Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
P.1
Stelling “Leve de themawijk!”
Achtergrond Geen garantie op succes bij online publieksparticipatie
InBeeld Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
De duurzame Interview “Niet alles is met wetten stad is vaak niet kindvriendelijk of regels te sturen. Het gaat op gevoel”.
Leren van Marokkaanse en Turkse gemeenten
Zuid-Korea: wereldleider in sociaal huisvestingsbeleid?
Lokale betrokkenheid als uitdaging bij culturele buurtinterventies
Ecosteden in China: droom of werkelijkheid?
Welstand, onmisbaar of overbodig?
Rooilijn Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Colofon
P. 2
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Bureauredactie en administratie Rooilijn Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam Telefoon: 020 525 4365 Telefax: 020 525 4051 Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie.
Voor abonnementen geldt sinds 1 januari 2012 een opzegtermijn van 3 maanden. Abonnementen kunnen schriftelijk worden opgezegd. Rooilijn Jg. 45 / Nr. 1 / 2012 Oplage: 1.600 ISSN 13802860 Redactie Perry Hoetjes (hoofdredacteur), Arend Jonkman (bureauredacteur), Andrew Switzer (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Wilma Bakker, Els Beukers, Boj van den Berg, Edgar de Bruijn, François Claessens, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Jan Duffhues, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Carla Huisman, Leonard van ’t Hul, Femke Kloppenburg, Marije Koudstaal, Rick Meijer, Koen Raats, Iris Roodheuvel, Jasper Schaap, Bart Sleutjes, Olivia Somsen, Wendy Tan, Annalies Teernstra, Ineke Teijmant, Frans Thissen, Rick Vermeulen, Arjan Weterings, Hilde van Wijk
Prijzen jaarabonnement 2012 42,00 euro voor particulieren 66,50 euro voor instellingen 27,50 euro voor studenten
Nummerredactie Sebastian Dembski, Leonard van ’t Hul, Joram Grünfeld en Koen Raats
Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten
Rechten © Auteurs en Universiteit van
Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle rechthebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Fotografie Alle foto’s zijn gemaakt door Marcel Heemskerk tenzij anders is vermeld. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Drukwerk Dékavé, Alkmaar Rectificatie In nummer 6 / 2011 ontbreekt aan het begin van het artikel ‘Gebiedsontwikkeling na de overkreditering’ de naam van de auteur: Lenny Vulperhorst
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Redactioneel
P. 3
Redactioneel De slag om Nederland van boven Zo vaak wordt er op televisie geen aandacht aan de ruimtelijke ordening besteed, dus wanneer dat wel het geval is probeer ik te kijken. Vol verwachting ga ik er voor zitten, als de fan van een obscure sport waar Studio Sport nu eindelijk eens een item aan wijdt, om vervolgens vaak enigszins teleurgesteld te worden. Je mooie vakgebied/sport komt slechts luttele minuten aan bod en de presentator die zich half heeft ingelezen legt dingen verkeerd uit. Zelf ben je er niets wijzer van geworden. Maar deze weken worden we getrakteerd op liefst twee programma’s van een half uur over de ruimtelijke ordening: Nederland van boven en De Slag om Nederland. Beiden worden ook nog eens op christelijke tijdstippen door de VPRO uitgezonden. Daarmee houdt de gelijkenis op. In aflevering 1 van De Slag om Nederland werd KPMG aan de tand gevoeld. Voor de buitenwereld had het een duurzaam nieuw pand betrokken, maar in werkelijkheid had het dik verdiend aan een huurkorting “die in de zakken van de partners was verdwenen”, onderwijl het oude kantoor leeg achterlatend. Dat leegstand van kantoren een serieus probleem is moge duidelijk zijn, maar onder dreigende muziek werd de kijker hier een beerput van jewelste voorgeschoteld. Dat komt volgens de makers doordat “de Nederlander de grip op zijn leefomgeving is kwijtgeraakt”. De Slag om Nederland pakt daarom de “onzichtbare planologen en anonieme projectontwikkelaars” aan en “geeft Nederland terug aan de Nederlander”. Ik vrees dat het allemaal zonder ironie is. Snel zappen naar Nederland van boven om bij te komen. Het bewonderen en verwonderen vanuit de lucht werkt hier haast therapeutisch. Hier is Nederland doorgaans een aangenaam geoliede machine, een beeld dat door de animaties nog versterkt wordt: tankers die geordend de Rotterdamse haven aandoen, de schillen van de Utrechtse stadsuitbreiding, de voorspelbare pieken van ons energiegebruik, maar ook de wonderlijke tocht van een Texelse meeuw die op dezelfde dag vis zoekt op open zee en patat haalt op het Leidseplein. Te weinig kritische geluiden? Met zulke feelgood-televisie hoeft helemaal niets mis te zijn. Perry Hoetjes Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Privaat ontwikkelde koopflats in Seoul (foto: Richard Ronald)
P. 4
Rooilijn
Inhoud
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Inhoud
6-7 Stelling “Leve de themawijk!” Fred Lansbergen verdedigt Sabine Meier reageert 8 Achtergrond Geen garantie op succes bij online publieksparticipatie Evaluatie op digitale interactie tussen overheid en burger Maurice Berix 16 Leren van Marokkaanse en Turkse gemeenten Effecten van kennisuitwisseling tussen internationale steden Edith van Ewijk
Zuid-Korea: wereldleider in sociaal huisvestingsbeleid? 22
De verbazingwekkende groei van sociale huisvesting in Zuid Korea Richard Ronald en Hyunjeong Lee
Lokale betrokkenheid als uitdaging bij culturele buurtinterventies
28
P. 5
52 Ecosteden in China: droom of werkelijkheid? Duurzaamheidsambities van Chinese steden kritisch bekeken Martin de Jong en Margot Weijnen
60 Welstand, onmisbaar of overbodig? Juridische overwegingen en alternatieven voor de welstandswet Niels Spierings
Interview “Niet alles is met wetten of regels te sturen. Het gaat op gevoel”.
66
Interview met Regina Monteiro Tim van der Moer en Renee Nycolaas 70 Recensies > Op zoek naar een sterke, plaatselijke, postindustriële voedselcultuur De hongerige stad. Hoe voedsel ons leven vormt. Ed Taverne
Studio K: identiteit en organisatie als factoren bij buurtinterventies Kees Boersma, Hannah Langen en Peer Smets
> Probleemwijken of vitale wijken? Bloemkoolwijken. Analyse en perspectief Ivan Nio
34 InBeeld Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
74
Renee Nycolaas en Anouk Piket
De duurzame stad is vaak niet kindvriendelijk
44
Dilemma’s voor kindvriendelijke ruimtelijke planning Femke Niekerk
Column Metropolen aan de Noordzee
O. Naphta
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Stelling
Stelling
P. 6
Fred Lansbergen verdedigt
Leve de themawijk!
Vanaf het moment dat woningen en woonomgevingen projectmatig worden gebouwd bestaan er themawijken. Afgaand op de technologische innovaties en trends in de woningbehoefte ontwierp men wijken en woonomgevingen. Ook de openbare ruimte werd in toenemende mate ingericht volgens vooraf geplande concepten. In zekere zin waren dit de themawijken avant la lettre. Themawijken worden nogal eens verward met ‘Themaparken’. Daardoor kan het beeld ontstaan dat, wanneer men een thema wil koppelen aan een wijk, men een tweede Disneyland of Efteling wil maken. Niets is minder waar, een thema kan ook minder uitgesproken worden vormgegeven waardoor subtiele verwijzingen naar het centrale thema al veelzeggend kunnen zijn. Themawijken hebben de toekomst. Juist nu, in tijden van globalisering, is het belangrijk dat de bewoner zich kan identificeren met zijn leefomgeving. In een snel veranderende samenleving zorgt een uitgesproken identiteit van de plek voor een thuisgevoel en een gevoel van saamhorigheid. De thematisering van de lokale woonomgeving draagt daaraan bij. Natuurlijk zijn er voorbeelden te noemen waar het thema slecht gekozen is. Bij dergelijke projecten bekruipt je meer het gevoel dat men een modieus pretpark heeft willen bouwen, dan dat men oog heeft gehad voor het type bewoners dat in zo’n wijk moet wonen. Het gevaar bij deze wijken is dat het thema snel gedateerd is, waardoor bewoners zich niet kunnen identificeren met hun woonomgeving. Bij het ontwerpen van dergelijke wijken vergeet men dat het juist om een duurzame kwaliteit van de leefomgeving moet gaan, het maken van een Disneyland in de polder mag nooit een doel op zich zijn. Niet elk thema past ‘zomaar’ bij een woonomgeving of een plek. Thema’s dienen met zorg te worden gekozen, waarbij de ligging, ondergrond, of historische achtergrond van een gebied bronnen van inspiratie kunnen zijn. Een sterke binding tussen de historisch-geografische plaats en het ontwerp van huizen en de openbare ruimte zorgt voor her-
kenbaarheid. Dit zorgt voor een thuisgevoel en identificatie met de woonomgeving. Door het thema te laten aansluiten bij de kwaliteiten of kenmerken van de plek, vermindert het gevaar dat er trendgevoelige, zwevende thema’s opduiken. Natuurlijk staat of valt de kwaliteit van de leefomgeving niet bij de thematisering van de wijk. Bereikbaarheid, veiligheid, opgeruimdheid, aanwezigheid van voorzieningen zijn universele elementen die minstens zo belangrijk zijn voor het woongenot. Een geslaagd voorbeeld is het Helmondse Brandevoort, waar een gedegen analyse van de historische stad heeft geresulteerd in een consequente, en duurzame leefomgeving met een eigen identiteit. Echter, een duurzaam gekozen thema beïnvloedt deze elementen op een subtiele, positieve manier. Natuurlijk mag het thema nooit het doel zijn, maar dient een duurzame kwaliteit altijd voorop te staan. Door de historisch-geografische achtergrond van een gebied op subtiele wijze te verwerken in de woonomgeving, wordt een gevoel van herkenbaarheid gecreëerd. Juist die herkenbaarheid zorgt voor een thuisgevoel bij bewoners waardoor zij zich sterker zullen identificeren met hun woonomgeving en meer woongenot zullen ervaren. Fred Lansbergen (
[email protected]) is ingenieur en is werkzaam als landschapontwerper bij de gemeente Alphen aan de Rijn.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Stelling
Stelling
Is een wijk met een thema wel een themawijk? Als ervan uit wordt gegaan dat stedenbouwkundigen, landschapontwerpers en architecten altijd een thema in de vorm van referenties, proporties, stijl of het soort woonmilieu in hun hoofd hebben waarlangs zij ontwerpen, dan zijn wellicht alle wijken themawijken en zoals Fred Lansbergen beweert ‘van alle tijden’. Eind jaren zestig heeft Piet Blom het thema Kashba als aanleiding gebruikt om een woonproject in Hengelo te ontwerpen. De ‘leefstad’ op de begane grond werd overdekt met een ‘groot stedelijk dak’ waar de bewoners elkaar in alle rust konden ontmoeten. Hier werd het thema Kashba vertaald naar een daklandschap als parochiale ruimte en op die manier refereerde hij in functionele zin aan de traditionele Kashba zoals gebouwd rond de Middellandse Zee. Maar zou iemand die niet weet welk thema Blom in zijn hoofd had wel het imaginaire origineel met zijn project in Hengelo associëren? Ik betwijfel het. Mijns inziens wordt de huidige themawijk gekenmerkt door een ontwerpthema dat functioneel én symbolisch tot uitdrukking komt in de architectuur. Dat houdt in dat het thema herkend kan worden door de gebruiker, dat het thema gepromoot wordt en dat de gethematiseerde bebouwing een duidelijke ruimtelijke begrenzing heeft. Met andere woorden: als het thema meer is dan alleen een ontwerpthema in de hoofden van de ontwerpers. Een symboliek die des te meer herkenbaar wordt als de stedenbouw omsloten is en een (marketing)verhaal wordt verzonnen over die symboliek. Juist deze aspecten worden sinds de Vinex-periode steeds vaker met elkaar gecombineerd en door die toegepaste combinatie onderscheidt Brandevoort zich bijvoorbeeld van Pendrecht. De combinatie van ruimtelijk omsloten stedenbouw enerzijds en populaire symboliek en verhaal anderzijds is de reden dat begrippen als ‘herkenbaarheid’ en ‘het type bewoners’ onmiddellijk opkomen als het om de huidige themawijk gaat. Niet zozeer door mondialisering maar
P. 7
Sabine Meier reageert
door de nationale ontwikkeling van een meer marktgerichte woningbouwproductie is de druk gestegen om een aanbod te realiseren dat aansluit op de vraag van koopkrachtige middengroepen met als credo: kwaliteit in plaats van kwantiteit, identiteit in plaats van homogeniteit. Betekenen meer themawijken, meer identiteit? Neem ruimtelijke beleidsstukken of beeldkwaliteitplannen: keer op keer wordt plaatsidentiteit niet zuiver gescheiden van sociaal-culturele identiteit. Of anders gezegd: aan de ene kant wordt er verondersteld dat zodra je de plaatsidentiteit zo perfect en ‘af’ mogelijk neerzet (waardoor het creëren van een Disney-achtige sfeer ofwel hyperrealiteit op de loer ligt) de sociaal-culturele identiteit vanzelf volgt. Aan de andere kant is de sociaal-culturele identiteit van individuen de laatste decennia gedifferentieerder geworden en kregen meer groepen toegang tot de koopwoningmarkt. Met het gevolg dat met name koopkrachtige middengroepen op zoek zijn naar woonplaatsen waarmee ze zich zichtbaar van elkaar en van niet-koopkrachtige groepen kunnen onderscheiden. Daarmee lijken we wel in tijden te zijn beland waarin de hyperrealiteit van de themawijk zijn weerklank vindt in de hyperidentiteit van de koopkrachtige bewoner. Echter, gezien de stagnerende woningmarkt lijkt de ontwikkeling van themawijken twee kanten op te kunnen. Enerzijds zou men zich kunnen richten op nog meer marketing, sterk symbolische thematisering en verhalen die op de emotionele behoefte aan sociale distinctie van vooral de koopkrachtige middengroepen ingaan. Anderzijds zou men het principe van de themawijk kunnen benutten, namelijk door ‘architectuur met verhaal’, om woningbouw te ontwerpen waarmee uiteenlopende bevolkings- en leefstijlgroepen zich kunnen identificeren. Het laatste lijkt me de meest duurzame! Sabine Meier (
[email protected]) is architect en stadssocioloog en werkt als promovenda bij de afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies aan de Universiteit van Amsterdam.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Geen garantie op succes bij online publieksparticipatie
Geen garantie op succes bij online publieksparticipatie
P. 8
Maurice Berix
Figuur 1 Ontwerp online je eigen stadspark en deel het op internet
Goed openbaar bestuur vereist een goed contact tussen overheid en burgers. Publieksparticipatie en interactieve beleidsvorming worden dan ook al tientallen jaren veelvuldig toegepast om de samenleving te betrekken bij overheidsbeleid. In de gedigitaliseerde samenleving van vandaag vindt die participatie meer en meer online plaats: eParticipatie. Inmiddels zijn er al vele honderden eParticipatieprojecten in Nederland. Maar is eParticipatie werkelijk in staat om de relatie tussen overheid en burger te verbeteren? Om het wederzijds vertrouwen te versterken? Of om de kloof tussen burger en overheid te dichten? Betrokkenheid van burgers is immers ook in een digitale omgeving geen vanzelfsprekendheid.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Geen garantie op succes bij online publieksparticipatie
P. 9
Achtergrond Het is zeker niet nieuw om het publiek te betrekken bij het maken van overheidsbeleid. Al tientallen jaren worden bewonersbijeenkomsten, werkateliers, hoorzittingen en discussieavonden georganiseerd om beleid te maken of te toetsen. De motieven zijn evident: participatie leidt tot beter beleid, omdat meer en vooral ook andere kennis en ervaring worden meegenomen in het beleidsproces. Participatie leidt ook tot een groter draagvlak voor dat beleid. Daarmee verdient de investering aan de voorkant van het beleidsproces zich terug in de vorm van minder bezwaren en beroepsprocedures. Richtlijnen over openheid, participatie en contacten met burgers zijn dan ook opgenomen in de gedragscode Code goed openbaar bestuur, die van toepassing is op alle overheidsbesturen in Nederland (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2009). In het licht van maatschappelijke tendensen als toenemende individualisering, globalisering en digitalisering is daar een belangrijk motief aan toe te voegen: publieksparticipatie is een middel om de groeiende kloof tussen burger en overheid te dichten, zo onderkennen de Raad voor het Openbaar bestuur (2010) en de Nationale Ombudsman (2009). De gedigitaliseerde netwerksamenleving van vandaag biedt nieuwe kansen voor publieksparticipatie door de inzet van internet en sociale media. Want met negen miljoen Nederlandse Hyvesaccounts en bijna vier miljoen Facebookaccounts in Nederland is de doelgroep steeds vaker ook dáár te vinden. Dat meer en meer overheden dit onderkennen blijkt uit de groeiende hoeveelheid online participatie-initiatieven, oftewel eParticipatie. Op de website http://eparticipatiedashboard.burgerlink.nl/ is een groot aantal eParticipatie-initiatieven verzameld. Op dit moment (oktober 2011) bevat het eParticipatie dashboard 364 overheidsinitiatieven. En toch blijken maar weinig eParticipatie-initiatieven succesvol in het betrekken van grote groepen burgers. Op nogal wat eParticipatiewebsites blijft het angstvallig stil. Zo onderhield de gemeente Boskoop de website www.boskoopactief.nl, een digitaal systeem waar allerlei maatschappelijke onderwerpen aan de orde werden gesteld, waarop alle Boskopers op verschillende manieren konden reage-
ren. De respons was echter laag. Zo hebben slechts 29 mensen gereageerd op de vraag waar volgens hen een kunstwerk het beste geplaatst kon worden. En op een stelling over culturele voorzieningen zijn slechts twee reacties binnengekomen (Berix, 2010). De vraag is: hoe kan eParticipatie succesvol worden ingezet in overheidsbeleid? Wat zijn kritische succesfactoren of wat zijn de geheimen van eParticipatieprojecten die wél succesvol zijn? Twee voorwaarden worden in dit artikel verder uitgewerkt, namelijk bouwen aan vertrouwen en het spel van de verleiding. Dit artikel is gebaseerd op de afstudeerproject Guidelines for designing public engagement in policy deliberation aan de Zürcher Hochschule der Kunste (Berix, 2010).
De noodzaak van participatie
In de publicatie Vertrouwen op democratie van de Raad voor het Openbaar Bestuur (2010) wordt uitgebreid stilgestaan bij het begrip vertrouwen: vertrouwen tussen mensen onderling, vertrouwen van burgers in overheid en politiek en omgekeerd en vertrouwen van de overheid in de samenleving. In de Nationale Vertrouwensmonitor (Winkle, 2009) is kwantitatief onderzoek gedaan naar de stand van en de trends in het vertrouwen in Nederland. De conclusies zijn overeenkomend: vertrouwen in Nederland staat onder druk. Gemiddeld worden zes van de tien Nederlanders niet vertrouwd. Slechts 24 procent van de Nederlanders zegt vertrouwen te hebben in de politiek en bovendien is de trend neerwaarts. Maar ook het vertrouwen van de overheid in de burger staat onder druk (zie onder andere ROB, 2010), getuige onder meer het maatschappelijke debat over misbruik van overheidsmiddelen, een toenemende juridificering en de opkomst van de controlemaatschappij (zie onder andere Ball e.a., 2006). Toenemend wantrouwen zorgt voor toenemend onbehagen, een voedingsbodem voor intolerantie en voor populisme. Gebrek aan vertrouwen ondergraaft ook de legitimiteit van het openbaar bestuur en de besluiten die zij neemt. Het is bovendien een slechte basis om de huidige maatschappelijke crises te lijf te gaan. Alle reden om te investeren in het herstel van wederzijds vertrouwen tussen overheid en burger, met de nadruk op wederzijds. En de beste manier om vertrouwen
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Geen garantie op succes bij online publieksparticipatie
te krijgen is door allereerst de hand te reiken, door vertrouwen te geven. Burgerparticipatie is daarvoor een krachtig instrument. Burgerparticipatie impliceert een nauwere betrokkenheid van de burger bij overheidsbeslissingen. Burgerparticipatie is geen nieuw fenomeen. Al in 1969 ontwikkelde de Amerikaanse bestuurskundige Arnstein de zogeheten participatieladder (Arnstein, 1969). Arnstein onderscheidt beïnvloedingsmogelijkheden naar de mate van participatie, van onder naar boven op de ladder: informeren, raadplegen, adviseren, coproduceren en (mee)beslissen. Onderaan de participatieladder is feitelijk nog geen sprake van publieksparticipatie. Ook formele inspraak, waarbij burgers slechts worden geraadpleegd over een reeds ontwikkeld plan wordt veelal nog niet als publieksparticipatie beschouwd (Pröpper, 2009). Anders wordt het wanneer burgers voorafgaand aan de planvorming worden geconsulteerd en wanneer deze inzichten worden meegenomen in het planproces (adviseren). Of wanneer overheid en burger als gelijkwaardige partners samenwerken (coproduceren, meebeslissen). Naarmate we hoger komen op de participatieladder geeft de overheid meer controle uit handen. Loslaten van controle staat gelijk aan het geven van vertrouwen in de kennis, ervaring, integriteit en samenwerkingsbereidheid van burgers. De mate van beïnvloeding van beleid door burgers is slechts één dimensie van burgerparticipatie. Een tweede belangrijke dimensie is de mate van dialoog tussen overheid en burger. De mate van invloed en de mate van dialoog vormen twee assen van een matrix, waarbinnen diverse vormen van burgerparticipatie zijn te plaatsen (Coleman & Gøtze, 2001). In 2010 zijn alle op dat moment geregistreerde eParticipatie-initiatieven gescreend en globaal langs de assen 'mate van dialoog' en 'mate van invloed' uitgezet (figuur 2). Het overgrote deel van alle initiatieven bevond zich nog in het meest conservatieve kwadrant van publieksparticipatie: weblogs, polls, online forums en online communities, waarbij zowel de mate van dialoog tussen overheid en samenleving als de mate van beïnvloeding van overheidsbeleid beperkt was. Echt de dialoog aangaan met burgers en echt invloed uit handen geven is voor veel overheden nog een brug te ver. Maar wanneer draagt eParticipatie bij aan een verbetering van de relatie tussen over-
P. 10
heid en samenleving? Wat zijn kenmerken van een succesvol eParticipatietraject? En, belangrijker nog: hoe ontwerp je succesvolle participatie in het digitale tijdperk? De inzichten van Arnstein en Pröpper zijn nog steeds geldend, maar vergen een aanvulling in het licht van de gedigitaliseerde netwerksamenleving van vandaag.
Bouwen aan vertrouwen
Met de komst van digitale communicatiemiddelen is een enorme variëteit ontstaan aan communicatie, zoals een skype/telefoongesprek, chat (gelijktijdig, op afstand), e-mail, weblog (niet gelijktijdig, op afstand), film/video (eenzijdige communicatie, geen interactie), elk met hun eigen communicatieve spelregels. Zo maken de afwezigheid van lichaamstaal en stembuigingen, e-mail een communicatiemiddel waar een zorgvuldige woordkeus essentieel is, óók voor het creëren van wederzijds vertrouwen. Bij het ontwerp van een eParticipatieproject is het essentieel om hiermee rekening te houden. Het YUTPA-framework van Nevejan (2009) bevat daarvoor goede handvatten. YUTPA is het acroniem voor Being with you in unity with time, place and action. Het YUTPA-framework beschrijft de notie van de waargenomen aanwezigheid als tegenhanger van de natuurlijke aanwezigheid langs de dimensies tijd, plaats, actie en relatie. Bij het begrip tijd in communicatie gaat het om het verschil tussen synchrone communicatie (persoonlijke ontmoeting, telefoongesprek of chat) en asynchrone communicatie (videoboodschap, forumdiscussie of e-mail). Synchrone communicatie geeft een betere basis voor vertrouwen dan asynchrone communicatie. Bij eParticipatie kan het vertrouwen wel vergroot worden door reactietijden zo kort mogelijk te houden. En als dat niet mogelijk is, door transparant te zijn over de reactietermijn. Het begrip plaats gaat over de fysieke afstand tussen zij die communiceren: ontmoeting in dezelfde (fysieke) ruimte of communicatie op grote afstand van elkaar. Ook hier geldt dat het fysiek ontmoeten van gesprekspartners het vertrouwen versterkt. Toch kan ook aan deze dimensie deels tegemoet worden gekomen door te zorgen dat het onderwerp van eParticipatie locatiespecifiek is en/of de deelnemers (ruimtelijk) afgebakend zijn, waardoor ruimte ontstaat voor een notie van gemeenschappelijkheid. Het begrip actie slaat op de mogelijkheden van reactie. Hoe meer (re)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Geen garantie op succes bij online publieksparticipatie
P. 11
Tabel 1 Drie projecten vergeleken op de dimensies, tijd, plaats, actie en relatie
Breda-Morgen
Tijd
Plaats
Actie
Relatie
Resultaat
Asynchroon, wel
online, maar
Divers laagdrempelig
Geen duurzame relatie
in twee jaar tijd veel
met korte reactietijd
vooruitzicht op
om droom in te dienen,
tussen deelnemers;
goede ideeën. Hoog
en synchroon in het
ontmoeting biedt
vervolgens
indieners benutten
gewaardeerd door
offline vervolg deel;
vertrouwen
coproductie in
eigen netwerk voor
bezoekers. Momenteel
initiatieffase
verkrijgen voldoende
leeft het platform
steun
nauwelijks meer.
de website is niet begrensd in de tijd
Wij bouwen een wijk
Asynchroon, maar wel
online, maar wel over
Breed, deelnemers
Laag, geen
Hoge YUTPA-score op
met korte reactietijd;
een concrete plek,
hadden grote vrijheid
communityvorming
basis van tijd, plaats,
website bestond drie
waar toekomstige
in het indienen van
actie komt overeen
jaar, zodat gedurende
bewoners elkaar ook
ideeën
met waardering door
het hele proces van
in het echt zullen gaan
planvorming burgers
ontmoeten
gebruikers en resultaat (honderdzestig
betrokken bleven
Besparen 2.0
ideeën).
