lucas in de sneeuw
© tekst: Koos Meinderts 2008 © omslag en illustraties: Annette Fienieg 2008 Nederlandse rechten Lemniscaat b.v. Rotterdam 2008 isbn 978 90 477 0024 1 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Lithografie: Pixel-It, Zutphen Druk en bindwerk: Proost n.v., Turnhout, België Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderings bestendig papier en geproduceerd in de Benelux, waardoor onnodig en milieuverontreinigend transport is vermeden.
Koos Meinderts
Lucas in de sneeuw met illustraties van Annette Fienieg
Lemniscaat
Rotterdam
Dit verhaal gaat over sneeuw. En over Lucas. Over Lucas in de sneeuw. En over de kleur rood. Het rood van de nagels en lippen van Miss Blanche. Het rood van het haar van Isabel. En het rood van het bloed van de haas. Maar laten we beginnen met de sneeuw. En met Lucas natuurlijk.
1
Het heeft gesneeuwd. Lucas weet het zeker. Hij hoort het aan de geluiden buiten. Ze klinken zachter dan gewoonlijk, gedempter. Hij staat op uit bed, schuift het gordijn op een kiertje en ziet dat zijn oren hem niet hebben bedrogen. Er ligt een dikke laag sneeuw over de wereld. Lucas blijft even bij het raam staan kijken en kleedt zich dan aan. Met zijn schoenen in de hand sluipt hij langs het kamertje van Thomas en Lea, zijn jongere broertje en zusje. Lucas laat hen slapen, hij wil de sneeuw voor zichzelf alleen hebben. Nu maar hopen dat zijn moeder niet wakker wordt. Zachtjes loopt hij de trap af, hij telt de treden. De zevende tree moet hij overslaan, dat is de kraaktree. In de keuken wil hij zijn schoenen aantrekken, maar hij bedenkt zich. In de kelderkast staan zijn laarzen, die trekt hij aan. Hij doet zijn sjaal om en zet zijn muts op. Voor hij naar buiten gaat, opent hij de koelkast, haalt het aangebroken pak melk uit het rek, zet het aan zijn mond en neemt een paar flinke teugen. Hij kijkt op de klok boven de kalender die op 31 december hangt, de
laatste dag van het jaar. Het is nog vroeg. Lucas heeft de tijd aan zichzelf. Hij opent de deur naar de tuin en blijft bewegingloos op de drempel staan, verlamd door zoveel wit. Of is het angst die Lucas vastgenageld houdt op de drempel, eenzelfde opwindende angst die hij voelt als hij op school een nieuw schrift krijgt, een schrift waarin nog geen fouten staan en waarin ook geen fouten zullen komen, zolang je er maar niet in schrijft. Lucas schrikt op van een vroege ekster. Met een sierlijk boogje komt hij over de schutting aangevlogen, strijkt neer op het tuinpad, waar hij zenuwachtig heen en weer begint te lopen. De ekster doet hem denken aan het gedicht op de rouw kaart van zijn vader: Er zit een ekster in de tuin, zwart en wit op winters blad. Jij staat naast me en je vraagt: een ekster, wat betekent dat? Verdriet, geluk, geboorte, dood – klop het af en sla een kruis. En als er straks gebeld wordt, geven we dan thuis?
Lucas kijkt naar de sporen die de ekster achterlaat in de sneeuw en komt dan zelf ook in beweging. Hij stapt de sneeuw in en loopt het pad af naar de poort. De ekster vliegt voor hem uit en gaat op de schutting van de buren zitten. Bij de poort kijkt Lucas om. Mijn voetstappen, denkt hij, daar heb ik gelopen. Hij gaat de poort door en steekt het veldje achter zijn huis over. Lucas kan zich bijna niet voorstellen dat dit hetzelfde veldje is waar hij zich deze lente verstopt hield in het hoge gras.
