Hoofdstuk 1
Een man met gevoel voor het politieke
Vlucht kl624, een Lockheed Constellation uit New York, landde op dinsdag 26 augustus 1952 om vijf over acht ’s morgens op Schiphol met aan boord de veertigjarige diplomaat Joseph Luns, tweede man van de missie bij de Verenigde Naties. Zijn chef, D.J. von Balluseck, had drie dagen eerder geprobeerd Luns op te sporen en daarbij zelfs de hulp van de Amerikaanse politie ingeroepen. Er was een gecodeerde, persoonlijke boodschap van minister van Buitenlandse Zaken D.U. Stikker voor Luns binnengekomen. Maar Luns was onvindbaar. Hij was zaterdagmorgen 23 augustus in zijn groene Chevrolet Sedan 1948 naar New Jersey gereden voor een spreekbeurt in Morristown. ’s Middags had hij baantjes getrokken en genoten van de zon in het zwembad van zijn gastheer. Na zijn praatje op de county fair had hij met hem gesoupeerd en was er ook blijven slapen. De volgende morgen reed hij naar zijn huis, de oude villa ‘Northlea’, met een tuin van 10 hectare in Westbury op Long Island. Daar hoorde hij van zijn vrouw Lia over de commotie die zijn afwezigheid had veroorzaakt. Op zondagmiddag kreeg Luns Stikker zelf aan de telefoon. Hij moest per eerste gelegenheid naar Nederland komen in verband met – zoals de minister het in zijn geheime codebericht had gesteld – de oplossing van de ‘langdurige [kabinets]crisis […], waaraan gij in bepaalde vorm zoudt kunnen bijdragen’. Buitenlandse Zaken had al voor hem geboekt. Hij moest de Luns goed bekende pater L.J.C. Beaufort ofm, de vertrouweling van kvp-voorman C. Romme, telegrafisch laten weten hoe laat hij op Schiphol zou aankomen; direct na aankomst in Den Haag moest hij met Stikker komen praten. Luns vertrok de volgende dag, maandag, van Idlewild.1 Luns wist ongetwijfeld op welke bijdrage Stikker doelde. In februari 1952 hadden C. Romme en diens naaste adviseurs voor internationale zaken, pater 21
Hoofdstuk 1
Beaufort en dr. M. Klompé, hem gevraagd of hij beschikbaar was voor het ministerschap. Zijn antwoord was bevestigend geweest.2 Tijdens de kabinetsformatie had Romme hem kandidaat gesteld voor Buitenlandse Zaken, maar pvda-formateur L.A. Donker wilde voor deze zware post geen jonge diplomaat zonder politieke ervaring. Ook speelde mee dat volgens Donkers inlichtingen Luns om politieke of persoonlijke redenen ongeschikt zou zijn voor het ministerschap.3 Afwijzing van Luns’ kandidatuur leidde tot mislukking van Donkers formatiepoging. Voor Romme was daarmee Luns’ kandidatuur slechts voorlopig niet aan de orde. Hij was vasthoudend in het politieke gevecht.4 Op Schiphol haalden pater Beaufort en E. Schiff, Stikkers particulier secretaris, Luns af. Achter in de auto van Schiff praatte pater Beaufort op ‘biechtstoel’-fluistertoon Luns bij over de stand van de kabinetsformatie. Na een gesprek met Stikker had hij een kennismakingsgesprek met C. Staf, die een ultieme poging deed de formatie van een parlementair kabinet rond te krijgen.5 Luns was door Romme namelijk opnieuw genoemd als kandidaat voor Buitenlandse Zaken en Staf besloot anders dan Donker de kvp tegemoet te komen en niet af te gaan op Haagse geruchten over Luns’ opvattingen. Hij vroeg Luns of hij inderdaad zo anti-Indonesisch was als in Haagse, vooral pvda-kringen werd gezegd. Luns onthield de informateur een exposé over zijn visie op het Indonesische vraagstuk. Luns ontweek het antwoord op die vraag op de hem vertrouwde manier met de kwinkslag: ‘In de Eerste Engelse Zeeoorlog was ik ook anti-Brits.’ Helemaal volgens Luns’ bedoeling vroeg Staf niet door.6 Of Staf hem geschikt achtte voor de post van Buitenlandse Zaken, is niet duidelijk. Hij kwam in elk geval in aanmerking voor de vervulling van de tweede ministerspost aan het Plein.7 In zijn kennismakingsgesprek met kandidaat-premier W. Drees op 29 augustus was Luns openhartiger over zijn politieke attitude. Het Nederlands belang zou voor hem als minister steeds op de eerste plaats komen, ook in de betrekkingen met Indonesië. Die prioriteit voor het Nederlands belang haalde Drees over de streep om op Buitenlandse Zaken met Luns in zee te gaan naast de partijloze J.W. Beyen, de kandidaat van de koningin en de prins-gemaal. Het probleem was echter niet opgelost, want de kvp bleef beide bz-posten opeisen. Op advies van Stikker bleef Luns in Den Haag. Hij vertrouwde blijkbaar op een goede afloop van de formatie en Luns stelde zich op de hoogte van de situatie door gesprekken met oude vrienden en bz-mensen als Ernst van der Beugel, Connie Patijn, Epi Teixeira de Mattos, Como Stuyt, Emile van Lennep, zijn eerste chef uit 1938-1939 jhr. G.C.J. van Reenen en andere diplomaten met wie hij eerder had samengewerkt. Hij maakte ook 22
Een man met gevoel voor het politieke