Deels synchroon
Alle deelnemers zijn
Grote
Deelnemers waren
(offline tijdens sessies
als werknemer sterk
handelingsvrijheid
allemaal collega’s van
project met hoge
met expertgroep);
verbonden met het
en commitment van
elkaar.
participatiegraad.
daarnaast kende het
onderwerp en velen
directie dat men
project een korte
werken in hetzelfde
gebruik zou maken van
doelgroep is
doorlooptijd (zes
gebouw
opgehaalde ideeën
makkelijker te
(co productie)
bereiken voor en te
weken)
Succesvol eparticipatie
Interne en afgebakende
committeren aan een project.
actiemogelijkheden een burger heeft, van kort zijn mening geven tot het voorstellen van een uitgewerkt alternatief, hoe groter de kans op betrokkenheid. Daarnaast is het van belang dat een burger in staat is inhoudelijk goed te kunnen reageren. Hiervoor moet overheidsinformatie beschikbaar, toegankelijk, betrouwbaar en compleet zijn. Tot slot het begrip relatie. Hoe sterker de relatie is, hoe meer vertrouwen. Niemand verwacht een band met de overheid zoals die tussen vrienden. Desondanks biedt een overheid die toegankelijk is, aanspreekbaar is en die een gezicht heeft meer het vertrouwen dat de inbreng van burgers ook daadwerkelijk wordt benut in het planvormingsproces. Deze vier dimensies bepalen samen in welke mate wordt voldaan aan de voorwaarden voor het creëren van vertrouwen; méér naarmate communicatie meer gelijktijdig en op dezelfde plaats plaatsvinden, naarmate er meer mogelijkheden zijn voor actie en interactie en naarmate er meer sprake is van een (persoon-
lijke) relatie tussen hen die communiceren. Kortom, een goed gesprek in een ontspannen sfeer geeft de meeste kansen voor het opbouwen van vertrouwen tussen deelnemers. Maar dat neemt niet weg dat ook bij het opzetten van eParticipatie bewust rekening kan worden gehouden met deze vier dimensies.
Weerbarstige praktijk
Het YUTPA-model van Nevejan kan gebruikt worden bij het ontwerp van een eParticipatieproces maar ook dienen als analysekader om uitgevoerde eParticipatieprojecten te onderzoeken. In deze paragraaf worden drie projecten Breda Morgen, Wij Bouwen een Wijk en Besparen 2.0 beschreven. Alle drie projecten zijn getoetst aan de vier dimensies van het YUTPA-model (tabel 1). Breda Morgen (www.bredamorgen.nl) is een interactieve website van en voor de inwoners van Breda en opgezet door de gemeente. Het doel is om mensen met elkaar te verbinden om samen de stad te besturen, initiatieven van Bredanaars bij elkaar te brengen en samen de kwaliteit van Breda te
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Geen garantie op succes bij online publieksparticipatie
P. 12
verbeteren (Burgerlink, 2010). Breda Morgen biedt de mogelijkheid om zogeheten dromen op de website te plaatsen. Anderen kunnen een droom steunen door het uitdelen van een pluim. Hoewel iedereen kan reageren, zijn veel van de uitgedeelde pluimen naar verwachting afkomstig uit het persoonlijk netwerk van de initiatiefnemers. Daarmee fungeren initiatiefnemers als ambassadeurs voor het project als geheel. Bij voldoende steun biedt de gemeente de indiener van een droom ondersteuning aan in de vorm van onafhankelijke deskundigheid. Samen met deze deskundigen kunnen initiatiefnemers hun droom uitwerken en verfijnen. Een droom promoveert dan tot een zogeheten initiatief. Ook een initiatief kan weer steun verwerven. Bij voldoende ondersteuning verplicht de gemeente zich om een gesprek aan te gaan met de initiatiefnemers, de zogeheten stadsgesprekken. De gemeente Smallingerland (Friesland) heeft het project Wij Bouwen een Wijk opgezet (www.wijbouweneenwijk.nl). Bij dit project kon iedereen die dat wilde online meepraten over de opzet en inrichting van een nieuwe woonwijk in Opeinde. Het project gaat over een zeer concreet afgebakend gebied. Dat maakt de binding met de locatie sterk; iedereen die participeert is begaan met het lot van de toekomstige woonwijk in Opeinde. Diverse doelgroepen, met name studenten, werden daarnaast actief benaderd om te participeren. Naast de mogelijkheid om te participeren, had de website ook een informatieve functie. Ook personen die niet actief deelnamen aan de webcommunity konden zo volgen hoe de planvorming verliep. De website om ideeën te verzamelen is in de periode 2008 tot 2010 online geweest en heeft honderdzestig bruikbare ideeën opgeleverd. Vervolgens is een stedenbouwkundig bureau met deze ideeën aan de slag gegaan om ze toe te passen in een concreet stedenbouwkundig plan. Op dit moment is het platform gesloten. De website kondigt aan dat binnenkort de uitgewerkte plannen op de site geplaatst zullen worden, waarna mensen erop kunnen reageren. Wij bouwen een wijk kent geen offline component in de vorm van bijeenkomsten. Het derde voorbeeld is weliswaar geen ruimtelijk voorbeeld, maar is een helder voorbeeld van crowdsourcing. Crowd-sourcing is het gebruik maken van het publiek als bron voor ideeën. Om een grote groep te bereiken worden veelal online middelen ingezet.
Figuur 2 eParticipatie-initiatieven in Nederland uitgezet langs De dimensies 'mate van dialoog' en 'mate van invloed'
Figuur 3 de dimensies tijd, plaats en relatie van het YUTPA-framework. In elk van de acht sferen kan er wel of geen sprake zijn van actie
Besparen 2.0 is een intern crowd-sourcing project van de provincie Zuid-Holland. Gedurende zes weken konden medewerkers op een online platform ideeën plaatsen over kostenbesparing, ideeën waarderen en op bijdragen van anderen reageren. De tien hoogst gewaardeerde ideeën werden met ondersteuning van een expertgroep nader uitgewerkt en aangeboden aan de directie. Op dit moment is deze top tien grotendeels gerealiseerd. Het primaire doel van dit participatie project was om de eigen organisatie kennis te laten maken met nieuwe werkvormen als crowdsourcing en online samenwerking, om deze ervaring vervolgens ook toe te passen in het eigen werk en in
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Geen garantie op succes bij online publieksparticipatie
interactie met de buitenwereld. Het project is intensief gemodereerd en heeft 117 ideeën opgeleverd. Bijna een kwart van de organisatie heeft geparticipeerd door ideeën in te sturen, te stemmen of te reageren. Bij een intern project is een deel van de valkuilen van een (extern) participatietraject vanzelfsprekend niet aan de orde: de notie van een gedeelde plaats en de aanwezigheid van een collegiale relatie maakt dat het hier veel eenvoudiger is om vertrouwen op te bouwen. Een hoge YUTPA-score blijkt in deze drie cases samen te gaan met een succesvol participatie project. Bovendien is er op het eParticipatie dashboard geen enkel participatie-initiatief gevonden met een lage score op de dimensies tijd, plaats, actie en/of relatie maar die wél aantoonbaar succesvol zijn. Het dashboard bevat daarentegen een groot aantal projecten waar de participatiegraad laag is, of waarvan eigenlijk nauwelijks van interactie tussen overheid en burger gesproken kan worden: weblogs van een wethouder, een online forum, een gemeentelijk Twitter- of Youtube kanaal. In veel van deze gevallen is de communicatie zeer asynchroon, ontbreekt enig handelingsperspectief en wordt niet geappelleerd aan de dimensie relatie. Daarmee kan de conclusie worden getrokken dat het YUTPA-framework behulpzaam is bij het ontwerpen van een succesvol participatie proces, waarbij het zinvol is om te investeren in de vier dimensies tijd, plaats, actie en relatie.
De verleiding
Maar doen we daarmee het maximale? Ook in succesvolle participatie projecten als Breda Morgen of Wij Bouwen een Wijk is het aantal participanten ten opzichte van de totale doelgroep procentueel laag. Een participatie project met een deelname van een of twee procent heet al snel succesvol. Hoe kunnen we een grotere groep verleiden om deel te nemen? En op welke wijze krijg je eParticipatie zo toegankelijk dat burgers zich bij een planproces betrokken voelen? We zijn een entertainment samenleving, waar mensen het bovendien druk hebben met hun werk, het huishouden en de kinderen. In de wereld van media, kunst en design heeft men dat goed begrepen: televisie-acties als De Grote Donorshow (met een record aantal nieuwe orgaandonoren van 12.000) of inzamelingsacties van samenwerkende hulporganisaties (Giro 555) hebben hun succes te danken aan het entertainment wat er omheen gecreëerd is. En er zijn online meer
P. 13
treffende voorbeelden vinden van interactie, cocreatie en crowd-sourcing die vooral ook leuk zijn. Al in 1938 onderkende Huizinga in zijn boek Homo Ludens, proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur (Huizinga, 1938) het belang van spel als universeel onderdeel van de menselijke cultuur. Op dit moment is het begrip gamification gangbaar, te definiëren als “the use of video game elements in non-gaming systems to improve user experience and user engagement” (Deterding e.a., 2011). Gamification legt nadrukkelijk de link met videogames en is daarmee relevant voor online burgerparticipatie. Op het gebied van eParticipatie zijn echter nog geen goede voorbeelden van participatie die ook leuk is. De hiervoor beschreven crowd-sourcingprojecten Breda Morgen en Besparen 2.0 bevatten een spelcomponent in de vorm van competitie. De meeste eParticipatieprojecten zijn echter tekstgeoriënteerd, bloedserieus en saai. Daarom wordt hieronder een fictief voorbeeld uitgewerkt hoe verleiding in eParticipatie vorm kan krijgen, zogenoemde de Plan-o-mat. De Plan-o-mat is een online tool om zelf met eenvoudige middelen een plan te maken, bijvoorbeeld voor een stadspark. De tool bestaat uit een aantal schuifregelaars, die de gebruiker kan bedienen om verschillende elementen aan het park toe te voegen, zoals water, bomen en fietspaden. Iedere ingreep kost geld en bij een begrensd budget vergt dat keuzes; simpelweg alle regelaars op maximaal zetten is niet mogelijk. Het programma ordent de parkelementen zelf op grond van één van de ingestelde parkstijlen: strak, natuurlijk, klassiek, enzovoorts. Het resultaat wordt op het beeldscherm getoond en kan worden geüpload op een website (figuur 1). Uiteraard kan een dergelijke tool geen landschapsarchitect vervangen, ongeacht het aantal instelmogelijkheden. Maar het biedt wel spelenderwijs de mogelijkheid om achter de voorkeuren van toekomstige gebruikers te komen. Hoe willen zij recreëren? Veel water of juist weinig water? Open of bosrijk? Daarnaast maakt het voor burgers inzichtelijk waar de kosten in zitten. De speelse aanpak moet vooral de respons vergroten. De Plan-o-mat is een mogelijkheid om mensen te betrekken bij de planvorming en om de discussie te voeren. Zorgvuldigheid bij de inzet van een dergelijk planningsinstrument is wezenlijk. Maak duidelijk dat de geüploade plannen geen eindbeelden
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Geen garantie op succes bij online publieksparticipatie
P. 14
Figuur 4 Discussieer over en beoordeel ontwerpen van anderen
zijn, maar het vertrekpunt vormen voor de daadwerkelijke planvorming. Presenteer de geüploade plannen op een website en laat mensen erop stemmen of er online over discussiëren (figuur 4). Organiseer bewonersbijeenkomsten waarbij bijvoorbeeld, gebruikmakend van de geüploade voorstellen, een landschapsarchitect samen met bewoners kansrijke plannen uitwerkt. En ten slotte: koppel vlot en volledig terug naar iedereen die een bijdrage aan de discussie heeft geleverd. De Plan-o-mat bevat verschillende spelgerelateerde elementen. Wezenlijk voor een spel is het speelveld, een eigen afgebakende ruimte buiten de werkelijkheid. Succes en falen hebben uitsluitend betrekking op de spelomgeving en niet op de werkelijkheid. Een tweede kenmerk is het competitie-element. Beloning voor de ideeën met de hoogste waardering is er in de vorm van invloed: hoog gewaardeerde ideeën vormen de input voor het daadwerkelijke planproces. Een ander kenmerk is de intuïtiviteit van de Plan-o-mat. Om mee te doen hoef je je niet te verdiepen in lappen tekst. De interactie is uiterst eenvoudig en geeft onmiddellijk resultaat. Een aantrekkelijke vormge-
ving met een accent op beeld is daar verantwoordelijk voor. Daarnaast geeft de Plan-o-mat onmiddellijke feedback: verschuif de schuifregelaars en je eigen park ontstaat terstond. Een dergelijk design nodigt uit tot experimenteren en tot spelen. En ten slotte is de Plano-mat sociaal door de mogelijkheid te stemmen en te reageren op plannen. Samen spelen heeft immers een meerwaarde boven alleen spelen.
Succesvolle online participatie
Het publiek betrekken bij overheidsbeleid is geen eenvoudige opgave. Dat kan alleen als sprake is van wederzijds vertrouwen tussen overheid en publiek. Wezenlijk daarvoor zijn het aangaan van de dialoog en het geven van invloed. Het komt erop aan dat overheden hoog op de participatieladder durven te klimmen. Meedenken, mee-ontwikkelen en meebeslissen is wat burgers willen. Bouwen aan vertrouwen is in de gedigitaliseerde samenleving van vandaag niet eenvoudig. Meer en meer vindt communicatie online en op afstand plaats. Het YUTPA-model biedt aanknopingspunten voor het ontwerp van online interactie die bijdraagt aan vertrouwen. Vertrouwen is voorwaarde, maar dat is niet genoeg. Gamification
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Geen garantie op succes bij online publieksparticipatie
biedt waardevolle aanknopingspunten voor het ontwerpen van publieksparticipatie die daarnaast ook leuk is. Want in de entertainmentsamenleving van vandaag is verleiding noodzaak om de drukbezette burger te bereiken. Ter afronding enkele concrete handreikingen voor een succesvol participatieproject. Zorg allereerst dat je communicatie op orde is: wees open en volledig in het verstrekken van informatie; communiceer helder, tijdig en doelgroepgericht. Heb ook aandacht voor nazorg: koppel terug over wat je met inbreng hebt gedaan. Zorg voor een goed verwachtingenmanagement. Baken het speelveld af; waar gaat het project wel over en waar gaat het niet over? Maar wees tegelijkertijd niet bang om over de grens van het afgebakende speelveld heen te kijken. Goede ideeën liggen daar soms ook buiten. Zorg ook dat participatie echt ergens over gaat. Geef handelingsvrijheid; niemand is geïnteresseerd in de vraag of een boom twee meter naar links of naar rechts moet, maar mensen willen over wezenlijke thema's die hen raken meepraten, meedenken en meebeslissen. Een goed participatieproject is ook concreet: wat betekent dit project voor de burger? Vertaal abstracte visievorming naar concrete gevolgen naar het niveau van de wijk of de straat. Daarnaast is toegankelijkheid belangrijk; maak participeren eenvoudig. Werp zo weinig mogelijk drempels op; zorg voor een duidelijke navigatie op de website, maak het participatieplatform goed vindbaar: en zet het verleidingsinstrumentarium in. Maak participeren leuk en gebruik spel-elementen. Geef je er rekenschap van dat mensen vaak verleid moeten worden om te participeren en ontwerp hier je project op. Vergeet daarbij ook niet het belang van moderatie. Laat een online platform na lancering niet aan zijn lot over, maar modereer de discussie actief: geef richting, leg verbindingen tussen ideeën en tussen mensen, bewaak de (positieve) toonzetting. Vermijd bovendien anonimiteit. Dat gaat reaguurdersgedrag tegen. Bijvoorbeeld door voor aanmelding op een platform gebruik te maken van (bestaande)
P. 15
Facebook- of Linkedinaccounts. En ten slotte: integreer online én offline communicatie. Online discussies kunnen offline verdiept worden of omgekeerd. Bovendien bereik je online en offline complementaire doelgroepen. Maurice Berix (
[email protected]) is design manager en senior adviseur corporate communicatie bij de provincie Zuid-Holland en heeft in 2010 de opleiding Visuele Communicatie afgerond aan de Willem de Kooning Academie.
Literatuur Arnstein, S.R. (1969) ‘A Ladder of Citizen Participation’, Journal of the
American Institute of Planners, jg. 35, nr. 4, p. 216–224 Ball, K., D. Lyon, D. Murakami Wood, C. Norris & C. Raab (2006) A report
on the surveillance society for the information commissioner by the surveillance studies network ; http://www.ico.gov.uk/upload/documents/ library/data_protection/practical_application/surveillance_society_full_ report_2006.pdf Berix, M. (2010) Guidelines for designing public engagement in policy
deliberation, research report multiplicity and visual identities, Zürich University of the Arts, Zürich Burgerlink (2010) eParticipatiedashboard; http://eparticipatiedashboard. burgerlink.nl/ Coleman, S. & J. Gøtze (2001) Bowling together, online public engagement in
policy deliberation, British Telecom and Hansard Society, London Deterding, S., M. Sicart, K. O'Hara & D. Dixon (2011) ‘Gamification. Using game-design elements in non-gaming contexts’, CHI EA '11 Proceedings
of the 2011 annual conference extended abstracts on human factors in computing systems, ACM, New York Huizinga, J. (1938) Homo Ludens, proeve eener bepaling van het spel-
element der cultuur, H.D. Tjeenk Willink, Haarlem Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2009)
Nederlandse code voor goed openbaar bestuur, beginselen van deugdelijk overheidsbestuur; 20522/1722-GMD32, Den Haag Nationale Ombudsman (2009) We gooien het de inspraak in, een onderzoek
naar de uitgangspunten voor behoorlijke burgerparticipatie, Den Haag Nevejan, C. (2009) ‘Witnessed Presence and the YUTPA Framework’,
PsychNology Journal, jg. 7, nr. 1, p. 59–76 Pröpper, I.M.A.M. (2009) De aanpak van interactief beleid: elke situatie is
anders, Coutinho, Bussum Raad voor het Openbaar Bestuur (2010) Vertrouwen op democratie, Den Haag
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Leren van Marokkaanse en Turkse gemeenten
P. 16
Edith van Ewijk
Leren van Marokkaanse en Turkse gemeenten
Boven: Vertegenwoordigers van jongerenorganisaties uit Berkane (Marokko) en Zeist wisselen informatie uit in het gemeentehuis van Berkane. Onder: Bijeenkomst in de moskee van Meppel met de lokale Marokkaanse gemeenschap en een delegatie uit Al Hoceima (Marokko)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Leren van Marokkaanse en Turkse gemeenten
P. 17
Stedenbanden met Marokkaanse en Turkse gemeenten; het lijkt de linkse hobby bij uitstek. De banden zijn echter ontstaan met het idee dat samenwerking met herkomstlanden meer voordelen biedt voor de eigen gemeente dan traditionele banden met bijvoorbeeld Oost-Europese of Zuid-Afrikaanse gemeenten. Dit artikel gaat in op de vraag in welke mate en op welke manier Nederlandse gemeenten van deze banden leren en op welke andere manieren zij hun voordeel doen met de relaties.
Nederlandse gemeenten onderhouden al decennialang banden met gemeenten in het buitenland. De eerste banden ontstonden na de Eerste Wereldoorlog binnen Europa en hadden als doel de onderlinge relaties weer op te bouwen. In de jaren tachtig en negentig ontstonden vooral veel banden met gemeenten in Nicaragua en ZuidAfrika vanuit solidariteitsbewegingen (met de sandinisten in Nicaragua en de anti-apartheidsbeweging in Zuid-Afrika), gevolgd door relaties met gemeenten in Midden- en Zuid-Europa. Deze banden waren vooral gericht op de versterking van lokaal bestuur in de partnergemeenten (Bontenbal, 2009). Ongeveer driekwart van de gemeenten onderhoudt stedenbanden of is op een andere manier internationaal actief (VNG, 2009). Op nationaal en lokaal niveau staan de stedenbanden regelmatig ter discussie. Hierbij gaat het om de vraag of lokaal belastinggeld ingezet moet worden voor vraagstukken die de gemeentegrenzen overschrijden en om de vraag of gemeenten over voldoende expertise op het gebied van internationale samenwerking beschikken (Van Ewijk & Baud, 2009; Bontenbal, 2010).
Nieuwe impulsen stedenbanden
De meeste banden met herkomstlanden zijn op initiatief van Nederlandse gemeenten rond de millenniumwisseling ontstaan.
Door het fragiele draagvlak voor internationale samenwerking op lokaal niveau werd het belangrijker voor Nederlandse gemeenten om zelf te profiteren van de stedenbanden. Daarnaast stond het integratiebeleid hoog op de politieke agenda. Dit waren de belangrijkste aanleidingen om banden met herkomstlanden aan te gaan. Daarbij was het idee dat door middel van de stedenbanden integratie en sociale cohesie van migranten in de eigen samenleving bevorderd zouden kunnen worden. Gebeurtenissen zoals 9/11 en de moord op Theo van Gogh op 2 november 2004 hebben er toe bijgedragen dat de toon van het integratiedebat is verscherpt (Scheffer, 2007). Veel gemeenten zochten naar manieren om op lokaal niveau ‘de boel bij elkaar te houden’ (uitspraak voormalig burgemeester Cohen van Amsterdam) en integratie van migranten in de Nederlandse samenleving te bevorderen. Daarnaast hadden sommige gemeenten ook economische motieven om stedenbanden met herkomstlanden aan te gaan. Begin 2011 onderhielden acht Nederlandse gemeenten banden met één of meer gemeenten in Turkije en zes met één of meerdere gemeenten in Marokko (Van Ewijk, 2011). Een aantal banden is gebaseerd op een directe ‘translokale’ link; wanneer een groep migranten uit één specifieke regio afkomstig is en er een directe relatie bestaat tussen de Nederlandse gemeente en een gemeente
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
in dit herkomstgebied. Bij veel gemeentebanden bestaat er geen dergelijke link. Zo is de keuze voor gemeente Casablanca (zowel partnergemeente van Rotterdam als Amsterdam) vooral gebaseerd op de grootte van de stad, de aanwezigheid van de haven en economische motieven. In de meeste banden spelen migranten een belangrijke rol; ze zijn initiatiefnemer, sleutelpersoon (zoals beleidsadviseur van een gemeentelijke dienst) of faciliteren de contacten door bezoeken te coördineren en als tolk te fungeren. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van hun kennis en netwerken (Van Ewijk, 2011).
Stedenbanden in Nederland
Een cruciale vraag die in dit artikel centraal staat is in welke mate en op welke manier Nederlandse gemeenten van partnergemeenten in Marokko en Turkije leren. Het artikel belicht een deel van een promotieonderzoek waarbij ook het leren door Marokkaanse en Turkse gemeenten en de wederkerigheid in de relaties tussen de beide partnergemeenten wordt onderzocht. Het onderzoek focust op vijf casestudies: Amsterdam-Kocaeli (Turkije), RotterdamCasablanca (Marokko), Haarlem-Emirdağ (Turkije), Zeist-Berkane (Marokko) en Meppel-Al Hoceima (Marokko). Er zijn semigestructureerde interviews gehouden met gemeenteambtenaren en vertegenwoordigers van niet-gouvernementele organisaties die betrokken zijn bij de stedenbanden. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden, zijn interviews met Nederlandse professionals geanalyseerd. Daarnaast is geparticipeerd in missies van Nederlandse gemeenten naar partnergemeenten in Marokko en Turkije en vice versa. Om een meer algemeen beeld te krijgen is aan bijeenkomsten van het voormalig gemeentelijk platform Marokko en Turkije deelgenomen en is met de contactpersonen van de Nederlandse gemeenten gesproken die stedenbanden onderhouden met Marokkaanse en Turkse gemeenten die niet tot de geselecteerde casestudies horen.