2
Opeens was ze er, in het voorjaar, toen alles nog goed leek. Lucas lag op zijn rug in het hoge gras, onzichtbaar voor de buitenwereld, en keek naar de vliegtuigstrepen in de lucht. Vroeger schreven vliegtuigjes op warme zomerdagen reclameboodschappen in de lucht. CocaCola of 7-up. Dat heeft zijn vader hem verteld: ‘Toen ik zo’n vliegtuigje zag, Lucas, dacht ik dat ga ik later ook doen, dan vlieg ik over het huis van mijn meisje en schrijf ik haar naam in de lucht.’ Lucas houdt ervan in het gras te liggen, onzichtbaar voor alles en iedereen. Op zijn rug naar de lucht kijken en nergens aan denken en een of ander vreemd wijsje neuriën, of een stomme tekst zingen: ik ben Lucas, ik ben er wel, ik ben er niet, zoiets. ‘Wat lig je te doen?’ Lucas keek in het gezicht van een meisje. Groene ogen had ze en roodbruin haar, een kleur die hem deed denken aan de vos die hij onlangs in de duinen had gezien. ‘Niks,’ zei hij. ‘Leuk,’ zei het meisje. ‘Mag ik meedoen?’
En zonder zijn antwoord af te wachten, ging ze naast hem in het gras liggen. Een poosje zeiden ze niks. ‘Wil je niet weten hoe ik heet?’ vroeg het meisje toen. ‘Zeg maar,’ zei Lucas. ‘Raden, je moet raden hoe ik heet.’ ‘Linda,’ zei Lucas. Het was de eerste naam die hem te binnen schoot. Het meisje begon te lachen. ‘Klinkt goed,’ zei ze. ‘Lucas en Linda. Maar het is fout.’ Lucas schoot overeind. ‘Hoe weet jij dat ik Lucas heet?’ ‘Zeg ik niet. Pas als je raadt hoe ik heet.’ ‘Merel,’ zei Lucas. Het meisje schudde haar hoofd. Lucas ging weer liggen. ‘Ellen.’ ‘Nee.’ ‘Nora.’ ‘Nee.’ Bij elke meisjesnaam die hij opnoemde, zei het meisje naast hem nee, of ze schudde haar hoofd. Lucas vond het niet erg dat hij haar naam niet meteen raadde. Hij vond het wel leuk om achter elkaar meisjesnamen te noemen, alsof hij de meisjes daarmee opriep en aan zich voorbij liet marcheren. De mars van de mooie
meisjes: Anne, Anna, Sandra, Sanne, Maria, Martine, Silvia, Liesbeth, Charlotte, Sara, Roos, Lea… ‘Zo heet je kleine zusje,’ zei het meisje. ‘Weet je dat ook al?’ ‘En je broertje heet Thomas.’ ‘O, die heeft natuurlijk lopen praten.’ ‘Zeg ik niet.’ Lucas stond op. ‘Ga je weg?’ vroeg het meisje. ‘Ja.’ ‘Zonder dat je weet hoe ik heet?’
