1
LIEFDEVOLLE AANDRANG VAN EEN HERDER
6 PREKEN OP BIJZONDERE TIJDEN
door DS. JAN PANNEKOEK
STICHTING DE GIHONBRON MIDDELBURG 2002
2
Enkele data uit het leven van Ds. Jan Pannekoek. Jan werd geboren 14-10-1916 te Zierikzee. Op 10 jarige leeftijd krachtdadig bekeerd. Daarna van stap tot stap geleid en geoefend in de kennis van God en Christus door de Heilige Geest. In 1948 ouderling bij de Gereformeerde Gemeente te Zierikzee. Jan trouwde 26-10-1950. Hij was boer in hart en nieren. In 1963 door het Curatorium van de Gereformeerde Gemeente in Ned. toegelaten om opgeleid te worden tot predikant. 12-10-1965 intrede te Terneuzen. Neemt een beroep aan naar Chilliwack.23-4-1970 intrede te Chilliwack in Canada. Overleed na korte ziekte 16-1-1971 te Chilliwack. De onderstaande preken zijn door Ds. J. Pannekoek uitgesproken in Terneuzen, nadat hij het beroep naar Chilliwack had aangenomen. Ds. Pannekoek zag er zeer tegenop om met zijn grote gezin daar heen te gaan. Zelf zegt hij: "Ik zag er zo tegenop om op die hoge bergen begraven te moeten worden, gescheiden van al mijn familie en vrienden. Maar ik mocht geloven dat het een gekocht graf was door Die eeuwige Koning Die Zelf de dood vrijwillig is ingegaan om het eeuwige leven voor de Zijnen te verwerven." In de preken uit die tijd zinspeelt hij enkele keren op dit ‘kruisje’. Ds. Pannekoek was op en top een Zeeuw. De Hollandse taal was voor hem erg moeilijk. Zijn Zeeuwse taalgebruik komt het meest naar voren in de vele verkleinwoordjes die wij, Zeeuwen dikwijls gebruiken. De preken zijn ongewijzigd weergegeven van de bandrecorder. INHOUD 1. Biddagpreek Exodus 9:27 en 28. 2. Dankdagpredikatie Richteren 20:26b 3. Nieuwjaarspreek Psalm 42:12 4. Biddagpreek Jeremia 17:6 5. Kerstpreek Galaten 4:4, 5 6. Uitgesproken in Canada: Johannes 1:17, 18
3
FARAO 'S VERHARDING ONDER GODS ROEPSTEMMEN Biddagpreek Exodus 9:27 en 28. Uitgesproken Gereformeerde Gemeente in Nederland, Terneuzen PSALMBERIJMING van Petrus Datheen. Psalm 102:1 Lezen: Exodus 9 Psalm 95:2 en 3 Psalm 68:10 en 11 Psalm 77:11 Onze hulp en onze verwachting in dit middaguur in spreken en in luisteren beide, zij in den Naam des Heeren Heeren, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Die trouwe houdt en Die eeuwiglijk leeft en Die nooit laat varen de werken Zijner handen. Amen. Geliefden, Genade, barmhartigheid en vrede, worde u bij de aanvang geschonken en bij de verderen voortgang rijkelijk vermenigvuldigd van God den Vader en van Jezus Christus den Heere, door den Heiligen Geest. Amen. Laten we thans trachten het aangezicht des Heeren te zoeken. GEBED Mijne geliefden. Wij lezen in Spreuken 29 het eerste versje, een ernstig woord wat wij ook voornamelijk in deze tijd waarin wij leven, op welke de einden der aarde zijn gekomen, wel dubbel ter harte mogen nemen. Namelijk: Een man die dikwijls bestraft zijnde, de nek verhard zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezen meer aan zij. Een mens, voornamelijk onder de waarheid opgevoed, die gaat niet ongewaarschuwd de eeuwigheid in. Wij zien het ook in Gods woord. Wat kwam de Heere de eerste wereld te waarschuwen, voordat hij het oordeel ging voltrekken. Honderdtwintig jaren lang heeft Noach, de prediker der gerechtigheid gepredikt. Ze kwamen de ark met hun ogen te aanschouwen, maar ze bekenden het niet, voordat de Heere Zelf de deur had toegesloten. Toen was het te laat. Voor eeuwig te laat. Zie het ook in het particulier, bij Hofni en Pinehas, de zonen van Eli. Ze werden van Godswege gewaarschuwd nog wel door een man Gods. Maar ook door hun vader. Die zeide: wanneer een mens tegen de goden zondigt, dan zullen de goden hem oordelen. Maar wanneer een mens tegen God zondigt, wie zal voor hem bidden? Wij hebben eens gelezen, dat een man van een hoge steiger afviel, maar zijn val werd gebroken door een boom. En toen hij tot verbazing van de aanschouwers, eigenlijk zonder letsel op de grond kwam, zei hij: hier is een Godswonder gebeurd; dat de Heere mij gespaard en bewaard heeft. Maar hij kwam zijn hart te verharden. En daarna zei hij: onkruid vergaat niet. Maar tussen de middag lag hij te slapen op een bank, en hij viel eraf. En was dood. O, God laat Zich niet bespotten. Hij komt dikwijls éénmaal, tweemaal, driemaal ja zelfs vele malen te waarschuwen, maar eenmaal is de maat vol. En zo geldt dat ook ons tezamen. Een man die dikwijls bestraft zijnde. Zie het ook in ons vaderland. Wat hebben de oude knechten in hun geschriften, land en volk teruggeroepen tot de God der vaderen, om
4 naar de oude wegen te vragen! Maar we kunnen duidelijk zien, dat er ook geen stem nog opmerking meer in ons vaderland gevonden wordt. Er is een doorgaan in de zonde en een verharding in dezelve. Ziende op de kerke Gods, ach dan ligt het alles verbroken en het ligt alles uiteen gereten. De ene roept: hier is de Christus, de ander: daar is de Christus, maar waar zijn ze nog, die over eigen hart en eigen leven nog eens de schuldbrief thuis krijgen? En die door genade een levend lidmaat zijn geworden van die ene kerk, waarvan Jezus Christus alleen de uiterste Hoeksteen is? O, het is te vrezen, dat er velen zijn die wel de naam hebben dat ze leven, maar die door de mens opgebouwd worden, in een belijdenis zonder beleving ervan. Maar nu ziet de waarheid ook persoonlijk op mij en op u. Wat heeft de Heere dikwijls tot ons gesproken? Dikwijls heeft hij Zijn knechten gezonden, vroeg op zijnde en sprekende, maar waar is de ware verootmoediging? Waar heeft het nog wat goeds uit mogen werken? Kom, antwoordt eens tussen God en uw ziel. Het zou de laatste keer kunnen zijn dat u Gods woord nog kan beluisteren. Kom, is dat woord wel eens tot nut voor u geweest? Heeft het u wel eens gebracht aan de troon der genade? Om met God verzoend mogen worden, door die enige Weg des heils en der Verlossing die u gedurig wordt voorgesteld? Of bent u steeds harder, kouder en ongevoeliger geworden? Heeft de Satan u bezig gehouden om alleen kritiek te leveren op hetgeen wat u mocht horen? En u te vervullen met dingen die geen waarde hebben voor de eeuwigheid? Is het dan niet droevig gesteld? Want het is de Satan eender hoe hij de mens bezig kan houden, als hij maar geen werkzaamheden krijgt met zijn arme ziel, opdat die gered mocht worden van een eeuwig gevaar. En die man, die zijn hart komt te verharden, dat betekent zijn leven verhardt in de zonde, die zal hij schielijk verbroken worden. De eerste wereld heeft er niet om gedacht, totdat de sluizen des hemels geopend werden. En ze zijn allen omgekomen, door de zondvloed. Zie het bij Korach, Dathan en Abiram; ze kwamen om. Ze zonken levend ter hel. Zie het in Sodom en Gomorra. God keerde de steden om. Zie het in Hofni en Pinehas. Toen de maat eenmaal vol was, toen werd hun nek schielijk en onverwachts gebroken. De Heere komt als een dief in de nacht, wanneer wij er niet op rekenen. Dan zegt de HEERE: tot hiertoe en niet verder. Wij hebben genoeg op de fluiten laten spelen, wij hebben genoeg klaagliederen laten zingen, maar zie, nu is het Mijn tijd. En zie, dan valt de boom. Dan is het voor eeuwig te laat. U kunt uzelf aan geen ambt vastklemmen zoals zonen van Eli. U kunt u aan geen naam vastklemmen, of aan de uiterlijke godsdienst. Het zal niet baten. God gaat door met Zijn oordeel. Hij zal alleen verschonen die door Zijn genade geroepen zijn en gewassen werden in Zijn dierbaar bloed tot rechtvaardiging en heiligmaking. De Heere kent degenen die de Zijnen zijn. O, daarom is het zo'n nauw onderzoek voor ons allen tezamen. Want de mens is gelijk de smidshond die bij het vuur zit. De vonken vliegen vurig over hem heen, maar hij merkt het niet. Het is gelijk een mens die gedurig de graven moet delven van mensen die er straks in begraven worden. Maar hij wordt het zo gewoon, totdat hij zelf weggedragen wordt. Want een mens is dood voor de dood en ongevoelig voor de eeuwigheid. En wij voelen niet dat hij een ziel omdraagt voor de eeuwigheid. Dan kan er ook in onze dagen nog wel veel ongerustheid zijn voor de toekomst, ziende dat hij zo niet kan blijven. Dat God eenmaal met ons door gaat trekken, maar wie krijgt er nog arbeid met zijn arme ziel, persoonlijk? Want straks moeten wij persoonlijk voor God verschijnen. En dan hebben we met onze buurman of buurvrouw niet te maken. Nee, we zullen ons eigen pakje moeten dragen.