Leren van Marokkaanse en Turkse gemeenten
Kennisuitwisseling
In de meeste stedenbanden staat kennisoverdracht van gemeenten in het Noorden naar het Zuiden centraal. De overheersende gedachte is dat de noordelijke partners ‘superieure’ kennis bezitten waar partners in het Zuiden van kunnen leren. De meeste wetenschappelijke studies naar gemeentelijke internationale samenwerking belichten vooral het leren van partnergemeenten in het Zuiden, hoewel vaak genoemd wordt dat de stedenbanden bijdragen aan ‘mondiaal burgerschap’ in het Noorden. Er is beperkt onderzoek gedaan naar wederzijdse leerprocessen tussen beide partnergemeenten en nagenoeg geen onderzoek naar wederzijds leren tussen gemeenten in vestiging- en herkomstlanden van migranten. Johnson en Wilson (2009), die zich vooral op wederzijdse leerprocessen tussen gemeenten in GrootBrittannië en Uganda hebben gericht, stellen dat de betrokken professionals uit Groot-Brittannië door de confrontatie met een heel andere context werden aangezet tot fundamentele leerprocessen over hun eigen werkzaamheden. In processen waar kennisuitwisseling tussen twee geografische locaties centraal staat, kan kennis niet los gezien worden van de context: kennis kan niet lineair worden overgedragen en getransplanteerd, maar moet aangepast worden aan een andere context (Dolowitz & Marsh, 1996). In het proces van kennisuitwisseling en leren spelen factoren zoals de gelijkwaardigheid tussen partners, opgebouwd vertrouwen, machtsverschillen en de hulpbronnen die beide partners inbrengen een belangrijke rol (Robinson e.a., 2000; Johnson & Wilson, 2009). Openheid om te leren en het loslaten van vooropgezette ideeën wordt daarbij als één van de belangrijkste uitdagingen voor leren gezien. Eén van de belangrijkste krachten die aan de stedenbanden worden toegedicht is dat kennisuitwisseling tussen collega’s centraal staat. Daarnaast zijn de banden meestal langdurig waardoor vertrouwen en vriendschap kan worden opgebouwd. Door
P. 18
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Leren van Marokkaanse en Turkse gemeenten
de directe samenwerking tussen collega’s bieden de banden bovendien een basis om impliciete kennis uit te wisselen (Van Ewijk & Baud, 2009).
Invloed van subsidieprogramma’s
Er is geen nationaal beleid geweest dat gemeentebanden met herkomstlanden stimuleerde. Wel konden gemeenten voor de samenwerking met Marokko en Turkije gebruik maken van subsidieprogramma’s. Het LOGO-East programma bijvoorbeeld dat naast Turkije, als kandidaat-lidstaat van de EU, openstond voor samenwerking met nieuwe EU landen in Oost-Europa en het MATRA programma (MAatschappelijke TRAnsformatie) dat oorspronkelijk gericht was op Oost-Europa, en is uitgebreid naar een aantal buurlanden van Europa, waaronder Marokko. Deze programma’s waren voornamelijk gericht op versterking van lokaal bestuur in de partnergemeenten in Turkije en Marokko. Er lag dan ook geen duidelijke link met migratie en de programma’s boden nagenoeg geen ruimte voor wederzijdse leerprocessen. Aanvankelijk bepaalden de programma’s op gemeentelijk niveau voor een belangrijk deel de richting van de samenwerking. Bij de meeste gemeenten waren ook geen duidelijke doelstellingen geformuleerd over wat zij van hun partners wilden leren. In de loop van de tijd zijn meerdere gemeentelijke diensten en niet-gouvernementele organisaties betrokken en beogen Nederlandse deelnemers zelf ook van de uitwisseling te leren. In de casestudies van dit onderzoek is dit vooral bij de Nederlands-Marokkaanse gemeentebanden het geval.
Wederzijds leerproces?
Nederlandse gemeenten leren op verschillende manieren van de internationale contacten. De belangrijkste vormen van leren zijn onder te brengen in drie categorieën die onderling met elkaar verbonden zijn: ten eerste het algemeen leren over culturele verschillen, ten tweede het leren
P. 19
over diversiteitvraagstukken in de eigen samenleving en ten derde een reflectie op eigen werkprocessen. Alle professionals die veel met migrantengroepen in Nederland werken, geven aan dat ze leren over culturele verschillen. Politieagenten, beleidsmedewerkers en leerkrachten stellen dat ze door de bezoeken aan partnergemeenten in Marokko en Turkije, ervaringen die zij in hun werk opdoen beter kunnen plaatsen. Een medewerker van Politie Rijnmond en MiddenHolland die in Casablanca op werkbezoek is geweest, stelt: “Het maakt wel dat je meer inzicht krijgt hoe mensen dan hier weer de cultuur beleven, welke behoefte ze hebben en met welke paradoxen en dilemma’s ze in onze samenleving te maken krijgen.” Het is voor respondenten lastig aan te geven hoe deze kennis hun werk precies beïnvloedt. Vaak gaat het om subtiele veranderingen zoals het anders benaderen van migranten. Concreet leren rond diversiteitvraagstukken blijkt vooral in samenwerkingsrelaties te ontstaan waar, naast de gemeente, ook niet-gouvernementele organisaties betrokken zijn. Het vindt vooral plaats naar aanleiding van bezoeken van de partnergemeente aan de Nederlandse gemeente. Er zijn verschillende voorbeelden van dergelijke leerprocessen, zoals verkregen nieuwe inzichten over de beperkte deelname van ouders van allochtone afkomst aan ouderavonden, maar over het algemeen is deze vorm van leren nog beperkt. De grote verschillen in de context tussen Nederland en Marokko en Turkije zijn in dit geval ook duidelijke beperkingen. Sommige respondenten geven bijvoorbeeld aan meer te kunnen leren van West-Europese steden die meer overeenkomsten hebben. Daarnaast ontbreekt het vaak aan een duidelijke strategie en voorbereiding om deze vorm van leren te faciliteren. Zo ontstaan er nauwelijks één-op-één contacten tussen collega’s waardoor interactie oppervlakkig blijft. De taal vormt hierbij het grootste struikelblok;
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
de paar migranten die betrokken zijn vervullen wel een centrale rol als vertaler maar zijn niet in staat om ook één-op-één contacten te faciliteren. Doordat gemeenteambtenaren te maken krijgen met een andere context wordt het denken buiten de bestaande kaders gestimuleerd en dit leidt in veel gevallen tot fundamentele leerprocessen. Zo vertelde de burgemeester van Zeist tijdens een symposium: “Voor ons is een afspraak een afspraak. Als we daar [in Berkane, Marokko] komen loopt het vaak heel anders. Het zijn vaak heel andere mechanismen die een zelfde betekenis hebben. Als je dat niet zelf ervaart, kan er toch een mechanisme insluipen dat je alles toch af meet aan je eigen maatstaven.” Daarnaast worden door de uitwisseling vraagtekens gezet bij de hoeveelheid regelgeving en een gebrek aan creativiteit in de eigen werksituatie. Deze vorm van leren wordt niet duidelijk erkend en meer gezien als een neveneffect. In sommige gevallen blijkt het lastig de lessen in de praktijk toe te passen omdat het meer fundamentele veranderingen vraagt die in veel gevallen het mandaat van lokale overheden overstijgt. De stedenbanden blijken daarnaast belangrijk in het beslechten van de kloof tussen de gemeentelijke diensten of organisaties en de inwoners van Marokkaanse afkomst. Zowel bestuurders, gemeenteambtenaren als betrokkenen van niet-gouvernementele organisaties noemen dit als een belangrijk winstpunt van de stedenbanden. In die gemeenten helpen de banden om ook in de eigen gemeente contacten te leggen en gevoelige kwesties aan de kaak te stellen. Dit gebeurt vooral in de gemeenten die migranten ook actief bij de stedenbanden betrekken, zoals in Zeist en Meppel. Een beleidsmedewerker van Marokkaanse afkomst uit Meppel illustreerde dit met: “De burgemeester kan dat [band met Al Hoceima] heel makkelijk gebruiken,
Leren van Marokkaanse en Turkse gemeenten
bijvoorbeeld als hij over problemen spreekt. Als je geen band hebt en je komt er alleen om problemen te belichten dan heb je minder respons. Dan heb je een heel ander verhaal.”
Bepalende factoren voor leren
De mate waarin Nederlandse gemeenten van hun partnergemeenten in Marokko en Turkije leren is afhankelijk van een aantal factoren. Allereerst hebben subsidieprogramma’s die gericht zijn op de versterking van lokaal bestuur in Marokko en Turkije een stempel gedrukt op de stedenbanden. De betrokkenheid van de diensten die zich met integratie bezighouden was in de meeste gemeenten beperkt. Verder speelt de betrokkenheid van migranten(organisaties) een belangrijke rol. Deze betrokkenheid is groter bij banden die gebaseerd zijn op een directe translokale link, zoals Haarlem-Emirdag (Turkije) en Meppel-Al Hoceima (Marokko). Bij de stedenbanden Amsterdam-Kocaeli (Turkije) en Rotterdam-Casablanca (Marokko) is die directe link nagenoeg afwezig en vindt kennisuitwisseling vooral plaats tussen de gemeentelijke diensten. Gemeenteambtenaren van allochtone afkomst vervullen hierbij overigens wel een belangrijke rol. De mate van leren hangt ook samen met de mogelijkheid om één-op-één contacten aan te gaan. Er was beperkte uitwisseling tussen Nederlandse professionals die zich met integratievraagstukken bezighouden en hun collega’s in de partnergemeenten, terwijl dit juist een belangrijke kracht van stedenbanden is. Daarbij valt op dat bij projecten die gericht zijn op de versterking van lokaal bestuur in Marokko en Turkije veel duidelijker wordt voortgebouwd op bestaande contacten dan bij de uitwisseling die vooral gericht is op leren in Nederland. Tot slot speelt wederkerigheid in relaties een rol; mogelijkheden voor leren worden vergroot als er bereidheid is om ook bij te dragen aan leerprocessen in de partnergemeenten.
P. 20
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Leren van Marokkaanse en Turkse gemeenten
Profiteren van samenwerken
Nederlandse gemeenten profiteren op verschillende manieren van de banden met gemeenten in Marokko en Turkije. Naast leren over vraagstukken die samenhangen met diversiteit in de eigen samenleving, bieden de banden een basis voor fundamentele leerprocessen. Bij veel van de banden ontbreekt het echter aan een duidelijke strategie en wordt nog beperkt gebruik gemaakt van de expertise en netwerken van migranten(groepen). Ook wordt de grootste kracht van stedenbanden, direct leren tussen collega’s, nog beperkt benut. De banden blijken vooral een hulpmiddel om de kloof tussen gemeenten en migrantengroepen te verkleinen. Daarbij lijken gemeenten op lokaal niveau een antwoord te zoeken op het verharde integratiedebat dat op nationaal niveau wordt gevoerd. Voor Amsterdam en Rotterdam spelen economische belangen een steeds grotere rol. Ondanks nationale beleidsveranderingen en bezuinigingsopgaven hechten de Nederlandse gemeenten dan ook waarde aan het continueren van de samenwerking met hun partnergemeente in Marokko of Turkije. Edith van Ewijk (
[email protected]) is promovendus aan de afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. De eerste fase van het promotieonderzoek is met cofinanciering van NCDO tot stand gekomen.
Literatuur Bontenbal (2009) Cities as Partners, Elbron, Delft Bontenbal (2010) ‘Window on the Netherlands. City Networking with the ‘Global South’: Dutch policy and practice’, Tijdschrift voor Economische en Sociale
Geografie, jg. 101, nr. 4, p. 462–472, KNAG/ Blackwell Publishing, Oxford Dolowitz, D. & D. Marsh (1996) ‘Who learns what from whom: a review of the policy transfer literature’, Political
Studies, nr. 4, p. 343-357 Ewijk, E. van (2011) ‘Learning about diversity through city-
to-city partnerships; the case of Dutch-Moroccan & Dutch Turkish municipal partnerships’, Paper presented at the
P. 21
International RC 21 conference 2011: The struggle to belong, Dealing with diversity in the 21th century in urban settings Amsterdam, 7-11 July 2011 Ewijk E. van, E. & I.S.A. Baud (2009) ‘Partnerships between Dutch municipalities and municipalities in countries of migration to the Netherlands; knowledge exchange and mutuality’, Habitat International , jg. 33, nr. 2, p. 218-226 Johnson, H. & G. Wilson (2009) ‘Learning and mutuality in municipal partnerships and beyond: A focus on northern partners’, Habitat International , jg. 33, nr 2, p. 210-217 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2011) Integratienota Integratie, binding, burgerschap, Den Haag Robinson, D., T. Hewitt, & J. Harriss (2000) Managing
Development, Understanding Inter-organizational Relationships, The Open University, Milton Keynes, Sage Publications Ltd, London Scheffer, P. (2007) Het land van aankomst, De Bezige Bij, Amsterdam VNG (2009) Mondiaal op eigen schaal, Gemeentelijk
Internationaal Beleid anno 2009, VNG, Den Haag.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Zuid-Korea: wereldleider in sociaal huisvestingsbeleid?
P. 22
Richard Ronald en Hyunjeong Lee
Zuid-Korea: wereldleider in sociaal huisvestingsbeleid?
Sociale huurwoningen in Seoul (foto: Richard Ronald)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Zuid-Korea: wereldleider in sociaal huisvestingsbeleid?
P. 23
Het huisvestingsbeleid in Zuid-Korea is in de laatste twee decennia enorm veranderd. Waar er voor 1989 nauwelijks directe subsidies voor de sociaal kwetsbaren bestonden, zijn er sinds begin deze eeuw jaarlijks ongeveer 80.000 sociale huurwoningen voor lage inkomensgroepen bijgekomen. Daarmee gaat Zuid-Korea recht tegen de Europese trend van privatisering en marktwerking in het sociale huisvestingsbeleid in. Deze verbazingwekkende trend krijgt weinig aandacht, terwijl het hoe en waarom Zuid-Korea in hoog tempo op weg is wereldleider op het gebied van sociale huisvestingsbeleid te worden een interessante academische vraag is.
Grootschalige sociale huisvestingsprojecten zijn niet nieuw in Oost-Azië waar de ontwikkeling van onroerend goed doorgaans een centrale rol speelt in urbaniserings- en moderniseringstrategieën (Ronald & Chiu, 2010). Wel nieuw is dat het recente sociale huurwoningenbeleid zich in toenemende mate specifiek richt op huishoudens met lage inkomens. Binnen de Oost-Aziatische landen laat vooral Zuid-Korea een snel toenemende oriëntatie richting sociale huisvesting zien: waar het aandeel sociale huurwoningen in 2000 minder dan 7,5 procent bedroeg, was dat 9,7 procent in 2008. Verwacht wordt dat dit aandeel zal stijgen tot 12 procent in 2018 (KMLTMA, 2009).
In dit artikel wordt getracht om zowel de diversiteit in het sociale huisvestingsbeleid te begrijpen, als te verklaren waarom ontwikkelende Oost-Aziatische landen als Korea een trend laten zien die lijnrecht tegen de Europese ingaat. Het antwoord op deze vragen moet gezocht worden in de historische verschillen in visies op het sociale huisvestingsbeleid en de veranderende sociale, economische en politieke omstandigheden. In dit artikel zal worden onderzocht hoe de Zuid-Koreaanse vastgoedsector ontstond en werd getransformeerd. Vervolgens wordt geanalyseerd hoe die kennis bijdraagt aan het begrijpen van verschillen in huisvestingssystemen en hedendaagse veranderingen in het huisvestingsbeleid.
Eerder huisvestingsbeleid
Dat Zuid-Korea zich kon transformeren van een ontwikkelingsland in 1961 tot een hoogontwikkeld, geïndustrialiseerd land in 1996 is voor een belangrijk deel te danken aan de vastgoedsector. Als reactie op de nijpende woningnood in de steden werd bij de eerste grootschalige overheidsinterventie tussen 1972 en 1981 de bouw van 2,5 miljoen nieuwe appartementen gepland. Voor de periode 1981-1991 plande men vervolgens nog eens 5 miljoen woningen. Hoewel de overheid substantiële subsidies verstrekte (die rechtstreeks terechtkwamen bij grote private projectontwikkelaars), werden de gestelde doelen slechts voor een deel behaald. Desondanks schoot voornamelijk in de omgeving van Seoul de urbanisatiegraad omhoog van minder dan 40 procent in 1960 tot 91 procent in 2009. Omdat het overgrote deel van de gesubsidieerde woningen beschikbaar was op de huizenmarkt, waren zij kwetsbaar voor speculatie. Het gevolg was dat woningen in toenemende mate onbetaalbaar werden voor de gemiddelde Koreaanse families en dat de nieuw opgeleverde woningen in rap tempo in handen vielen van particuliere huisbazen. De private huursector breidde
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Zuid-Korea: wereldleider in sociaal huisvestingsbeleid?
2005 2000 1995 1990 1985 1980 1975 0 2 4 6 8 10 12 14 X miljoen woningen
Owner-occupancy
Chonsei rental
Monthly rental
Other
Figuur 1 Woningvoorraad en woonovereenkomst in Zuid-Korea (in miljoenen) Bron: Korean Ministry of Land, Transport and Maritime Affairs, 2008
zich dan ook snel uit in de periode 19751990 (figuur 1). De Koreaanse Nationale Huisvesting Coöperatie (KNHC) introduceerde daarop begin jaren zeventig het eerste sociale huurwoningprogramma. Deze huurwoningen waren veel kleiner dan woningen op de reguliere huizenmarkt (gemiddeld 43 vierkante meter) en bevatten een contractlooptijd van een jaar. Dit zorgde voor een kleine jaarlijkse toename van sociale huurwoningen tussen 1971 en 1981. Toch belandden ook deze woningen over het algemeen spoedig op de huizenmarkt nadat de vastgestelde periode was afgelopen, meestal omdat ze werden verkocht aan de huurders. In het daaropvolgende decennium werd een huurtermijn van vijf jaar vastgesteld onder de Rental Housing Construction Promotion Act (1984), welke zorgde voor grond, financiering en belastingvoordelen voor verstrekkers van huurwoningen.
Huurwoningen met contractduur van 5 jaar (foto: Richard Ronald)
Naar sociale huisvesting
Tegen het einde van de jaren tachtig werd steeds duidelijker dat de betaalbaarheid van woningen verslechterde. Men had verwacht dat de Koreaanse Woning Bank (KHB) en de Bespaarschema’s (Subscription Saving Schemes) de particuliere aankoop van woningen zou stimuleren (Ronald & Jin, 2010). Toch bleek die financiering niet toereikend te zijn, waardoor de meeste lage- en middeninkomens zich wendden tot de private huursector. Daarbij maakten veel mensen gebruik van de kortlopende Chonsei huurtermijnen waarbij de huurder geen maandelijkse huur betaalt aan de eigenaar, maar deposito’s van veertig tot zestig procent van de waarde van het onroerend goed. De eigenaar investeert een deel van dat geld in de woning en gebruikt een deel als inkomen. Deze unieke constructie kan worden gezien als een manier van ‘gedwongen’ sparen voor huurders die op termijn een woning willen kopen (Kim e.a., 2010). Zowel de lage- en middeninkomenhuishoudens die in de oververhitte woningmarkt een woning trachtten te kopen, als de armste gezinnen die nauwelijks hun huurwoningen konden behouden zorgden voor een toenemende druk op de overheid. Die publieke druk nam verder toe toen de militaire dictatuur werd vervangen door een democratisch bewind. In deze context werden twee beleidsmaatregelen genomen. Ten eerste
P. 24
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Zuid-Korea: wereldleider in sociaal huisvestingsbeleid?
werd een Nationaal Woningfonds (NHF) in het leven geroepen en ten tweede werd begonnen met de constructie van een permanente sociale huursector. Met deze maatregelen werd een begin gemaakt met een beleid dat gericht is op het bouwen van meer sociale koop- en huurwoningen. Dit beleid vormde later een belangrijk uitgangspunt voor het Zuid-Koreaanse overheidsbeleid. Sinds de late jaren tachtig heeft het NHF een belangrijke bijdrage geleverd aan de financiële en organisatorische ondersteuning van stedelijke herstructurering, huisvestingsprogramma’s gericht op aanbodgestuurde huur- en koopwoningen en leningen voor huishoudens die voor het eerst een woning kopen. Tegelijkertijd zette het KNHC plannen op waarin werd voorzien in 200.000 permanente sociale huurwoningen (minder dan 1,5 procent van de totale woningvoorraad). Deze woningen werden gebouwd voor het laagste inkomensdociel van de populatie en werden voornamelijk betrokken door kwetsbare groepen zoals ouderen en gebroken gezinnen. De periode tussen 1989 en 2007 kenmerkt zich door een groei van de woningvoorraad met 10,7 miljoen huizen (KNHC, 2009). Dat is flink voor een land met ongeveer vijftig miljoen inwoners en zestien miljoen huishoudens. Deze intensieve groei werd voornamelijk gestimuleerd door een trek van het platteland naar de stad, een oververhit investeringsklimaat in vastgoed, toenemende financieringsmogelijkheden voor huisvesting en de uitvoering van overheidsgestuurde huisvestingprogramma’s (Ha, 2004; Park, 2007; Yu & Lee, 2010). De eerste bouwwoede was medio jaren negentig voorbij, waarna nieuwe huurtermijnen werden geïntroduceerd. De duur van deze vastgestelde termijnen varieerde tussen de tien en vijftig jaar. Daarnaast werden gesubsidieerde vijfjarige woningprojecten doorgezet, waardoor lage- en middeninkomenhuishoudens een kans werden gegeven om te stijgen op de stratificatieladder.
P. 25
Era van de sociale huisvesting
Zuid-Korea werd hard getroffen door de financiële crisis in Azië van 1997. Dit leidde niet alleen tot economische herstructureringen, maar ook tot de sociaaldemocratische regeringen van Dae-Jung Kim en MooHyun Roh (1998-2007). Door middel van hun eerste post-crisis maatregelen trachtten zij de huizenmarkt te revitaliseren en de economie te stimuleren. Desondanks begon in 2001 de huizenmarkt opnieuw oververhit te raken, waardoor de omstandigheden voor huishoudens met lage- en middeninkomens verslechterden. De regering reageerde met maatregelen die speculatie moesten voorkomen en voorzagen in de herstructurering van de kapitaalsector door de oprichting van de Korean Housing Finance Corporation. Tegelijkertijd werd een nieuwe, omvangrijke strategie voor sociale huurwoningen opgezet die zich nadrukkelijk richtte op huishoudens in het derde en vierde inkomensdociel. Dit programma bood meer kwaliteit dan de eerdere woningbouwprojecten, omdat de locaties en huurprijzen in betere verhouding stonden tot de inkomens en omvang van deze huishoudens. De woningen werden vooral in de suburbane periferie gebouwd, hoewel het programma ook voorzag in het aankopen van bestaande woningen voor lage- en middeninkomenhuishoudens. In de eerste vier jaren van het programma werden er 118.782 woningen gerealiseerd, gevolgd door 466.519 woningen in de daaropvolgende vier jaren, terwijl de druk op de huizenmarkt nog verder werd opgevoerd door investeringspraktijken in de vastgoedsector. In 2008 werden met de verkiezing van de sociaal conservatieve, maar economisch neoliberale Myung Bak Lee de politieke verhoudingen omgekeerd. Door de mondiale economische crisis kwamen de private investeringen in de vastgoedsector tot stilstand en werden kopers steeds terughoudender. Als reactie verhoogde de regering Lee de druk op de KNHC om de
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
marktomstandigheden te verbeteren (door onverkoopbaar vastgoed op te kopen) en haast te maken met de ontwikkeling van sociale huurwoningen voor huishoudens met lage inkomens. Het Bogeumjari-plan uit 2008 herdefinieerde de sociale huurwoningprojecten zowel qua doelgroep als qua diversiteit van de woningtypen. In het meest recente plan verwacht men dat er 1,5 miljoen nieuwe woningen gebouwd zullen worden tussen 2009 en 2018. Daarvan zijn er 800.000 bestemd voor verhuur en 700.000 voor de verkoop tegen relatief aantrekkelijke prijzen. Van de huurwoningen worden er 200.000 woningen voor een periode van tien jaar verhuurd en vormen 100.000 woningen een publieke vorm van de Chonsei-constructie. 400.000 woningen zijn onderdeel van de National Rental Housing Project en worden gedurende dertig jaar verhuurd, 100.000 woningen, tenslotte, zijn bestemd voor permanente verhuur.