3
Lucas is blij dat hij zijn laarzen heeft aangedaan, hij zakt diep weg in de zachte, versgevallen sneeuw. Hij loopt dicht langs de muur van de gekkentuin, het terrein van psychiatrisch ziekenhuis Duinroos tegenover zijn huis. De muur schermt de patiënten af van de buitenwereld. Heel soms komen ze in groepjes het terrein af, onder begeleiding van een verpleger. De verpleger voorop, de gekken erachteraan, keurig in een rijtje. Moedereend en haar gewonde eendjes. De patiënten bewegen sloom en houterig. Dat slome komt door de medicijnen. Als ze die niet gebruiken, worden ze gevaarlijk. Dat heeft Henk, een jongen uit zijn klas, hem verteld en die wist het van zijn vader. Die is schilder en had van het voorjaar de paviljoens in de verf gezet. Hoe dieper in de tuin, hoe gekker de gekken. Gekken die zomaar een hap aarde in hun mond steken, die stemmen horen of zichzelf verwonden met een mes of een glasscherf. Net achter de muur staat een kastanjeboom. Vlak na de dood van zijn vader is Lucas door een gat in de muur
gekropen en in de boom geklommen. Uren heeft hij daar gezeten. Een vreemde vogel op een kale tak. Lucas moet opeens ontzettend nodig naar de wc. Hij kan moeilijk hier tegen de schutting gaan staan plassen; dan staat hij te veel in het zicht. Een eindje verderop is een betere plek. Daar begint het laantje naar de duinen, met aan weerszijden bomen. Hij neemt een spurt, verdwijnt tussen twee bomen en ritst zijn broek open. Net op tijd. Een warme straal urine brandt een gat in de sneeuw. De damp slaat ervan af. Hij zou met gemak zijn naam in de sneeuw kunnen schrijven. Voor wie het maar wil lezen. Lucas doet zijn gulp dicht en loopt weer verder. Na een poosje draait hij zich om en doet een paar passen achteruit. Zijn voetstappen lijken van hem weg te lopen. ‘Dag Lucas, waar ga je naartoe?’ ‘Ik weet het niet, weg. Ik ga weg.’ ‘En kom je dan nooit meer terug?’ ‘Zou kunnen.’
4
‘Lucas! Lucas!’ Lucas keek op. Miss Blanche had hem geroepen, een buurvrouw van een paar huizen verderop. Eigenlijk heette ze mevrouw Groenewegen, maar Lucas noemde haar voor zichzelf naar een sigarettenmerk: Miss Blanche. Het merk bestond allang niet meer, maar buurvrouw Groenewegen had er een antiek emaillen reclamebord van. Het hing in de woonkamer aan de muur, tussen twee boekenkasten. Op het geelgekleurde pakje staat een lachende vrouw afgebeeld met bloedrode lippen, een bolhoed en leren handschoenen. Tussen haar vingers houdt ze een brandende sigaret geklemd. Mevrouw Groenewegen rookte ook en had precies zul ke lippen als de lachende vrouw op het pakje. Haar mond deed Lucas denken aan een wond. Haar nagels, ook die van haar tenen, waren in dezelfde bloedrode kleur gelakt. ‘Lucas, kun jij voor mij een pakje sigaretten halen, bij Alie?’ Lucas deed regelmatig een boodschap voor Miss Blanche, graag zelfs. Hij ging soms uit zichzelf langs om te vragen of ze niet iets nodig had.
‘Eén pakje?’ vroeg Lucas. ‘Eén pakje,’ herhaalde Miss Blanche, die hem net als altijd expres te veel geld meegaf. Het wisselgeld mocht hij houden. Het was rustig in het café. Alleen de oude meneer Kraan zat zoals gewoonlijk aan zijn tafeltje bij het raam. Alie zat op de hoek van de bar de krant te lezen. Alie runde het café in haar eentje. Ze was een vrouw alleen en zo sterk als een vent. Ze kon met haar blote handen een telefoonboek doormidden scheuren. Lucas had haar dat wel eens zien doen. ‘Kan ik ook,’ zei Henk toen Lucas hem van Alie en het telefoonboek vertelde. ‘Bewijzen!’ zei Lucas. Mooi dat het Henk niet lukte. Zelfs met zijn tweeën kregen ze het telefoonboek niet doormidden gescheurd. Lucas legde het geld op de bar. ‘Een pakje sigaretten, alstublieft.’ ‘Is het voor jezelf?’ Elke keer maakte Alie hetzelfde grapje. ‘Voor mevrouw Groenewegen.’ ‘Dan is het goed.’ Alie stond op van haar kruk, liep naar achteren en kwam even later terug met het pakje sigaretten. ‘Alsjeblieft Lucas.’