5 Er staat: totdat er geen genezen meer aan is. Dan is het afgelopen. Dan zal dat rantsoen de mens te zwaar zijn. Geen mens zal hem kunnen helpen. Hij valt neer. In eeuwige verwoesting neer. Daar waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt. Nu, wij hadden gedacht om met hulpe des HEEREN uw aandacht daar nog wat nader bij te mogen bepalen naar aanleiding van hetgeen u is voorgelezen uit Exodus 9 en daarvan het 27e en het 28e versje, waar Gods woord en onze tekst aldus luidt: Toen schikte Farao heen, en hij riep Mozes en Aäron, en zeide tot hen: ik heb mij ditmaal verzondigd; de HEERE is rechtvaardig ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen. Bidt vuriglijk tot den HEERE, want het is genoeg, dat geen donder Gods noch hagel meer zij. Dan zal ik ulieden trekken laten, en gij zult niet langer blijven. We wensen dan met des HEEREN hulp uw aandacht te mogen bepalen bij Farao's verharding onder Gods roepstem. • Ten eerste verhardt ondanks de schijnbekering. • Ten tweede verhardt ondanks Mozes' voorbede. • Ten derde verhardt ondanks des Heeren waarschuwing. • Om dan nog met een enkel woordje ter toepassing met de waarheid tot onszelf in te keren. Wij worden thans verplaatst in de tijd van Israël wanneer ze in Egypte verkeerden. Toen Israël verkeerde in zware dienstbaarheid. De Heere kwam te gedenken aan Zijn verbond en aan Zijn beloftenis. En hij kwam het volk van Israel smekende en biddende te maken in de benauwdheid, die zij hadden. O, ze waren dan ook in diepe druk. En nu is de druk ook groot. Maar er is geen roepen meer en er is geen schreien meer tot de levendige God. Er wordt schier niet meer over gesproken, over het grote gevaar wat boven ons hoofd hangt. En daaraan kunnen we ook zien, dat de Heere ons overgeeft aan het goeddunken van onze eigen harten. Maar de Heere kwam dan ook een Mozes en Aäron te sturen om alzo middellijk Zijn volk te verlossen uit de klauwen van Farao, die hen het leven schier ondragelijk maakte. Ook weer een beeld, van een mens van nature, die in de ijzeroven van de satan door zijn diepe val is terechtgekomen. Maar die door Gods Geest biddende zal gemaakt moeten worden en zijn ogen geopend worden, voor zijn naamloze ellende waar hij in terechtgekomen is. Maar juist wanneer de Heere begint, om Israël te verlossen, dan worden de lasten almaar zwaarder. Zodat zelfs Mozes tot God komt te spreken: nu weet ik het ook niet meer, want in plaats dat er verlichting komt, komt er allemaal verzwaring. Ze moesten zelf stro gaan zoeken en ook de stenen leveren. Zodat de last ondragelijk werd. Maar dan riepen ze tot God in de benauwdheid die zij hadden. Welke voorbidder zou er mogen zijn om de oordelen nog af te wenden? Och dat God ons toch eens biddende mocht maken! Biddende alleen werden zij toch bevrijd, dan hoopten zij op Gods goedheid t' allen tijd. O, dan zal er nog behoudenis kunnen zijn, voor land, volk en kerk. Maar ook dat gebed wordt in onze tijd zo geweerd. En zie, God komt wonderen op wonderen te doen voor Zijn volk. Maar de eerste wonderen kwamen de tovenaars ook na te doen. Ze konden ook hun staf in een slang veranderen en ook water in bloed veranderen; en ook kikvorsen op doen komen. Want je me niet denken dat de satan, onder de toelating Gods als een engel des lichts, ook niet veel vermogend is. En daarom, ook in onze dagen, dan zie je ook dat er veel mensen zijn, die veel veranderen, maar die als 't ware van een stok in een slang veranderd worden. Veranderen in listigheid en in bedrog. Om maar wat te zijn en wat te vertonen. Maar het is geen waarachtige vernieuwing. Ze blijven hun slangenaard en vergif houden. Die tovenaars konden ook het water in bloed veranderen. Een grote
6 verandering, maar toch niet meer dan een verandering. Ook konden de tovenaars kikvorsen op laten komen. Die zijn er in onze dagen ook genoeg. Ze springen over de ellende heen. En onze vaderen hebben gezegd, en dat komt ook in onze dagen openbaar, de mensen zullen als kikvorsen zijn, ze zullen opkomen als paddestoelen. En waarom? Wel, we denken zo menigmaal aan de gezegden van het oude volk van God. Die thans letterlijk vervuld worden. Er komt een tijd, dat er tien predikanten tegelijk zullen worden, zeiden ze als kleine jongen tegen mij. Ze zeiden: dan maken ze predikanten op scholen en die lezen hun preek van een briefje af. Dan willen ze graag de naam hebben van rabbi, rabbi. En de mensen zijn zo blind dat zij het ware van het valse niet meer kunnen onderscheiden. Ja, dat ze een rede zullen houden naar de mens toe. Och, dan gaan we in het uitwendige op, maar we missen de ware genade van Gods Geest. En de bestraffende man wordt gemist. Je kan er alles bij behouden. De wereld gelijkvormigheid wordt niet meer bestraft. En bij alles wordt er niet meer nauw toegezien of het een waar werk des Geestes is, of dat het slechts het nabijkomend werk is. En Mijn volk heeft het gaarne alzo, zegt ook Gods woord. Maar kom, nu wordt stof in luizen veranderd. Ze zeiden: dat is Gods vinger. Ja nieuw leven, dat moet God geven. Dat zeggen zelfs de tovenaars. En dat is waar hoor! Daar zijn in vroegere dagen kinderen Gods geweest, die hadden soms niet zoveel gaafjes, maar er ging kracht van uit. Als ze soms een gebedje deden, in al hun eenvoudigheid dan voelde je het, dat hebben ze van God geleerd. De ware vreze Gods werd erin gevoeld. Maar thans is het een rede, maar er is geen vreze Gods. En je moet ook maar letten op het uiteinde. Vroeger hadden sommigen een uiteinde dat God voor Zijn Eigen werk kwam in te staan. Maar wij hebben er velen gezien die een hoofd vol kennis hadden, en meer niet. Wij hebben er gisteren in de auto nog over gesproken dat er een man was die altijd veel kritiek had op een ander, en die ook een grote bekering besprak. Zelfs grote zaken. Maar dat we het er zó benauwd onder kregen. En dat we naar hem toe moesten en hem ernstig gewaarschuwd hebben. Maar dat viel in verkeerde aarde. Hij heeft ons overal voor uitgemaakt. Toen leefde mijn oude vader nog. Hij zei: ach, daar zal je geen spijt van hebben. Kijk het maar achteraan, m'n jongen. En zie, een paar jaar naderhand, toen verhing hij zichzelf aan de strop. Tot ontzetting van allen die hem gekend hadden. Daarom, het ware leven gaat er naar uit, ook op deze Biddag, dat God nog vruchtbaarheid mocht geven op de akker. En dat God ook de andere werken mocht zegenen. In de hantering en de nering en overal waar God u geplaatst heeft. Want als die zegen gemist wordt, dan zal het tevergeefs zijn om vroeg op te staan en laat naar bed te gaan. Omdat God het degene die Hij liefheeft als in de slaap geeft. Dat wil niet zeggen in de luiheid, maar alleen in de steile en diepe afhankelijkheid van de levendige God. Maar kom, in Egypte volgt de ene plaag na de andere. Het wordt almaar zwaarder. De Heere had reeds pest gegeven aan het vee. Duizenden beesten kwamen er te sterven. Hoewel er in Israël onderscheid gemaakt werd. Waar geen hond z'n tong kon verroeren. Wel Farao, heb je er nou nog geen erg in dat de Heere bezig is tot u te spreken? Heb je er nog geen erg in dat dit niet goed af gaat lopen? Nee, hij gaat er in door. Ook in onze dagen gaat men door met land, volk en kerk. Er is geen buigen meer voor God. Dat is vreselijk. Zodat de Heere ons met verblindheid komt te slaan. En dat wij nog menen dat wij de goede weg bewandelen. En daarom, de Heere gaat door. Hij komt Mozes gezag te geven. Zelfs de tovenaars kunnen niet voor hem bestaan. En dat zien wij ook in onze dagen gebeuren. Wij gaan door, er is geen stem en geen opmerking meer. Dan zal iedereen het oordeel moeten treffen. Maar wij denken, ons zal
7 het niet treffen. Wij komen het altijd op een ander toe te passen. Het treft mij niet. O het is vreselijk, dat we in zo'n tijd leven. En zien we nu niet duidelijk in onze dagen de verharding toenemen? En zie, de Heere gaat weer verder. De Heere zal doorgaan. En als wij dan niet bukken willen, dan zullen we breken. Dan zal het waarheid worden: die zijn nek verhardt, die zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezing meer aan zal zijn. Daarom, Hij komt de wolken op elkaar te pakken, en dat nog wel in Egypte waar het zeer weinig regende. En dan komen er zulke buien dat het vreselijk was. Zodat er schier niets meer overschoot. De Heere waarschuwde nog: houd toch je vee binnen! En houd je knechten binnen, want ik zal Mijn stem doen horen. En die daar nu nog uitwendig geloof aan gaven, die haalden hun knechten en hun vee binnen. Maar ook dat uitwendig geloof wordt schier niet meer gevonden. Het historisch geloof dat gaat ook al weg. En het beslag van de waarheid komt hand over hand in te trekken. Maar wat gaat God doen? O zie, de lucht wordt zwart, de bliksem doorklieft het luchtruim. Zijn stem wordt gehoord. Een stem met macht en met majesteit. Een stem waardoor de hinden zelfs hun jongen werpen. Zie je het geweld van de mogendheid des HEEREN! Grote hagelstenen vallen. Dat doodt zelfs mensen en beesten. Mensen die zo brutaal geweest zijn om op de stem des HEEREN geen acht te geven. O, nou is het genoeg. De knechten gaan naar Farao en ze zeggen: Farao, o houd toch op om jezelf tegen die God te verheffen. Och laat dat volk toch trekken. O, je ziet het nu toch ook wel dat er niets meer overschiet. En dat zien we nu bij ons ook. De verharding, is zo groot, ondanks de schijnbekering. Want als we dit woord lezen, dan zouden we toch goede moed krijgen voor Farao. Want, toen schikte Farao heen, dat wil zeggen, hij beklom zijn troon en liet mannen roepen. Ja, tussen de buien door. En hij zij tot hen: kom, ga eens naar die Mozes toe. Kom, ga eens naar die Aäron toe. Ga ze toch eens halen. Want och, het gaat niet goed. Dat zie ik nu wel. Zouden ze voor ons nog een gebedje willen doen? Haal ze nog eens. Ach, dat hebben we ook zelf in deze week weer meegemaakt. Dan vragen de mensen: ach, zou je nog een gebedje voor ons willen doen? En dan denken wij dikwijls terug aan de tijd van onze jonkheid. Wat is dat al menigmaal gevraagd. Maar menigmaal, ook als het te laat is. Dan vragen sommigen nog: och wil je nu nog eens voor ons bidden? Wil je voor ons zuchten?. Maar menigmaal is het dan al te laat. O, wat zal het nu toch passen, om gezamenlijk met elkaar een noodgeschrei tot God op te heffen opdat Hij Zijn slaande hand over Nederland nog eens mocht opheffen! Opdat wij voor Hem vernederd en vertederd mochten worden. En zie, dan zijn ze gekomen naar Farao. Die mensen zijn nogal buigzaam. Want Aäron en Mozes zijn al zo dikwijls voor de gek gehouden. Ze zijn al zo dikwijls moeten komen, maar er was geen ware vernedering. Maar nu worden ze opnieuw geroepen. Ze gaan naar Farao door de buien heen. Dacht je, dat zij het behoud niet zochten van hun arme ziel, ook van Faraö? O ja, ze zouden nergens meer mee verblijd geweest zijn, dan dat ook Farao in der waarheid voor God had mogen leren bukken en buigen in het stof. O, Gods volk - die zelf gewaar worden dat ze uit en van zichzelf nooit voor God komen te buigen en nooit dat plaatsje komen in te nemen en voor Hem in het stof terechtkomen, - die weten toch dat het het beste en het zoetste plaatsje is. Als ze niets meer te zeggen hebben. Als God kan doen wat Hij wil. En dan zouden ze wel zeggen: kom, och konden we daar allen tezamen in deze dag eens komen, om goede gedachten van God te krijgen, in zelfverfoeiing en vernedering.