Huurwoningen met contractduur van 30 jaar (foto: Richard Ronald)
Ondanks de politieke veranderingen in 2008 betekent het Bogeumjari-plan zowel een voortzetting van sociale huurwoningprojecten voor meer verschillende inkomensgroepen, als een uitbreiding van de omvang van de publieke huurwoningsector naar ongeveer twaalf procent van de totale woningvoorraad in 2018 (KMLTMA, 2009). Het plan zal leiden tot een groei van het aantal permanente huurwoningen met vijf-
Zuid-Korea: wereldleider in sociaal huisvestingsbeleid?
tig procent, een groei die vooral ten goede komt aan de sociaal kwetsbare groepen.
Zuid-Koreaanse praktijken
De ontwikkeling van de sociale huisvesting in Zuid-Korea is geen simpele vertaling van Europese maatregelen op dit gebied. De Koreaanse overheid faciliteert huisvesting vanuit specifieke en tegengestelde economische en sociale doeleinden. Deze doeleinden zijn daarbij veranderd over tijd. Oorspronkelijk waren sociale huisvestingprojecten bedoeld om stedelijke ontwikkeling en economische groei te stimuleren. Men streefde sociale en economische verheffing na door de nadruk te leggen op koopwoningen voor economisch actieve huishoudens. De gedachte was dat het faciliteren van zulke woningen de wens tot economische zelfstandigheid van huishoudens zou stimuleren, zodat deze minder zouden (blijven) leunen op overheidssteun (Ronald, 2007). De sociale woningbouwproductie was vooral gericht op de markt of de mogelijkheid om woningen op een later moment in de markt te zetten. Door vaste huurtermijnen werden huishoudens met lage inkomens op de korte termijn geholpen met betaalbare huurwoningen en werden de woningen op lange termijn primair privaat vastgoed. De overheid richtte zich daarnaast op een publieke vorm van de Chonsei huurconstructie waarbij huishoudens werden geholpen met deposito’s, waardoor ze konden huren op de korte termijn en kopen op de lange termijn. Deze laatste golf van sociale huisvesting voorzag voor het eerst in gesubsidieerde koopwoningen. De verschillen laten zien hoe socio-economische, culturele en politieke omstandigheden de perceptie van huisvesting als een markt- of welzijnsgoed beïnvloeden. Het Koreaanse huisvestingsbeleid van de jaren zeventig en tachtig is illustratief voor de ontwikkelingsdoelstellingen om snelle stedelijke en economische groei te bewerkstelligen. Sinds de jaren negentig echter, toen
P. 26
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Zuid-Korea: wereldleider in sociaal huisvestingsbeleid?
Korea zich had ontwikkeld tot een moderne economie met een democratisch bestel, werd in toenemende mate de sociale component van sociale huurwoningen benadrukt en werden de puur economische doelstellingen minder belangrijk. In de periode na de Aziatische crisis van medio jaren negentig komt de verzorgingsstaat in toenemende mate onder druk te staan door minder economische groei en wankele werkloosheidscijfers. In deze omstandigheden wordt sociale huisvesting in toenemende mate gezien als een goed alternatief om welzijnsomstandigheden te waarborgen en de harde, polariserende werking van de huizenmarkt te verzachten.
P. 27
ambitieuze sociale huisvestingsprogramma’s hebben opgezet. Hoewel de Koreaanse huizenmarkt relatief jong is in vergelijking met West-Europese landen, kan er een aantal belangrijke lessen worden geleerd, zeker in de huidige, economisch woelige context waarin de huizenmarkten onder zware druk staan. De belangrijkste les is misschien wel dat we, om problemen in de huizenmarkt op te lossen, de rol van sociale huisvestingsmaatregelen en overheidsinterventies moeten heroverwegen en zulke maatregelen niet simpelweg overboord hoeven te gooien.
Richard Ronald (
[email protected]) is universitair docent bij de Afdeling Geografie, Planologie en Internationale
In tegenstelling tot Europa zorgt de onderontwikkeling van Zuid-Koreaanse sociale huisvestingsprojecten in het verleden voor een groter uitbreidingspotentieel van zulke projecten in het huidige tijdsgewricht. Tegelijkertijd is er, net als in Europa, een trend te ontwaren richting de vernauwing van de sociale huisvestingssector. Er is een politieke verandering waarbij men niet langer een brede groep van huishoudens met een laag inkomen faciliteert. In plaats daarvan heeft men het Bogeumjari-plan geïntroduceerd, waarin permanente sociale huisvesting nog slechts een vangnet wordt voor de kwetsbaarste huishoudens en men voorzieningen voor de lage- en middeninkomenhuishoudens zo inricht dat deze groepen terugvloeien naar de markt.
Ontwikkelingsstudies aan de Universiteit van Amsterdam. Hyunjeong Lee (
[email protected]) is universitair docent bij de afdeling Housing and Interior Design, Kyung Hee University te Seoul. Het artikel is vertaald door Leonard van ´t Hul.
Literatuur Ha, S.K. (2004) Housing Policy and Practice in Korea, Pakyoungsa, Seoul Kim, J.-H., M.J. Choi & J. Ko (2009) ‘Mismatch between homeownership and residence in Korea’, Housing Finance
International, nr. 3, p. 27-33 Korean Ministry of Land, Transport and Maritime Affairs (2009)
A manual of 2009 National Housing Fund, Gwacheoun City, Gyeonggi Province Korean National Housing Corporation (2009) Yearbook of
housing and urban statistics: Seongnam City, Gyeonggi Province Park, S.Y. (2007) ‘The state of housing policy in Korea’, R. Groves, A. Murie & C. Watson (red.), Housing and the new welfare state:
De zich voortzettende herstructurering van het sociale huisvestingsbeleid laat zien hoezeer dit type beleid is ingebed in het Zuid-Koreaanse overheidsbeleid. Overheidsinterventies worden daarbij niet in tegenspraak geacht met de markt, omdat maatregelen zowel private partijen als sociaal kwetsbare groepen ondersteunen. De overheid wordt daarbij niet gezien als de oorzaak van huisvestingsproblemen, maar als een capabele en solide instantie. Het is daarbij interessant om op te merken dat Taiwan en China in navolging van Korea
perspectives from East Asia and Europe, Ashgate, Aldershot Ronald, R. (2007) ‘Comparing homeowner societies: can we construct an East-West model?’, Housing Studies, jg. 22, nr. 4, p. 473-493 Ronald, R. & R.H.L. Chiu (2010) ‘Changing housing policy landscapes in Asia Pacific’, International Journal of Housing
Policy, jg. 10, nr. 3, p. 223-231 Ronald, R. & M.Y. Jin (2010) ‘Home ownership in South Korea: examining sector underdevelopment’, Urban Studies, jg. 47, nr. 11, p. 2367-2388 Yu, H-J. & S. Lee (2010) ‘Government housing policies and housing market instability in Korea’, Habitat International, jg. 34, p. 145-153
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Lokale betrokkenheid als uitdaging bij culturele buurtinterventies P. 28
Kees Boersma, Hannah Langen en Peer Smets
Lokale betrokkenheid als uitdaging bij culturele buurtinterventies
Studio K: door studenten gerund cultureel centrum
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Lokale betrokkenheid als uitdaging bij culturele buurtinterventies P. 29
De revitalisering van buurten gaat vaak samen met hooggespannen verwachtingen over de uitkomsten ervan. Echter, interventies gericht op het stimuleren van contacten tussen buurtbewoners met verschillende achtergronden pakken niet altijd goed uit. Om dit te illustreren bespreken we in dit artikel de Amsterdamse Studio K: een door studenten gerund cultureel centrum. Deze casus laat zien dat een naar binnen gerichte organisatiecultuur botst met een buurtgerichte focus. Studio K is een belangrijk cultureel centrum in de Amsterdamse Indische Buurt. Het is gevestigd in de oude Timorschool op het Timorplein en maakt onderdeel uit van de revitalisering van de buurt. Door gerichte interventie is het gelukt de Timorschool van binnen en buiten te renoveren waardoor het een nieuwe ontmoetingsplek is geworden. Op dit moment is het gebouw in gebruik door verschillende stakeholders, zoals de hostelketen Stayokay, het digitale trapveld Cybersoek, creatieve ondernemers, woningbouwcorporatie Ymere en Studio K. We kunnen gerust stellen dat de renovatie van het gebouw heeft geleid tot revitalisering van het Timorplein. Het Timorplein is zichtbaar opgeknapt en het effect op de lokale omgeving overstijgt het plein in ruime mate. De Indische Buurt is zichtbaar in ontwikkeling. Studio K heeft daar in belangrijke mate aan bijgedragen en profiteert ook van de nieuwe vitaliteit in de buurt. Studio K is een door studenten gerunde ruimte, met bioscoop, restaurant en bar, die onderdeel is van de Stichting Onderlinge Studenten Steun (SOSS). De oorspronkelijke doelstelling van SOSS, dat in 1945 door studenten werd opgericht, was het bieden van werk aan studenten die daarmee hun studie konden betalen en tegelijkertijd ervaring konden opdoen in de culturele en dienstverlenende sector. In Amsterdam zijn de bioscoop Kriterion, Studio K en tankstation Kriterion daar belangrijke uitkomsten van. Bij de oprichting in 2007 had Studio K de ambitie om
een huiskamer voor de Indische buurt te verwezenlijken. Echter, de bezoekers van Studio K weerspiegelen de bewonerspopulatie van de buurt slechts in geringe mate. De Indische Buurt kenmerkt zich door een grote, etnische diversiteit van bewoners in relatieve achterstandsposities. De meeste bezoekers van Studio K komen van buiten of zijn nieuwe, vaak hoger opgeleide bewoners van de Indische Buurt. Dit artikel stelt dan ook de vraag hoe Studio K zich daadwerkelijk verhoudt tot de buurt en hoe het poogt lokale verbanden en netwerken aan te gaan, maar ook wat de problemen zijn waar Studio K tegenaan loopt als het gaat om haar positionering in de Indische Buurt. Om hierop meer zicht te krijgen is onderzoek verricht bij Studio K, waarbij gesproken is met bestuursleden, gewone leden, bezoekers en buurtbewoners. Een van de auteurs van dit stuk, Hannah Langen, was gedurende een jaar bestuurslid van Studio K en is daardoor in staat de ontwikkelingen van Studio K van binnenuit te begrijpen.
Culturele interventies
De ontwikkelingen op en rondom het Timorplein kunnen we plaatsen in de vele culturele interventies die de laatste decennia zijn gebruikt als katalystor voor stedelijke vernieuwing. In dit verband onderscheiden Trienekens e.a. (2011) verbeteringen van de kwaliteit van de stad en verbeteringen van de kwaliteit van het leven in de stad. Het indirecte gevolg
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
van het eerste fenomeen is veelal stijgende onroerendgoedprijzen en het aantrekkelijk worden van de buurt voor hogeropgeleiden en creatievelingen. Bij de kwaliteit van het leven in de stad kunnen we denken aan de ontwikkeling van sociale competenties ten behoeve van integratie en opbouw van sociale netwerken. Wat is de reden dat een organisatie als Studio K er niet in slaagt om de huiskamer van alle buurtbewoners te zijn? De auteurs verklaren aan de hand van organisatietheorie waarom het lastig is aandacht voor zowel externe als interne ontwikkelingen goed te waarborgen.
Lokale betrokkenheid als uitdaging bij culturele buurtinterventies P. 30
aan een open identiteit. Dit betekent echter niet zonder meer dat de verbindingen ook een duurzaam karakter krijgen of leiden tot het slaan van bruggen (Putnam e.a., 2003). Veel hangt af van de wijze waarop de leden zich identificeren met de nagestreefde meervoudige identiteit.
Studio K
Het oorspronkelijke idee van Studio K was het combineren van een kosmopolitisch, multicultureel centrum met een huiskamerervaring. Studio K wil volgens het eigen ondernemingsplan de diverse culturele invloeden uit de buurt opzuigen en de diversiteit van buurtbewoners benutten voor de De organisatietheorie leert ons dat culturele vitaliteit van de organisatie: “Wij gaan een interventies directe gevolgen hebben voor plek in de stad bieden waar mensen met verde interne en externe ontwikkelingen van schillende achtergronden met elkaar in conorganisaties die deel uitmaken van de stedetact komen. Kriterion Timorplein [Studio lijke vernieuwing. Als gevolg hiervan zullen organisatieleden zich zowel op de interne als K] wordt een informele ontmoetingsplek in de externe positionering beraden. We spreken Zeeburg [het toenmalige stadsdeel], met een open en uitnodigende sfeer. De doelgroep in dat geval van het werken aan een meervoudige organisatie-identiteit. Die kan leiden die Kriterion Timorplein zal aanspreken is zeer breed. Kriterion Timorplein zal zich tot creativiteit en vitaliteit, mits de leden gedeeltelijk richten op buurtparticipatie. voldoende werk maken van de meervoudigheid van de organisatie. Als dat niet gebeurt, Dit betekent dat een deel van de programraakt de organisatie in de problemen. Zo laat mering van film en theater specifiek gericht zal zijn op de Indische Buurt. Daarnaast zal Gioia (1998) zien dat het niet articuleren en er gehoor gegeven worden aan initiatieven naleven van interne en externe organisatievan buurtbewoners, die samenwerking met doelen moeilijk samen gaat met het gebruik Kriterion Timorplein vereisen.” van meervoudige identiteiten. Pas als de leden in staat zijn de meervoudige identiteit te verankeren in de organisatie en die kunnen Studio K heeft een sterk informeel karakter dat terug te zien is in de beheersstructuur: expliciteren, dan kunnen ze uiteenlopende alle bestuursleden zijn studenten die zich als activiteiten ontplooien zonder dat het de vrijwilliger inzetten voor de stichting. Deze identificatie van de leden met de organisatie structuur betekent een grote betrokkenheid aantast (Ashforth e.a., 2008). van de leden, maar heeft ook een keerzijde, namelijk een traagheid in de besluitvorming De vraag is hoe de leden van Studio K die en gebrek aan continuïteit van de strategie. meervoudige identiteit zien en beleven. In Sinds de start voelen de leden van Studio potentie hebben de leden van Studio K het K een grote financiële druk. De inkomsociale kapitaal dat nodig is om te werken
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Lokale betrokkenheid als uitdaging bij culturele buurtinterventies P. 31
sten van de bioscoop, restaurant en bar lopen achter bij de verwachtingen en de kosten van de huisvesting in het nieuwe Timorpleingebouw zijn hoog. Regelmatig moest stichting Kriterion bijspringen om de organisatie draaiende te houden. Als gevolg hiervan moest Studio K en haar bestuur zich zodanig concentreren op de interne bedrijfsvoering, dat voor het leggen van contacten in de buurt nauwelijks tijd was.
Binding met de buurt?
De gemiddelde bezoeker van Studio K behoort tot de hoger opgeleide, doorgaans autochtone bevolking. Hij of zij houdt van culturele, hippe omgevingen. De beleving staat daarbij centraal en duurzame contacten met medebuurtbewoners zijn daaraan ondergeschikt. En als het bezoekers van buiten zijn, hebben ze vaak afgesproken met gelijkgezinden. Het eten in het Studio K restaurant is toegespitst op de algemene smaak van deze bezoekers. Op geen enkele manier laat het de culturele verscheidenheid van de buurt zien: er is geen halal-eten verkrijgbaar en een Surinaamse schotel zul je er vergeefs zoeken. Hetzelfde geldt voor de films die in Studio K worden vertoond: Europese en Noord-Amerikaanse artfilms. Kortom, de etnische diversiteit van de buurt komt niet terug in het aanbod van Studio K. Dat betekent dat voor het overgrote deel van de bewoners van de Indische Buurt Studio K niet de huiskamer van de buurt is. Sterker nog, het eenzijdige op de hoger opgeleide middenklasse gerichte aanbod staat dat in de weg. Studio K is toevalligerwijs in Amsterdam Oost gevestigd, meer niet. Een vaste bezoeker van Studio K zegt daarover: “Ik denk niet dat ze een negatieve
mening over Studio K hebben en daarom niet naar Studio K komen. Ik denk gewoon dat het geen tent is wat aantrekkelijk voor hen is. (…) Het boeit hen gewoon niet.” Een bij Studio K betrokken student laat weten: “De hele samenwerking met de buurt zie ik inderdaad niet heel erg meer terug. Dat is wel een ding wat beter kan wat mij betreft. Het is niet zo dat de buurtbewoner hier helemaal vervreemd is van Studio K, dat denk ik zeker niet, maar de idealen uit de ondernemingsplannen die zijn wel een beetje weg op dit moment.” In de latere beleidsplannen die het ondernemingsplan moeten concretiseren, is de buurtgerichte doelstelling dan ook niet meer terug te vinden. Dat is merkwaardig, gezien de ideële ambities van Studio K en veel van haar leden. Op geen enkele manier is onwil daarbij de oorzaak. Veel leden van Studio K benadrukken nog steeds de buurtfunctie en laten ook merken dat er in dat opzicht veel is bereikt: “Ik denk dat we hier de buurt heel erg omhoog hebben geholpen. Voordat Studio K hier was, was het eerlijk gezegd hier omheen een grote pauperbuurt. Dus [toen] Studio K kwam, samen met Stayokay, (…) stegen al de prijzen van de huizen en kwamen hier ook veel meer bedrijven zitten en je ziet nu dat de hele buurt er inderdaad van profiteert en opknapt.” De nieuwe leden van Studio K vertellen dat de oorspronkelijke ambitie om verbindingen te leggen met de buurt niet meer zo op de voorgrond staat. Deels komt dat doordat de organisatie van Studio K continuïteit mist: “Ik denk dat het ook wel belangrijk is dat je ook iemand hebt in de vereniging die daar gewoon voor die connecties zorgt. Want wij hadden, we hadden hoe heet ze
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
nou ook weer, die in het bestuur zat ook, Sandra [gefingeerde naam], ja Sandra die deed dat, Sandra had heel veel contact, ook met de buurt, met de buurtorganisatoren en die had ook het Jalan Jalan festival [een serie van feesten, workshops en bijeenkomsten die allemaal toewerken naar een vrolijke optocht door de straten van de Indische buurt] geïnitieerd en ik denk dat je er misschien ook zo’n figuur mist die ook echt die verantwoordelijkheden heeft.” Maar de vluchtigheid van de contacten is niet het enige probleem. De studenten van Studio K ervaren nog steeds een grote afstand tussen de interne organisatiedynamiek en de externe contacten. Een nieuwe, hoogopgeleide buurtbewoner die Studio K bezoekt, vertelt het volgende: “Toen we de eerste keer hier kwamen, kwamen we ineens allemaal mensen tegen zoals wijzelf en normaal gesproken kwam je de mensen hier in de buurt niet tegen, die gingen altijd ergens anders uit en nu heb je hier allemaal faciliteiten waardoor die mensen zich ook door voelen aangetrokken. We kwamen echt hier en dachten, hé, wonen die mensen allemaal hier? Wat je in het straatbeeld ziet, zijn gewoon toch meer de Antilliaanse, Surinaamse buren, Turkse buren en die mis ik dan weer hier bij Studio K. Die zie je dan hier weer nauwelijks.” Als we vervolgens de oorspronkelijke ambitie van Studio K bespreken, blijkt al snel dat men de interne dynamiek van de organisatie als vanzelfsprekend ziet. Velen zien het niet als problematisch dat Studio K een eenzijdig publiek trekt. Een in de voormalige Timorschool gevestigde ondernemer zegt hierover: “Juist, het verhaal van betrokkenheid bij de buurt. Ik zou zelf een vraag willen stellen: waarom
Lokale betrokkenheid als uitdaging bij culturele buurtinterventies P. 32
zou Studio K een huiskamerfunctie moeten vervullen? (...) Waarom zou Studio K niet ook een voorziening kunnen zijn met wat elitaire ambitie? Ik bedoel mensen zoals ik. We wonen in de buurt, we horen bij de elite en we worden bediend door de producten van Studio K. (...) Je kan natuurlijk de vraag stellen sluit het aan bij het gros van de bewoners of hun cultuur. Nee, ik bedoel we hebben een meerderheid, de mensen die zitten thuis naar tv, naar [een] show te kijken dat is een heel andere soort cultuur (...). Dat is echt een vraag: ‘Moet je als Studio K een huiskamerfunctie hebben?” Dezelfde ondernemer suggereert een mogelijke oplossing: “Als Studio K beslist om zijn visie opnieuw vast te stellen dan zou in termen van professionaliseren moeten worden gedacht aan: hoe zorg je dat je visie duurzaam blijft. (...) Je zou de missie opnieuw moeten vaststellen en niet van bovenaf (...) en dat je dat ook verankert door de samenwerking aan te gaan met anderen.” Het opvallende is dat dit bij Studio K niet gebeurt. Door de naar binnen gerichte identiteit lukt het moeilijk naar buiten te kijken, verbindingen aan te gaan met andere stakeholders en bewoners in de buurt. Een enkele keer is het gelukt, zoals bij het Jalan Jalan festival, maar het overgrote deel van het aanbod aan activiteiten is en blijft gericht op een eenzijdige doelgroep.
Wat leert Studio K
Het primaire doel van Studio K was en is studenten de kans te geven een eigen bedrijf te runnen en ervaring op te doen in de sociaal-culturele sector. Daarnaast wil Studio K ook een concrete bijdrage leveren aan de versterking van sociale cohesie in de buurt. De praktijk is echter weerbarstig. Het lukt Studio K maar niet om zich – ondanks alle
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Lokale betrokkenheid als uitdaging bij culturele buurtinterventies P. 33
goede bedoelingen – zodanig te positioneren in de buurt dat het bezoekerspubliek de culturele en etnische diversiteit van de Indische Buurt weerspiegelt. In de actuele beleidsplannen komen we niets meer tegen van de oorspronkelijke ideële plannen uit het ondernemingsplan. Het verhaal van Studio K laat zien dat de culturele interventie die bedoeld was om de kwaliteit van de stad en die van het het leven in de stad te verbeteren, voornamelijk heeft geresulteerd in de verbetering van de kwaliteit van de stad. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Allereerst richt het aanbod, zoals het eten in het restaurant en de films in de bioscoop, zich veel meer op hoger opgeleiden en studenten dan op de diversiteit van buurtbewoners. Zo ontstaat als het ware een parochiale ruimte. Veel lokale bewoners ervaren daardoor een drempel: ondanks en misschien wel juist door de huiskamersfeer treed je Studio K niet zo maar binnen. In de tweede plaats heeft Studio K door de vluchtige interne organisatiestructuur de handen vol aan het bewaken van de continuïteit: de leden moeten vechten om te overleven. Het besef dat de revitalisering van de buurt van belang is, is er wel, maar het is geen vast onderdeel geworden van de identiteit van Studio K. Door de fluctuatie binnen de organisatie neemt niemand binnen Studio K de verantwoordelijkheid om dit specifieke organisatiedoel te bewaken. Ten slotte zijn veel bezoekers van Studio K niet zo met de buurt bezig. Ze zien Studio K als een willekeurige, weliswaar welkome, ontmoetingsplek in de Indische Buurt. Dat het bezoekerspubliek de diversiteit van de buurt niet weerspiegelt, is voor hen niet zo’n probleem.
Deze studie geeft inzicht hoe in een microkosmos een open blik voor diversiteit kan leiden tot een meer gesloten karakter waar soortgelijke mensen elkaar opzoeken en andersgezinden onbedoeld uitsluiten. Voor een andere positionering in de buurt zouden de Studio K leden, veel meer dan nu, moeten openstaan voor de diversiteit in de buurt. Bovendien is het van belang dat de verschillende stakeholders die zijn betrokken bij de revitalisering van de buurt onderling reflecteren op de behaalde resultaten met betrekking tot zowel de kwaliteit van de stad als het leven in de stad. Hierbij is aandacht voor de meervoudige organisatie-identiteiten van cruciaal belang. Met andere woorden, Studio K moet, net als alle andere stakeholders, de eigen organisatie opengooien, wil het een bijdrage leveren aan de revitalisering van de Indische Buurt. Kees Boersma (
[email protected]) en Peer Smets (
[email protected]) zijn respectievelijk universitair hoofddocent bij Organisatiewetenschappen en universitair docent bij Sociologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Hannah Langen (
[email protected]) is afgestudeerd in de master Culture, Organization and Management en werkt voor de stichting Mediamatic in Amsterdam.
Literatuur Ashforth, B., E. Harrison, H. Spencer & K.G. Corley (2008) ‘Identification in organizations: an examination of four fundamental questions’, Journal of Management , jg. 34, nr. 3, p. 325-374 Gioia, D.A. (1998) ‘From Individual to Organizational Identity’, D.A. Whetten & P. Goldfrey (red.) Identity in organizations.
Building theory through conversations, Sage, Londen Putnam, R.D., L. Feldstein & D. Cohen (2003) Better together.
Restoring the American community, Simon & Schuster, New York Trienekes, S., W. Dorresteijn & D.W. Postma (2011) Culturele
interventies in krachtwijken, SWP, Amsterdam
Rooilijn
InBeeld
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
InBeeld: Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
P. 34
Renee Nycolaas en Anouk Piket
Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië In Brazilië wordt kunst in de openbare ruimte ingezet om verwaarloosde of gevaarlijke gebieden een positiever karakter te geven en de veiligheid te bevorderen. Gebleken is dat door de kunstzinnige bijdrage aan deze buurten, buurtbewoners een groter verantwoordelijkheidsgevoel voor het behoud van de buurt ontwikkelen. De stad São Paulo is een voorloper als het gaat om het betrekken van kunstzinnige initiatieven in beleidsplannen voor de openbare ruimte. Meer daarover is te lezen in het interview in dit Rooilijnnummer.