Ze schoof het pakje naar hem toe, raapte het geld van de bar en gaf hem zijn wisselgeld terug. ‘Dank u wel,’ zei hij en hij bleef staan wachten. ‘Pindaatje?’ vroeg Alie. ‘Hou je hand maar op.’ Lucas wist dat ze dat ging zeggen, hij kreeg van haar altijd een handje pinda’s uit de pinda-automaat op de bar, maar hij mocht er niet om vragen. Met zijn mond vol pinda’s rende hij terug naar Miss Blanche. Bij de poort aangekomen slikte hij de laatste pinda’s door en veegde zijn mond schoon. Miss Blanche zat zoals gewoonlijk te lezen. Lezen was haar hobby, verslaving kon je beter zeggen. Haar huis leek wel een bibliotheek. Overal lagen boeken, in schotse en scheve stapeltjes. Op de tafel, naast de tafel, op stoelen en op kastjes, op de radio, de tv, echt overal. Een poos geleden toen Lucas ook een boodschap voor haar had gedaan, zat Miss Blanche bij uitzondering eens niet te lezen. Ze zat in de voorkamer haar lippen bij te stiften. Roerloos had Lucas op de drempel naar haar staan kijken, met ingehouden adem. Pas toen ze haar spiegeltje inklapte, leek hij zich weer te kunnen bewegen. ‘Mooi?’ had ze gevraagd en ze tuitte haar lippen. Lucas had geen woord kunnen uitbrengen, hij had de sigaretten en het wisselgeld op tafel gelegd en was het huis uit gevlucht.
Het had een hele tijd geduurd voor hij weer een boodschap voor haar durfde te doen. Miss Blanche keek op van haar boek. ‘Nu al terug, Lucas? Dat heb je snel gedaan.’ Lucas gaf haar het pakje. ‘Het wisselgeld mag je houden,’ zei ze. ‘Wat doe je er eigenlijk mee? Ben je ergens voor aan het sparen?’ ‘Nee.’ ‘Had toch gekund, voor een mooi boek bijvoorbeeld. Boeken zijn zo mooi, Lucas. Hou jij van lezen?’ ‘Lezen is voor meisjes.’ ‘Ik ben toch een meisje, of niet soms?’ ‘Niet meer.’ Miss Blanche glimlachte. ‘Ik zou me geen raad weten als ik niet meer zou kunnen lezen.’ ‘Waarom zou u nou niet meer kunnen lezen?’ ‘Als ik blind zou worden, bijvoorbeeld. Dat komt wel eens voor, dat je op latere leeftijd blind wordt. Vreselijk lijkt me dat! Ik moet er niet aan denken.’ Lucas wel. Hij zag Miss Blanche al zitten met een zonnebril op en met een witte stok met rode strepen naast haar stoel. Ze wilde roken en Lucas moest haar helpen: Lucas haalt een sigaret uit het pakje, steekt hem aan en stopt hem tussen de bloedrode lippen van Miss Blanche.
Hij gaat dicht naast haar zitten, op de leuning van haar stoel, en pakt een boek van het stapeltje het dichtst bij hem. Hij slaat het open en begint te lezen. Miss Blanche geniet. Het verhaal ontroert haar. Van onder haar zonnebril ziet Lucas een traan tevoorschijn komen. ‘Wilt u een zakdoekje?’ vraagt hij. Miss Blanche schudt haar hoofd. ‘Lees door, Lucas,’ zegt ze. ‘Lees door. Je hebt een mooie stem.’ Ze zet haar sigaret aan haar mond en zuigt haar wangen hol. Het uiteinde van haar sigaret laait gloeiendrood op. Lucas kijkt in het boek waar hij is gebleven en leest verder. Naast hem blaast Miss Blanche rook uit haar mond, een ijle wolk rook die tussen hen in hangt als een doorzichtig gordijn.