8 Farao zeide: ik heb mij dit maal verzondigd. O Farao, dat woordje hoor ik niet graag: ditmaal, ditmaal verzondigd. Farao, is het maar voor één keertje? Het was heel wat anders bij de Samaritaanse vrouw. Die werd door ene zonde aan haar hele leven ontdekt. Die zei: zie nu een Mens, die mij gezegd heeft, alles wat ik gedaan heb. Is deze niet de Christus?. Als God ons zaligmakend komt te overtuigen, dan kan het wel eens zijn, als God ons komt te arresteren bij ene zonde, maar daar blijft het niet bij. Het wordt een register van de hemel tot de aarde. Dan brengt God ons terug op elk plaatsje wat wij al vergeten hadden, waar we tegen God gezondigd hebben. Het wordt een last te zwaar om te dragen. Nee, dit woordje ditmaal, dat past niet. Ach, dan willen we nog niet voor God en voor elkander bukken. Och wij zullen erbij bepaald moeten worden, dat we éne klomp van ongerechtigheid voor God zijn. O, dan kunnen we dat ditmaal er wel aflaten. Dan zeggen we, ik heb anders nog niet gedaan dan gezondigd. En gedaan wat kwaad was in Zijn ogen. En dan zegt Farao: het is rechtvaardig. Nu, dat is nogal een gezegde waar je hoop op kunt hebben. Maar het is niet anders dan later bij Saul, die tegen David zei: de Heere is rechtvaardig, en u bent rechtvaardig. Maar als het alleen in uitwendige overreding is, als het alleen maar in de algemene werking van God Geest is, dan wordt dat stenen hart wel eens een ogenblikje gekneusd, maar het wordt niet gebroken. Er wordt geen vlesen hart voor in de plaats geschonken. Wij worden zelf niet uitgeschakeld. En daarom, het is slechts een Achabs vernedering. Het is slechts een Ninevitische vernedering. En daarom, het gaat maar om van de straf af te komen. En dat God Zijn slaande hand en Zijn slaande roede nog eens weg komt nemen. En daarom, gaat Farao nog verder. Ik daarentegen en mijn volk zijn goddeloos. Je moet toch eens horen! Maar het oude volk zeide: laat het maar eens overwinteren en laat het maar eens overzomeren. Want de mond kan goed zijn, maar het hart kwaad, vol vloeken en onere. We kunnen wel mooi uitkomen met de uitwendige belijdenis, daar de waarachtige beleving allerwege gemist wordt. Och, er worden wat Biddagen gehouden. Maar wij zien zo duidelijk dat de ware hartsverbrokenheid erin gemist wordt. En daarom zegt de Heere: doe dat getier van uw liederen maar van Mijn weg. Want de Heere vraagt ook naar waarheid in het binnenste. Dus ondanks deze schijnbekering, die een grote vertoning had, werd er geen waar werk van Gods Geest gevonden. Het was niet die bijzondere Geest van Christus, die ons een onderwerp maakt onder het oordeel. En die uitstort in onze ziel de Geest der genade en der gebeden om op rechtsgronden nog met God verzoend te kunnen worden. En die de ziel komt te vermurwen. Maar Die ook die eeuwige Borg en Middelaar komt te openbaren. Waardoor wij het laagste plaatsje in kunnen nemen. O alleen aan Zijn voeten! Dieper kunnen wij niet zakken. Die eeuwige Borg is het diepst gezakt. Die is onder de vloek terechtgekomen. Maar wij zullen alleen de vloek moeten leren aanvaarden, opdat wij hem zullen mogen leren kennen, Die een vloek voor Zijn volk geworden is, om die vloek weg te nemen voor Zijn kerk. 2. Maar kom, in de tweede plaats. Farao gaat vragen om Mozes' voorbede. Bidt vurig tot den HEERE. Nee niet meer tot de afgoden van Egypte, ik heb nu gemerkt dat er een God is Die alles regeert en Die alles bestuurt. Evenals later Manoah, ach, die bad vurig tot de Heere. Farao wist dat Mozes en Aäron vurige bidders waren. Toen ik deze tekst een ogenblik je overzag, zei ik: Heere, waar zijn nu nog die bidders? Waar zijn die vurige bidders? Waar zijn de Elia's, wiens gebed de Heere verhoorde? En waarop drie jaar en zes maanden geen regen meer kwam? Waar zijn de vurige bidders van voorheen? Toen de oude Pieter van Dijke nog sprak in Sint Maartensdijk, - al was
9 het maar in een schuur, hoewel er meer buiten als in de schuur stonden - maar daar worstelde hij aan de troon der genade. Er zijn nog oude mensen die weten wat voor uitdrukkingen hij soms deed in zijn gebed. Dan kwam hij uit te roepen: 'o God, nu zijn er van heinde en verre gekomen. Die hebben allen een ziel voor de eeuwigheid. Ach, hier sta ik. Ik weet geen woordje voor te brengen. Maar och, gij mocht door Uw eeuwige Geest er nog eens eentje komen te treffen. Opdat het zijn oordeel niet zal verzwaren.' En zie, God kwam er soms twee, drie tegelijk in hun hart te grijpen. Ja, dan was er nog zoveel beslag, dat ze allemaal stonden te schreien. Zodat zelfs de mensen van het dorp, die om God nog verbod gaven, zagen dat er zoveel beslag van afging. En de toehoorders zeiden: dat is een man, die staat in de bres. In al zijn eenvoudigheid kwam God dat woord te zegenen. Maar waar zijn nu de bidders. Ik denk nog aan vroeger, aan de oude Van der Waal. Dat was een man die met een Drie-enig God verzoend was. En ik was toentertijd nog maar 14, 15 jaar. Maar ik zal dat gebedje nooit vergeten. Dan was hij een en al water, als hij tot God mocht naderen. En dan kwam hij zó uit zijn ongeluk voort, en zó uit zijn diep bederf, dat er niet eentje minder was op heel de wereld, zoals hij zichzelf waarnam. Dan moest je wel zo hard zijn als een steen, als dan je ogen nog droog bleven. Maar thans heeft God van ons weggenomen, de Geest der genade en der gebeden. Voornamelijk thans op een de Bededag die we met elkaar hebben. O, wat zou het ons passen, om als één man de Heere aan te lopen. Of Hij nog een ogenblik uitstel van het oordeel mocht geven. Maar bovenal, dat we tezamen met onze neus in het stof kwamen, om onszelf te verfoeien in stof en as. Opdat wij een walg aan onszelf zouden krijgen. O, dan zal de een tegen de ander zeggen: hoe durf je nog met mij te praten? Ik ben het niet waard dat je nog met mij spreekt. Ik denk in mijn leventje terug, dat ik een tijdje beleefd heb, dat ik het niet kon begrijpen dat er nog eentje was op aarde die goeiendag tegen mij wilde zeggen. Want als ze wisten, dacht ik van binnen, wat een monster dat hier loopt, dan zou je werkelijk niet meer naar mij knikken, hoor. En dan leefde ik in die tijd nog wel zó onbesproken, dat de mensen zeiden: je kan kennelijk zien dat er met die jongen wat gebeurd is. Maar o, door de verdere ontdekking van Gods Geest, dan voelde ik mezelf een bron van ongerechtigheid. Die voor God niet kon bestaan. Maar dat wordt nu gemist, en als er geen ontdekkingen van Gods Geest zijn, dan worden we brave jongens of we worden brave vrouwen en dan zeggen we tegen een ander: genaak niet tot ons, want ik ben heiliger dan gij. Maar één straaltje van het ontdekkend licht doet ons voor God wegsmelten en ook voor elkander. En dan zou het een wonder zijn dat wij de aarde nog mogen beslaan en dat wij een ander nog kunnen verdragen. Dan zei de oude Daan Bakker: het is een wonder dat wij niet vechten. Want alle zaden van boosheid die liggen in ons hart. Dat doet ons alleen bukken voor God en ook voor elkander. Daarom zegt Farao: bidt toch vurig tot de Heere. O we zien er zo tegenop om de biddagen te houden. We zijn er soms zo benauwd van. Want dat vurig te bidden dat wordt zo gemist. Waar moet dat vuur vandaan komen? Het zijn geen spranken van ons eigen vuur, hoor! Dan kunnen we wel veel woordjes gebruiken, maar één sprankje van dat vuur van Gods Geest, dan zullen we wegsmelten. Dan zullen we uitroepen: o God, help, help, verlos! O dan krijgen we een tollenaars gestalte. Dat vuur alleen verbrandt al het onze. En dan blijft er van ons niets meer over. Opdat wij een nul en een niet voor God zouden worden. Om door Hem alleen vervuld te mogen worden, uit de hemel. Door Hem, Die gaven genomen heeft om uit te delen onder de mensen opdat de wederhorigen bij Hem zouden wonen.