In dit beeldkatern laat Stichting Caramundo zien wat de resultaten zijn van het huidige stedelijk en straatkunstbeleid in de miljoenenstad São Paulo en hoe de inspiratie hieruit heeft geleid tot levensgrote kunstwerken in Rotterdam.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
InBeeld: Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
São Paulo, kunstenaar: onbekend, fotograaf: Yuri Lima / São Paulo, kunstenaar: Onesto, fotograaf: Yuri Lima
P. 35
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
InBeeld: Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
São Paulo, kunstenaar: Kobra, fotograaf: Leandro Zanella/São Paulo, kunstenaar: Magrela, fotograaf: Mayra Azzi
P. 36
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
InBeeld: Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
Rotterdam, kunstenaar: Gais, fotograaf: Anouk Piket /Rotterdam, kunstenaar: Horoiwa, fotograaf: Evert Eijkelenboom
P. 37
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Rotterdam, kunstenaar: Yusk, fotograaf: Anouk Piket
InBeeld: Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
P. 38
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
InBeeld: Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
Rotterdam, kunstenaar: Dalwata, fotograaf: Anouk Piket /Rotterdam, kunstenaar: Onesto, fotograaf: Anouk Piket
P. 39
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Rotterdam, kunstenaar: Ramon, fotograaf: Anouk Piket
InBeeld: Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
P. 40
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
InBeeld: Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
P. 41
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Rotterdam, kunstenaar: Onio, fotograaf: Anouk Piket
InBeeld: Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
P. 42
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Renee Nycolaas (
[email protected]) heeft planologie gestudeerd en werkt voor Stichting Caramundo aan de inhoudelijke opzet van Reflexo on Urban Art. Anouk Piket (
[email protected]) is oprichter en directeur van Caramundo en idealisator van Reflexo on Urban Art.
Vanaf september 2011 organiseert Stichting Caramundo het project Reflexo on Urban Art (R.U.A.) in Amsterdam (www.reflexonurbanart.org). R.U.A. is een platform dat grootschalige kunstprojecten in de openbare ruimte organiseert. Het doel is kunst gratis toegankelijk te maken voor een willekeurig publiek en in het bijzonder voor publiek dat normaliter niet gauw in contact komt met hedendaagse kunst. Stichting Caramundo doet dit naar Braziliaans voorbeeld en hoopt dat Nederlandse stedelijke planners hier inspiratie uit zullen halen.
Een onderdeel van project R.U.A. is een openluchtexpositie in Amsterdam, waarbij Braziliaanse kunstenaars Amsterdamse blinde gevels van kunst zullen voorzien. Deze expositie is het vervolg van de eerste editie van R.U.A., die in 2009 in Rotterdam plaatsvond. Hierbij hebben tien Braziliaanse graffitikunstenaars levensgrote kunstwerken op tien gevels in Rotterdam gemaakt.
InBeeld: Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
P. 43
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
De duurzame stad is vaak niet kindvriendelijk
P. 44
Femke Niekerk
De duurzame stad is vaak niet kindvriendelijk
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
De duurzame stad is vaak niet kindvriendelijk
P. 45
De in 2010 overleden Colin Ward pleitte in zijn boek The child in the city (1978) voor meer sociale leefruimte voor kinderen in de stad. Zijn pleidooi is nog steeds actueel. In de huidige praktijk lijkt namelijk een spanningsveld te bestaan tussen enerzijds duurzame en anderzijds kindvriendelijke ruimtelijke planning. Hoewel compact bouwen bijvoorbeeld vanuit duurzaamheidsoogpunt allerlei voordelen heeft, kan het ook ten koste gaan van de speelruimte van kinderen. Dit artikel behandelt een aantal ontwerpdilemma’s vanuit planologisch perspectief en reflecteert op het belang van een prominentere plek van het kind in de ruimtelijke planning.
Duurzame stedelijke ontwikkeling staat hoog op de agenda van beleidsmakers en politici. Een duurzame stad zou idealiter ook een kindvriendelijke stad moeten zijn, maar er zijn ook ruimtelijke ontwikkelingen die als duurzaam bestempeld worden en tegelijkertijd ook negatief kunnen uitpakken voor de speelruimte of mobiliteit van kinderen. Kindvriendelijke ruimtelijke planning is belangrijk omdat het kan bijdragen aan het meer bewegen van kinderen en het vergroten van het sociaal kapitaal. Het aantal kinderen met overgewicht neemt toe en hun sociaal kapitaal in de buurt lijkt af te nemen (Karsten, 2011; Gezondheidsraad, 2010). Dit wordt mede veroorzaakt doordat kinderen minder buiten spelen en hun zelfstandige mobiliteit afneemt. Wat houdt kindvriendelijke ruimtelijke planning eigenlijk in? Gaat het vooral over speelvoorzieningen of omvat het meer? En wat zijn dilemma’s voor een duurzame, kindvriendelijke ruimtelijke planning in
de toekomst? Dit artikel reflecteert op deze vragen vanuit planologisch perspectief, waarbij het accent ligt op ruimtelijke ontwerpvraagstukken. De reflectie is gebaseerd op een literatuurstudie. Het gaat in dit artikel om kinderen in de leeftijdsgroep nul tot en met twaalf jaar oud.
Kindvriendelijke planning
Een kindvriendelijke omgeving is verbonden met de kwaliteit van de openbare ruimte en duurzame mobiliteit. Hajer en Reijndorp (2001, p.11) maken expliciet onderscheid tussen openbare ruimte en publiek domein. Zij definiëren publiek domein als “die plaatsen waar een uitwisseling tussen verschillende maatschappelijke groepen kan plaatsvinden en ook daadwerkelijk plaatsvindt”. Het gaat zowel om ruimten die daadwerkelijk door mensen met verschillende achtergronden en ongelijksoortige interesses gewaardeerd worden als plaatsen van gedeelde ervaringen. In dit artikel betekent dit
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
ook gedeelde ervaringen tussen kinderen onderling en tussen kinderen, jongeren en volwassenen. Het belang van het delen van ervaringen wordt onderstreept door Colin Ward (1978) in zijn boek The child in the city. Hij pleit voor de shared city (gedeelde stad) waarbij hij het belang benadrukt van sociale ruimte voor kinderen in de stad en hun behoefte om deel uit te maken van het stadsleven. Openbare ruimte kan ontworpen zijn voor iedereen of specifiek voor een bepaalde doelgroep; de zogenaamde parochiale ruimten (Lofland, 1998 in: Hajer & Reijndorp, 2001). Parochiale ruimten voor kinderen zijn bijvoorbeeld speeltuinen, skatebanen en Cruijff Courts. Het inrichten van plekken specifiek voor kinderen hoeft niet te conflicteren met het uitwisselen van ervaringen tussen verschillende groepen, mits deze plekken wel toegankelijk blijven voor bijvoorbeeld volwassenen. De sterke groei van het autoverkeer in de afgelopen decennia is een belangrijke oorzaak van de afname van de zelfstandige mobiliteit van kinderen. De auto lijkt in de openbare ruimte letterlijk en figuurlijk voorrang te krijgen op kinderen. Het faciliteren van langzaam verkeer, zoals lopen en fietsen, is belangrijk in het kader van meer bewegen en het vergroten van zelfstandige mobiliteit van kinderen. Het duurzame mobiliteitsparadigma biedt daarmee een tegengewicht tegen het klassieke transportparadigma waarbij het faciliteren van het autoverkeer de hoogste prioriteit heeft. Banister (2008) benadrukt dat binnen het duurzaam mobiliteitsparadigma de sociale dimensie en de samenhang tussen transport en landgebruik van groot belang
De duurzame stad is vaak niet kindvriendelijk
zijn. Deze aspecten zijn ook van belang voor een kindvriendelijke omgeving. Een kindvriendelijke omgeving betekent in de context van dit artikel: een omgeving waarbinnen ervaringen gedeeld worden tussen kinderen onderling en kinderen, jongeren en volwassen van verschillende afkomst. Dit omvat zowel openbare ruimte ontworpen voor iedereen als ruimte die specifiek voor kinderen is bedoeld. Kindvriendelijke ruimtelijke planning is het systematisch en gefundeerd voorbereiden van ruimtelijk beleid dat bijdraagt aan het creëren van een kindvriendelijke omgeving.
Mobiliteit en leefomgeving
Er zijn verschillende variabelen die de (zelfstandige) mobiliteit en het sociale leven van kinderen op straat beïnvloeden. Belangrijke variabelen zijn weergegeven in figuur 1. Figuur 1 is gebaseerd op onder andere onderzoek van Kyttä (2004), De Vries e.a. (2007), de Gezondheidsraad (2010) en Bucx (2011). Factoren op macroniveau zijn demografische, ruimtelijke, sociaal culturele, economische en technologische ontwikkelingen binnen de maatschappij. Bijvoorbeeld het gegeven dat er meer tweeverdieners zijn heeft er voor gezorgd dat kinderen vaker met de auto naar school worden gebracht. Op microniveau is onderscheid gemaakt tussen variabelen gerelateerd aan het kind enerzijds en aan de ouder of verzorger anderzijds. Voor het kind zijn de leeftijd, het geslacht, het karakter en zijn of haar activiteiten van invloed op de individuele mobiliteit. Voor de ouders zijn hun opvoedingsattitude (hoeveel vrijheid geven ze hun kinderen), hun perceptie van de sociale en verkeersveiligheid en hun eigen activiteiten van belang voor de mobiliteit van hun kinderen.
P. 46
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
P. 47
De duurzame stad is vaak niet kindvriendelijk
Ontwikkelingen op macroniveau economisch, sociaal-cultureel, ruimtelijk, demografisch, media, technologisch
Kinderen
Ouders
Leeftijd
Opvoedingsfilosofie
Geslacht
Perceptie sociale &
Karakter
verkeersveiligheid
Activiteiten
Activiteiten Ontwerp
Leefomgeving
(Zelfstandige) mobiliteit van kinderen
Figuur 1 Variabelen die de mobiliteit en het sociale leven van kinderen op straat beïnvloeden.
Daarnaast zijn de kenmerken van bebouwde omgeving van invloed. Hierbij gaat het onder andere om het aandeel groen of braakliggend terrein, de bebouwingsdichtheid, het type woningen, de nabijheid van sport- en speelvoorzieningen, de aanwezigheid van stoepen, fietspaden, pleintjes et cetera. Het is lastig om één variabele te isoleren van alle andere variabelen die mobiliteit beïnvloeden. Onderzoeksresultaten zijn mede daardoor niet altijd eenduidig over hoe groot de invloed van een bepaald omgevingskenmerk is op mobiliteit en bewegen (Gezondheidsraad, 2010). Ruimtelijke planning is richtinggevend
voor de kenmerken van de bebouwde omgeving en daarmee bepalend voor zowel locatiekeuzes als infrastructuur. Het is daarmee ook één van de instrumenten, naast bijvoorbeeld sport- en welzijnsbeleid, om het welzijn van kinderen te vergroten. Een belangrijke vraag daarbij is of het belang van wel voldoende aandacht krijgt.
Vier ontwerpdilemma’s
Ruimtelijke ontwikkelingen met het label duurzaam hoeven niet per definitie kindvriendelijk te zijn. Vier belangrijke dilemma’s in duurzame kindvriendelijke planning zijn de keuzes tussen: integratie of scheiding van mensen en verkeer (1); hoge of lage bebouwingsdichtheden (2);
Rooilijn
Straat of speelplaats?
Skaten in de openbare ruimte
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
De duurzame stad is vaak niet kindvriendelijk
P. 48
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
De duurzame stad is vaak niet kindvriendelijk
menging of scheiding van activiteiten (3); kindvriendelijke eilanden of een gedeelde stad (4). Het eerste dilemma heeft betrekking op de keuze op lokaal niveau verschillende verkeerstromen te integreren of te scheiden. Dit hangt samen met het dereguleren of juist reguleren van het verkeer. De principes van integratie en scheiding zijn herkenbaar in respectievelijk twee verschillende beleidsconcepten ter verbetering van de verkeersveiligheid: shared space en duurzaam veilig (CROW, 2011). Shared space is gebaseerd op het principe van de integratie van mens en verkeer. Het begrip risicocompensatie staat hierbij centraal. De assumptie is dat wanneer een bestuurder een hoog risico ervaart, deze zijn snelheid zal verminderen. Daarbij is eigen verantwoordelijkheid, ruimtelijke kwaliteit en menging van functies belangrijk (CROW, 2011). Concreet betekent dit bijvoorbeeld zo min mogelijk stoplichten, zebrapaden en gescheiden rijstroken binnen het ruimtelijk ontwerp. De shared space benadering wordt hoofdzakelijk toegepast in verblijfsgebieden, zoals het woonerf. Duurzaam veilig is meer gericht op het scheiden van mens en verkeer en regulering van verkeersgedrag. Monofunctionaliteit van wegen en herkenbare verkeerssituaties zijn belangrijke ruimtelijke ontwerpprincipes van duurzaam veilig. Verschillende typen wegen hebben binnen de benadering hun eigen snelheidsbeperkingen en ontwerpkenmerken. Vanuit het kind bezien, lijken beide benaderingen voor- en nadelen te hebben. Bij shared space lijkt het creëren van veiligheid door meer onveiligheid een discutabel argument (Methorst, 2007).
P. 49
Shared space zou bijvoorbeeld ook kunnen leiden tot uitsluiting van kinderen als gevolg van risicocompensatiegedrag van de ouders. Ook is de het vraag of kinderen zelf hun verantwoordelijkheid moeten nemen waar het gaat om verkeersveiligheid of afhankelijk moeten zijn van het verantwoordelijkheidsgevoel van anderen. Bij duurzaam veilig gaan discussies over de veiligheid van gereguleerde verkeerssituaties, zoals bijvoorbeeld een zebrapad. Er kan sprake zijn van een schijnveiligheid op het zebrapad. Een studie van het SWOV (De Langen, 2003) concludeert dat een aanzienlijk aantal ongelukken gebeuren op zebrapaden, maar dat niet geconcludeerd kan worden dat de zebrapaden daadwerkelijk onveiliger zijn dan andere oversteekplekken. De Vries (2009) concludeert daarentegen dat er een positieve relatie is tussen het bewegen van kinderen en de aanwezigheid van zebrapaden in de nabije omgeving. Het is niet goed mogelijk om vanuit het kindperspectief een duidelijke voorkeur uit te spreken voor scheiding of menging van mensen en verkeerstromen en regulering of deregulering. Meer onderzoek is nodig om zowel de kansen als de risico’s van zowel shared space als duurzaam veilig voor kinderen in beeld te brengen. Het tweede dilemma heeft betrekking op de keuze tussen relatief hoge of lage bebouwingsdichtheden. Compact bouwen is van belang voor het stimuleren van duurzame mobiliteit en de bescherming van open en groene gebieden. Het veel toegepaste principe van compact bouwen lijkt echter te conflicteren met de kindvriendelijke stad. Kyttä (2005) stelt dat veel studies concluderen dat kinderen
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
die in een ruraal gebied wonen of in een buurt met lage bebouwingsdichtheden meer vrijheid en een grotere zelfstandige mobiliteit hebben dan kinderen in een dicht bebouwde omgeving. Een studie van Pressa (2001, in Kyttä 2005) bevestigt dit beeld overigens niet. Deze studie laat zien dat in Rome de meest zelfstandige kinderen in flats wonen met groen of parken nabij. Vaak zullen kinderen profiteren van wonen in een gebied met een lage bebouwingsdichtheid. Voorwaarden zijn wel dat de verkeersintensiteiten laag zijn en er ruimte is om te spelen. Wijken met hoge dichtheden zijn in essentie minder kindvriendelijk maar dit kan gecompenseerd worden door het creëren van genoeg plek voor kinderen. Compact bouwen vraagt dan ook om meer creativiteit van de ontwerper om een kindvriendelijke omgeving te creëren. Het derde dilemma heeft betrekking op de keuze tussen menging of scheiding van activiteiten als wonen, werken, winkelen, onderwijs, kinderopvang en sport et cetera. Het mengen van functies en bijbehorende activiteiten in combinatie met kleinschalige ontwerp van de bebouwde omgeving ligt ten grondslag aan het concept new urbanism: een ontwerpfilosofie gericht op het vergroten van de leefbaarheid van buurten door lopen te stimuleren en de straat te beschouwen als een ontmoetingsplek. Dit concept is in lijn met het ideaal van de gedeelde stad. In de praktijk blijkt het niet eenvoudig om bijvoorbeeld werken en wonen zo te plannen dat de automobiliteit beperkt wordt. Dit komt door de hoge mate van specialisatie van zowel de arbeidsmarkt als de huizenmarkt.
De duurzame stad is vaak niet kindvriendelijk
Daarnaast worden bijvoorbeeld sportfaciliteiten steeds vaker aan de rand of buiten de stad gepland. De vrijkomende ruimte wordt dan ingevuld met lucratieve woningbouw. Het dilemma van het scheiden of mengen van activiteiten is dan ook vooral een dilemma voor gemeenten en projectontwikkelaars, die bijvoorbeeld vanuit financieel oogpunt de voorkeur kunnen geven aan het verplaatsen van voorzieningen buiten de wijk of aan de rand van de stad. Vanuit het belang van kinderen bezien ligt de voorkeur bij het mengen van activiteiten. Het vierde dilemma gaat over de keuze tussen het investeren in kindvriendelijke plekken of het investeren in een kindvriendelijk publiek domein; de gedeelde stad. In de huidige planningspraktijk zijn concrete inspanningen van overheden en belangenorganisaties vaak gericht op het creëren van kindvriendelijke plekken. Bijvoorbeeld de NUSO (Nederlandse Unie van Speeltuin Organisaties) en Jantje Beton hebben richtlijnen ontwikkeld voor de totale hoeveelheid speeloppervlak binnen een wijk. Veilig Verkeer Nederland zet zich samen met overheden in voor een veilige schoolomgeving. Vanuit mobiliteitsoogpunt is vooral het investeren in kindvriendelijke verbindingen van belang om de zelfstandige mobiliteit van kinderen te vergroten. De afnemende zelfstandige mobiliteit van kinderen duidt er op dat het ruimtelijk beleid meer gericht is op specifieke plekken binnen de stad, de zogenaamde parochiale ruimte van kinderen. Het ideaal van de gedeelde stad waarmee ook de sociale ruimte van kinderen vergroot wordt bijvoorbeeld door verkeersveilige – en daarmee kindvriendelijke – wegen, is minder goed herkenbaar
P. 50
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
De duurzame stad is vaak niet kindvriendelijk
in het beleid. Dit kan leiden tot kindvriendelijke eilanden binnen een verder kindonvriendelijke stad. Beter inzicht in de kindvriendelijkheid van ruimtelijk beleid noodzaakt meer empirisch onderzoek naar dit onderwerp.
Naar kindvriendelijke planning
De ruimtelijke inrichting is één van de factoren die van invloed is op de mobiliteit en daarmee het welzijn van kinderen. De reflectie op duurzame, kindvriendelijke ruimtelijke planning leidt tot twee bevindingen. Allereerst laten de dilemma’s zien dat actuele ruimtelijke beleidsconcepten niet per definitie kindvriendelijk zijn. De groene kant van duurzaamheid kan negatieve gevolgen hebben voor de sociale kant van duurzaamheid. Dit geldt bijvoorbeeld voor compact bouwen. Daarnaast zijn effecten van een populair beleidsconcept als shared space op kinderen onduidelijk. Beide voorbeelden onderstrepen het belang van het meenemen van het kindperspectief in ruimtelijke planning. Ten tweede lijkt ruimtelijke planning op dit moment vooral gericht op het creëren van kindvriendelijke plekken, zoals speel- en ontmoetingsplekken en een verkeersveilige schoolomgeving. Ruimtelijke planning gebaseerd op het principe van de gedeelde stad is minder zichtbaar. Dit artikel is vooral ingegaan op de ruimtelijke ontwerpvraagstukken. De proceskant van planning is daarnaast natuurlijk ook van belang. Het is onduidelijk in hoeverre en op welke wijze belangen van kinderen meegenomen worden in planningsprocessen. Een analyse van representatie van kinderen in ruimtelijke planning is daarom belangrijk. Het pleidooi van Colin Ward (1978) voor meer sociale leefruimte voor kinderen in de stad blijkt dan ook nog steeds actueel.
P. 51
Femke Niekerk (
[email protected]) is universitair docent planologie aan de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen.
Literatuur Banister, D. (2008) ‘The sustainable mobility paradigm’,
Transport Policy, jg. 15, nr. 2, p. 73-80 Bucx, F. (red.) (2011) Gezinsrapport 2011. Een portret van het
gezinsleven in Nederland, Sociaal Cultureel Planbureau, Den Haag CROW (2011) Duurzaam veilig en shared space - een
vergelijking, Ede Gezondheidsraad (2010) Beweegredenen. De invloed van de
gebouwde omgeving op ons beweeggedrag, Den Haag Hajer, M.& A. Reijndorp (2001) Op zoek naar nieuw publiek
domein. Analyse en strategie, NAi Uitgevers, Rotterdam Karsten, L. (2011) ‘Children’s social capital in the segregated context of Amsterdam: an historical-geographical approach’,
Urban Studies, jg. 48, nr. 8, p. 1651-1666 Kyttä, M. (2004) ‘The extent of children’s independent mobility and the number of actualized affordances as criteria for child friendly environments’, Journal of Environmental Psychology, jg. 24, nr. 2, p. 179-198 Langen, A.C.B. de (2003) Veiligheid van enkele typen
oversteekvoorzieningen in stedelijke gebieden. Analyse van ongevallengegevens en gedragswaarnemingen, Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid, Leidschendam Methorst, R. (2007) Shared space: veilig of onveilig? Een bijdrage die er op gericht is om een populaire ontwerpfilosofie te objectiveren, Colloquium vervoersplanologisch Speurwerk
2007, Antwerpen Vries, S. de(2007) Determinants of activity-friendly neighborhoods for children: results from the SPACE study,
American Journal of Health Promotion, 12/1/07, p. 312-316. Vries, S. de. (2009) Activity friendly neighborhoods for children. Measurement of physical activity and environmental correlates, Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, De Bink, Leiden Ward, C. (1978) The child in the city, Pantheon Books/Random House, New York/Toronto
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Ecosteden in China: droom of werkelijkheid?
Ecosteden in China: droom of werkelijkheid?
Figuur 1 Ontwerp elektrobomen voor de ecostad Pingdi (bron: MARS architects, www.burb.tv)
P. 52
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Ecosteden in China: droom of werkelijkheid?
P. 53
De beeldvorming rond stedelijke ontwikkeling en milieukwaliteit in China kent twee gezichten: een waarin de luchtkwaliteit in de grote steden onhoudbaar dreigt te worden. En een waarin massaal wordt geïnvesteerd in technologie voor duurzame energie en ecosteden. Maar wat zijn tot op heden de ervaringen met ecosteden in China eigenlijk? En hoe verhoudt de realiteit zich met de ideeën die ecostadtheoretici hebben ontwikkeld? Maken die Chinese ecosteden hun beloftes wel waar?
