ‘nationale’ lijsten over heel Vlaanderen verlopen. Het zijn de Europese verkiezingen sinds 1979, en de Senaatsverkiezingen sinds 1995.
26
Chi² = 199,46, dfi= 20, p < 0,0001
13
Lokale politici op het nationale politieke forum
Onze methodologie verliep volkomen analoog aan die van Wauters et al. We hebben een identieke manier de sterk lokale (LL), de lokale (L) en de matig gekende kandidaten (M) gedefinieerd. Alleen is er geen sprake van ‘provinciaal gekende kandidaten’, maar van nationaal gekende kandidaten (N). Dit zijn kandidaten die hun voorkeurstemmen halen gespreid over alle Vlaamse provincies (Tabel 5). De eenheid waarop de scores berekend werden, was de provincie, in plaats van het kanton. Omdat het in elke categorie om kleine aantallen gaat per partij, hebben we in de Tabel enkel de absolute aantallen per partij opgenomen, en worden percentages niet weergegeven. Tabel 5 : frequentieverdeling van de categorieën Senaatskandidaten SEN95
N M L LL totaal
CVP/CD&V 6 6 13 6 31
SP/SP.A PVV/ VLD Vu / N-VA 4 3 2 9 5 12 10 17 13 8 6 4 31 31 31
SEN99
N M L LL totaal
3 7 17 4 31
3 13 12 3 31
6 3 16 6 31
SEN03
N M L LL totaal
9 6 23 1 39
10 13 12 4 39
16 8 14 1 39
Agalev 1 24 6 0 31
Vl. Blok 1 17 13 0 31
totaal 17 73 72 24 186
Proc. 9,1 39,2 38,7 12,9 100,0
4 11 14 2 31
1 22 8 0 31
2 19 9 1 31
19 75 76 16 186
10,2 40,3 40,9 8,6 100,0
4 27 8 0 39
2 32 5 0 39
10 7 22 0 39
51 93 84 6 234
21,8 39,7 35,9 2,6 100,0
In deze tabel valt een opmerkelijke evolutie van het aantal lokale en sterk lokale kandidaten af te leiden. Het aandeel van deze kandidaten L en LL is over de drie verkiezingen heen lineair gedaald van ruim de helft (51,6 %) tot 38,5 % in 2003. De sterk lokale kandidaten zijn in 2003 zo goed als verdwenen uit de kieslijsten. Deze daling is vooral de nationale kandidaten ten goede gekomen, wiens aandeel steeg van ruim 9 % tot bijna 22 % in 2003. Uit deze cijfers kunnen we dus, in tegenstelling tot het voorgaande, besluiten dat de positie van de lokale kandidaat onder druk komt te staan naarmate de kieskring groter is. De vraag moet echter gesteld worden of we uit dit relatief klein aantal observaties (drie), en dan nog in een beperkte tijdsspanne van 8 jaar dergelijke conclusies kunnen trekken. Daarvoor zou men over meer longitudinale gegevens moeten kunnen beschikken. Deze zijn zelf niet voorhanden voor de Senaat, omdat die pas sinds de grondwetswijziging van 1993 en de facto pas sinds 1995 via één zelfde kieslijst voor heel Vlaanderen wordt samengesteld. De Europese verkiezingen bieden dan een goed alternatief, omdat zij tot op heden vijf observaties tellen, over een periode van twintig jaar gespreid. De analyse van de kandidaten op de Europese lijsten leverde het volgende resultaat op (Tabel 6).
14
Lokale politici op het nationale politieke forum
Tabel 6 : Frequentieverdeling van de kandidaten op de Europese verkiezingen CVP/CD&V
SP/SP.A
PVV/VLD VU/N-VA
AGALEV
VL.BLOK
Totaal
Proc.