10 Farao zegt: het is genoeg. 'Het is nu ver genoeg. Er blijft niets meer over. Ach, bid toch vurig. O, schiet eens op. Want er komt weeral een bui. En al het veldgewas, dat gaat eraan. De beesten worden gedood. Wij houden niets over. Och, maak er toch haast mee.' O zouden wij ook niet, maar dan in een andere zin, evenals Farao roepen: maakt er haast mee, haast u haast u, om uws levens wil! Haast u om tot God te roepen. Wij waren gisteren nog in Zierikzee. De man die ons terugbracht, daar ben ik werkelijk noch opgesteld. Al is het maar alleen vanwege de zuivere belijdenis. En de indrukken die hij heeft van de waarheid. Hij zeide: toen ik pas geleden ziek werd, toen heb ik gezegd: Heere op mijn sterfbedje dan zal het te laat zijn, hoor. O ja, want dan houd je zelfs je verstand soms niet meer over. Dan kun je niet meer roepen, want dan heb je net genoeg aan je lichaam. Daarom, heden, heden, indien gij Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet. O, daarom roep toch uit: bidt vurig tot God. Maar niet zoals Farao. In plaats van de tovenaars, ging hij nu naar Mozes. Nee, wij zullen persoonlijk tot God moeten leren roepen om genade en om ontferming te mogen vinden. Zone Davids, ontferm U mijner! 'Roept tot God. opdat de hagel over mag gaan. Dan zal ik u laten trekken. Dan zul je niet meer langer moeten blijven. Dan ben je ook van mij af. Als ik maar van die oordelen af ben. Dan zal ik je je zin geven.' O Farao, zo zal het niet gaan, hoor. Nee, u zult onvoorwaardelijk voor God moeten buigen. En dan zal alle uitbeding op moeten houden. En daarom, o, dat onvoorwaardelijk onder God te vallen. Dat puntje! En dan geen condities meer, geen enkele voorwaarde, maar onvoorwaardelijk voor God te mogen vallen. En voor Hem te mogen buigen. En zo zien we hier al weer dat Mozes en Aäron gevraagd wordt om hun stem tot God te verheffen. Je zou zeggen: nou, Mozes zal zo'n dwaas wel niet zijn, dat hij het weer doet, want hij heeft al zo dikwijls gebeden. En het ligt toch niet zuiver bij Farao. Ja, maar Mozes is juist een man waarvan de Heere zegt: dat er geen mens zo zachtmoedig was als Mozes. Hij was dan ook de middelaar van het Oude Verbond. Niet als een hoofd van verzoening, maar wel van tussenspraak. Het was een ware bidder, hoor! Evenals later Samuël. Dat waren ware aanroepers van Gods Naam. Die had verstand van kermen, die man. Dat had God hem gegeven. Dat was nu werkelijk een voorbidder, voor de God des hemels. Door de kracht van Gods Geest. Ja, hij mocht kracht doen op die grote Voorbidder aan 's Vaders rechterhand. En Mozes zegt: ik zal voor je bidden. Maar je kunt toch wel bang zijn, want ik zal het niet hier doen in het paleis en ik zal het ook niet doen in Egypte. Maar ik zal het gaan doen op de grenzen. En daar bij de rivier. En toen hij daar kwam ging hij zijn armen tot God uitbreiden. De Heere had die donder gegeven, de Heere had die hagel gegeven. Het was vreselijk! Zo'n toestand als het toen was! Het was alsof de Heere alles kwam te vernielen. Maar die God, Die de oordelen gaf, kan ook de zegeningen geven. Daarnet zagen we de zon alweer door de wolken komen. En dan zeg je: o, God is toch weer goedertieren, hij laat het zonnetje weer schijnen. En nu wist Mozes, dat alle gaven maar ook alle oordelen van boven afkomen. Zal er een kwaad zijn in de stad wat de Heere niet doet? Maar ook wat de zegeningen aangaat, zouden we ze niet af moeten smeken van de hemel? Van Hem, Die mildelijk geeft en niet verwijt? Die er van den huize Jacobs om gevraagd en gebeden wilt worden. En dan zie je daar Mozes met zijn armen naar boven staan en roepen: o Heere, wilt u me ditmaal ook eens horen? Ik heb daar gezegd dat Farao zal weten dat er een God is in Israël. Maar dat hij nochtans Israël niet zal laten trekken. Dat hij door zal gaan in de verharding. Maar wil U Hem nog eens een keertje laten zien dat U leeft? En dat U alles kunt doen met het heir des hemels en met de inwoners der aarde naar Uw vrijmachtig welbehagen? Mozes wordt verhoord. De donder gaat op. De buien gaan weg. Het
11 zonnetje gaat schijnen. Och mijn geliefden, heeft ook de hagel al de toevlucht der leugenen in uw ziel weggevaagd? Dat je geen schuilplaats meer kon vinden? Dat je uit moest roepen: verloren, verloren, voor eeuwig verloren? En dat je ook je armpjes ging uitbreiden naar de Heere? En dat je ging uitroepen: 'o, nu zal het alleen van Boven maar kunnen komen? Want nu is het van alle zijden verloren. De afgrond is voor mij geopend, de hemel is voor mij gesloten. Och dat Gij nederdaalde. En dat Gij de hemelen nog eens scheurde en dat die eeuwige Borg, die Zon der gerechtigheid zich kwam openbaren. O, dan zal die ziel als was, als was voor het vuur komen te smelten. 3 Maar kom, de Heere gaat door. En daarom onze laatste gedachte. Ondanks des HEEREN waarschuwing. Dat moet ons laatste puntje zijn. Want wij moeten nog even opmerken, dat een man die dikwijls bestraft zijnde, zijn nek verhardt, schielijk verbroken zal worden, dat er geen genezing meer aan zal zijn. Dat zien wij bij Farao letterlijk vervuld. Want Farao gaat wéér zijn hart verstokken, en laat hij het volk van Israël weer niet trekken. De oordelen zijn over, de buien zijn over, nu kan hij zijn gang weer gaan. En hij gaat zijn gang. O, wat een oordeel, wat een oordeel, als God ons aan onszelf overlaat. En dat hij ons hart aan de verblinding overgeeft. O, dan zien we de slaande hand God niet. Dan gaan wij door tot ons verderf. Totdat de laatste hamerslag op ons hoofd neervalt. Dan is het te laat, voor eeuwig te laat. Mogen we daar niet voor vrezen? En zie, dan zegt de Heere tegen Mozes: breidt je armen nou weer eens uit naar de hemel. Want Ik heb nog meer pijlen op Mijn boog, hoor man. En zie, dan komt er een sprinkhanenplaag. De lucht ziet er zwart van. Zoveel sprinkhanen zijn er nog nooit geweest. En die dalen daar net precies op Egypte meer. Die enkele blaadjes die aan de bomen zaten, en die enkele knoppen die nog uitspruiten, die zijn voor de sprinkhanen; die eten alles op. Nu schiet er niets meer over. Nu is 't toch wel om benauwd te worden! Maar mensen, er zijn onder ons ook wat sprinkhanen, hoor. Die springen over alles heen. Over het stuk der ellende. En over de verkiezing hoor je ze niet meer spreken. En daarom, ach de sprinkhanen die bedekken het land. En ach, wij hebben er geen erg in dat we ook sprinkhanen kunnen zijn. Er zijn wat mensen, die kunnen nog eens uit hun woorden! En die spreken net als een lied der minne. Maar dan zei het oude volk: je kunt het altijd horen of het van God is, of ze van God gezonden zijn. Waaraan dan? Heb ik wel eens gevraagd. Wel, zeiden ze, als een onbekeerd mens het kerkgebouwtje verlaat, en ze zeggen: nauw, ik heb nogal aangenaam geluisterd, als ze dat zeggen, dan zijn die sprekers nooit door God gezonden. Dat kun je wel denken. Maar als een onbekeerd mens de deur uitgaat en zegt: ach ik ben overtuigd in mijn consciëntie, dat het de waarheid is maar eigenlijk, vanbinnen, dan komt de vijandschap ertegen openbaar. Altijd die vrije genadeleer, altijd dat recht Gods. Nu, die heeft God gezonden. Want kijk heel de bijbel maar door. Of het lot van Gods knechten en de profeten anders is geweest. En ook thans, zo gaat het bij hen die God nog komt te zenden. En dat is waar, hoor! Zij hebben bij dominee van Dijke gereed gestaan op de dijk om hem eraf te gooien, vanwege de leer die de man bracht. Want die man bracht de vrije verkiezingsleer. Dan zei hij, dat hij niets wilde weten dan Jezus Christus en Die gekruist. En als de mensen kwamen met opgeraapte godsdienst, al was het een man, die tenslotte nog een zacht karakter had, dan zei hij: houw je rommel maar bij je! Want daar ben ik niet om verlegen. Dus dat was geen mensenbehager. En die heeft God toch kennelijk willen gebruiken.