Martin de Jong en Margot Weijnen Het thema ecosteden mag zich bij Chinese beleidsmakers en planologen op een groeiende populariteit verheugen. Steeds meer Chinese steden proberen om woongebieden en industrieparken te ontwikkelen volgens principes van eco-efficiëntie. Een heldere definitie van het concept ecostad ontbreekt, maar elementen die in vrijwel alle plannen terugkomen zijn vermindering van het energiegebruik en daarmee van de CO2-emissies, eco-efficiënte mobiliteit, vermindering van watergebruik, hergebruik van afval en afvalwater en vergroening van de leefomgeving. Hoewel de realiteit achter het ecostadlabel doorgaans tegenvalt, onder meer door gebrek aan scherpe eisen voor de omgevingskwaliteit en de handhaving daarvan, blijft het enthousiasme bij Chinese beleidsmakers onverminderd groot. Nieuw in het denken over ecosteden in China is dat de economische structuur daarin als variabele wordt betrokken. Het is niet langer meer vanzelfsprekend dat de economische ontwikkeling van China eenzijdig steunt op de milieubelastende maakindustrie. Door nieuw te ontwikkelen ecozones te bestemmen voor kennisintensieve bedrijvigheid kan de economie worden vergroend. Zo zien ze hun kans schoon om hoogwaardige woon- en werkgebieden
met aantrekkingskracht voor internationale kenniswerkers te ontwikkelen. Maar kan deze droom daadwerkelijk worden gerealiseerd? Kan tegelijkertijd aan economische, ecologische en maatschappelijke vereisten worden voldaan? Het milieuvriendelijk ontwikkelen van steden kan overal ter wereld milieuwinst opleveren, maar door de tomeloos snelle urbanisatie, industrialisatie en infrastructuurontwikkeling in China is het belang van adequaat ingrijpen daar veel groter dan in Europa. Het aantal steden en wijken dat zich in China eco-city of eco-village noemt en met het imago van een aantrekkelijk leefklimaat probeert zo veel mogelijk bedrijven en hoogopgeleide werknemers aan te trekken is enorm. Om het mogelijke succes hiervan te kunnen inschatten zullen we eerst de vier meest bekende kort de revue laten passeren, waarna we aan het einde een vijfde uitgebreider naar voren halen, waarin de auteurs zelf en een aantal Nederlandse partijen acteren. Van juni 2010 tot maart 2011 is onderzoek gedaan in opdracht van de gemeente Shenzhen, een metropool in het zuidoosten, grenzend aan Hong Kong, om na te gaan of een perifeer gelegen district tot ecozone zou kunnen worden omgevormd.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Ervaringen met initiatieven
Wellicht het bekendst is het integrale plan voor de geheel nieuwe ecostad Dongtan voor de kust van Shanghai geworden. Dit toonaangevende ontwerp om van een kwetsbaar moerasgebied onder de rook van een van ’s wereld grootste metropolen een technologisch hoogwaardig complex met handhaving van een belangrijk natuurgebied te maken, is helaas nooit tot uitvoering gekomen. Oorzaak hiervan was een ontijdige burgemeesterswisseling en het uitstappen van de investeerders die geen vertrouwen hadden in het torenhoge ambitieniveau. Of het vooralsnog afgeketste ontwerp voor Dongtan uiteindelijk toch zal worden geïmplementeerd is erg onzeker. Een tweede toonaangevend project is dat van eco-village Huangbaiyu, dat volledig volgens het cradle-to-cradle-principe is opgezet. Dit plan is wel tot uitvoering gebracht, maar ongelukkigerwijs trad hier een ander probleem op: het bleek niet of nauwelijks aan de behoeften van toekomstige bewoners te voldoen, met onaanvaardbare leegstand van woningen tot gevolg.
Figuur 2 Ecostad Pindi van boven (MARS architects, www.burb.tv)
Ecosteden in China: droom of werkelijkheid?
De twee bovenstaande projecten lijken zich in een klassieke reeks van planningsrampen à la Peter Hall (1980) te mogen scharen. Dongtan is een niet gerealiseerd project, terwijl Huangbaiyu slecht aan maatschappelijke wensen beantwoordt. Een derde type planningsramp is er een waarbij kosten ernstig worden overschreden. Maar daar wordt in China goed voor gewaakt. In Tianjin en Caofeidian lopen nog twee ambitieuze ecostad projecten, die ogenschijnlijk niet gaan mislukken en evenmin te duur uitpakken. Bij Tianjin is aansluiting gezocht bij ervaringen in Singapore en worden door het United Nations Environment Programme goedgekeurde standaarden voor groene gebouwen gehanteerd. De bouw is inmiddels voortvarend ter hand genomen. De belangrijkste kritiek luidt dat juist om kosten te besparen de normen niet streng genoeg gehandhaafd worden, waardoor de milieuwinst tegenvalt. Caofeidian, ten slotte, een groene woonstad voor arbeiders die voor de overgrote meerderheid in de nabijgelegen industriestad Tangshan
P. 54
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Ecosteden in China: droom of werkelijkheid?
P. 55
Figuur 3 Artist impression van de ecostad Pingdi (bron: MARS architects, www.burb.tv)
werkzaam zijn, is mede op instigatie van het Nederlandse ingenieursbureau DHV een aantrekkelijke waterstad aan het worden. Dit project is volop in uitvoering, maar een gebrek aan diversiteit in de ruimtelijke functies lijkt hier de achilleshiel: wonen en werken zijn ruimtelijk van elkaar gescheiden. Arbeiders pendelen dagelijks tussen groene woonstad Caofeidian en grijze werkstad Tangshan, wat ongewenste mobiliteit veroorzaakt.
Opdoemend realisme
Voor de in ecologische zin tegenvallende resultaten moeten we te rade gaan bij de onderliggende concepten. In de recente theoretische werken over ecosteden worden waardevolle analyses gemaakt van onverantwoord ruimtebeslag, ongewenste mobiliteitsgroei, stijgend energiegebruik en aantasting van biodiversiteit en natuurgebieden (Roseland, 2005; Register, 2006; Newman & Jennings, 2008; Girardet & Mendonca, 2009; Lehmann, 2010).
Industrialisatie en expanderende consumptiebehoeften als gevolg van toenemende welvaart liggen daarbij aan de basis van aantasting van de aarde via niet-gesloten cycli van productie en consumptie. De auteurs geven valide argumenten waarom het anders zou moeten en welke ingrepen daarvoor nodig zijn. De sfeer is er overwegend een van ‘het is al heel erg laat, maar het kan nog goed komen als we nu gaan ingrijpen’. In de praktijk gebeurt dat veel te weinig. Milieubewuste burgers zijn in het Westen niet altijd milieubewuste consumenten en dat is in Azië niet anders. Een westerling kan honderd keer waarschuwen dat een duurzamer ontwikkelmodel te verkiezen valt boven dat van het Westen zelf, maar juist uit de mond van een westerling zal dat niet worden aangenomen.
Economie versus milieu
Beleid maken is mensenwerk, en dat speelt zich af in een complexe institutionele context. Theoretici besteden vrijwel geen
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Ecosteden in China: droom of werkelijkheid?
Figuur 4 Artist impression (bron: MARS architects, www.burb.tv)
aandacht aan bestuurskundige praktijken, waardoor hun planologische concepten geen reëel bestuurlijk handelingsperspectief bieden. Zo staan ecologische doelstellingen hoog op de nationale politieke agenda in China, maar in de praktijk zijn lokale bestuurders nog vaak gericht op het realiseren van maximale economische groei. Groeicijfers van twaalf procent en meer werden gehaald met de uitgifte van onbebouwde grond aan snelle projectontwikkelaars. Hoe meer stad en hoe meer industrieterrein, hoe meer woon- en werkgelegenheid en economische groei. Marktconform handelen op de grondmarkt en onvolledig beprijzen van schaarse natuurlijke hulpbronnen staan in de weg van een langetermijnperspectief op het gebruik van ruimte, onroerend goed, infrastructuur en transportmiddelen (Friedmann, 2005). Het ontwikkelen van ecosteden vormt een radicale breuk met die traditie, omdat een deel van de ruimte wordt bestemd voor niet-productieve functies. Daar komt nog eens bij dat de bouweisen veel zwaarder zijn, dus minder opbrengsten genereren voor dezelfde investering. Welke ambiti-
euze bestuurder wil dat nu? Het Twaalfde Vijfjarenplan en de meest recente openbare toespraken van president Hu Jintao en premier Wen Jiabao hameren op het afremmen van het economische groeitempo naar een magere zeven procent onder meer om de kooldioxide uitstoot te reduceren. Of dat in de praktijk veel zal uithalen is de vraag. Lagere overheden genieten sinds de decentralisatie van de afgelopen twee decennia veel beleidsvrijheid. Zelfs fervente voorstanders van ecosteden kijken als consumenten gretig naar de nieuwste modellen auto’s en ruimere koopwoningen. Er lijkt nog een lange weg te gaan, al wordt met de nieuwe beleidslijn wel het pad geëffend voor een meer duurzame ruimtelijke ontwikkeling. Ten slotte is er nog het probleem van de praktische integratie en organisatie. Zelfs in steden als Shenzhen die het ecostadconcept bestuurlijk hebben omarmd en een voortrekkersrol willen spelen, worstelt men met de implementatie in de ruimtelijke ontwikkeling. De abstracte concepten van de ecostad theoretici laten zich niet gemakkelijk vertalen in praktische ontwerprichtlijnen en oplossingen.
P. 56
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Ecosteden in China: droom of werkelijkheid?
Groene daken, natuurlijke waterzuivering, stedelijke landbouw en elektrische auto’s passen in het beeld, maar hoe brengen we die en nog veel meer andere suggesties bij elkaar in een synthese op stadsniveau? Het feit dat China aanzienlijker autoritairder wordt bestuurd dan West-Europa en de bevolking dat bovendien relatief lijdzaam aanvaardt, biedt onvoldoende soelaas. Ook in China raken bestuurders, burgers en consumenten gewend aan het leiden van een middenklasseleven, met de bijbehorende ecologische voetafdruk.
Nederlandse betrokkenheid
Sinds juni 2010 zijn Nederlandse partijen prominent betrokken bij een ander ecostadproject in China, en wel in opdracht van het district Longgang, een groot maar wat minder ontwikkeld district van Shenzhen dat recentelijk is toegevoegd aan de Speciale Economische Zone. Van de vijf Speciale Economische Zones die door Deng Xiaoping eind jaren zeventig werden aangewezen is Shenzhen veruit de meest succesvolle; in amper dertig jaar is het ooit charmante vissersdorp uitgegroeid tot een heuse metropool met zo’n twaalf miljoen mensen en het hoogste BNP per hoofd in China. Deze ongelooflijke groei gaat echter gepaard met enorme milieuproblemen. In samenwerking met een Chinese universiteit hebben de auteurs in samenwerking met Neville Mars van de Dynamic City Foundation en Wang Dong van het Harbin Institute of Technology een strategische visie ontwikkeld voor Pingdi, een subdistrict van Shenzhen. Het landelijk gebied is verrommeld, er is lukraak fabricagebedrijvigheid gevestigd, de publieke voorzieningen zijn beneden de maat, en de nog
P. 57
resterende natuur zal het onderspit delven als niet snel wordt ingegrepen. Als antwoord daarop is het ECO-2-ZONE concept ontwikkeld. Het integrale concept steunt op twee pijlers. Ten eerste een vernieuwend planologisch concept, waarin de stad wordt ontwikkeld in concentrische sferen die urban sprawl ontmoedigen, en ten tweede een web van intelligente en eco-efficiënte infrastructuurnetwerken als dragende structuur voor een kennisintensieve diensteneconomie. Met deze basisvoorzieningen kan de transformatie van maakindustrie naar diensteneconomie gestalte krijgen en een aantrekkelijke woonomgeving voor hoogopgeleide werknemers worden gecreëerd. De culturele dimensie speelt een sleutelrol in het plan. Zo wordt de verbinding naar de lokale tradities en architectuur gelegd, zodat de huidige bewoners zich gerespecteerd deel voelen van de nieuwe stad en de ECO-2-ZONE zich onderscheidt van de vele concurrerende initiatieven elders in China.
Steun van bestuurslagen
De kiem van die ontwikkeling zou de vestiging van een open innovatiecampus zijn met internationaal toonaangevende onderzoekscentra op het terrein van duurzame en slimme infrastructuur, stedenbouw en metropolitaan bestuur. Inmiddels hebben de burgemeester van Shenzhen en het Vaste Comité van de Communistische Partij in Shenzhen hun goedkeuring gehecht aan de visie en de consul-generaal van Nederland in Guangzhou gevraagd van de duurzame ontwikkeling van dit gebied een officieel Nederlands-Chinees samenwerkingsproject te maken. De Nederlandse Minister van Economie, Landbouw en Innovatie heeft een brief gestuurd aan de Chinese Minister van
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Ecosteden in China: droom of werkelijkheid?
Wetenschap en Technologie waarin hij zijn steun uitspreekt, waarop het Nationale Hervormings- en Ontwikkelingscomité in Peking Shenzhen tot officiële ecostad heeft uitgeroepen die samen met Nederlandse partners tot stand zal komen. Pingdi kan op die manier met behulp van de bijdragen van kennisinstituten en kennisintensieve bedrijvigheid uit Nederland en China uitgroeien tot een living laboratory voor geavanceerde infrastructuren en infrastructuurgebonden diensten, vergroening van de gebouwde omgeving en restauratie van de bodem- en waterkwaliteit. Hier kunnen ook de technologie-intensieve diensten ontwikkeld worden die nodig zijn om de milieubelastende maakindustrie in de provincie Guangdong te vergroenen. Op verzoek van die provincie zijn er tussen Shenzhen en twee aangrenzende gemeenten vijf overeenkomsten getekend over vergaande regionale samenwerking, waardoor het plangebied dat volgens de Nederlandse aanpak onder handen kan worden genomen, aanzienlijk is uitgebreid. Die opmerkelijke en vergaande steun vanuit de diverse besturen voor de strategische visie is van doorslaggevend belang geweest voor de vragen die nu bij de implementatie op tafel liggen. Hoe kan het regelgevend kader eruit zien voor het eerste hightech park Gaoqiao? Welke universiteiten zullen onderzoekscentra gaan vestigen onder zeer gunstige voorwaarden (gratis gebruik van grond en gebouwen)? Op welke duurzame infrastructuren moet worden ingezet gezien de huidige institutionele structuur die smart electricity grids vooralsnog onmogelijk maakt, maar wel de aanleg van nieuwe metrolijnen bevordert? Wat zal de inzet van de provinciale en nationale overheid zijn wanneer Shenzhen
met een dergelijk ambitieus plan aankomt en vraagt om cofinanciering? Shenzhen heeft een reputatie in China als dé stad waar nieuwe maatschappelijke trends het eerst zichtbaar zijn en als stad die graag, en met succes, experimenteert. Het feit dat het gecharmeerd lijkt van meer aandacht voor de sociale en culturele dimensie duidt wellicht op een barstje in het rotsvaste Chinese geloof dat alle heil van nieuwe technologie moet komen. Een eerste teken van een nieuwe tijd? Het ontbreekt Shenzhen noch aan ambitie noch aan middelen om een voorbeeldrol voor China te vervullen, maar is dit initiatief wel realistisch en gaat het niet uitdraaien op een planningsramp?
Bestuurlijke weerbarstigheid
Het bestuurlijk proces in China is voor buitenstaanders niet eenvoudig te doorgronden. Zo moet er informeel geluncht en gedineerd worden met veel sleutelpersonen om vertrouwensbanden te kweken. Er moet in de kortst mogelijke tijd worden gerapporteerd en de druk tot levering is hoog, ook bij intellectueel uitdagende vraagstukken. Drie gemeenten moeten op één lijn komen. De infrastructuurbeheerders moeten hun netten aan elkaar gaan verbinden. De projectontwikkelaars moeten meer gaan zien in langetermijninvesteringen. Gemeentelijke diensten die zich gepasseerd voelen omdat dit nieuwe initiatief van buiten lijkt te komen moeten gepaaid worden, door met hen samen te werken. De Chinese bestuurders legden bovendien expliciet de wens op tafel dat de Nederlandse regering officieel betrokkenheid toont via inbreng van hoogwaardige Nederlandse kennis en ervaring. Steun van de overheid betekent in China dat men serieus kan worden genomen. Officiële
P. 58
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Ecosteden in China: droom of werkelijkheid?
brieven en bezoeken van bewindslieden helpen daarbij. De betrokken Nederlandse partijen zijn al een behoorlijke tijd bezig met het analyseren van de omgeving, verzamelen data die er veelal niet zijn, voeren interdisciplinaire discussies, stellen meningen bij op grond van nieuwe inzichten, wachten af hoe de voorstellen landen bij de diverse betrokkenen, maken figuren en foto’s van de omgeving, schrijven inhoudelijke rapporten en maken politieke haalbaarheidsinschattingen op basis van advies van Chinese partners. Beleidsadvisering werkt in China anders dan in Europa, en het is noodzakelijk meermaals per jaar naar Shenzhen te gaan om via presentaties en tussenrapportages de vorderingen te laten zien. Begeleiding van een vaste betrouwbare Chinese partner is onmisbaar om druk op de ketel te houden tijdens het proces van lobbyen, uitzoeken wat partijen vinden, en het maken van afspraken. Informele afspraken met hoogwaardigheidsbekleders kunnen in China nog gemakkelijk via de mobiele telefoon worden geregeld. Maar formele onderhouden, die op gezette tijden absoluut nodig zijn om de voortgang van het proces te consolideren en officieel gewicht te geven aan gemaakte afspraken, moeten via het Nederlands consulaat lopen.
P. 59
complexiteit in het metropolitane systeem. De uitkomst is daarom nog onzeker en dat blijft vermoedelijk nog wel even zo, ondanks Shenzhens fenomenale ontwikkelsnelheid. Misschien kan de nieuwe wereldstandaard voor de ecologische stad hier worden gezet, maar de onvoorspelbaarheid van de bestuurlijke realiteit blijft dwingen tot alertheid: er kan veel fout gaan en er zijn nog veel hobbels die de missie voortijdig kunnen beëindigen. Maar nu de actieve steun van diverse overheden veilig gesteld is, worden Nederlandse kennisinstituten en ingenieurs- en architectenbureaus samen met Chinese collega’s in een positie geplaatst dat er echt wat zou kunnen gebeuren, op een schaalgrootte die in Europa in de verste verte niet meer denkbaar is. Martin de Jong (
[email protected]) is universitair hoofddocent aan de TU Delft en hoogleraar aan het Harbin Institute of Technology in China. Margot Weijnen (m.p.c.weijnen@ tudelft.nl) is hoogleraar aan de TU Delft en directeur van de Next Generation Infrastructures Foundation (NG-Infra). Zij zijn namens NG-Infra initiatiefnemers van het ECO-2-ZONE project.
Literatuur Friedmann, J. (2005) China’s urban transition, University of Minnesota Press, Minneapolis, MN Girardet, H. & M. Mendonça (2009) A renewable world. Energy,
ecology, equality, Green Books, Totnes Hall, P. (1980) Great planning disasters, Weidenfeld and Nicolson, Londen
Shenzhen is een dynamische stad die blaakt van het zelfvertrouwen, die heilig gelooft in zijn voortrekkersrol en rijk genoeg is om stevig te investeren. Als het ontwikkelen van een grootschalige en geloofwaardige ecostad ergens in China zou moeten lukken, is het wel in Shenzhen. In tegenstelling tot de ecostadbedenkers kunnen specialisten niet voorbijgaan aan de weerbarstige bestuurlijke praktijk en ruimtelijke
Lehmann, S. (2010) The principles of green urbanism.
Transforming the city for sustainability, Earthscan, Londen Newman, P. & I. Jennings (2008) Cities as sustainable eco-
systems: principles and practices, Island Press, Washington, DC Register, D. (2006) Eco-cities. Rebuilding cities in balance with
nature, New Society Publishers, Gabriola, BC Roseland, M. (2005) Toward sustainable communities.
Resources for citizens and their governments, New Society Publishers, Gabriola, BC
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Welstand, onmisbaar of overbodig?
P. 60
Niels Spierings
Welstand, onmisbaar of overbodig?
'Verticaliteit in de Amsterdamse wijk Zuidbuurt' (foto:Niels Spierings)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Welstand, onmisbaar of overbodig?
P. 61
Welstand is sinds jaar en dag onderwerp van discussie. Moet het nu afgeschaft worden, of juist niet? Het college van burgemeester en wethouders in Eindhoven was voornemens het welstandsbeleid in te trekken maar kwam daar later op terug. Zonder welstandsnota zijn de mogelijkheden om regie te voeren op het uiterlijk van bouwwerken immers zeer beperkt. Maar betekent dat ook dat de welstandsnota daadwerkelijk een onmisbaar instrument is?
Op grond van de Woningwet mag het uiterlijk van een bouwwerk niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Maar wat onder deze ‘redelijke eisen’ verstaan moet worden was lange tijd onduidelijk; het leidde niet zelden tot willekeur. Daarom moeten gemeenten deze zelfbenoemde criteria sinds 2004 vastleggen in een welstandsnota, waarna een onafhankelijke commissie beoordeelt of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk aan deze eisen voldoet. Hoewel welstandstoezicht ons land al sinds de zestiende eeuw behoedt voor mogelijke ruimtelijke excessen, lijkt het eerste positieve krantenartikel over welstand nog altijd geschreven te moeten worden. De discussie over onnodige overheidsbemoeienis gaat, ondanks de invoering van de welstandsnota, onverminderd door. Een groeiend aantal gemeenten besluit dan ook het welstandsbeleid af te schaffen.
Uit een gesprek met de verantwoordelijk wethouder van de gemeente Eindhoven, Mary Fiers, blijkt dat zij met het intrekken van de welstandsnota een ‘nee, tenzij’- beleid wil voeren. Dat betekent dat de burger niet meer hoeft te voldoen aan beeldkwaliteitseisen zoals deze nu zijn vastgelegd in de welstandsnota, tenzij er sprake is van speciale gevallen. Een opmerkelijke stap, omdat de gemeente door het intrekken van de welstandsnota andere wettelijke instrumenten in moet zetten, wil zij regie kunnen voeren in de ‘tenzij’-situaties. Met het intrekken van de welstandsnota straalt de gemeente weliswaar daadkracht uit om het woud van regels tegen te gaan maar tegelijkertijd dringt zich de vraag op wat precies wordt bedoeld met speciale gevallen. Hoe gaat het college deze gevallen concreet benoemen en welke instrumenten kunnen ingezet worden om ongewenste situaties tegen te gaan?
Het college van burgemeester en wethouders in Eindhoven sprak in mei 2011 het voornemen uit om haar welstandsbeleid in te trekken. Hiermee beoogt het college een vermindering en vereenvoudiging van regelgeving te bereiken en willen ze de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de ruimtelijke verschijningsvorm bij de burger neerleggen (Gemeente Eindhoven, 2011). Een gewaagd voornemen, aangezien het college daarmee een groot deel van haar regie op het gebied van ruimtelijke kwaliteit uit handen geeft.
Babylonische spraakverwarring
De raadsinformatiebrief van 17 mei 2011 geeft inzicht in de oplossingsrichting die het college voorstaat. Daarin wordt gesteld dat ruimtelijke kwaliteit gegarandeerd kan worden door andere wetten en instrumenten te gebruiken. De oplettende lezer constateert dat er in de raadsinformatiebrief consequent wordt gesproken over ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit is echter meer dan
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
alleen welstand en heeft onder meer betrekking op de inrichting van de openbare ruimte en positionering van een bouwwerk. De focus van dit artikel ligt echter niet op ruimtelijke kwaliteit in de brede zin van het woord, maar op de ruimtelijke verschijningsvorm van bouwwerken. Dit is te verantwoorden vanuit de gedachte dat de welstandsnota hoofdzakelijk bedoeld is om regie te voeren op deze verschijningsvorm van bouwwerken, zowel in ruimtelijke als esthetische zin. De ruimtelijke verschijningsvorm van een bouwwerk wordt grotendeels bepaald door een viertal factoren, namelijk situering, hoofdvorm, gevelaanzichten en materialisatie en detaillering. Deze vier factoren zijn samengesteld uit talloze ondergeschikte aspecten die samen het ruimtelijk en esthetisch beeld van een bouwwerk bepalen. Het beeld dat de ruimtelijke verschijningsvorm slechts door vier factoren wordt beïnvloed is echter een simplistische voorstelling. Zo wordt de hoofdvorm van een bouwwerk onder meer bepaald door de massa, hoogte en de kap (in vorm en richting) en is ook het aanzicht van de gevel te herleiden tot verschillende deelaspecten, waaronder plasticiteit, opbouw en geleding van de gevel. Bovendien speelt ook de relatie met de omgeving een essentiële rol. Kan een gemeente nog regie voeren op deze factoren zonder welstandsnota?
Juridische grondslag?