kennis met kvp-voorzitter J. Teulings – Luns was nog geen lid van de kvp – en de leider van de kvp-groep in het nieuwe kabinet, dr. L.M. Beel, ook hij had bezwaren tegen Luns. Met Beyen voerde hij – ondanks de claim van Romme op beide portefeuilles – een drietal gesprekken.8 Staf aanvaardde Luns als kandidaat-minister na het akkoord van Drees, maar zijn bemiddelingspoging strandde in eerste instantie toch nog op de zetelverdeling. Een gesprek op Soestdijk bracht uiteindelijk de oplossing. Romme stemde in met twee ministers op Buitenlandse Zaken: de partijloze J.W. Beyen als minister en J.M.A.H. Luns als minister zonder portefeuille met als troostprijs voor de kvp een minister voor Maatschappelijk Werk. Op de valreep bedong Romme toch nog dat Luns volledig gelijkwaardig aan Beyen zou zijn en dus ook de titel van minister van Buitenlandse Zaken zou voeren.9 Dit was een staatsrechtelijk novum en monstrum, waarvan niemand op dat moment de consequenties kon overzien. Het zou tot veel problemen leiden en zou in de Nederlandse geschiedenis een unicum blijven. Op 2 september 1952, ruim twee maanden na de verkiezingen, vond de beëdiging van de nieuwe ministers op paleis Soestdijk plaats. Luns besteeg weliswaar vóór Beyen het bordes, maar verloor diezelfde dag de titel van minister van Buitenlandse Zaken, omdat het volgens de directeur van het Kabinet der Koningin, mr. M. Tellegen, een studievriendin van Beyen en vertrouweling van koningin Juliana, van staatsrechtelijk onmogelijk was twee ministers aan het hoofd van één departement van algemeen bestuur te benoemen. Hij moest genoegen nemen met de titel minister zonder portefeuille, wat formeel een zekere achterstelling tegenover Beyen suggereerde, hoewel de constitutionele gelijkwaardigheid van beide ministers overeind bleef. Enkele dagen later kreeg hij als pleister op de wonde de toezegging dat hij in het buitenland de titel van minister van Buitenlandse Zaken mocht voeren.10 Dit was de ontknoping van een ingewikkeld formatiespel waarin niet alleen de claim van de kvp op Buitenlandse Zaken tot complicaties had geleid. Buiten het zicht van de katholieke partij waren er voor deze portefeuille kapers op de kust geweest. De kandidatuur van J.W. Beyen kwam voor ingewijden niet uit de lucht vallen. De Nederlandse vertegenwoordiger in het bestuur van de Wereldbank en het Internationale Monetaire Fonds had in 1951 aan zijn vriend prins Bernhard kenbaar gemaakt dat hij uit Washington weg wilde, maar graag het land op een andere hoge post wilde dienen. In eerste instantie was hij door directe tussenkomst van koningin Juliana en prins Bernhard kandidaat voor de post van ambassadeur in Londen, maar de vertrekkende minister Stikker wilde die post voor zichzelf reserveren. 23
Hoofdstuk 1
Beyen werd daarop als kandidaat voor Buitenlandse Zaken naar voren geschoven, en dat kwam de beoogd premier W. Drees goed uit. Een kvpminister aan het Plein zou de zesde katholieke minister binnen de egks zijn en zou te veel het beeld van een Europe vaticane bevestigen, een argument dat in het antipapistische Nederland indruk maakte, ook al speelde dat voor Drees persoonlijk minder dan vaak gesuggereerd is.11 Daarom loste de benoeming van Beyen en Luns twee problemen op: Beyen kreeg conform de koninklijke wens een baan op hoog niveau en de kvp had zijn minister van Buitenlandse Zaken, al lag die droom titulair gezien binnen een dag aan diggelen. Op 2 september, zes dagen na zijn eenenveertigste verjaardag, was Joseph Luns minister geworden. Voor Haagse partijpolitieke kringen was hij dus nagenoeg een onbekende. De enkele leden van de Eerste en Tweede Kamer die toegevoegd waren aan de Nederlandse delegatie naar de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, hadden hem sinds zomer 1949 leren kennen als tweede man bij de permanente missie: een lange, soms vormelijke man die bon mots en geestige anekdotes uit zijn mouw schudde, een goed geïnformeerd, zeer actief, nationalistisch en conservatief diplomaat die opviel door zijn overtuigende, zelfverzekerde stijl van optreden en uitgesproken opvattingen. Hij beschikte in de nog kleine New Yorkse diplomatenwereld over een uitgebreid netwerk van contacten op hoog niveau. Met zijn chef, Von Balluseck, de vroegere hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad en door Stikker in de buitenlandse dienst gehaald, werkte hij nauw samen, zeker sinds Nederland begin 1951 lid van de Veiligheidsraad was geworden. Het was absoluut niet verwonderlijk dat ondanks een enkel interview sinds zijn benoeming de in Nederland onbekende Luns een maand na het aantreden van het derde kabinet-Drees met 11 procent onder aan de lijst van naamsbekendheid stond.12