12 En zo gaat het nog in onze dagen. Ook nu zien we dat de sprinkhanen het land komen te bedekken. Och, we zien dat de sprinkhanen het land komen op te eten. En zouden de sprinkhanen ook nog komen van de vijanden uit het buitenland? Ik heb gelezen in de krant dat er demonstraties van Chinezen zijn gehouden. Van het gele gevaar. Miljoenen te gelijk. O, dat is een land, als God het loslaat dan overstroomt het als het ware heel Europa. Wat staat er nog te komen? O, wat zal erboven ons hoofd hangen? En dan zien we weer dat Farao benauwd wordt. En hij komt alweer Mozes en Aäron te roepen. Hij vraagt weer of ze voor hem willen bidden. En hij zegt ze nog wat toe ook. Hij zegt: en hoe zullen jullie gaan? Nou, zegt Mozes, we zullen drie dagreizen moeten trekken in de woestijn. En alles moet mee. Nou, zegt Farao, goed dan ga je maar. En dan neem je je kindertjes maar niet mee. Nee, zij Mozes, dat kan natuurlijk niet. Er zal geen klauwtje achterblijven. Nee, dat kan niet. Dan zegt Farao: nu, ga weg! Scheer je weg! Je bent nooit tevreden. En nu is het nog zo, hoor mensen. Maar ik zeg ook, dat er geen klauwtje van het ware volk van God zal achterblijven. Want die zijn verkoren van eeuwigheid. En daarom, dat volk van Israel zal uitgeleid worden, niet tegenstaande alle tegenstand van de satan. Laat dan de hel vrij woeden, maar nochtans zal God voor Zijn volk komen te zorgen. Voor de tijd en voor de eeuwigheid. Daarom laat God voor u zorgen. En al is het dat Farao zegt: scheer je weg! Dan antwoordt de HEERE: doe je armpjes nóg maar eens omhoog, Mozes. En zie, dan komt er een dikke duisternis. Dat was toch een toestand. Drie dagen dikke duisternis. Wat een toestand. Och, de éne heeft de ander niet kunnen zien. Je had toen nog geen kunstlicht ook. Dus dat is een toestand geweest. Zij hebben gewacht op de dag. Maar de dag, die kwam niet. En iedereen heeft moeten scharrelen om zijn kleren te vinden. Maar ze konden net zo goed op bed blijven liggen. Want het bleef toch even donker. Geen mens kon zijn werk doen. Dat was toch vreselijk. Maar wij leven thans ook in stikdonkere nacht. O, wij komen onze voeten te stoten aan de schemerende bergen. O, we zijn als een blinde die naar de wand tast. En als degenen die geen ogen hebben, alzo tasten wij. God heeft een donkerheid en duisternis over Zijn kerk uitgespreid. Wij zijn blind voor ons gevaar. Het is stikke donker aan alle kanten. Maatschappelijk, landelijk, kerkelijke, huiselijk. En ook Gods volk moet menigmaal zo in het duister leven en moeten zo waarnemen dat God ze soms zo vergeet, vanwege het verlaten van hun eerste liefde. En dat ze nu thans ook zo leven in die verharding. En zie, als het dan zó duister wordt, dan is het ook niet om te dragen. Farao zendt weer boden. Nou, die hebben wel op handen en voeten moeten zoeken om tenslotte nog in Gosen te kunnen komen. En toen ze bij Mozes kwamen zeiden zij: och Mozes, kom toch weer eens. Want nu gaat het toch echt niet goed, hoor. En Mozes en Aäron zijn weer gekomen. En zie, dan komt de Heere ook weer door te trekken. Want dan gaan Mozes en Aäron weer met Farao spreken. En dan zegt Farao: nou, ik zal nu toegeven. Je mag je kindertjes ook meenemen. Maar je vee dat moet je hier laten. Wel, zegt Mozes, maar dat kan niet, Farao. Want moeten we offeranden doen zonder bloed? Nee, dat gaat niet. Zonder bloedstorting is er geen vergeving. Juist die offeranden die zagen op dat ene offer dat eens gebracht zal worden op Golgotha. En daarom, nee Farao, dat kan God niet gedogen. Nee, er zal alleen een offerande plaats
13 moeten hebben van Gods kant vandaan. En daar wordt dat volk van Israël juist in onderwezen, dat daar buiten alles tekort is. Nu gaat Farao door. Daarom zegt hij: scheer je weg! Pak je weg! En je zal mijn aangezicht niet meer zien! Nee, zegt Mozes, dat is waar ook! Dat heb je terecht gezegd, je zult mijn aangezicht niet meer zien. Want de maat is vol. Ondanks alle waarschuwingen en het taai geduld van God heb je de maat vol gezondigd. In nu zal je zien dat er een God is Die leeft en op aarde vonnis geeft. En dan zegt de HEERE: 'nu ga Ik doortrekken. En nu dóé Ik het ook. Mozes, nu moet je tegen al de kinderen Israëls zeggen, dat er bloed aan de posten van al de deuren gesmeerd moet worden. Want nu komt de engel des doods en die gaat voorbij. En nu moet er een Lam geslacht worden, tussen de twee avonden. Er mag geen gebrek aan zijn, staat erbij. Die moet gezoden worden zonder enig water.' O, zo is het ook in het geestelijk opzicht. Het is een eenzijdig Godswerk. Daar mag geen beentje aan gebroken worden. Van dat Lam mag niets overschieten. Dat betekent: het is Jezus Christus en Die gekruist als de enigste grondslag der zaligheid. Hierin alleen is het volk verkoren. Hier alleen wordt Gods volk door verlost. Hier alleen zal het onderscheid gesteld worden tussen een Israëliet en de Egyptenaar. Die zelf niet beter zijn, maar waar God voor instaat, krachtens eeuwige verkiezende liefde. En ziet, ze komen op Gods bevel het ook uit te voeren. En dan, daar in die nacht, als de slaande engel voorbij trekt en al degenen die bloed op de posten van de deuren, op de zijposten en de bovendorpels gesmeerd hebben, die gaat de engel voorbij. Maar, in Egypte is geen bloed. Er heeft een slachting plaats. O, zonder bloed kan God ze niet verschonen. Nee, vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet omdat te doen. En dan slaat de engel des doods, als een bode Gods en een uitvoerder van Gods deugden en gerechtigheid, al de eerstgeborenen. In elk huis is een dode. Vreselijke toestand. Overal staan de doodskisten. Nu kunnen ze gaan begraven. O, nu gaat God doortrekken. Het is een versmadende roede. O, hoort de roede en Wie ze besteld heeft. Ook in de oorlog hebben er veel doden te betreuren geweest. Bij de ramp zijn er ook veel doden te betreuren geweest. Maar wij vrezen dat we veel erger oordeel tegemoet gaan. Dat er schier geen huisje meer zal zijn of er zullen doden zijn. Maar als we het ook geestelijk bezien, dan zijn er meer dan één dode in een huis, hoor. Dood, voor God en voor Zijn Woord. Dood in zonden en in misdaden omdat ze door de levendmakende kracht geen nieuw leven uit God ontvangen hebben. O, dan kunnen we dood zijn al hebben we nog de schijn dat we leven. Ja, een natuurlijk leven, maar geen geestelijk leven. Alleen dat ware leven dat uit God is, dat zal eeuwige leven. Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven. Wat in beginsel hier verheerlijkt wordt, in de harten van Zijn uitverkorenen. En in het eeuwige leven hiernamaals. Want God kroont Zijn Eigen werk. En dan is Farao radeloos. En dan laat hij Mozes aanzeggen: nu zal ik je laten trekken. En neem de kinderen en het vee ook maar mee. Nu, hij is nogal handelbaar. En dan zegt hij ook nog: bidt nog voor mij. En zegen mij nog eens. Och, dat heb ik nu nodig hoor. Om door u gezegend worden en door die God die jullie dienen, van Wie jullie knecht zijn. En zo gaat het volk van Israël op Gods hoog bevel uit Egypte. Overladen met geschenken.
14 Als wij dat overbrengen op het geestelijke, wel, het is nu een dag waarop onze oude vaders voornamelijk voor de tijdsomstandigheden gesproken hebben. Dat wensen we ook te doen. Maar óók als God een aanwijzing geeft over het geestelijk leven. Welnu, wanneer het van onze kant niet meer kan. En de ziel in de onmogelijkheid van zaligheid komt, maar als ze dan gewezen wordt op dat dierbare bloed wat alleen reinigt van alle zonden, dan gaat ze overladen heen, hoor! Maar nu komen ze bij de Schelfzee. Dan hebben ze niets meer aan al hun geschenken. Want ach, nu moeten ze door het water heen. En dat kunnen ze niet. En vanachter komt die brutale Farao aan. Die man is door de regel van drie heen. Die zegt: ik heb ze laten ontsnappen, maar ik ga er tenslotte toch nog eens een keertje op af. Ze zitten tenslotte als muizen in een val. Want daar heb je de bergen aan de kant. En zij hebben de zee vóór hen. Het is nu maar een kleinigheid meer voor ons. En nu komt Gods volk ook op dat punt. En mensen, als ik dat soms hoor verklaren, daar ben ik toch zo blij mee. Dat het eens een keertje van 's mensen kant onmogelijk wordt. Dat het hun leven kost. En dat ze alzo in die weg hun eigen werk verloren hebben. En dat ze hebben willen vluchten, maar nergens heen konden. En dan de zee van voren, de vijand vanachter, de bergen aan weerszijden, wel dan zie je anders niet meer dan de afgrond! Dan is de hemel gesloten. Dan is het verloren, verloren. 