Het Eindhovens college denkt van wel. Zij beogen onder meer de structuurvisie, het beschermd stads- en dorpsgezicht, exploitatieplan en bestemmingsplan als alternatieve instrumenten in te zetten, teneinde regie te voeren op de ruimtelijke verschijningsvorm (Gemeente Eindhoven, 2011). Nader onderzoek wijst echter uit dat de juridische reikwijdte van deze instrumenten beperkt is. De Monumentenwet uit 1988 verplicht gemeenten een beschermend bestem-
Welstand, onmisbaar of overbodig?
mingsplan op te stellen voor gebieden die zijn aangewezen als Rijksbeschermd stadsof dorpsgezicht. Tevens zijn gemeenten bevoegd om zelf stads- en dorpsgezichten te benoemen op grond van een gemeentelijke monumentenverordening. Een aanwijzing als stads- of dorpsgezicht biedt gemeenten het recht conserverende bepalingen in de bestemmingsplanregeling op te nemen, ter bescherming van waardevolle gevelindelingen, dakvormen of kleurstellingen. Daarbij moet wel nadrukkelijk worden opgemerkt dat “…een aanwijzing als een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988 nog niet impliceert dat het regelen van beeldkwaliteitsaspecten in het bestemmingsplan per definitie aanvaardbaar is” (Nijmeijer, 2001b, p. 120). Het betreft slechts een indicatie. Dat geldt ook voor gemeentelijke stads- en dorpsgezichten. Hoe dan ook, Eindhoven heeft ‘slechts’ vijf beschermde stadsgezichten, allen gelegen buiten het centrum. Het gaat hoofdzakelijk om woongebieden, waar zich doorgaans relatief weinig grootschalige ontwikkelingen voordoen. Juist daar waar nieuwe grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen zich de komende jaren zullen concentreren, zoals in de transformatiewijk Strijp-S, biedt de Monumentenwet nauwelijks mogelijkheden om regie te voeren op de ruimtelijke verschijningsvorm van bouwwerken. Ook de mogelijkheden van de structuurvisie zijn betrekkelijk. Een structuurvisie bevat namelijk de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van een gebied en de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid. Daarmee is dit document vooral bindend voor de gemeente zelf en bevat het geen verplichtingen naar de burger (Van Buuren e.a., 2010). In de structuurvisie kan de gemeente weliswaar ambities uitspreken ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, de uitvoering ervan vraagt echter om andere gemeentelijke instrumenten die ruimtelijke
P. 62
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Welstand, onmisbaar of overbodig?
kwaliteit ook daadwerkelijk juridisch afdwingbaar maken, zoals via de omgevingsvergunning en het bestemmingplan. Deze juridische afdwingbaarheid ontbreekt namelijk in de structuurvisie (Van Buuren e.a., 2010). Voor sturing via de structuurvisie moet deze inhoudelijke kaders bevatten voor ruimtelijke kwaliteit, die vervolgens doorvertaald kunnen worden naar (strakke) bestemmingsplannen of een welstandsnota. Naast de structuurvisie beschikken gemeenten sinds de invoering van de nieuwe Wet Ruimtelijke ordening over een nieuw instrument: het exploitatieplan. Dit instrument biedt gemeenten de mogelijkheid om kosten te verhalen en aanvullende eisen te stellen bij nieuwbouw of de uitbreiding van een bouwwerk. Het is bedoeld als een publiekrechtelijke stok achter de deur, voor het geval de gemeente en private ontwikkelaars er niet in slagen om het kostenverhaal anderszins te verzekeren (Van Buuren e.a., 2010). Het exploitatieplan kan (locatie-) eisen bevatten voor het bouwrijp maken, de aanleg van nutsvoorzieningen en de inrichting van de openbare ruimte, maar is niet geschikt om welstandseisen afdwingbaar te maken (Frikke e.a., 2010). Op dat vlak schiet het exploitatieplan dan ook tekort. Want om ruimtelijke kwaliteit tot stand te laten komen, is meer nodig dan alleen een hoogwaardige openbare ruimte. Een alternatief voor het exploitatieplan is het sluiten van een anterieure overeenkomst. Uit een interview met juriste Denise de Swaef blijkt dat dit instrument vaak wordt gezien als een tovermiddel. Toch is het volgens haar niet toegestaan om privaatrechtelijk welstandseisen af te dwingen, als er geen welstandsnota van toepassing is op het gebied. De welstandsnota is het aangewezen instrument om architectonische regie te voeren op bouwwerken. Als deze dan bewust wordt ingetrokken, kan de gemeente niet zomaar naar believen welstandsclausules opnemen in overeen-
P. 63
komsten. Het gebruik van privaatrechtelijke middelen is namelijk niet toegestaan wanneer deze de publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Omdat gemeenten via de publiekrechtelijke weg een vergelijkbaar resultaat kunnen bereiken, is dit een belangrijke aanwijzing dat er geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg (Van Rossum, 2005). Bovendien wordt privaatrechtelijk overheidsoptreden nadrukkelijk verboden door de wetgever: “…de Woningwet verbiedt het namelijk uitdrukkelijk om civielrechtelijke rechtshandelingen te verrichten ten aanzien van onderwerpen die ook bij of krachtens de Wabo met betrekking tot bouwen zijn geregeld (zie artikel 122 Woningwet). Dergelijke rechtshandelingen zijn nietig” (Van Buuren e.a., 2010, p. 279). Ook eisen omtrent het uiterlijk van bouwwerken kunnen krachtens de omgevingsvergunning worden geregeld. Hier loopt ook de privaatrechtelijke weg spreekwoordelijk dood.
Bestemmingsplan als oplossing?
De structuurvisie, het exploitatieplan en het privaatrechtelijk spoor bieden alle te weinig mogelijkheden om regie te voeren op de ruimtelijke verschijningsvorm. De genoemde instrumenten kunnen zich weliswaar uitspreken over de gewenste kwaliteit, de uitvoering ervan berust enkel op vrijwillige basis. Juridische afdwingbaarheid ontbreekt. Gewenste streefbeelden zullen daarmee, zeker in tijden van crisis en bezuinigingen, een stille dood sterven. Die juridische afdwingbaarheid is overigens voor een deel aanwezig in gebieden die zijn aangemerkt als Rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht, maar dat zijn er niet veel. Het enige instrument dat gemeenten daarom naast de welstandsnota nog juridische zekerheid zou kunnen bieden, is het bestemmingsplan. Dat betekent dat de gemeente Eindhoven, in geval zij regie wenst te voeren op beeldkwaliteit, gedwongen is om specifieke regels in het bestem-
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
mingsplan op te nemen. Maar zelfs het voornaamste instrument in de ruimtelijke ordeningspraktijk kent zijn beperkingen. Het bestemmingsplan is bedoeld om de ruimte op een gedegen wijze te ordenen, in functies, situering en hoofdvormen, maar niet in beeldkwaliteit (Tunnissen & Van Zundert, 2008). Expliciete regels met betrekking tot materiaalgebruik, kleur en onderlinge verhoudingen van bouwwerken horen doorgaans niet thuis in het bestemmingsplan, omdat ze ruimtelijk gezien niet relevant zijn. Brabers stelt dat “…men de ruimtelijke relevantie van bepaalde aspecten kan bepalen aan de hand van het begrip ‘situeringskenmerken’. Doordat regels ten aanzien van gevelaanzichten, materialisatie en detaillering in geen enkel geval invloed hebben op ‘de situering van’ of op ‘de omvang van’ het ruimtebeslag door gebruiksdoeleinden, zijn zij niet aan te merken als ruimtelijk relevant” (Brabers, 2003, p. 21). Dat betekent dat ook het bestemmingsplan niet kan voorkomen dat er paarse huizen worden gebouwd. Om de angst voor paarse huizen de kop in te drukken, hanteren veel gemeenten daarom beeldkwaliteitplannen. Deze beeldkwaliteitplannen werden in 1990 op Rijksniveau geïntroduceerd in de nota Architectuurbeleid en zouden als schakel moeten fungeren “tussen de steeds globaler wordende bestemmingsplannen en de stedenbouwkundige en esthetische invulling van het gebied op bouwplanniveau” (Nijmeijer, 2001a, p. 1023). Het beeldkwaliteitplan is echter in geen enkele wet verankerd en vormt derhalve slechts een facultatieve aanvulling op de plannen die hun grondslag vinden in de Wro. Een beeldkwaliteitplan ansich heeft dan ook geen enkele juridische status: “In het verleden werd een beeldkwaliteitplan vaak juridisch gekoppeld aan het bestemmingsplan maar sinds de verplichting om een welstandsnota vast te stellen, zijn beeldkwaliteitplannen voornamelijk
Welstand, onmisbaar of overbodig?
(integraal) in deze nota opgenomen” (Klaassen, 2008, p. 419). Op deze manier kan het beeldkwaliteitplan als toetsingskader voor de welstandscommissie fungeren. Is het beeldkwaliteitplan niet aan de welstandsnota gekoppeld, dan valt men terug op de algemene beginselen van het bestemmingsplan (Nijmeijer, 2001a). In dat geval kan dus niet aan beeldkwaliteitseisen worden getoetst, omdat deze geen bindende juridische status hebben.
Creatieve bestemmingsplannen
Maar is het bestemmingsplan ook daadwerkelijk zo beperkt als hiervoor werd geschetst? Nee, want er is geconstateerd dat de situering en hoofdvormen van bouwwerken wél degelijk van invloed zijn op de omvang van het ruimtebeslag. We spreken dan onder meer over de oriëntatie, hoogte, massa en dakvorm van een bouwwerk. Deze aspecten kunnen derhalve als ruimtelijk relevant beschouwd worden en zodoende regeling vinden in het bestemmingsplan. Maar er zijn meer mogelijkheden. Expliciete regels met betrekking tot gevelaanzichten kunnen in beginsel geen regeling vinden in het bestemmingsplan maar dat betekent nog niet dat er geen regie op gevoerd kan worden. Het aanzicht van een gevel wordt namelijk sterk bepaald door de gevelgeleding. Een bouwwerk kan bijvoorbeeld horizontaal geleed zijn, of juist verticaal. Dit wordt hoofdzakelijk bepaald door de architectonische invulling van de gevel. Door ramen verticaal te plaatsen wordt logischerwijs verticaliteit gecreëerd. Ook dit zijn echter aspecten die normaliter niet in het bestemmingsplan thuishoren omdat ze louter gebaseerd zijn op esthetische overwegingen. Het is daarentegen wél mogelijk om verticaliteit te creëren door bijvoorbeeld een smalle frontbreedte en een (hoge) minimale bouwhoogte aan te houden in het bestemmingsplan, zoals men bijvoorbeeld in de Amsterdamse wijk Zuidbuurt op IJburg heeft gedaan. Door heel specifiek te sturen op de hoofdbouw-
P. 64
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Welstand, onmisbaar of overbodig?
massa, heeft de gemeente een sterke invloed uit weten te oefenen op de geleding van de gevel, zonder dat welstandsgerelateerde regels in het bestemmingsplan terecht zijn gekomen. Het kan dus blijkbaar wel, als je dat als gemeente wil. Althans, tot op zekere hoogte. Die paarse huizen heeft men in Amsterdam voor lief genomen. Ook het bestemmingsplan is niet het meest ideale alternatief voor de welstandsnota. Het is namelijk wettelijk niet toegestaan om materiaalgebruik en kleurstelling vast te leggen in het bestemmingsplan. Daarvoor heeft de wetgever de welstandsnota immers in het leven geroepen. Het bestemmingsplan biedt weliswaar ruimte voor interpretatie – waar men in Amsterdam overigens op een correcte wijze gebruik van heeft gemaakt – maar de kans bestaat dat op termijn een té ruime interpretatie door de Raad van State rechtgezet zal worden. Bovendien zou het kunnen leiden tot zeer gedetailleerde bestemmingsplannen met alle beperkende gevolgen van dien, zoals complexere regelgeving.
Het poldermodel
Wanneer gemeenten ervoor kiezen om de welstandsnota in te trekken moeten zij dat met volle overtuiging doen. Zonder welstandsnota kunnen ze immers nog maar een beperkte mate van regie voeren op de ruimtelijke verschijningsvorm. Paarse luchtkastelen zijn dan niet te voorkomen. Gemeenten die de regie daarom liever selectief uit handen geven, zoals Eindhoven, doen er verstandig aan de welstandsnota te behouden, al dan niet in een afgeslankte vorm. Want wil Mary Fiers in ‘nee, tenzij’-situaties kunnen sturen op materiaalgebruik en kleurstelling, dan is de welstandsnota simpelweg een onmisbaar instrument. Ook het Eindhovens college heeft dit inmiddels begrepen, waarmee het intrekken van de welstandsnota voorlopig van de baan lijkt. Niettemin ligt er een
P. 65
nieuw raadsvoorstel tot herziening van de welstandsnota. Daarin worden grote delen van de stad welstandsvrij verklaard. In gebieden waar sturing gewenst is behoudt de gemeente echter het recht om regie te voeren op de ruimtelijke verschijningsvorm. Niet alleen voor Eindhoven maar ook voor andere gemeenten lijkt dit de gulden middenweg te zijn. Welstandsvrij wat kan, regie waar nodig. Niels Spierings (
[email protected]) is planoloog en heeft met BRO een handreiking ontwikkeld voor gemeenten die hun welstandsbeleid heroverwegen.
Literatuur Brabers, W. (2003) Een onderzoek naar de mogelijkheden
van een koppeling tussen het bestemmingsplan en de welstandsnota middels de nadere eisen-bevoegdheid. BRO, Vught Buuren, P.J.J. van, A.A.J. de Gier, A.G.A. Nijmeijer & J. Robbe (2010) Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, Kluwer, Deventer Gemeente Eindhoven (2011) Raadsinformatiebrief betreft
voornemen tot het intrekken van de welstandsnota, Eindhoven Klaassen, A.W. (2008) Jurisprudentiewijzer Ruimtelijk
bestuursrecht 2008, Thieme MediaCenter, Nijmegen Nijmeijer, A.G.A. (2001a) ‘Het beeldkwaliteitsplan: juridische integratie In het bestemmingsplan niet zonder problemen’,
Bouwrecht , jg. 38, nr. 12, p. 1022-1030 Nijmeijer, A.G.A. (2001b) Welstandstoezicht juridisch getoetst , Deventer, Kluwer Rossum, A.A. van (2005) ‘Contracteren met de overheid’,
Contracteren, jg. 4, nr. 4, p. 85-93 Sandick van H., J. van den Brand & E. van Gelder (red.) (2010)
Handreiking Grondexploitatiewet, Sdu, Den Haag Tunnissen, M.J. & J.W. van Zundert (2008) Het
bestemmingsplan. Een juridisch bestuurlijke inleiding in de ruimtelijke ordening, Kluwer, Deventer
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
“Niet alles is met wetten of regels te sturen. Het gaat op gevoel.”
P. 66
Regina Monteiro “Niet alles is met wetten of regels te sturen. Het gaat op gevoel.” São Paulo, de grootste stad van Brazilië, heeft de afgelopen jaren een dramatische transformatie ondergaan als gevolg van een radicale nieuwe verordening op reclame, de Lei Cidade Limpa, ofwel Schone Stad Verordening. Sinds de introductie maakt het stadsbestuur handig gebruik van de nieuw gecreëerde ruimte om een vooruitstrevend straatkunstbeleid te voeren. Rooilijn sprak met het brein achter deze stedelijke facelift, Regina Monteiro, leidinggevende van de Dienst Openbare Ruimte, die in het kader van straatkunstproject Reflexo on Urban Art van Stichting Caramundo in Nederland was.
Hoe bent u terecht gekomen bij de Dienst Openbare Ruimte van São Paulo? Ik ben architecte en stedenbouwkundige. Al meer dan dertig jaar werk ik als ambtenaar aan stedelijke vraagstukken, zoals openbaar vervoer, verkeer en openbare gebouwen. Zo heb ik veel geleerd over stedelijke problematiek in Brazilië en ken ik de stad São Paulo door en door. Mijn huidige taak is die van leidinggevende bij de Dienst Openbare Ruimte. Onze dienst heeft de taak zorg te dragen voor het integrale stedelijke landschap. Een dergelijke organisatie komt in Europa veel voor, maar is nieuw voor Braziliaanse steden.
Met dat geld kies je in Brazilië raadsleden, wethouders, stadsdeelvoorzitter, enzovoorts.
Kunt u Cidade Limpa, ofwel ‘Schone Stad’ en haar voorgeschiedenis toelichten? In 1993 en 2003 hebben we pogingen gedaan een verordening door te voeren om de wildgroei van reclame in de stad tegen te gaan. Raadsleden wisten er echter zoveel amendementen aan toe te voegen dat het eindresultaat coulante, slappe verordeningen waren. De bijdrage van de reclamesector aan de gemeentekas was erg hoog en dat garandeerde hem veel invloed.
Ik heb daarom met de verordening in één klap alles wat vanaf de straat zichtbaar is, tot zelfs een meter binnen de gebouwen, tot openbaar gebied verklaard. En heb vervolgens de hoeveelheid en grootte van reclame-uitingen in openbaar gebied sterk aan banden gelegd. Voorheen werden hele gevels bedekt, tot ramen aan toe. The sky was the limit. Nu geldt voor iedereen hetzelfde: gemeten vanaf het begin van de kavel kun je in de eerste tien meter een reclame-uiting
Toen burgemeester Kassab aan de macht kwam en mij verzocht een nieuwe poging te doen, heb ik hem om carte blanche gevraagd. Ik wist dat de wet radicaal moest zijn. Niet alleen vanwege de grote invloed van de reclamesector, maar ook omdat privébezit in Brazilië, waar zich het leeuwendeel van de reclame bevond, zeer zwaar beschermd is door wetgeving. Alleen dat wat zich in de openbare ruimte bevindt is daardoor effectief te controleren door de overheid.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
“Niet alles is met wetten of regels te sturen. Het gaat op gevoel.”
P. 67
Tim van der Moer en Renee Nycolaas
van anderhalve vierkante meter plaatsen. Tussen de tien en honderd meter is dan nog één uiting van vier vierkante meter toegestaan. Langs de belangrijkste verkeersaders zijn daarnaast per blok nog twee stukken van tien vierkante meter toegestaan, met een maximale hoogte van vijf meter. Al het overige moest dus worden verwijderd. De wet werd goedgekeurd in september 2006 en trad in werking op 1 januari 2007. Iedereen had daarmee drie maanden om alles weg te halen. In eerste instantie waren de reacties erg negatief, vooral van de betrokken brancheorganisaties en winkeliersverenigingen die in Brazilië erg veel invloed hebben. Zij lanceerden een stortvloed aan rechtszaken tegen ons; we hebben er ruim tweehonderd voor onze kiezen gekregen. We wonnen echter alles dat voor een rechter kwam. Steeds meer ondernemers kozen daarom eieren voor hun geld en verwijderden de reclame. Toen de winkeliersverenigingen begonnen in te zien dat de stad een andere stad werd, een stad die aantrekkelijker was voor hun klanten, trokken ze de nog lopende rechtszaken in en gingen meehelpen. Ze zetten informatiepunten op voor hun leden om ze te helpen te veranderen. Banken verleenden speciale kredieten zodat kleine ondernemingen de verwijdering van reclame konden financieren. Het stadsbestuur hielp ook mee. We hadden geen budget om het weghalen van reclame te subsidiëren, maar ondernemers konden de kosten aftrekken van de gemeentelijke belasting. Het was geen grote stimulans, maar voor de kleinere ondernemers toch een helpende hand. Hoe kwam de straatkunst in beeld? In heel korte tijd had de stad zo een heel nieuw gezicht gekregen. Maar het was wel erg leeg geworden. Toen klopte er iemand bij het gemeentehuis aan met het idee om een foto-expositie in de open lucht te organiseren. Ik was wat sceptisch en dacht dat het een manier zou zijn om verkapt toch reclame te kunnen maken, maar gaandeweg begon ik in te zien dat die
Regina Monteiro (foto: Gemeente São Paolo)
jongens serieus waren en iets aan de stad toe wilden voegen. Ik kende voorbeelden van dergelijke projecten uit Parijs en Bilbao en ik besloot te profiteren van het feit dat er niets was. Dat project werd een groot succes.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
“Niet alles is met wetten of regels te sturen. Het gaat op gevoel.”
Vervolgens kwam er een kunstenaar die aan zogenaamde stedelijke provocaties doet. Onze smerige stadsrivier de Tietê zit vol met afval. In de rivier liet hij een paar gigantische plastic flessen dobberen, van één bepaald merk, die hem in ruil daarvoor de materiaalkosten vergoedde. Bij wijze van experiment hebben we die niet weg laten halen, omdat we vonden dat er ruimte moet zijn voor spontane kunstuitingen. We hebben daarna meer projecten toegestaan die gesponsord waren, waarbij we er attent op bleven of die projecten kunst waren, gefinancierd door reclame, of reclame vermomd als kunst. We zijn hier pas sinds anderhalf jaar mee aan het experimenteren, dus we zitten nog in een overgangsfase. We zien hele interessante voorstellen, maar er zijn ook voorstellen die gewoon ordinaire reclame zijn. Gelukkig staat de pers aan onze kant. Als er weer wat nieuws in de stad gebeurt vragen ze mij of ik dat wel heb goedgekeurd. En dan gaan wij er weer achteraan. Het is een continu leerproces. Onder die kunstprojecten zijn er ook veel graffitiprojecten. Hoe staat u daar tegenover? Toen die reclame eenmaal verdwenen was, werd het taggen enorm problematisch. Taggers spuiten hun bijnaam of handtekening op openbare plekken. Daarbij gaat het meer om de zichtbaarheid van hun handtekening dan om esthetiek. Ik haalde zelf nog graffiti en taggen door elkaar, want voor mij was het allebei vandalisme. Waarom doe je dat soort dingen zonder toestemming in de openbare ruimte waar iedereen het kan zien? Daarvan weet je dat het agressief overkomt. Ik had nooit de indruk dat het sympathieke mensen waren, die graffitikunstenaars. Een paar maanden na de introductie van de verordening kocht het stadsbestuur een klein bestelautootje met wat verf die erop uitgestuurd werd om op verschillende plekken in de stad tags en graffiti over te schilderen. Totdat ze een werk van de graffiti-artiesten Os Gêmeos, de lievelingetjes van de Paulistaanse culturele elite, overschilderden. Er ging een golf van verontwaar-
P. 68
diging door de stad. Het lef dat de gemeente had, dat we de internationaal gerespecteerde kunst van die jongens durfden weg te halen! Ik vroeg de burgemeester het overschilderen stop te zetten, want ik zag in dat we blijkbaar iets niet goed begrepen hadden. Daarop ging ik op onderzoek uit. De invloed van graffiti in de kunstwereld heeft mij verbaasd. Zelfs universiteiten besteden aandacht aan graffiti, steeds meer kunsthistorici specialiseren zich erin. We organiseerden een overleg met de burgemeester en kunstenaars, niet alleen Os Gêmeos. En die kunstenaars vroegen zich terecht af waarom hun werk in São Paulo werd overgeschilderd, terwijl ze er in Europa goed voor betaald werden. Blijkbaar hadden we die graffiti niet op waarde weten te schatten. Daarom heb ik in die bespreking voorgesteld dat als kunstenaars toestemming zouden krijgen van de eigenaar van het gebouw en ze hun project bij mij kwamen melden, wij het dan zouden laten staan. Al snel kwam er een initiatief om de uitgangen van de tunnels van het stadhuis te beschilderen door een groep uit Barcelona, samen met Braziliaanse kunstenaars. Ik ging naar de eigenaar, een gemeentedienst die het beheer van die tunnels doet. En die stonden het toe. Dat hield een revolutie op het gemeentehuis in; de gemeente die zelf haar eigendommen liet beschilderen. Dit liet de kunstenaars zien dat er nu een manier was hun werk legaal te doen. Voor diegenen die dat pad niet willen volgen bestaat nog steeds de federale wet die graffiti classificeert als een misdaad, waarop gevangenisstraf staat. We hebben inmiddels van alles geprobeerd: muurschilderingen, abstracte vormen, collages, sommige projecten in samenwerking met Europese kunstenaars. Het valt me op dat er hier in Europa veel geld voor is, ook voor projecten die uiteindelijk in São Paulo gerealiseerd worden. Dat is een aantrekkelijk alternatief
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
“Niet alles is met wetten of regels te sturen. Het gaat op gevoel.”
voor ons, want zo hoeven ze niet gesponsord te worden door bedrijven die reclame willen maken. Hoe reageert de bevolking op de graffiti en straatkunst? Veel mensen zien niet dat graffiti ook kunst kan zijn. De mensen die Os Gêmeos steunen zijn maar met weinig, maar het zijn wel de mensen die de weg naar de media weten. Via al die nieuwe initiatieven bestuderen we nu de reacties van de burgers. Ik ben namelijk van mening dat het de taak van de gemeente is te laten zien dat er veel verschillende vormen van kunst mogelijk zijn. Daarnaast heeft kunst wat mij betreft ook een democratisch aspect: het is een manier voor een individu of groep zich een klein stukje van de stad toe te eigenen, te laten zien wat voor verscheidenheid aan mensen en culturen er in die stad leven. Inmiddels heb ik graffitibeleid in veel steden bestudeerd en ben ik bijvoorbeeld geïntrigeerd door de aanpak in Lyon. Daar sturen ze iemand die tags zet of graffiti maakt niet naar de gevangenis, maar naar een school om te leren schilderen. In Brazilië wordt zo iemand bijna altijd vastgezet. Ik wil onderzoeken of we hier iets vergelijkbaars kunnen doen met mensen die daar open voor staan. U heeft het over het democratische aspect van straatkunst, kunt u daar voorbeelden van geven? In de periferie van São Paulo gaat het er anders aan toe dan in het centrum van de stad. Jongens zijn daar bezig met wat slechte verf in donkere hoekjes. Ze produceren niet de meest spectaculaire graffiti, het zijn meer politieke boodschappen, aanklachten tegen de misère, de armoede, het gebrek aan goede huisvesting. Hier in Amsterdam zie ik juist wat anders. Ik heb de indruk dat de mensen in de periferie, met al die verschillende culturen en nationaliteiten, zich gestigmatiseerd voelen. Dus die willen provoceren om uiting te geven aan dat gevoel dat ze wonen in – en nu ga ik een beladen term gebruiken – een getto.