Het ouderlijke nest Joseph Antoine Marie Hubert Luns (op zijn achttiende verjaardag wijzigde hij de volgorde in Joseph Marie Antoine Hubert omdat dit beter klonk en een beter ritme had)13 was op 28 augustus 1911 aan de Spoorsingel 33 in Rotterdam geboren als tweede zoon van Hubert Marie Luns en Harriet Anna Paula Louvrier – Joseph voegde er zelf graag ‘de Sablonière’ aan toe, waarschijnlijk omdat dat ook maatschappelijk beter klonk. De jonge vader was begonnen als kunstschilder. Hij was met zijn broer Frank de eerste in de 24
Een man met gevoel voor het politieke
familie bij wie het artistieke talent duidelijk aan de oppervlakte trad. De familie Luns stamde uit een familie van landbouwers in het Westfaalse Helmern, van wie Johann Theodor Meinolph Luns zich aan het eind van de achttiende eeuw in Amsterdam had gevestigd. Hij en zijn nazaten waren kleine ondernemers, die hun maatschappelijke positie verbeterden.14 Luns’ grootvader, Theodorus Johannes Bernardus (1847-1927), keerde het familiebedrijf de rug toe en begon zijn loopbaan als naamloze firmant van de Amsterdamse bank Oyens & Co, waarvoor hij in de jaren tachtig van de negentiende eeuw in Parijs werkte. In 1889 werd hij directeur van de Nederlandse vestiging van de Amerikaanse Mutual Life Insurance Cy en woonde hij in een groot huis aan de Amstel. Hij eindigde zijn loopbaan als directeur van Bensdorp’s chocoladefabrieken.15 Hun twee in Parijs geboren kinderen droegen Franse namen: de oudste Hubert Marie (1881) en diens broer François Théodore Marie (1883). Voor Hubert – in Nederland heette hij Huib – vormden deze acht jaar in Parijs een wezenlijk element in zijn vorming. Hij kwam intensief in aanraking met de Franse cultuur, zodat hij zich, naar eigen zeggen, een ‘Latijnse Nederlander’ voelde. In Amsterdam stimuleerde vader Theodoor naast de reguliere schoolopleiding de kunstzinnige ontwikkeling van zijn beide zonen, bij Huib diens talent als tekenaar en kunstschilder, bij Frank de aanleg voor schrijven en dramaturgie. Huib Luns was in zijn gezin de centrale figuur. Dat blijkt uit de herinneringen van Joseph en de schaarse uitspraken van zijn broers. Huib Luns was in 1908 naar Rotterdam gekomen als hoofdleraar (Joseph maakte er later hoogleraar van)16 aan de Academie in Decoratieve Kunst en Kunstnijverheid. Tot dat moment had de zesentwintigjarige schilder enige naam opgebouwd. Naast de hbs-opleiding kreeg hij tekenles van W.B.G. Molkenboer en na zijn eindexamen volgde hij lessen aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam. Als dienstplichtige bij de veldartillerie bracht Huib Luns het tot korporaal dankzij een wandschildering in de kantine.17 Daarna vestigde hij zich in Brussel en verwierf er als schilder enige faam, zoals bleek uit toegekende beurzen, exposities en opdrachten. Huib Luns schilderde niet alleen, hij was ook lithograaf, etser, houtsnijder en tekenaar, en ontwierp penningen en glas-in-loodramen. Luns was een grote, imposante man met een grote kunstenaarsbaard, die beschikte over uitstekende communicatieve en pedagogische eigenschappen. In Rotterdam begon hij ook lezingen te geven voor de Volksuniversiteit. In april trouwde hij met de twintigjarige Harriet A.P.M. Louvrier. Het was een vruchtbaar huwelijk. Tussen 1910 en 1917 schonk zij het leven aan vijf zonen: Theo (1910), Joseph (1911), Huib 25
Hoofdstuk 1
(1913), Georges (1915) en Frank (1917). Zusje Elisabeth completeerde in 1928 als nakomertje het gezin. In 1918 vertrok Hubert van Rotterdam naar ’s-Hertogenbosch met de opdracht één instituut te maken van de ambachtsschool, de middelbare technische school, de dagkunstschool en de avondopleiding tekenen van de Koninklijke School voor Kunst, Techniek en Ambacht. Het was een in de versukkeling geraakt instituut met nog maar 32 leerlingen. Het beoogde vaardigheden voor techniek en design in de studenten te genereren en versterken. Huib Luns slaagde daarin volledig, ook dankzij goede samenwerking met burgemeester F.J. van Lanschot. Bij zijn vertrek in 1922 was het leerlingenaantal gestegen tot 500. Nieuwbouw aan de Muntel was goedgekeurd. Hoewel hij zich met zijn ‘Latijnse’ aard in ’s-Hertogenbosch erg thuis voelde, wees hij, jong en bovenmatig ambitieus, een nieuwe uitdaging niet af. In 1922 werd hij directeur van het Rijksinstituut voor Teekenleeraren in Amsterdam met als opdracht samenwerking en bij voorkeur fusie daarvan met de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten en het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs te realiseren. In die opdracht slaagde hij niet, maar dat stond zijn eigen loopbaan niet in de weg. Deze bereikte een nieuwe fase met de benoeming in 1931 tot hoogleraar bij de afdeling Bouwkunde van de Technische Hogeschool in Delft. Huib Luns was bij zijn leerlingen populair, want hij was een getalenteerd en inspirerend docent. In Amsterdam nam hij zijn leerlingen mee naar het Rijksmuseum. Hij droeg met enthousiasme zijn passie voor