'K wou vluchten maar 'k kon nergens heen. Dan kun je nergens meer heen. Dat is verloren. Maar ach, nu het grote voorrecht. Nu lees je niet dat die kinderen Israëls dat zij riepen. Maar Mozes, die riep tot de Heere. En nu Die grote Voorbidder, Die roept in dat dood'lijkst tijdsgewricht: o, Vader, open voor hen de weg, open hun ogen voor de verlossing die er in Mij is. En dan zegt de HEERE: neem nu die staf, en zegt de kinderen Israëls dat ze voort trekken. En waar dan geen weg was tevoren, daar baant God de weg. Zodat Hij dan in die dierbaar Borg en Middelaar de weg komt Te ontsluiten, om genade te mogen vinden in Gods ogen. Die een vrede teweegbrengt die alle verstand te boven gaat. Daar wordt de schuld bedekt. Daar staan zij een ogenblikje in de vrijheid der kinderen Gods. En zie, daar gaan ze doorheen, hoor. Op Goddelijk bevel. En de wateren staan aan weerszijden als een muur. O, dan kunnen ze zingen, hoor! Van God goedertierenheid. Als ze dan aan de overzijde zijn, stijgt de lof Gods uit hun keel. Daar is niets meer van hen bij. Dat heeft alleen God gedaan. O, dat volk dat zuiver door God bewerkt mag zijn, die willen niet roemen in zichzelf, hoor. Die roemen in de Heere. Alle roem van ons is voor eeuwig uitgesloten. God heeft een weg gebaand. En als ze verder in de woestijn komen zullen ze nog veel oefeningen moeten maken. Dan moeten zijn hun eigen bestaan ook in leren leven. Maar als ze eens door de Jordaan mogen gaan, dan zal de Heere dat volk ook niet verlaten en niet begeven. O, je moet eens kijken! Die zijn nek verhardt, die zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezing aan zal zijn. Want Farao is zo brutaal, hij geeft geen bevel van God om er doorheen te gaan. Er is geen Mozes geweest die voor hem gebeden heeft. Maar hij gaat door, hoor. Nou, dat volk is er toch ook doorgegaan? Dat kan ik dan toch ook! Zo zijn er ook veel in onze dagen, die komen de weg wel te bespreken, maar het is enkel met verstand. Zijn nemen een Jezus aan, maar er is geen plaats voor in hun ziel. Ze zijn gelijk Judas. Dan wordt Jezus verkocht en aangeboden, voor dertig zilverlingen. En zij nemen een Jezus aan, waar ze mee aan de strop terechtkomen. Want God heeft er nog nooit plaats voor gemaakt in hun ziel. Zo worden de zielen in de bloemhoven gejaagd. En Mijn volk heeft het gaarne alzo, zegt Gods woord. (Maar zie, wat er van Farao terechtkwam.) Met al hun brutaliteit, ik noem het brutaliteit, komen ze om, want er is
15 nog nooit plaats voor die Borg gemaakt. En om Die dan zomaar te stelen… En met een gestolen Jezus de eeuwigheid aan te gaan, o dat zal zo slecht bekomen! Maar als Farao midden in de zee is, dan ziet God in gramschap op hem neer. Hij ziet van ver met gramschap aan, den ijd'len waan, der trotse zielen. Hij zal die nek komen te verbreken. O, Farao, Farao dat is het einde. Nu komt God je te verbreken. Met al de menigte soldaten. Nu zal je zien dat er geen kracht en macht van de mens in aanmerking komen. Maar dat het alleen door Gods Geest komt geschieden. Dan zul je zien het onderscheid van de vrije verkiezing en van alle mensen en eigenwerk, zowel wettisch als evangelisch. En zie, daar komt God ze te verschrikken. Ze kunnen moeilijk verder. De wagens stieten tegen elkaar. De wateren vloeien daarheen. En er is niet één behouden geworden. O, toen hebben ze gezongen aan de overkant. De Heere heeft Farao en zijn ruiteren in de zee geworpen. Maar zijn wij dan beter? Nee, maar dat eeuwige wonder. God heeft ons bevrijd. En nu is Farao omgekomen. Zo zal het strakjes ook in de oordeelsdag zijn die ophanden is. Dan zullen we zien degenen die God vreest, en degenen die Hem niet vrezen. De ene aan Zijn rechterhand en de ander aan de linkerhand. Die nog nooit waardig is geworden om geplaatst worden aan Zijn linkerhand, die zal eeuwig aan Zijn linkerhand geplaatst worden. Maar die hier ingewonnen is om toch ook aan de linkerhand geplaatst te moeten worden, vanwege de rechtvaardigheid Gods, die mag dan aan de rechterhand Gods geplaatst worden. Omdat hij het oordeel heeft leren aanvaarden, gelijk de moordenaar: wij rechtvaardig, maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. Om door die zee van dat bloed van die dierbare Middelaar, tot rechtvaardiging en heiliging, dan vrijgesteld te mogen worden. Door U, door U alleen om het eeuwig welbehagen. Kom, laten we daarvan nog een versje zingen van Psalm 68 en daarvan het tiende en het elfde versje. Gij hebt uw vijanden verjaagd, Om bij Uw volk zeer onversaagd Te wonen vroeg en spade. Geloofd zij God die ons meteen, Onderhoudt en zegent gemeen, Door Zijn kracht en genade. God de Heer' is ons' Zaligheid Hij toont ons Zijn goedgunstigheid, Door verlossingen machtig. Hij is het Die Zijn volk vrijstelt En maakt dat het blijft ongekweld Van 's doods geweld zeer krachtig. Het tiende en elfde versje van Psalm 68. Toepassing Jong en oud, klein een groot, slechts een enkel woordje en wij besluiten. Wij hebben ook in dit middaguur nog een ogenblikje stilgestaan bij de verharding van Farao onder alle roepstemmen en waarschuwingen, die God hem nog kwam te geven. Maar, ziende
16 nu eens naar ons diep gezonken vaderland, dan is het niet anders gesteld. De Heere kom op allerhande wijze nog te roepen en nog te waarschuwen. En er is een spreekwoord: die zich aan een ander spiegelt, die spiegelt zich zacht. Ook in 't verlopen jaar hebben in de buitenlanden vele rampen en aardbevingen en allerlei rampen geweest en heeft God ons doen toekomen. Ook thans zijn er velen zieken en zwakken. Maar God kom nog niet door te trekken. Het zijn zelfs nog maar kleine kloppingen. Maar als de ene slag niet helpt, daar zal er zwaardere slagen vallen. Zo ook bij Farao. Zullen die dan ook niet helpen, dan zal het oordeel van verwoesting ook land en volk en kerk komen te treffen. Totdat de Heere de kandelaar van ons eens wegneemt. Daarom mocht ook deze Bededag, door onze vaderen ingesteld, voornamelijk van de overheid, als een bede- en boetedag worden om de noden nog op te dragen aan Gods genadetroon. En dan kwam de Heere nog wel eens uitkomst te zenden. Maar wat een droge biddagen komen we nu toch te beleven! Wat komen we toch God overal buiten te laten. En wat komen we toch te leven, als 't ware om onszelf te redden. En wat worden wij aan de verharding overgegeven. Zou dan ook ons hart daaronder niet moeten breken? Maar ook, vader en moeder, jongeling en jonge dochter, o, wat een slagen heeft God al gegeven! Soms in de gezinnen, soms in de familie, maar ook zeker door Zijn Woord en door Zijn knechten. Ook zeker hier ter plaatse. Wat hebben er al getrouwe knechten gestaan, die vroeg op waren en die door God gezonden werden om u ook toe te roepen, dat u af zou keren van uw boze wegen. En dat u God te voet zou vallen om nog genade in Zijn ogen te mogen vinden. Maar ach, onderzoek toch uzelf nauw, wat heeft het voor u uitgewerkt? Want ook al zou u nog respect en eerbied hebben voor de leraars die God nog gezonden heeft, dat zal op zichzelf niet baten, hoor. Want we zullen met geen leraar kunnen sterven, en met geen ouderling kunnen sterven, en met je vader kan je niet sterven; je kunt met je moeder niet sterven, je kunt met je broer niet sterven, niet met je zuster, al hebben ze genade in Gods ogen gevonden. Maar dan zal het juist des temeer openbaar komen, als jezelf onbekeerd zal sterven. Dan zal het openbaar komen als je daar staat voor de Doods-Jordaan. Daar kunnen we alleen maar doorgeleid worden op de verdiensten van de meerdere Jozua. En dan aan de overzijde te staan, en dan de vijanden van Sion om zien komen... o, dat zal wat zijn! Dacht je nu, dat we er daar ééntje voor overhebben? O nee. Daar ligt het toch te veel voor op ons hart gebonden. O, dan zouden we wel wensen, dat u tezamen van God bekeerd mocht worden. En dat u tezamen Gode te voet mocht vallen, om die eeuwige Borg en Middelaar te mogen leren kennen, en de kracht van Zijn bloed. En dat u het voor uw ziel mag ervaring tot rechtvaardiging, tot heiliging en tot volkomen verlossing. En nu komt er eenmaal een tijdje, dat we tezamen voor God de Rechter zullen staan. En dan zal het onderscheid zo openbaar worden. Dan zal de ene eeuwig aan Gods rechterhand staan. En wat zullen ze dan zeggen? Hallelujah! De lof en de prijs die komt alleen onze Koning toe. Dat wij daar staan, dat is een eeuwig wonder! Dat is alleen een vruchtje van de verkiezende liefde. O, waarom was het toch op mij gemunt? Dan zullen ze zeggen dat is nu alleen een vruchtje van de oudste Broeder, die daar zit om te oordelen de levenden en de doden. Die zichzelf voor mij gegeven heeft, in mijn plaats. O, nu ben ik alleen in Zijn bloed gewassen en gereinigd. Dan staan ze daar zonder vlek of rimpel. Maar dan is het ook tot lof van de Heilige Geest zijn. Dankende de Vader en de Zoon, maar ook die dierbare Heilige Geest, die hen geleid heeft, uit het Egypte der zonde. Maar die hen ook geleid heeft door de woestijn. Nu zijn ze nog in een huilende wildernis. Nu komen ze menigmaal te zeggen: hoe kom ik toch ooit in Kanaän? Hoe zal ik er komen? Maar alleen op grond van de verdienste van de Middelaar. En dan zal alles
17 wat van u is toch weg moeten vallen. Om alleen om niet gezaligd te worden. O, dan zal het laatste snikje nog genade zijn. En als je dan door die Doods-Jordaan heen mag komen, dan zal Kanaän het alles verzoeten. Alle druk en alle wederwaardigheden. Want de erfenis die de Heere voor Zijn volk heeft nagelaten, is dat zij door vele verdrukkingen in moeten gaan, in het koninkrijk der hemelen. Maar het is toch maar een verdrukking van tien dagen. En dan zullen de goddelozen er niet meer zijn. Nu leef je nog in 't heden. God mocht het nog op je hart willen binden en dat het mocht leiden tot waarachtige bekering. En Zijn volk nog een weinigje vertroosten, dat toch eenmaal de overwinning zal behaald worden. Door Hem die hen liefgehad heeft, zullen ze meer dan overwinnaars zijn. En dat alleen door het bloed des Lams. De Heere zegene de waarheid, om Jezus wil. Amen Onze slotzang zij van Psalm 77 het elfde versje. Den aardbodem zag men beven, En Gij gaaft enen weg even, Door 't meer tot Uws volks oorboor, Daar geen voetstap was te voor. Gij leiddet Uw volk bekwame, Als een kudde schapen t' same, Door Mozes en Arons hand In dat schoon beloofde land. Het is het elfde versje van Psalm 77. Ontvang de zegen des Heeren en gaat henen in vrede. De genade van onzen Heere Jezus Christus en de liefde Gods des Vaders en de troostvolle gemeenschap des Heiligen Geestes zij en blijve met u ulieden. Amen.