P. 69
Dan doelt u wellicht op Amsterdam Zuidoost waar u een bezoek aan heeft gebracht en waar handen vol geld uitgegeven wordt aan het schoonmaken en -houden van gevels. Wat vindt u van dit repressieve beleid? Het heeft geen enkele zin. Hoe meer je verft, hoe meer je schoonmaakt, hoe meer werkruimte je geeft aan deze jongens. Hoe repressiever je optreedt, hoe meer ze de behoefte krijgen te provoceren. Net als kinderen. Een Nederlandse architect suggereerde in het ontwerp van gebouwen ruimte te reserveren voor graffiti. Je moet niets reserveren. Of je trekt een lijn en onderdrukt alles, of je beseft dat het geen zin heeft en doet wat wij hebben gedaan: je gaat bij elkaar zitten en zoekt naar een oplossing om dat wat er toch wel gebeurt in goede banen te leiden. Daarbij moet je uitkijken je niet te bemoeien met artistieke waarde of esthetiek, daar ga je als gemeente volgens mij niet over. Ook moet je niets willen institutionaliseren, want dan verlies je het spontane aspect. Dat klinkt als een heel pragmatische aanpak. Hoe valt dat te verenigen met de Nederlandse cultuur alles netjes te willen regelen en in beleidsstukken vast te leggen? Niet alles is met wetten of regels te sturen. Het gaat op gevoel. Ik ga niet over esthetiek. Laat dat de samenleving maar bepalen. Kunstenaars die dit soort interventies doen bepalen hun eigen kaders maar. Zij zijn het toch die de kunst produceren? Wij beschermen alleen dat wat de samenleving wil dat wij beschermen, zoals monumenten en privaat bezit. Maar wat kunst is en wat niet, welke artistieke interventies er in de stad mogen plaatsvinden, welke niet. Dat debat ontstaat vanzelf tussen de samenleving en de kunstenaars op het moment dat er ergens in de stad nieuwe kunst geproduceerd wordt. Daar hoef ik niet in te gaan lopen knoeien. Tim van der Moer (
[email protected]) heeft twee jaar in Brazilië gewerkt en gewoond en is op dit moment assistent-docent aan de Hogeschool van Amsterdam voor de minor Citymarketing. Renee Nycolaas (rnycolaas@ gmail.com) is opgeleid als planoloog en werkt voor Stichting Caramundo aan de inhoudelijke opzet van project R.U.A.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Recensies
P. 70
Recensies
Ed Taverne
Op zoek naar een sterke, plaatselijke, postindustriële voedselcultuur Steel, Carolyn (2011) De hongerige stad. Hoe voedsel ons leven vormt. NAi Uitgevers, Rotterdam, 340 p., ISBN 97890-5662-805-5, e19,95 Het boek van de Engelse architectuurhistoricus Carolyn Steel is een vlot geschreven, populairwetenschappelijk boek over voedsel, maar mist de lichtvoetigheid van bijvoorbeeld Franse cultuurhistorici als die zich storten op zulke hybride onderwerpen als de geschiedenis van de geur, smaak, het gevoel, het genot of het verlangen. Integendeel zou ik bijna zeggen: De hongerige stad is vooral een aanklacht, een historisch opgetuigd pamflet over de teloorgang van de voedsel- en eetcultuur in de Westerse wereld door de impact van economische globaliseringprocessen op het stedelijk systeem. Preciezer uitgedrukt: het is een strijdvaardig protest tegen de excessen van eigentijdse, kapitalistische machtstructuren achter de productie, distributie en consumptie van ons dagelijks eten, in welke vorm dan ook. En als er aan dit boek al iets te ruiken valt, zijn het niet zozeer de geuren van eten of afval als wel de kruitdampen van de straatgevechten van de andersof anti-globaliseringsbeweging, van Seattle tot Genua. De centrale plaats waar alle thema’s van dit boek samenkomen – de voedselkilometers, de macht van de supermarkten
en de fastfoodketens, instantmaaltijden, de epidemie van de zwaarlijvigheid, de hotdogcultuur, enzovoorts – is de stad, de Engelse stad wel te verstaan, en dan Londen op de eerste plaats. Hoe voedsel ons leven vormt luidt de ondertitel van het boek, maar waar het eigenlijk over gaat is hoe voedsel de stad en de stad de voedselketen vormen. Steel’s betoog valt grofweg uiteen in drie delen. De eerste twee hoofdstukken schetsen de macro-economische krachten achter de huidige voedselindustrie; de productie en bevoorrading van voedsel, en plaatsen die in een breed, cultuurhistorisch perspectief. De vier daaropvolgende hoofdstukken beschrijven de effecten daarvan op het dagelijks leven in de stad: op de markt, in de keuken, op tafel en in de riolering, waarbij steeds weer eigentijdse (mis)toestanden worden gecontrasteerd met pre-industriële ideaalbeelden. Het boek wordt afgesloten met een schets van wat Steel een sitopische stad noemt, een stad die geheel ontworpen en gebouwd is vanuit voedsel. Op het eerste gezicht lijkt dit een even originele als ambitieuze opzet waarvan de uitwerking uiteindelijk teleurstelt, hoofdzakelijk omdat Steel de beperkingen van haar eigen discipline, de architectuurgeschiedenis, niet of nauwelijks te boven is gekomen. Steel vertrekt vanuit de aanvechtbare en historisch nauwelijks beredeneerde veronderstelling dat tot aan de negentiende eeuw “voedsel en de natuurlijke omgeving waarin dat geproduceerd werd, bepaalden waar steden werden gebouwd en hoe groot die konden worden” (p. 91). Ze verwijst daarbij naar de oorsprong van de stad: naar de
stadsstaten in de Sumerische cultuur, maar ook naar de comuni in het middeleeuwse Italië, bijvoorbeeld het Siena van Ambrogio Lorenzetti en diens fresco’s met voorstellingen van de effecten van goed en slecht stadsbestuur. Kortom, naar stedelijke gemeenschappen die op harmonieuze wijze in een natuurlijke omgeving zijn geïntegreerd en waar stad en platteland op elkaar reageren als twee communicerende vaten. Aan die ‘idylle’ kwam een eind in de tweede helft van de achttiende eeuw, althans in Engeland, toen door een mix van innovaties die schuilgaan achter de term industriële revolutie – machinale productie, landbouwhervorming en ontvolking van het platteland – de weg werd vrijgemaakt voor een moderne, industriële landbouw. Stad en platteland begonnen zich te ontwikkelen via gescheiden trajecten en “de kloof tussen voeders en gevoeden” (p. 39) begon zich te vergroten, niet het minst door de mentaliteitsverandering van stadsbewoners. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw is er niet alleen sprake van een ver doorgeschoten landbouwindustrie, maar vooral ook van mondiaal georganiseerde voedselclusters: transnationale concerns die hun activiteiten spreiden langs de hele voedselketen en via fusies en overnames uit zijn op de verticale integratie van het totale voedseldistributiesysteem, met als eindproduct de stedelijke supermarkt met zijn enorme assortiment aan gestandaardiseerde merkartikelen. In het landschap van de moderne voedselvoorziening is het boerenbedrijf uiteraard irrelevant geworden. Basisvoedsel als graan en aardappels is, aldus Steel, ‘vermarkt’:
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
“de prijzen worden bepaald door de grootwinkelbedrijven en hun beslissingen, en hebben weinig meer te maken met de producten die ze verkopen” (p. 53). Steel windt zich daar hevig over op en aarzelt niet om te spreken over een “mondiaal voedselsysteem dat compleet is doorgedraaid” (p. 99) en dat bovendien door onze verstedelijkte samenleving is uitgelokt en vervolgens ook nog in stand wordt gehouden. Niet alleen door verwend consumentengedrag, maar nog veel meer door een stedelijke manier van leven, wonen, koken en uiteraard ook eten. Om dat uit leggen moet Steel zich diep ingraven in de cultuurgeschiedenis van het dagelijks stadsleven – dat van vroeger en nu – maar daarvoor mist ze het overzicht en de discipline zodat ze op de cruciale momenten steeds weer teruggrijpt naar de bijdragen die architecten en ontwerpers daaraan hebben geleverd. De sporen van die beperking zijn vooral zichtbaar in de centrale hoofdstukken over de keuken en het tafelen waarin de ‘fatale’ uitwerkingen van de door supermarkten ‘opgedrongen’ kant-enklaarmaaltijden en fastfoodproducten worden geanalyseerd in de context van anekdotes en feiten uit de rijke cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis. Dat levert incidenteel fascinerend materiaal op, zoals de schets van de geschiedenis van de plaats van het koken in het moderne huishouden (hoofdstuk 4), waarin tal van thema’s zoals gezinswaarden, vrouwelijke identiteit en maatschappelijk rollenspel samenkomen, maar niet echt worden geanalyseerd. Je zou hier toch op zijn minst een verwijzing verwachten naar
Recensies
Norbert Elias’ standaardwerk Über den Prozeß der Zivilisation (1939) waar de doorwerking van maatschappelijke en vooral ook machtsverhoudingen op de dagelijkse leef- en omgangsvormen, waaronder het eten met vork en mes, het centrale thema is. In plaats daarvan wordt een gedateerd beeld opgediend van de wijze waarop in de afgelopen eeuw architecten hebben nagedacht over de functie, inrichting, materiaalkeuze en zichtbaarheid van de keuken binnen de massawoning. Het is het bekende, architectuurhistorische verhaal over Pevsner’s Pioneers of the modern movement from William Morris to Walter Gropius (1936), dat wil zeggen de geschiedenis van de uitzonderingen en de protomodellen. Als dan toch de architectuurgeschiedenis als bewijslast moet worden opgevoerd, zou ik eerder gebruik maken van analyses van de typologische evolutie van woonhuisplattegronden op de lange termijn, zoals John Summerson die indertijd op voorbeeldige wijze in Georgian London (1945) heeft gemaakt. Waar mondt het pleidooi voor een verticale voedselcultuur, een die in alle lagen van de stedelijke bevolking is doorgedrongen, uiteindelijk in uit? In de boodschap aan architecten en ontwerpers om naar nieuwe, stedenbouwkundige modellen te zoeken waarin het verbond tussen mens en land bewaard zo niet hersteld wordt. Om te beginnen wijst Steel op het recente maar feitelijk al mislukte experiment van de mega-ecostad in China: Dongton. Ze noemt dit een pseudo-utopische stad, geen afdoend antwoord op de ‘snel voltrekkende ecologische ramp’ als
P. 71
gevolg van de gigantische verstedelijking in het huidige China. Maar in plaats van zich af te vragen waarom dit ambitieuze project gedoemd is te mislukken (namelijk als gevolg van welke politieke, globale economische of technische factoren), zoekt Carolyn Steel haar heil in de luchtspiegelingen van de utopie. En opnieuw krijgen we een bekende trits van architectonische en stedenbouwkundige utopieën voorgeschoteld, van Howard via Le Corbusier naar Frank Lloyd Wright, die worden opgevoerd niet vanwege hun vaak spectaculaire vormen, maar meer als voorbeelden van integraal en interdisciplinair denken. Uiteindelijk schieten ze daarin tekort en bieden ze onvoldoende aanknopingspunten voor fundamentele verandering op gebied van voedselpatronen en duurzaamheid. Maar wat dan wel? “Verstedelijking, kapitalisme, wereldpolitiek, peak oil, honger, de klimaatopwarming: als je zo’n lijst voor je ziet, waar moet je dan
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Recensies
P. 72
Recensies
in hemelsnaam beginnen?” (p. 261). Steel doet een moedige poging met haar activistische utopie van sitopia, waarin plaats is voor zulke veelbelovende initiatieven als fair trade en de slow food en cities slow bewegingen. Maar of daarmee de sitopische stad, een die geheel vanuit voedsel existeert en die de grenzen tussen het stedelijke en landelijke overstijgt, ooit werkelijkheid zal worden, zal afhangen van de mogelijkheid om wereldwijd politieke en sociaal-economische structuren te veranderen. Die moeten dan wel eerst worden geanalyseerd en dat is precies waar dit boek helaas in tekortschiet. Ed Taverne (
[email protected]) is emeritus hoogleraar architectuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Ivan Nio
Probleemwijken of vitale wijken? Ubink, Martijn & Thijs van der Steeg (2011) Bloemkoolwijken. Analyse en perspectief, SUN Architecture, Amsterdam, 169 p., ISBN 978-94-6105169-1, e34,50 De publicatie Bloemkoolwijken van de planologen Martijn Ubink en Thijs van der Steeg is zowel een startschot als een belangrijke bijdrage aan de op gang gekomen discussie over deze wijken. De woonerfwijken die zijn gebouwd tussen 1970 en 1985 staan aan de vooravond van grote onderhouds- en investeringsprogramma’s. Van de Nederlandse woningvoorraad is meer dan een kwart in deze
periode gebouwd. Ubink en Van der Steeg, ten tijde van het onderzoek beiden werkzaam bij Bureau Middelkoop, hebben de woonerfwijken uitgebreid en zorgvuldig geanalyseerd. De interpretatie van de sociale en ruimtelijke gegevens is echter nogal somber. In de studie staat het begrip ‘bloemkoolwijk’ centraal, wat denigrerend overkomt alhoewel dat niet de bedoeling is van de auteurs. Daarmee is de toon van het boek echter wel gezet. Het boek benadert de woonerfwijken vanuit een brede invalshoek. Aan de hand van plandocumenten zijn de oorspronkelijke intenties onderzocht. Er zijn 150 wijken statistisch onderzocht op onder andere positie en ontwikkelingen in de woningvoorraad, woningmarktpositie en leefbaarheid. Een selectie van 34 wijken is bestudeerd op ruimtelijke en stedenbouwkundige kenmerken en het huidige functioneren. Deze systematische aanpak resulteert in een uitgebreid overzicht van de ontwikkelingen in deze wijken. Het boek is fraai vormgegeven met vele ruimtelijke analysekaarten en
prachtige foto’s van Raimond Wouda, die het dagelijks leven in beeld heeft gebracht. Maar terwijl de foto’s de vitaliteit van deze wijken laten zien, hebben de onderzoekers een zorgelijke boodschap. De nadruk ligt namelijk op de sociale en ruimtelijke kwetsbaarheid van de woonerven. De auteurs geven aan dat er sprake is van een geleidelijke neerwaartse dynamiek. Het beeld is volgens hen niet alarmerend, maar de wijken verouderen en de sociale compositie van bewoners is gemengder geworden. Deze verstedelijking staat op gespannen voet met de collectieve opzet van de wijken. In het tweede hoofdstuk geven de auteurs aan dat de oorspronkelijke idealen van deze wijken om een herinterpretatie vragen als gevolg van veranderingen in de bewonerssamenstelling, woningmarktpositie en gebruik van de openbare ruimte. De wijken waren gericht op ontmoeting en kleinschaligheid als reactie op de hoogbouw uit de jaren zestig. Dat verhaal is al vaker verteld. De essentiële vraag is nu of de woonerfwijken als concept een duurzaam antwoord hebben gegeven op het verlangen naar een eengezinswoning met een tuin in een autoluwe buurt. De veronderstelling is dat het ergens is misgegaan. Lag dat aan de uitwerking, bijvoorbeeld door bezuinigingen bij de realisatie van woonbuurten, of deugt het concept van deze wijken gewoon niet? Het derde hoofdstuk geeft op basis van statistische gegevens de positie en dynamiek van de wijken aan. De waardeontwikkeling van de woningen blijkt bescheiden en ze bevinden zich
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
nu aan de onderkant van de regionale koopwoningmarkt. De inkomensontwikkeling blijft achter bij het Nederlands gemiddelde. Maar tegelijk stellen de auteurs dat een eengezinswoning met tuin voor de lagere middeninkomens in woonerfwijken nog betaalbaar is. Ze vervullen een functie op de woningmarkt als suburbaan instapmilieu. Er zijn ook grote verschillen tussen de wijken, afhankelijk van de regionale woningmarkt en de wijk- en buurtkenmerken. Het dagelijks leven in al die wijken blijft echter in de tekst tamelijk onzichtbaar. De auteurs trekken vooral conclusies op basis van statistische analyses. Ze moeten ook wel, want in vergelijking met vroeg-naoorlogse wijken is er nog opvallend weinig onderzoek verricht in woonerfwijken. Het zwaartepunt van de studie is een nauwgezette ruimtelijke en stedenbouwkundige analyse om de ruimtelijke kwetsbaarheid van bloemkoolwijken te analyseren. In drie hoofdstukken staan de kwaliteit en het functioneren van de ruimtelijke kenmerken centraal. Aan de orde komen de schaalniveaus van de wijk, de buurt en het woonblok en de woning. Deze zoektocht naar het ruimtelijk DNA van de woonerfwijken leidt tot de verontrustende conclusie dat veel wijken niet goed in elkaar zitten. Het ontwerpproces stond een goede relatie tussen woonbuurten onderling en de hoofdstructuur in de weg. “Kenmerkend voor bloemkoolwijken is dat de verkavelingsstructuur, openbare ruimte, plattegrond en oriëntatie van de woonblokken nauwelijks in samenhang zijn uitgewerkt”, aldus Ubink (p. 106). Wijken waar het ontwerp van de verschillende schaalniveaus wel op elkaar is
Recenties
afgestemd, zoals in de Krekenbuurt in Zwolle of Parkstad Rozendaal in Leusden, blijven wel aantrekkelijk. Daarmee geven Ubink en Van der Steeg aan dat de woonerfwijk als concept toch duurzaam kan zijn. Niet onderzocht is of de bewoners van minder geslaagde wijken ook een probleem ervaren met de slechte relatie tussen woningen en de groenstructuur. De auteurs zetten ook kanttekeningen bij het collectieve ontwerp van de woonerven. Alhoewel sommige hoven en erven nog steeds een gemeenschappelijke functie kunnen hebben, vooral waar kinderen voor onderling contact zorgen, staat die collectiviteit onder druk. Door de pluriformiteit in gedrag en normen en waarden zouden bewoners elkaar liever willen vermijden dan ontmoeten. Collectieve plekken zijn anonieme en ambivalente plekken geworden. De problemen bevinden zich niet op wijkniveau, maar op buurtniveau en clusters binnen de wijk. De opgave is daarom in omvang overzichtelijk en vereist een andere aanpak dan de wijkvernieuwing in de afgelopen twintig jaar. De vraag blijft wel hangen of de opgave in deze wijken vooral fysiek of sociaal is. De conclusie gaat vooral over ruimtelijke probleemkenmerken. Er worden er vijf benoemd die bepalend zouden zijn voor het buurtverval, van de ontbrekende relatie tussen de verkavelingsstructuur, openbare ruimte en de oriëntatie van de woningen tot de concentratie van gestapelde laagbouw en sociale huurwoningen. Waar al die kenmerken samenkomen zou de kans op een neerwaartse spiraal groot zijn. Vooral ontspannen
P. 73
woningmarktgebieden en voormalige groeikernen zijn kwetsbaar. Toch is het de vraag wat het gewicht is van de verschillende probleemkenmerken. Stellen dat de positie van een wijk direct samenhangt met fysieke kenmerken neigt naar ruimtelijk determinisme. Het boek eindigt met een herinterpretatie van het woonerf. Het voorstel is om een nieuwe pragmatische collectiviteit te organiseren in plaats van een ideologische collectiviteit. Het gaat dan om het ontwikkelen van kleinschalige initiatieven zoals een zorghof, een thuiswerkhof, bejaardenbrink of ecohof, die door verschillende partijen opgepakt kunnen worden. Het is een hoopgevend idee dat op een aantal plekken tot een nieuwe collectiviteit kan leiden. Toch lijkt mij zo’n uitsortering naar leefstijl lastig in een context van voortgaande heterogenisering en verkoop van sociale huurwoningen. Inzetten op sturing op basis van leefstijlen betekent dat corporaties moeten stoppen met het willekeurig verkopen van sociale huurwoningen. De resultaten van het onderzoek bieden echter nog zicht op andere scenario’s. Wat is bijvoorbeeld de toekomst van heterogene woonerfwijken als we sommige sturingspretenties loslaten en de working-class suburbs in Engeland als referentie nemen? Wat zijn dan de minimale ingrepen die de leefbaarheid kunnen schragen? Meer onderzoek vanuit het perspectief van de bewoners moet duidelijk maken welke sociale of ruimtelijke aanpak passend is. Ivan Nio (
[email protected]) is zelfstandig onderzoeker en adviseur en daarnaast als promovendus verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Column: Metropolen aan de Noordzee
P. 74
Column O. Naphta Metropolen aan de Noordzee Een paar maanden geleden ging de Libris Geschiedenis Prijs naar Kameraad Baron van Jaap Scholten, dat vertelt over de onderdrukking van de adel door de communisten in Transsylvanië en omstreken. In de lijst van genomineerde boeken ontbrak Metropolen aan de Noordzee; de geschiedenis van Nederland 100-1560 van Wim Blockmans; mijn winnende boek. Waarom? Omdat Blockmans ons een verbluffend actuele spiegel voorhoudt van de krachten van het ontstaan, de opkomst en de neergang van steden en stedenstelsels in de lage landen. In dit boek komt alles aan bod, dat wil zeggen alle mogelijke krachten die invloed uitoefenen op de dynamiek van stedelijke bestaanswijzen en culturen van bevolkingsontwikkelingen (invloed van de pest, maar ook van klimaat en levensstandaard) tot uitvindingen die nieuwe markten openen en van internationale handelspolitieke strategieën tot de verstikkende effecten van gedetailleerde regels voor vernieuwing en de werking van verschillen in arbeidsloon tussen de gevestigde steden en opkomende dorpen rond Mechelen. In die dorpen en in de Kempen kon door een combinatie van lagere lonen, minder strikte voorschriften en gebruik van inheemse in plaats van dure Engelse wol (via Great Yarmouth naar Brugge) laken goedkoper worden geproduceerd. Het product vond via de Hanze gelijk zijn weg naar het Duitse Rijk. Ragfijn is het spel dat de steden speelden om zelfstandigheid te veroveren. Ze bonden het hogere bestuur aan zich door borg te staan voor grote leningen en belastingen af te dragen. Op hun beurt speelden de landheren met veiligheidsgaranties, profijtelijke voorkeursbehandeling, tolrechten en monopolieposities. Even helder als overtuigend brengt Blockmans de uitkristallisering van economische specialisaties binnen en tussen steden in beeld. De prachtige markt van Atrecht (Arras) is te danken aan haar positie als financieel centrum van het toenmalige handelskapitalisme. In een rijk boek (747 blz.) als dit kan de lezer zijn eigen lijn kiezen. Ik koos een hoofdrol voor Brugge dat in 1300 al 46.000 inwoners telde (Gent 65.000) en zich opwerkte tot spil in de noord-
zuidhandel, ver voor Antwerpen en later Amsterdam. Het was de eerste stad in de Nederlanden met een rijke sortering aan buitenlandse handelsvertegenwoordigingen, met name uit de Italiaanse koopmansrepublieken zoals Genua en Venetië. Internationalisering of (toenmalige) globalisering blijkt uit de nadelige effecten van de oorlog tussen de Welfen en Gibellijnen (1310-1343) op de steden aan de Noordzee. De handel zakte sterk terug en de transportlogistiek werd gelijk aangepast. 'Maritieme routes, die onder normale omstandigheden goedkoper waren dan landverbindingen, genoten tijdens perioden van oorlogsvoering nog een extra premie, omdat ze minder bedreigd werden door gewapende bendes.' (p 206). Kennissamenleving en financiële geografie? 'Winst of verlies hing af van kennis van zaken, informatie en snelheid', schrijft Blockmans. In het veeltalige Brugse handelsmilieu moest men zijn talen spreken. Fascinerend is de rol van Italiaanse kooplieden zoals Francesco di Marco Datini uit Prato. Van hem zijn 2383 brieven bewaard gebleven uit de jaren 1384-1411. Datini had zijn kapitaal verdiend met wapenhandel voor de pausen van Avignon en onderhield een wekelijkse briefwisseling met zijn Europese vertegenwoordigers. Zijn Brugse filiaalchef zond hem tussen 1395 en 1410 zo'n 800 brieven, die ruim 4.000 koersnoteringen bevatten van de munten op vijf of zes wisselmarkten. Permanent actuele kennis van de wisselmarkten was Datini's motor tot winstmaximalisatie. Omstreeks 1450 stond Brugge aan de top van de stedelijke hiërarchie in de lage landen. Namen zoals Maruffo, Da Costa en Adorno vonden hun weg naar de bestuurselite. Het woord beurs is genoemd naar de Brugse makelaarsfamilie Van der Beurse, die op het plein waaraan de buitenlandse consulaten waren gevestigd een herberg dreef. Op dat plein werden dagelijks in de namiddag de wisselkoersen vastgesteld voor de waardepapieren en wisselbrieven. Heerlijk boek. Geografen en planologen behoren het te verslinden.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
Advertentie
Edited by Richard Ronald and Marja Elsinga Beyond home ownership – housing, welfare and society AISSR- Amsterdam Institute for Social Science Research
In context of ongoing transformations in housing markets and socioeconomic conditions, this book focuses on past, current and future roles of home ownership in social policies and welfare practices.
P. 75
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 1 / 2012
InBeeld: Kunst in de openbare ruimte: inspiratie uit Brazilië
P. 76