5
De takken van de bomen aan weerszijden van het laantje naar de duinen buigen diep door onder de last van de sneeuw. Lucas hoeft zich nauwelijks te rekken om erbij te kunnen. Hij slaat met zijn hand tegen de takken. Bevrijd van de sneeuw veren ze omhoog. Lucas ziet een stok liggen, daarmee kan hij ook bij de wat hogere takken. Na een poosje heeft hij er genoeg van. Hij gooit de stok tussen de bomen door de sloot in. Door het wit van de sneeuw ziet het water er donker uit, alsof de sloot gevaarlijk diep is. Lucas weet wel beter. Het is een slootje van niks. Met zonnig weer in de lente of de zomer kun je de bodem zien. Lucas zit graag langs de kant om naar de vissen te kijken, het liefst naar van die felgekleurde rietvoorntjes, met vinnen rood als hanenkammen. Prachtig om te zien hoe ze zich bewegen, alsof ze met zijn allen één lichaam zijn, als een peloton wielrenners van bovenaf gefilmd, nu eens een langgerekt lint, dan weer inkrimpend tot een dikke klont. Waar zouden de vissen nu zijn? vraagt Lucas zich af. Nu het winter is. Zouden ze in de modder kruipen net als kikkers doen en daar de lente afwachten?
De kikkers bij Lucas in de tuin, in de vijver, doen dat ook. Stomme kikkers. Die denken dat ze daar goed zitten, maar de temperatuur hoeft maar een paar dagen onder nul te zijn en het beetje water in de vijver verandert in een ijsklomp. Dag kikkers. Vorig jaar heeft Lucas negen dode kikkers uit de vijver geschept. Een smerig karweitje. Hun slijmerige kikkerlijven stonken als de hel. Het begint weer te sneeuwen. Het is goed te zien onder het licht van de lantaarnpaal. Lucas vangt een sneeuwvlok op in zijn hand en op zijn tong, en nog een en nog een. Veertjes van engelenvleugels, zo noemt zijn opa ze. ‘Als het sneeuwt, Lucas, dan zijn de engelen in de rui.’
6
Lucas wist dat het meisje terug zou komen. En ze kwam terug. Ze had kersen bij zich. Ze legde de zak tussen hen in, ging languit in het gras naast hem liggen en stak een kers in haar mond. ‘Pak maar,’ zei ze. Lucas nam er een. ‘En?’ ‘Wat en?’ ‘Weet je al hoe ik heet?’ Lucas gaf geen antwoord. ‘Zal ik zeggen hoe ik heet?’ ‘Nee.’ ‘Echt niet?’ ‘Nee.’ ‘Ik doe het toch. Ik heet…’ Lucas stopte snel een kers in haar mond. ‘Ik…’ ‘Niet met volle mond praten!’ Het meisje spuugde de pit uit. ‘Wat een rare jongen ben jij,’ zei ze. ’Moet jij nodig zeggen,’ zei Lucas.
‘Ik?’ zei het meisje. ‘Ben ik een rare jóngen?’ Ze keek zoals Miss Blanche kon kijken. Spottend. ‘Raar ben je wel!’ ‘Dan kunnen we elkaar een hand geven.’ Ja, dacht Lucas. Ja, geef me je hand en doe je ogen dicht. Niet bewegen en niets zeggen. Lucas haalt een potje nagellak tevoorschijn en begint één voor één haar nagels te lakken, eerst die van haar rechterhand, dan die van haar linkerhand. ‘Mag ik nu mijn ogen opendoen?’ vraagt het meisje. ‘Nog niet,’ zegt Lucas en hij begint haar teennagels te lakken. ‘Ja,’ zegt hij als hij de laatste nagel heeft gelakt. Het meisje opent haar ogen. ‘En?’ vraagt Lucas. ‘Mooi?’ ‘Rood!’ zegt het meisje. ‘Mijn lievelingskleur.’ Lucas en het meisje aten zwijgend van de kersen. ‘En nu?’ zei het meisje na een poosje. ‘Wat en nu?’ ‘Wat gaat er nu gebeuren?’ ‘Niks,’ zei Lucas. ‘We gaan door met kersen eten, we spugen de pitten uit en dan wachten we.’ ‘Waarop?’ ‘Tot de pitten uitkomen natuurlijk.’ ‘En dan?’