18 ISRAELS BOETE- EN DANKDAG VOOR GODS AANGEZICHT Dankdagpreek Richteren 20:26b Uitgesproken Gereformeerde Gemeente in Nederland, Terneuzen Donderdag 27 november 1969, zijn laatste dankdag in Nederland. PSALMBERIJMING van Petrus Datheen. Psalm 4:3 Lezen: Richteren 20 Psalm 66:6 en 7 Psalm 68:13 en 14 Psalm 51:9 Onze hulp en onze verwachting in dit morgenuur in spreken en in luisteren beide, zij in den Naam des Heeren Heeren, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Die trouwe houdt en Die eeuwiglijk leeft en Die nooit laat varen de werken Zijner handen. Amen. Geliefden, Genade, barmhartigheid en vrede, worde u bij de aanvang geschonken en bij de verderen voortgang rijkelijk vermenigvuldigd van God den Vader en van Jezus Christus den Heere, door den Heiligen Geest. Amen. GEBED We zetten thans onze godsdienstoefening voort door met elkander te zingen van Psalm 66 het 6e en 7e versje. Mijne Geliefden, Wij lezen in 1 Corinthe 4:7 dat de apostel daar komt te zeggen: "Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen had?" We zien de Corinthiërs waar de Heere zulke rijke weldaden aan had verleend, na het vertrek van Paulus zeer in ondankbaarheid uitleven. Want de hoogmoed die komt gedurig van God af te wijken. En daarom, de ene die zei: 'Ik ben van Paulus'; de anderen: 'van Cefas'; een anderen: 'van Apollos', enzovoort. Maar, om nu die hoogheid, waaruit alles voortkwam, -en daar er nu zo een grote zonde heerste en verdragen werd in Corinthe- kwam Gods Geest Paulus aan te vuren om alzo de eer niet aan mensen te geven. (Paulus werd een keertje gestenigd en zie, zij dachten dat hij dood was. Maar, zijn vrienden die omringden hem; ja, dán houd je alleen je vrienden over, wanneer je werkelijk gestenigd wordt. En als hij weer opgericht mag worden, dan vertroosten zijn broeders hem. Dat is een oefenschool, om dan te kunnen getuigen, ‘dat de Kerk Gods door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk der hemelen.’ Dan wilde hij ook geen kroontje hebben, geen kransje, maar wees alleen op de eeuwig levende God.) En zo komt hij hier te zeggen: ‘Wel Corinthiërs, nu ben ik tot u gekomen als een middeltje in Gods hand en de Heere kwam te getuigen: ‘Ik heb veel volks in deze stad.’ En nu heeft de Heere u toegebracht tot de Gemeente die zalig wordt'. Nu heb ik u toch eens een vraag te stellen: 'Wie onderscheid u? Is dat nu Paulus, of is dat Apollos of is
19 dat Cefas? Of hebt u uzelven onderscheiden? Ligt dat onderscheid aan uw kant, of ligt dat onderscheid nou aan Gods kant?' En daarom, ook in verband dat wij weer dankdag mogen houden onder de oordelen Gods, is ook deze vraag tot ons gericht. Wat onderscheid u, ook nog uitwendig, dat u nog onder de uit- en ingaanden mag behoren? Dat God u nog niet weggenomen heeft door de onverbiddelijke dood? Dat de Heere u nog niet overgegeven heeft naar het goeddunken van uw hart? Dat u nog voedsel hebt en deksel hebt en nog een huis om in te wonen? Daar op vele plaatsen, vanwege de oordelen, de mensen dakloos zijn. Maar bovenal is deze vraag ook tot Gods volk gericht. Wie onderscheidt u? Bent u beter dan een ander? O, moet je dan niet uitroepen: 'Neen, dat vloeit alleen voort uit het eeuwig soevereine van Gods welbehagen'. Zouden we dan opgaan in een mens? Zouden we dan opgaan in onszelf? Zou het ons dan niet passen, om de Heere alleen de eer te geven van Zijn Eigen werk? Maar Paulus komt in de tweede plaats te zeggen: 'Hetgeen wat gij ontvangen hebt, wat hebt gij niet ontvangen, dan van God?' Dat was ook het woord van Augustinus tot Pelagius, die zo de vrije wil van de mens kwam te stellen dat die nog genegen was ten goede. Maar dan richt hij deze woorden tot hen: 'Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? Eerst in het uitwendige. God heeft u dit jaartje met mij weer willen onderhouden, ook in het tijdelijke. Zijn dat nou niet de goedertierenheden van God alleen? Wat hebben we niet allemaal? Laten we alles eens nakijken in ons huisje en laten we maar om ons heen kijken naar degenen, die ons lief en dierbaar zijn. Wat hebben we, dat we niet ontvangen hebben? O, wat zijn dan de goedertierenheden Gods nog nederdalend goed. Wat zouden we dan in bewondering en aanbidding weg moeten zinken, want, werkelijk, wij hebben niets verdiend dan de hel en dan de dood, vanwege onze diepe zondeval. Daarom zijn de algemene goedertierenheden Gods zo roemend tegen een welverdiend oordeel. Maar als die pijl nog dieper gericht wordt in het hart van Gods volk: 'Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen?' O, dan moeten zij een oogje krijgen uit welke bron zij het ontvangen hebben. Dat is alleen uit des Vaders verkiezende liefde, uit de verdienende liefde des Zoons en door de toepassende kracht van God de Heilige Geest, de levendmakende genade hebben ontvangen. Maar niet alleen de levendmakende genade, ook wederbarende genade, de openbarende genade in Christus en onderhoudende genade en bewarende genade. En noemt het nu maar op, wat gij hebt, dat gij niet hebt ontvangen? Wat was dat toch een gepast woordje om de Corinthiërs nu van alle eigen roem, van alle eigen wijsheid af te brengen. Daarom zegt hij tenslotte: Nu dan dat gij er toch van overtuigd moet zijn, zo gij het ontvangen hebt, wat roem je dan nu alsof je het niet ontvangen hebt?' Wie is alleen het roemen waardig? Is het een mens? Bent u het zelf? Of is het God alleen? Daarom, die dan roemt, die roeme in de Heere alleen. En toch, och een mens is altijd geneigd door zijn diepe bondsbreuk altijd zichzelf te bedoelen en zo altijd maar weer laag op een ander neer te zien en zo zichzelf te verheffen. Daar komt de Heere Zijn volk ook gedurig lessen in te geven, lessen tot vernedering en tot ware boetvaardigheid. Wij wensten dan voornamelijk op deze dag die een dank- en afzonderingsdag is, niet alleen bij de weldaden Gods die wel groot zijn, onze aandacht nog te bepalen, maar ook in dit morgenuur bij de zonden van land en volk die roepende zonden zijn, waarop ook roepende oordelen zullen volgen. En ook bij wat het beste plaatsje zou zijn, om in zulk een tijd gebracht te mogen worden, in de ware verslagenheid des harten en des geestes. We hadden gedacht om dat te mogen doen naar aanleiding van hetgeen u is voorgelezen uit Richteren 20 en daarvan het 26e versje, het laatste gedeelte, deze woorden:
20
'En zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des Heeren’. Wij wensen dan uw aandacht een ogenblik te bepalen bij Israëls boete- en dankdag voor Gods aangezicht. 1. 2. 3.
De aanleiding tot deze dag, De verrichting op deze dag, De overwinning na deze dag, om dan nog met een enkel woordje ter toepassing met de waarheid tot onszelf in te mogen keren.
1. Thans verplaatsen wij onze gedachten in de Richterentijd en wel in de eerste tijd, toen Jozua gestorven was en ook velen oudsten, die de wonderen des Heeren hadden beleefd. En zien we het thans in onze dagen ook niet, dat er vele oude en getrouwe knechten weggenomen zijn, die juichen voor Gods troon? Maar ook hoe velen van Gods volk zijn gestorven. Al zijn we dan nog niet zo oud, dan gaan ze wel eens met de vingers optellen, die nog overgebleven zijn en dan moeten we wel eens uitroepen: 'Heere, wat wordt Jacob klein en wie zal er nog van overblijven?' Dan kan je wel eens heimwee in je ziel krijgen naar degenen, waarmee je vroeger geleefd hebt. En ook die enkeling die er nu nog is, die zouden wij werkelijk wel bijzonder moeten waarderen, want we zien dat de Heere een twist heeft, ook met Zijn Kerk, dat de een voor de ander door de Heere weggenomen wordt. Daar had ik nog een ogenblikje een indrukje van, omdat er gisterenavond weer een rouwkaart op mijn bureautje lag van een ouderling in Utrecht, die vierenzestig jaar hoopte te worden. En die heb ik ook zo menigmaal gesproken, van hart tot hart. Het kan je zo zeer doen. Die man is er niet meer, maar ik geloof zeker, dat hij juicht voor Gods troon. En zo valt de een na de ander zo maar weg. 't Wordt bang en benauwd hier op aarde. En weet je wat ze toen -na de dood van Jozua- deden? Zij gingen doen wat goed was in hun eigen ogen. Wij zijn daar ook zo toe geneigd. Want in die dagen was er geen koning en geen richter in Israël. Zien wij ook op ons vaderland, dat ieder zich uitleeft, dan wordt er met God, met Zijn woord en met Zijn instellingen geen rekening meer gehouden. Wij sluiten God overal buiten, we zorgen voor ons zelven en er worden wetten ingevoerd, die indruisen tegen Gods lieve woord. Waarvan Luther zegt: 'Als je nu je ziel wel aan God durft toevertrouwen, zou je het dan je lichaam niet durven doen? Is Hij dan geen Vader, Die zorgt voor lichaam en voor ziel beide?' Wij leven in een verraderlijke tijd door alle wetten, die van God komen af te voeren. Zien wij ook niet, dat er zelfs in het openbaar met God gespot wordt, met Zijn dag en met Zijn lieve woord, dan moeten wij werkelijk zeggen: 'Heere, wat zal er nog van ons vaderland terecht komen?' Maar zien wij op de Kerke Gods, o, dan zien wij zo weinig tekentjes meer van Gods gunst. Wat zijn er weinig tekenen meer die ons verblijden. In tegendeel: er zijn er veel meer, die ons bedroeven. En dat niet alleen van hen die ons in de wereld vóór moesten gaan. Ook ons eigen huisje, dan hoeven we verder niet te gaan, dan moest schaamte ons aangezicht komen te bedekken. Ook ons eigen hart, o wat leven we dan menigmaal ver van God vandaan! Wij moeten het dan menigmaal wel uitroepen: 'Waar mag toch de genade des ouden tijds wezen Die Gij David toezeid, naar Uw waarheid geprezen?' Maar, kortelijk stilstaande een ogenblikje bij de aanleiding tot deze dag. Er was een verschrikkelijke zaak gebeurd. Wij gaan dat nu niet in geuren en kleuren alzo meedelen. Maar in 't kort. Er was een Leviet, die Gods instellingen overtrad, want hij had er een