kunst aan zijn studenten over. Zijn pedagogische kwaliteiten bezorgden hem het lidmaatschap van de Onderwijsraad. Huib Luns stak ook veel energie in een scala van nevenactiviteiten voor een breed publiek. Hij hield regelmatig lezingen voor culturele verenigingen, organiseerde cursussen voor de Volksuniversiteit en zeer populaire kunstreizen naar België, Frankrijk en Italië en speelde gaandeweg een steeds prominentere rol in het Amsterdamse kunstleven. Hij werd voorzitter van het prestigieuze Arti et Amicitiae. Daarnaast publiceerde hij populairwetenschappelijke boeken met aansprekende titels als Holland schildert, Rubenssymphonie en Rembrandtiana en een reeks culturele reisgidsen over bekende Europese steden met de titel ‘Tien wandelingen’. Al die activiteiten stonden actieve kunstbeoefening niet in de weg: hij schilderde portretten, maakte grote muurschilderingen (onder meer in de kapel van het kleinseminarie Hageveld van het bisdom Haarlem) en gebrandschilderde ramen (voor ‘zijn’ Koninklijke School voor Kunst, Techniek en Ambacht in ’s-Hertogenbosch). Hij maakte deel uit van een groep kunstenaars waartoe ook Jan Sluyters, Piet Mondriaan en Leo Gestel behoorden. Hij onderging hun invloed, maar bleef 26
Een man met gevoel voor het politieke
de Hollandse schildertraditie trouw. Huib Luns schiep een omvangrijk en rijkgeschakeerd oeuvre. In zijn directe werkomgeving weerklonk de kritiek dat zijn nevenactiviteiten ten koste gingen van zijn hoofdfunctie.18 De vijf zonen maakten zijn stijgende loopbaan en groeiend maatschappelijk aanzien van nabij mee. In ’s-Hertogenbosch en Vught waren zij dankzij hun vader in aanraking gekomen met de Brabantse en lokale maatschappelijke bovenlaag. In Amsterdam troffen zij thuis bekende kunstenaars, prominente Amsterdammers, Nederlanders en buitenlanders. Joseph keek tegen zijn vader op. Hij had respect voor het gemak waarmee zijn vader zich in uiteenlopende maatschappelijke kringen bewoog, en voor zijn beroeps- en sociale netwerk. Hij bewonderde zijn overtuigende en indrukwekkende stijl van optreden. Huib Luns bracht zijn tweede zoon Joseph ‘de wens bij […] om te gelukken: to succeed in life’, niet door middel van woorden maar door ‘het voorbeeld dat hij gaf’. Joseph raakte onder de indruk van ‘het gemak waarmee hij zich uitte, de manier waarop hij op diners en zo de mensen boeide, zijn grote veelzijdigheid, […] zijn uitzonderlijke levendigheid’, en vond dat iets ter navolging.19 Huib Luns imponeerde inderdaad door zijn gestalte en zijn theatrale en meeslepende presentatie. Hij was een man om wie zijn omgeving nauwelijks heen kon. Hij voerde graag het woord, stond bij voorkeur zelf in het middelpunt en schiep daarvoor ook zelf de mogelijkheden en gelegenheden. Een man van duizend-en-een activiteiten, die gemakkelijk contact legde en toegang had tot de hoogste maatschappelijke kringen. Dat werd voor zijn zoon Joseph een voorbeeld. Zijn vader ondersteunde hem daarbij. Hij gaf hem nuttige tips over spreken in het openbaar: rustpauzen, af en toe een grapje, een ander timbre in de stem.20 In 1956 voelde hij zich zeer gevleid toen de weduwe van Piet Slager, een Bossche schildersvriend van zijn vader, hem na een lezing enthousiast vertelde: ‘Het was alsof ik je vader hoorde, dezelfde stem, dezelfde gebaren, dezelfde grappen (!).’21 Joseph had groot respect voor zijn vader en bewonderde zijn talenkennis, zijn culturele ontwikkeling, kennis van kunst en zijn gemakkelijke omgangsvormen. In deze ambiance kregen de kinderen oog voor en kennis van de kunst en Franse cultuur en literatuur van jongs af aan mee.22 Die francofilie werd niet alleen gevoed door zijn in Parijs geboren vader. Ook de persoonlijke geschiedenis van zijn moeder Harriet Louvrier droeg een steentje bij. Haar ouders waren in 1871 na de inlijving van de Elzas bij het Duitse Keizerrijk naar het Belgische Tongeren getrokken. In de opvoeding van de in 1889 in Tongeren geboren Harriet was naast aandacht voor Franse cultuur en geschiedenis ook een nationalistische politieke attitude in de vorm van anti27
Hoofdstuk 1
Duits sentiment een natuurlijk onderdeel. Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 werd dit sterk aangewakkerd. Over de houding van moeder Luns zelf is niets bekend, zoals zij steeds in het hele leven van haar man Huib en zoon Joseph op de achtergrond bleef. Haar francofiele echtgenoot stond in elk geval vierkant achter de Franse zaak. In Rotterdam volgde hij de gebeurtenissen aan de fronten op de voet en hij verleende hulp aan Franse officieren die na hun ontsnapping uit Duitse krijgsgevangenschap via neutraal Nederland op weg waren naar Engeland.23 Hij portretteerde zichzelf als ‘stoere poilu’ aan het Franse front. Dat doek hing later in de ministeriële werkkamer van Joseph. Hij liet het graag zien aan Franse en Duitse bezoekers.24 De politieke belangstelling van zijn vader dateerde van vóór augustus 1914. Hij sympathiseerde met de kringen van de extreem-nationalistische politicus Paul Déroulède en Henri Rochefort, met de antidemocratische en antisemitische Léon Daudet en diens Action Française.25 Of Huib Luns en zijn vrouw hun kinderen stimuleerden het verloop van de ‘Grote Oorlog’ te volgen, is niet duidelijk. Joseph herinnerde zich later dat hij zelf de kranten uitspelde en precies op de hoogte was van het verloop van de frontlijn. Dat zal, gezien zijn leeftijd, niet veel eerder dan in het laatste jaar van de oorlog gebeurd zijn. De manier waarop hij later zijn betrokkenheid bij het krijgsverloop beschrijft, doet denken aan het relaas van de vier jaar oudere Duitse gymnasiast Sebastian Haffner over diens betrokkenheid bij de Duitse zaak en zijn heilige geloof in de Duitse overwinning.26 Bij die intense beleving paste zijn herinnering dat hij wist waar hij was toen het nieuws van de Duitse capitulatie op 11 november 1918 bekend werd: in de stationsrestauratie in ’s-Hertogenbosch; buiten op straat ontstond grote drukte door een extra editie van de krant met het bericht van de vlucht van de Duitse keizer naar Nederland.27 Voor Luns zelf was het op de voet volgen van de ontwikkeling in de Eerste Wereldoorlog het begin van zijn belangstelling voor internationale zaken. Naar eigen zeggen nam hij van zijn zesde of zevende jaar af alle informatie over de internationale politiek tot zich die binnen zijn handbereik kwam. Hij was zeer goed op de hoogte van internationale politieke en militaire ontwikkelingen. Een ander effect van de oorlog was dat zijn belangstelling voor het militaire was gewekt. De speelse uiting daarvan was zijn paraderen in zijn panoplie als Frans maarschalk ‘met een prachtige pet met gouden lovers’, een cadeau van zijn vader, samen met zijn broer, die de bescheidener toerusting van een officier ‘met zo’n klein helmpje en een koppel’ had gekregen. Daarbij paste de bouw van een fort met loopgraven en onderkomen voor de soldaten in de familietuin in Vught; Joseph vond oorlogje spelen 28
Een man met gevoel voor het politieke
met zichzelf in de hoofdrol ‘buitengewoon plezierig’.28 Die belangstelling voor militaire zaken zou hem nooit meer loslaten, ook niet toen een officiersloopbaan binnen de Koninklijke Marine buiten bereik bleek. Als minister toonde hij een ongewone belangstelling voor defensievraagstukken. De Lunsen hadden in Vught bij ’s-Hertogenbosch hun intrek genomen in een nieuwe villa aan het Kleine Gent 6.29 Samen met zijn oudste broer Theo ging Jos naar de katholieke Petrusschool. De verschijning van Theo en Joseph in een matrozenpak met lange broek op een doordeweekse dag trok de aandacht. Het was een dorpsschool waar een boerenzoon naast een Van Lanschot, Van Rijckevorsel of Zinnicq van Bergmann zat. De prestaties van Joseph zullen ongetwijfeld goed zijn geweest, maar zijn gedrag week af van de geldende normen. Hij schrok er niet voor terug het gezag van de jonge onderwijzer hooghartig uit te dagen. Hij eiste van een kleine groep meelopers absolute steun in zijn vendetta tegen de onderwijzer, maar bond uiteindelijk in toen zijn vriendjes hem duidelijk maakten dat hij te ver was gegaan.30 Een van hen was het latere kvp-Kamerlid K. van Rijckevorsel, volgens Luns zijn ‘zandbakvriendje uit Vught’.31 Voor Joseph Luns was het blijkbaar onverdraaglijk dat hij in de confrontatie het onderspit had gedolven. Hij maakte zijn supporters tot zijn vrienden, verwachtte van hen absolute trouw aan zijn zaak, maar bleef bij onwrikbaar tegenspel niet op zijn strepen staan. Eén voorval is te weinig om er conclusies aan te verbinden. Was in de ogen van de dorpskinderen uit Vught het gedrag van de nieuweling uit Rotterdam veel vrijpostiger dan het in Rotterdamse ogen zou zijn geweest? Het ligt meer voor de hand te veronderstellen dat het in 1918 uitzonderlijk was in de lagere klassen de autoriteit van de onderwijzer te tarten. Dit incident is het enig bekende over zijn jaren in Vught. Luns zelf herinnerde zich aardige zaken als ritjes met de paardentram naar ’s-Hertogenbosch en zwemmen of picknicken in de IJzeren Man in Vught.32 In 1922 verhuisde het gezin Luns naar Amsterdam en betrok het huis Valeriusstraat 49 in de buurt van het Vondelpark. De volgende zeventien jaar zou dit het thuis zijn van het gezin Luns. Joseph woonde er met een onderbreking van drie jaar, van 1927-1930, tot zijn huwelijk in januari 1939. Het huis aan de rustige Valeriusstraat vond hij ‘mooi’, vooral de eetkamer met zijn lambrisering als in een scheepskajuit. Wekken de herinneringen aan Vught de indruk van een ondeugend, dwars en dominerend kind, zijn eigen herinneringen over zijn Amsterdamse jeugdjaren geven een totaal andere indruk. Hij kwam naar eigen zeggen buiten om een reep chocola te kopen, de stad in te lopen of met vriendjes te praten. Zijn vrije tijd bracht hij lezend 29