‘Dan worden dat weer nieuwe bomen, daar komen kersen aan, die gaan we plukken en opeten. Net als nu.’ Het meisje viste twee kersen in één keer uit de zak. Ze zaten met hun steeltjes aan elkaar. ‘Kijk es,’ zei ze en ze hing ze als een oorbel om haar oren. ‘Grappig,’ zei Lucas. ‘Grappig? Je moet móói zeggen,’ zei het meisje. ‘Wacht.’ Ze ging op zoek naar nog een dubbele kers en toen ze die gevonden had, hing ze die om haar andere oor. Het meisje keek Lucas vragend aan. ‘Leuk,’ zei Lucas. Het meisje pakte een kers, beet hem doormidden, haalde de pit eruit, stak de ene helft van de kers in haar mond en begon met de andere helft haar lippen rood te kleuren. ‘En nu, wat zeg je nu?’ ‘Nu wil ik weten hoe je heet,’ zei Lucas. ‘Isabel,’ zei het meisje. ‘Je liegt.’ ‘Misschien,’ zei het meisje. ‘Isabel Misschien,’ zei Lucas en wilde opstaan. ‘Wacht,’ zei het meisje. ‘Jij krijgt ook oorbellen.’
7
Het sneeuwt nog steeds. Lucas’ voetstappen zullen langzaam door de sneeuw worden uitgewist. Niemand zal hem kunnen volgen. Zijn moeder niet, zijn broertje niet, zijn zusje niet, niemand niet. Zouden ze eigenlijk nog slapen? Thomas en Lea wel, maar zijn moeder? Het is een wonder dat ze hem zojuist niet heeft gehoord. Normaal hoort zijn moeder alles. Als hij midden in de nacht naar de wc moet, of dorst heeft en een glaasje water gaat drinken in de badkamer. ‘Ben jij dat, Lucas?’ Lucas had helemaal op die vraag gerekend, maar het was gelukkig stil gebleven achter de deur van zijn moeders slaapkamer. Alsof ze er niet was. Lucas vertraagt zijn pas. Natuurlijk was ze er wel. Waar zou ze anders moeten zijn? Lucas blijft staan. Als hij nu teruggaat naar huis, zich uitkleedt en weer in bed kruipt, is er niets gebeurd. Dan is alles weer zoals het was. Hij zou slapen, Thomas en Lea zouden slapen en zijn moeder zou slapen. Niemand zou weten dat hij de deur uit is geweest. Hij zou na een uur of wat wakker worden van het opge
wonden geschreeuw van Thomas naast zijn bed: ‘Lucas! Lucas! Het heeft gesneeuwd!’ Zijn moeder zou de slee uit het schuurtje opduikelen en ze zouden een sneeuwpop gaan maken in de tuin. Mama, Thomas, Lea en hij. En kijk, daar was papa ook. Ze waren weer met zijn allen. Met zijn allen… Ze zijn nooit met zijn allen geweest… Lucas schudt zijn hoofd. Hij wil er niet aan denken, maar toch gaan zijn gedachten terug naar een avond, jaren geleden. Ze waren nog maar met zijn viertjes. Papa, mama, Thomas en hij. Het was al laat, hij lag in bed en hoorde zijn ouders praten, beneden in de kamer. Het leek wel of ze ruzie hadden. Hij was opgestaan en liep de trap af. Halverwege bleef hij staan. De deur naar de huiskamer stond open. ‘Had ik dan blij moeten zijn?’ hoorde hij zijn vader zeggen. ‘Je bent toch zelf ook niet echt blij, of vergis ik me nou?’ ‘Je geeft me nogal de kans om blij te zijn,’ antwoordde zijn moeder. Even bleef het stil. Toen hoorde hij zijn vader vloeken. ‘Je hebt me d’r in geluisd,’ zei zijn vader. ‘Wat ben jij gemeen!’ ‘Wat? Jij durft mij gemeen te noemen? Wie is er hier nou gemeen?’