euro79
N M L LL Totaal
2 1 4 12 19
1 3 2 13 19
0 0 1 18 19
1 2 2 14 19
0 5 8 6 19
-
4 11 17 63 95
4,2 11,6 17,9 66,3 100,0
euro84
N M L LL Totaal
1 0 4 21 26
1 2 6 17 26
0 1 2 23 26
0 1 3 22 26
0 6 13 7 26
-
2 10 28 90 130
1,5 7,7 21,5 69,2 100,0
euro89
N M L LL Totaal
0 0 6 20 26
0 1 6 19 26
0 1 1 24 26
0 0 4 22 26
1 11 11 3 26
0 0 12 14 26
1 13 40 102 156
0,6 8,3 25,6 65,4 100,0
euro94
N M L LL Totaal
2 0 7 19 28
0 1 4 23 28
1 2 6 19 28
0 0 6 22 28
0 5 17 6 28
0 2 12 14 28
3 10 52 103 168
1,8 6,0 31,0 61,3 100,0
euro99
N M L LL Totaal
5 5 12 6 28
3 2 16 7 28
5 6 15 2 28
4 17 6 1 28
0 7 19 2 28
0 12 11 5 28
17 49 79 23 168
10,1 29,2 47,0 13,7 100,0
Opnieuw stellen we vast dat het aandeel van de lokale en sterke lokale kandidaten in een grote kieskring er op achteruitgaat wanneer we de situatie in 1979 vergelijken met de meest recente verkiezingen. In 1979 had bijna tweederde van de kandidaten het profiel van een sterk lokale kandidaat, en een extra 17,9 % kon gecatalogeerd worden als lokale kandidaat. In 1999 bedroeg het aandeel van de sterk lokale kandidaten nog amper 13,7 %. Het aandeel van de lokale kandidaten was daarentegen wel gestegen tot 47,0%. Nochtans kende het gezamenlijke aandeel van deze twee categorieën een lichte groei over de periode 1979-1994; van 81,2 % in 1979 tot 92,3 % in 1994. De verkiezingen van 1999 werden echter door nationale figuren uitgevochten. Een deel van de verklaring hiervoor ligt wellicht in het feit dat de VLD in 1994, ondanks de gunstige peilingen, slechts een zeer bescheiden winst boekte. In de eigen partijrangen werd het feit dat men niet met sterke boegbeelden naar de kiezer was getrokken als verklaring voor het tegenvallende resultaat naar voor geschoven. De partijtop klopte zich toen ootmoedig op de borst, dat het zich geen tweede keer in de luren zou laten leggen, en dat ze bij de volgende Europese verkiezingen de lijst zou opvullen met haar sterkste kandidaten. Zoals uit de cijfers van 1999 blijkt, hebben ook de andere partijen hun nationale boegbeelden in grote getale op de lijsten gezet.
Lokale politici op het nationale politieke forum
15
Naast het bevolken van de lijsten met nationale boegbeelden die zeker niet allemaal van plan zijn om ook effectief te gaan zetelen, maar die enkel dienst doen als stemmentrekkers, zijn nog twee mogelijke verklaringen voor het gewijzigde aandeel van de lokale en de sterk lokale kandidaten: de invoering van de meervoudige voorkeurstem in 1994, en wellicht is er ook een effect van de al dan niet gelijktijdig houden van de Europese verkiezingen met andere verkiezingen voor het federale of een regionaal parlement. Na de gemeenteraadsverkiezingen van 1994 werd een wijziging aan de kieswetgeving aangebracht, waardoor kiezers meerdere voorkeurstemmen konden uitbrengen. Tot op dat moment kon elke kiezer slechts één stem uitbrengen op een kandidaat-effectieve en eventueel een bijkomende naamstem op een kandidaat-opvolger. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen hoe groot het effect van deze wijziging is. Zo is het niet onmogelijk dat de invoering van de meervoudige voorkeurstem en het veelvuldig gebruik hiervan door de kiezers, reeds ten dele het ‘verdwijnen’ van de lokale kandidaten op de lijsten verklaart. Het is nu immers eenvoudiger voor elke kandidaat om ook voorkeurstemmen te halen in een andere dan de eigen provincie. Ten tweede is er mogelijk een effect van de gelijktijdigheid van de verkiezingen. De data in Tabvel 6 onderstrepen heel scherp het gebrek aan interesse in de Europese verkiezingen van juni 1989. Deze verkiezingen stonden geïsoleerd in de electorale agenda; de regering Martens VIII was nog maar een jaar in functie getreden, en van regionale verkiezingen was nog helemaal geen sprake. In 1994 was de strijd al heviger, vooral omdat de VLD dankzij een grondige vernieuwingsoperatie en uitstekende vooruitzichten volgens de peilingen, op weg leek om de coalitie van christen-democraten en socialisten te bedreigen. Wat uiteindelijk niet gebeurde. Terwijl de Europese verkiezingen van 13 juni 1999 samenvielen met zowel federale als regionale verkiezingen. De Europese verkiezingen kwamen daardoor volledig in de verdrukking te staan van de twee andere verkiezingen. En tegelijk werden de boegbeelden van de partijen voor het eerst nadrukkelijk uitgespeeld op verschillende kieslijsten. Ook dit kan een verklaring zijn voor het toegenomen aantal ‘nationaal gekende kandidaten’, zoals wij ze gedefinieerd hebben in deze onderzoeksnota. 9. Conclusie In deze onderzoeksnota hebben aan de hand van een aantal indicatoren een inventaris proberen te maken van de waarde van de lokale politici voor de politieke partij op het nationale niveau. Politieke ervaring op het lokale niveau, en “met de twee voeten in de lokale politiek staan” zijn troeven die sterk worden gewaardeerd door de Vlaamse politieke partijen. En ongeveer 70 % van de gekozenen cumuleert een functie op het nationale of regionale niveau, met een functie in de gemeenteraad of het schepencollege. We hebben ook vastgesteld dat bijna 65 % van de kandidaten op de kieslijsten gecatalogeerd kunnen worden als lokaal en sterk lokale kandidaten. Op grote kieslijsten, evenwel krijgen deze lokale en sterk lokale kandidaten hevige concurrentie van matig gekende en – vooral de laatste jaren toch - ook van de nationaal gekende politici. Het lijkt er op alsof hij/zij in de verdrukking komt te staan onder het mediageweld van de bekende kandidaten. En dan krijgen de critici van de invoering van de provinciale kieslijsten misschien toch nog het gelijk aan hun kant.