Hoofdstuk 1
door. Dit vroegwijze in hem kenmerkt ook portretten van de hand van zijn vader en moeder.33 Hij stak alle vrije tijd in het stillen van zijn leeshonger, vooral met boeken over geschiedenis, zo vertelde zijn oudste broer later. Zelf legde hij een ander accent. Hij las een breed scala aan tijdschriften en kranten en was beter dan menig volwassene op de hoogte van de internationale politiek. Er viel thuis genoeg te lezen. Naast het Algemeen Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant ook de katholieke Maasbode, een Frans dagblad en het weekblad Illustration. De leestafel van café Keizer naast het Concertgebouw diende ter aanvulling van het menu thuis.34 Over zijn studieuze doen en laten is minder bekend. Vanaf september 1923 was hij leerling van het R.K. Gymnasium van het St. Ignatius College. De keuze viel waarschijnlijk als vanzelfsprekend op het Ignatius, nadat zijn oudste broer Theo een jaar eerder als leerling was ingeschreven. Deze jezuïetenschool was in 1895 gestart als gymnasium en had na de toevoeging van een hbs in 1905 een explosieve groei doorgemaakt. De gymnasiumafdeling bleef de kleinste. In 1923 telde ze 136 leerlingen. Begin jaren twintig had op het Ignatius College het concept voor godsdienstige, intellectuele, culturele en sportieve ontwikkeling van de opgroeiende katholieke jongeren vaste vorm gekregen. Het was een gesloten geheel met eigen sportverenigingen, een toneelvereniging, een schoolkrant – De Harpoen – en ook een koor en orkest. Als omlijsting gold als vanzelfsprekend het geheel van katholieke eredienst en devotiepraktijken: opening van het schooljaar met een heilige mis ter ere van de Heilige Geest, elke schooldag een heilige mis voor het begin van de lessen, gebed bij begin en einde van de lessen, overdenkingsdagen, retraites voor de hogere klassen, processies en aandacht voor geschiedenis van de katholieke kerk en haar geestelijke leiders. De buitenschoolse activiteiten raakten meer en meer onder de paraplu van de Mariacongregatie, waarvan elke leerling, ook Joseph Luns, lid werd. Onderlinge competitie moest in de leerlingen het beste naar boven brengen en hen maken tot dragers van de katholieke waarden en hen voorbereiden op hun plaats in de katholieke elite.35 Of dit concept bij Joseph Luns ook werkte, is een open vraag. Zijn studieresultaten waren in het eerste jaar goed. Voor geschiedenis haalde hij een eervolle vermelding, maar dat verbaast niet vanwege zijn leesverslaving omtrent dit onderwerp. Hij maakte in elk geval nooit huiswerk.36 Maar in de tweede klas moet er iets zijn misgegaan, want Joseph bleef zitten. Hij revancheerde zich en in december 1925 was de zittenblijver de beste leerling van zijn klas. Over contact met medeleerlingen is weinig bekend. Zeker is dat hij met zijn klasgenoot Pieter Blaisse bevriend raakte. Het werd een 30
Een man met gevoel voor het politieke
vriendschap voor het leven, zij het een met ups en downs. Over zijn betrokkenheid bij buitenschoolse activiteiten is alleen zijn lidmaatschap van de toneelvereniging bekend. Hij speelde als vijftienjarige op 11 mei 1927 de rol van de schelmachtige, verlopen Marmaduke Paradine in O! Ik wou dat… van F. Anastey. Het stuk werd opgevoerd tijdens het Rectorsfeest, het grootste feest van elk schooljaar. Volgens de recensent van het schoolblad De Harpoen was die rol hem niet op het lijf geschreven. Hij ‘kwam niet natuurlijk over, in stem, vaak in zijn spel. Ofschoon hij dikwijls goede momenten had, leek het toch dat hij zich niet voortdurend zijn rol kon blijven indenken, werd dan té ongedwongen en viel uit zijn rol.’ Een vervolgbespreking was milder. Luns had Marmaduke niet overtuigend kunnen spelen, omdat Marmaduke zich pas in de loop van het stuk ontpopte als verlopen figuur. ‘Dat zal je wel gehinderd hebben in je spel. Ik had tenminste nog wat flinker doorgezet gezien dat écht verloopen-achtige, dat je zoo aardig speelde, toen je op het eind eruit gesm… werd. Alsof je dat nou helemaal niks bochelen kon. – Een volgend maal nog beter volhouden, want sommige stukken waren best.’37 Die volgende keer op het Ignatius kwam er niet. Jos zette na de zomervakantie zijn middelbare opleiding voort aan het Institut St. Louis, een katholiek internaat aan de Brusselse Kruidentuinlaan, toen aan de rand van de stad, nu vlak bij station Brussel-Noord. De redenen voor zijn overstap naar deze kostschool zijn onduidelijk. Zelf schreef hij dat hij tijdens een vakantie in België ‘bevangen’ was door de schoonheid van het Belgische landschap en daarom besloot zijn opleiding in Brussel voort te zetten.38 Erg overtuigend klinkt dat