‘Gemeen!’ Waar ging dit over? De moeder van Lucas begon te huilen. ‘Ja hoor, daar gaan we weer. Moet ik nou medelijden met je hebben?’ ‘Ga weg, ga alsjeblieft weg!’ ‘En dan later te horen krijgen dat ik je heb laten zitten met een kind.’ Een kind? Wat bedoelde zijn vader met ‘een kind’? Ze waren toch met zijn tweeën, Thomas en hij. ‘Wat wil je dan dat ik doe,’ zei zijn moeder huilend, ‘dat ik het weg laat halen?’ Lucas wist achteraf niet meer of hij gesprongen was of dat hij zijn evenwicht had verloren. Zijn vader had hem met de auto naar het ziekenhuis gebracht. Hij voelde geen pijn. Hij lag op de achterbank en keek naar het voorbijzoevende licht van de lantaarnpalen. In het ziekenhuis viel hij flauw toen hij zei dat hij geen rolstoel nodig had en zelf wel kon lopen. Zijn linkerbeen bleek op twee plaatsen gebroken te zijn. Maanden later mocht het gips er pas af. Dit keer ging zijn moeder mee naar het ziekenhuis. Zij kon het mooi combineren met een bezoekje aan de gynaecoloog. ‘Je krijgt er een broertje of zusje bij.’
‘Ik heb alles gehoord, mama,’ wilde hij zeggen. ‘Van jullie ruzie die avond toen ik mijn been brak.’ ‘Een zusje,’ zei Lucas. ‘Lijkt me leuk.’
8
Lucas lag op zijn rug in het hoge gras, te wachten op Isabel. Niet dat hij met haar had afgesproken. Ze spraken nooit iets af. Hij ging in het gras liggen en dan kwam ze vanzelf naast hem liggen en begon ze te praten. Isabel logeerde bij familie, in een vrijstaand huis aan het eind van het laantje naar de duinen. Lucas kent de mensen die er wonen. Hij heeft ze regelmatig zien lopen, een oudere man en een oudere vrouw, altijd met zijn tweeën, alsof ze elkaars schaduw zijn. Hij had altijd gedacht dat ze een echtpaar waren, totdat Isabel vertelde dat ze broer en zus van elkaar zijn. ‘Jacob en Dora, en tweeling. Ze schelen een maand.’ ‘Een maand? Hoe kan dat nou?’ ‘Jacob is op 31 augustus geboren, vlak voor middernacht. Een kwartier later kwam Dora, op 1 september dus. Jacob en Dora zijn mijn oom en tante, nou ja, eigenlijk die van mijn moeder.’ Isabel kwam niet altijd. Meestal vond Lucas dat niet erg. Vandaag hoopte hij dat ze wel kwam, maar nu nog even niet. Eerst wilde hij in slaap vallen, pas dan moest
ze komen en naast hem gaan liggen, zonder dat hij er erg in zou hebben. Na een poosje zou hij wakker worden, naast zich kijken en dan als eerste Isabel zien. ‘Dag Isabel,’ zou hij zeggen. ‘Dag Lucas.’ ‘Ik heb van je gedroomd.’ ‘Van mij? ‘Van jou, ja. Vind je dat gek?’ ‘Wat deed ik in je droom?’ ‘Dat weet je best.’ ‘Hoe zou ik dat nu kunnen weten?’ ‘Je was er toch zelf bij?’ Isabel glimlachte heel lief naar hem. ‘Kom hier,’ zei ze. ‘Dan krijg je een zoen van me.’ ‘Zie je nu wel dat je het weet!’ Lucas sloot zijn ogen en voelde na een poosje iets kriebelen op zijn wang. Een vlieg, vermoedde hij, of een spinnetje of torretje. Vervelend, zo kon hij toch niet in slaap vallen? Hij schudde een paar keer met zijn hoofd en veegde met zijn hand over zijn gezicht. Het gekriebel hield niet op. Lucas kwam overeind, keek om zich heen en toen hij niks zag, ging hij weer liggen. Meteen voelde hij weer dat irritante gekriebel op zijn gezicht. Wat was dat toch?