niet. Vanaf zijn geboorte was hij ongetwijfeld regelmatig bij de grootouders Louvrier geweest. En zouden zijn ouders zonder meer hebben ingestemd met deze puberale wens? Het ligt voor de hand andere redenen te zoeken, maar in de schaarse documentatie is er geen te vinden. Aardde Jos niet op het Ignatius College? Meenden zijn ouders dat het regime van het internaat voor zijn persoonlijke ontwikkeling nuttig zou zijn, of ging het er slechts om zijn Frans te verbeteren? En waarom kozen zij deze verandering in de opleiding van Joseph? Zelf zei hij er later over dat hij Nederland uit wilde en Frans wilde leren. Dat is het begin van een verklaring zonder overigens de reden voor het vertrek uit Nederland te onthullen, maar het heeft meer overtuigingskracht dan de betovering van het Belgische landschap. St. Louis had een goede naam. Dit door seculiere priesters geleide internaat leidde op tot het diploma humanités anciennes, dat gelijkgesteld was met het Nederlandse gymnasium. Het kende interne en externe leerlingen, maar de meeste leerlingen waren extern; zij woonden in Brussel en omgeving. De internen kwamen uit Europese en Zuid-Amerikaanse landen; Nederlandse 31
Hoofdstuk 1
leerlingen waren er weinig. De internen deelden een kamer met z’n zessen, die van de hoogste klassen bewoonden meestal gedrieën een kamer. Hoe hoger de leeftijd en klas, des te soepeler de leefregels waren. Leerlingen van de lagere klassen mochten ’s avonds niet op hun kamer praten, de deur bleef open en het licht ging direct bij het collectief naar bed gaan uit. In zijn laatste studiejaar was Jos de enige Nederlandse leerling.39 De latere filmacteur Jean Servais was zijn klasgenoot.40 Er heerste een tamelijk streng regime. Om vijf uur ’s ochtends, ‘dat heidensche uur’, klonk het reveil; de leerlingen woonden daarna een heilige mis bij en na het ontbijt begonnen de lessen. Elke klas had een vaste leraar. De leerlingen konden het terrein van St. Louis in hun vrije tijd verlaten. Als straf gold vaak beperking van die bewegingsvrijheid.41 Later keek Luns met enige verwondering terug op zijn ‘voorbeeldige braafheid’ in verhouding tot de ‘grote mate van vrijheid’ van de leerlingen. Hij vond het leven op St. Louis ‘niet onplezierig’, was actief lid van de toneelclub, vertaalde Cicero in Franse sonnetten en leerde grote stukken Racine en Molière uit zijn hoofd.42 Luns gedijde als leerling beter dan in Amsterdam. Toch zou hij volgens de schoolleiding met wat meer inspanning ‘un élève brillant’ kunnen zijn.43 Hij besteedde zelfs enige aandacht aan zijn huiswerk. Naar zijn eigen oordeel stond het onderwijs op een hoog peil, met uitzondering misschien van het Nederlands, en blijkbaar sprak de manier van lesgeven hem met zijn intelligentie en fotografisch geheugen meer aan.44 Dat bleek onder meer uit de prijzen die hij als beste leerling in een vak won. Kerstmis 1927 viel hem die eer te beurt voor aardrijkskunde. Een moeizame verhouding met zijn klassenleraar Hiers dempte blijkbaar zijn prestaties in het eerste jaar. Op uitdrukkelijk verzoek van zijn ouders kwam hij in september 1928 in de klas van Monsieur Matthieu, ‘die hoewel streng, nogal geschikt’ was. Bij het samenvoegen van de klassen van Hiers en Matthieu voor de rest van het schooljaar, in februari 1929, sloeg Luns vanwege roodvonk van de laatste de schrik om het hart. Tegenover zijn ouders zette hij zijn marsroute uit: ‘U begrijpt dat ik moet zorgen dat hij niets op mij aan te merken heeft, want hij zal niet nalaten om me dwars te zitten als hij de kans krijgt.’45 Dat plan slaagde. Hij won tot juli 1929 vijf eerste prijzen: voor aardrijkskunde, geschiedenis (twee keer), ‘composition flamand’ en Nederlandse literatuur. Bij klassenleraar Matthieu haalde hij in zijn laatste jaar drie eerste prijzen, onder meer voor Franse literatuur. Voor wiskunde en natuurkunde behaalde hij slechte resultaten. Bij het eindexamen aan het einde van dat jaar was hij de vierde van zijn klas.46
32
Een man met gevoel voor het politieke
Afgezien van wat losse informatie zijn de studieresultaten het enige houvast over de drie Brusselse jaren. Luns bezocht regelmatig zijn grootouders en andere familieleden in de omgeving van Brussel. Hij ging ook naar vrienden van zijn ouders, het echtpaar Kluyskens, vooral om zijn ouders een plezier te doen. De drie bewaarde brieven uit deze jaren verhalen over zijn gezondheid en andere faits divers, maar geven geen enkele blik op Luns’ leven of zielenroerselen. De vermelding van zijn bezoek aan de Salon de l’Automobile in 1929 was een aanwijzing dat hij al jong een passie voor het snelle vervoermiddel had.47 Maakte hij op St. Louis vrienden? In 1956 noemt hij in zijn dagboeken de Belg van Mollekot. Of zijn kamergenoten Matoviƒ en Crêvecoeur vrienden waren?48 Zeker is dat zijn verblijf in België zijn beeldvorming over Nederland en zijn nationalisme stimuleerde. Tijdens de jaren op St. Louis werd hij zich bewust van zijn bewondering voor het Belgische militaire vertoon. Hij genoot van parades op de verjaardag van koning Albert i en de inspectie te paard samen met koningin Elizabeth van de troepen onder ‘martiale muziek’. Dit Belgische gevoel voor allure en vertoon van nationaal zelfbewustzijn deed het in zijn ogen voorkomen dat België internationaal een rol speelde. Dat stak schril af tegen de internationale zwakte van Nederland na de Eerste Wereldoorlog. Politiek en militair telde Nederland niet mee. Dat was een uitvloeisel van de negatieve houding tegenover de nationale defensie. De Nederlandse mentaliteit van ‘geen man en geen cent voor de defensie’ en de socialistische agitatie tegen de Vlootwet hadden hem persoonlijk een minderwaardigheidscomplex bezorgd. Dat veranderde in de Brusselse jaren. Bij een bezoek aan een moderne Nederlandse jager in de haven van Antwerpen trof hem de toewijding van de bemanning, en de militaire kracht van het oorlogsschip imponeerde hem. Zijn interesse voor de marine was gewekt en die zou nooit meer verdwijnen. Voorlopig manifesteerde die belangstelling zich in een abonnement op Onze Vloot, hét maandblad over het wel en wee van de Koninklijke Marine.49 Over zijn toekomst twijfelde hij niet langer. Hij wilde officier worden bij de Koninklijke Marine. Naar hij later vertelde, was hij als klein kind in Rotterdam al gefascineerd geraakt door schepen en haveninstallaties. Ook had hij grote belangstelling voor het militaire. Het maarschalkje-spelen in de tuin in Vught was blijkbaar meer dan spel geweest. Het moet een fikse teleurstelling voor hem zijn geweest dat hij in 1930 niet werd toegelaten tot het Koninklijk Instituut voor de Marine. Dat had niet te maken met het feit dat hij te oud was: drie dagen te vroeg geboren, zoals hijzelf later met plezier vertelde aan wie het horen wilde. De vork stak anders in de steel. In 33
Hoofdstuk 1
de eerste plaats had zijn vader hem te laat, na 1 juni 1930, aangemeld, zodat Joseph niet meer aan de selectie voor de nieuwe cursus kon deelnemen. Voor de cursus van 1931 kwam hij vanwege zijn leeftijd (hij zou op 1 september 1931 drie dagen twintig zijn) niet meer in aanmerking. Het doubleren van de tweede klas van het gymnasium bleek nu zijn jongensdroom aan gruzelementen te gooien.50 De blokkade van een loopbaan bij de Koninklijke Marine was een ernstige tegenslag. Voor de buitenwereld dekte hij die harde werkelijkheid af met de fraaie anekdote dat hij drie dagen te vroeg geboren was. Een alternatief had hij niet. Een periode van zoeken volgde. Wilde hij de fascinatie voor het havenbedrijf, dat hem als kind in Rotterdam zo aangetrokken had, volgen? Daarop zou zijn stage bij de scheepvaartfirma Van Es & Van Ommeren in Amsterdam van augustus 1930 tot februari 1931 kunnen wijzen.51 De stage was in elk geval geen logische opmaat voor een loopbaan in de diplomatieke dienst, zoals hij later betoogde. Die was alleen verplicht voor de consulaire dienst. Het is ook mogelijk dat hij dat werk deed in afwachting van zijn oproep voor militaire dienst bij de Koninklijke Marine. Die episode begon in maart 1931. Hij werd in Den Helder opgeleid tot zeemilicien, in Amsterdam tot seiner en vervolgens gestationeerd bij de kustwachtpost bij Wassenaarse Slag, ‘waar in tenten werd overnacht. Met alle seinmiddelen (morse, seinlampen en elektrisch via een speciale lijn met Den Haag en Den Helder) werd druk geoefend, waarbij langs de kust varende oorlogsschepen dikwerf de seinpartners waren.’ Ondanks de dagelijkse kuch met kaas en een soldij van 43 cent per dag beleefde hij bij de marine een ‘heerlijke tijd’.52 Hij leerde er ook zwemmen ‘in uniform, met zware schoenen aan en het geweer boven het hoofd’. Zwemmen zonder die handicaps was en bleef zijn liefhebberij.53 Hij beschouwde op dat moment de vervulling van de dienstplicht (als enige van de vijf zonen Luns) als een voorrecht. Later sprak hij over de voordelen die de discipline van het militaire leven met zich meebracht: ‘Het staalt je, je leert discipline, je leert gezag aanvaarden.’ Hij moest er de neiging onderdrukken om over orders in debat te gaan, maar het gaf een zekere gewenning dat dingen zonder meer konden worden opgedragen.54 Het was voor hem van belang dat hij zijn dienstplicht vervulde bij de marine met haar lange en trotse nationale traditie, die door het bevaren van de wereldzeeën de internationale betekenis van Nederland demonstreerde. Spectaculaire dingen beleefde hij niet: hij won de eerste prijs hoogspringen bij de jaarlijkse marineatletiekwedstrijden en bij het bezoek van de Japanse prins Takamatsu aan de Jacob van Heemskerk maakte hij deel uit van de erewacht.55
34