21 vrouw bijgenomen. Die vrouw was in overtreding gevallen tegen het zevende gebod. In plaats dat die vrouw geoordeeld werd, vluchtte die vrouw naar haar vader en die vader die nam de vrouw aan. Dat had hij ook niet mogen doen. Maar zie, haar man gaat nu weer terug naar de vader om die vrouw terug te halen. Wat gebeurt er nu? Onderweg, te Gibea-Sauls, daar vindt een vreselijke zaak plaats. Daar wordt die vrouw onteerd, zelfs tot haar dood toe. En dan in de morgenstond staat de man op en dan ziet hij die vrouw dood liggen voor de dorpel van het huis. Dan laadt hij die vrouw op zijn ezel en dan gaat hij weer naar Juda om daar ook zijn plicht als Leviet te doen in het huis des Heeren. Maar ziet dan wordt de ijver des Heeren vaardig over hem en dan snijdt hij die vrouw in twaalf stukken. Dat is geen kleinigheid, want daar zien wij nu de stukken, die de zonden teweeg brengen. Daarna neemt hij twaalf boden die geeft aan ieder een stuk, dat waarschijnlijk ingezouten is, daar het anders direct tot verderf zou overgaan zijn . Deze stukken laat hij brengen naar de oversten en oudsten van iedere stam. Nu moet u eens even indenken. O, wat heeft dat een ontroering gebracht: een bode met zo’n pakje. Wat zit daar in? Delen van een mens. En die bode moest erbij vertellen, wat er plaats gevonden had. Zij stonden allemaal verbaasd. Zij wisten niet wat ze doen moesten. Maar mijne geliefden, als wij op de zien op de stukken, die de zonden gemaakt heeft over land, volk en kerk, eigen huis en hart, dan mochten wij allemaal wel op de knieën vallen en vragen: 'Geef ons raad, want wij weten werkelijk niet meer wat wij hier moeten beginnen'. Dan zouden wij samen voor Gods aangezicht wenende bevonden moeten worden. En zie, ze wisten het eigenlijk toch nog te goed, want zij vergaderen tezamen in Mispa, dat is: wachttoren. Daar vragen zij wel aan de Heere wat zij doen moeten. En dan komen ze eerst in overweging om met Benjamin te gaan praten, om alzo te vragen of degenen die de misdaad begaan hadden, uitgeleverd kunnen worden. Zij wilden hen dan voor het aangezicht des Heeren doden. Wat is het resultaat hiervan? Zij hebben het maar één keer gedaan. Er zijn verklaarders, die menen, dat zij het meerdere malen hadden moeten vragen. Dat er ook reeds een breuk lag dat ze zo voorbarig waren. Maar dat laat ik in het midden. Maar zie, Benjamin die geeft geen voet, die geeft niet toe. Want ten eerste, Benjamin dacht bij zichzelf: 'Zeker, er mankeert bij ons wat aan en dat is erg, maar laten ze naar zichzelf kijken. Iedere stam heeft genoeg aan zichzelf'. Zij weten de gebreken van de andere stammen goed weten te vinden, van de stam van Juda, van Naftali en van alle andere stammen. Daarom zeggen ze: 'Jullie behoeven niet te denken, dat jullie beter zijn dan wij'. En zij vertrouwen ook op hun sterkte. Zij hebben toch de slingeraars, die op een haar nauwkeurig slingeren? En daarbij waren ze gunstig gelegen in het bergland van Judea. Zij antwoorden dan ook, dat zij liever naar de wapens grijpen, dan dat zij het boze uit hun midden weg zullen doen. Is dat ook geen beeld, om niet boven Benjamin te staan op deze dag? Het is alleen genade, mensen, als wij voor God mogen invallen en als wij niet de gebreken van een ander zien. Maar dat wij werkelijk met de tollenaar op onze eigen borst leren slaan en uitroepen: 'O God, wees mij zondaar genadig'. Dan heeft een ander het niet gedaan in vergelijking bij ons. Dan worden wij de grootste zondaar voor God. Maar dan zien wij dat de strijd komen aan te binden. De kinderen Israëls vragen dan wel aan de Heere: 'Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin?' Maar, ten eerste zijn zij op de verkeerde plaats, want zij waren te Mispa en moesten te Silo zijn, bij de ark des Heeren. Maar nu vragen ze: Heere, zullen we optrekken? Ja, zegt de Heere. Want ach, de Heere gedoogt de zonde niet.. Daarom ook, land, volk en kerk, wanneer de tucht weg is, ook in het huisgezin, en laten we het maar
22 verder uitbreiden, waar de twistingen van Gods Geest niet meer zijn, dan ziet het er bedroevend uit. Want de Heere wil, dat Zijn wetten en instellingen gehandhaafd worden. Zo trekken zij op tegen Benjamin. Dan vragen zij niet eens aan de Heere, of zij overwinnen zullen. Dat vinden zij de moeite niet waard, want zij konden het wel uitrekenen: het was tien tegen één! Zij konden toch over die ene stam zeker wel de baas? Maar hier heeft de Heere juist Israël een lesje willen geven. Om ten eerste niet in eigen kracht op te trekken. En ten tweede altijd te vragen of de Heere de overwinning mag geven om zo eigen zwakheid te leren kennen en zich niet boven een ander te verheffen. En zie, als ze dan alzo de strijd aanbinden, lijden zij een geweldige nederlaag. Er vallen verschrikkelijk veel doden. Het is verschrikkelijk, zodat zij moeten vluchten voor Benjamin. Hoe kan dat nu? Och, ze hebben toch een rechtvaardige zaak in handen? Ja, maar het is niet hetzelfde hoe je een zaak uitvoert. Als je het in eigen kracht doet, dan is het maar om jezelf te verheffen boven een ander. Maar nu voor de tweede keer vragen ze het weer aan de Heere. Maar ze vragen niet: zullen wij overwinnen? En de Heere zegt: 'Trekt weer maar eens op tegen Benjamin. Dan zal ik jullie nog eens een lesje leren. Ook de tweede keer vallen er weer zo veel doden op aarde. Het zijn er samen veertigduizend man. Dat is geen kleinigheid, hoor. Veertigduizend mensen zijn er nu gevallen door de dood. Allemaal mensen in de kracht van hun leven. Maar ach, zien wij rondom ons: wat zijn er al veel gevallen en dat ook bij verkeersongelukken. Het is in dit jaar al opgelopen tot bijna 4000. Zodat de weg wel een slagveld lijkt te worden. Maar letten wij er ook op, hoeveel er plotseling door de dood worden weggenomen? Zal je nooit vergeten wat er ook nog een keertje plaats gevonden heeft in onze kerk. Dat er juist ook eentje weggenomen werd terwijl het dankdag was? Wij zien daarin, dat de dood elk ogenblik wenkt. Na deze tweede nederlaag, weten zij het niet meer. Nu komen ze vast wel op het goede plaatsje. Daarom letten wij in de tweede plaats op 2. De verrichting op deze dag Nu gaan ze een dagje afzonderen voor de Heere. Mochten wij ook eens zo gaan doen gelijk Israël. Wij lezen in vers zesentwintig: 'Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten huize Gods'. Dat is het beste plaatsje, om in het huis des Heeren samen te komen, om daar met vasten en geween, met zakken bekleed, te smeken voor Gods aangezicht om bekering. Wat is dat een goed plaatsje, om een alarmgeschrei op te heffen voor ons arm volk, ons arm vaderland en voor de arme Kerk des Heeren, die zo verbroken en verstrooid ligt, gelijk de beenderen aan de mond des grafs. Dat er zo een alarmgeschrei voor onze plaatselijke gemeente mocht opgaan, maar ook een alarmgeschrei naar de hemel ook voor ons eigen gezin, voor ons arme zaad. Het ziet er kwaad uit. De Heere heeft een twist met ons. De Israëlieten mochten het opmerken, dat de Heere niet met hen was opgetrokken. Dat kunnen wij ook zien, want wanneer en waar zien wij nog de tekenen van Gods gunst? De profeten gaan ook ontbreken. Niemand weet meer hoe lang het nog duurt. Daarom is het van alle zijden zo donker. Maar wat doen de Israëlieten dan? Ach, nu hebben ze geen zwaarden meer in hun hand. Er staat zo duidelijk: 'Zij kwamen ten huize Gods en weenden'. Nu weten ik wel, dat er veel tranen zijn, die niet in Gods fles vergaderd zullen worden. Maar het zal toch nooit zonder traantjes gaan. Dat zal zeker bij de aanvang zijn, wanneer God de zonde zònde doet worden en schuld werkelijk schuld doet worden. En nu kunnen we dankdag houden mensen met droge ogen en zonder dat ons hart vernederd wordt wegens de goedertierenheden Gods. Maar wanneer wij eens een indrukje kregen van Gods
23 goedertierenheden en de mogendheden Gods tegenover alle schuld en onze zonden, de zonden van land, volk, kerk en huis, en van eigen hart, dan zouden er geen droge ogen meer zijn; dan zouden wij allen te samen uitroepen: "Wij hebben God op 't hoogst misdaan; wij zijn van 't heilspoor afgegaan". Ach, als eertijds de overheid bid- en dankdagen uitschreef, dan lag er nog zoveel beslag, zodat de ogen werkelijk rood geschreid werden. En wanneer er dan werkelijk een alarmgeschrei opging tot God, dan werd het ondervonden: 'Op uw noodgeschrei deed Ik grote wonderen'. Maar er zijn zo weinig ware kermers, weners en bidders meer voor Gods aangezicht. Wij zullen nooit geen ware dankdag kunnen houden, tenzij het eerst een biddag, ja een kermdag is geworden. Daartoe komt de Heere Zelf Zijn volk te vernederen en verootmoedigen door Zijn krachtige hand, om als was te worden in Zijn heilige en Goddelijk vingeren. Dan mag Hij met ons doen wat Hem behaagt. Langs zulk een weg komt er alleen in onze maar plaats voor die gezegende Borg en die eeuwige Middelaar. Nu was het niet alleen, dat zij weenden, maar zij bleven aldaar voor het aangezicht des Heeren. Zij waren gelijk een Jacob: 'Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent'. Voor het aangezicht des Heeren zien wij Zijn heiligheid, Zijn majesteit, ook Zijn dienstwaardigheid en onze schuldigheid en verdoemeniswaardigheid en dat wij afgeweken zijn van Zijn instellingen en Zijn wetten. O, dan zullen we ook wenende voor het aangezicht des Heeren neerbuigen. Maar ook voor Zijn aangezicht, dat alleen vrolijkheid en licht is voor alle oprecht harten. Namelijk, voor het huis van Silo waar de wolk van Gods tegenwoordigheid was. En daar de Hogepriester Pinehas, die zij eerst opzij hadden gezet, ook was. Zie, zij weten het niet meer en vragen de Heere, of Hij blijkje wil geven van Zijn gunst zou willen geven en met hen zou willen optrekken. Wat zou dat een aangename dankdag zijn, als we ook zo worstelend en smekend voor Gods aangezicht mochten verkeren en als we het moesten uitroepen: ‘Ach, we kunnen van dit plaatsje niet meer af!’ "Ze dwongen God en bleven vrienden, Ach, hoe was dat volk gesteld…" Maar er staat nog meer bij: 'En vastten dien dag tot op den avond'. Ach, dat ware vasten bestond niet alleen daarin, dat er geen eten gebruikt werd, dat ook wel, maar vooral werden daarbij de knopen der ongerechtigheid ontbonden en dat ze zich afkeerden van de wegen des doods. O, alleen dán zou het een ware dankdag kunnen zijn, als we zo nog eens dagen mochten vasten, opdat al onze zonden nog eens uitgedreven mochten worden en dat we alzo nog een walging aan onszelf mochten krijgen. Dat onze afgoden eens weggedragen mochten worden tot buiten de legerplaats en dat er nog een reformatie mocht komen. Ach, dat mocht de Heere nog eens schenken aan ons arm, wegzinkend vaderland, dat mocht de Heere nog eens schenken aan de kerk, maar dat mocht de Heere ook nog eens schenken aan Zijn volk, die, gelijk de wijze maagden, met de dwaze maagden samen in slaap gevallen zijn. Waarom vasten ze nu tot aan de avond? Wel, aan de avondstond werd het avondoffer aangestoken. Evenals Ezra, die bleef liggen voor het aangezicht des Heeren tot aan de avond. Die zei: "Heere, ik ben beschaamd om mijn aangezicht tot U op te heffen." Die bleef liggen tot de avond. Ziet gij, dat Christus tegen de avond Zijn werk volbracht heeft? Mochten wij zo een oog krijgen op die biddende en dankende Hogepriester, om alleen in Hem adem te mogen halen in alle bange tegenspoed. En buiten die biddende en dankende Hogepriester dan kunnen we in waarheid geen dankdag houden. Alleen in
24 Hem en door Zijn offerande vindt de Vader een volkomen voldoening. Dan volgt er zo: 'En zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des Heeren'. Dat hadden ze anders nooit zo gedaan, maar nu wel. Een ieder komt met een brandoffertje aan voor het aangezicht des Heeren. Het was een offerdier, dat gans verteerd moest worden. Alleen de huid moest er afgestroopt worden. Het gehele offer, of het nu een lam was of een rund, moest ganselijk verbrand worden. Het was een offer van een man, die gans verslagen voor God kwam te staan en die geen bestaan meer voor God meer over kon houden. Zulk een gans ontblote bidder, zulk een niet en een nul voor God, die komt Hij alleen te vervullen. O, wat zou het groot zijn, als de verrichtingen op deze dag de onze eens mochten zijn of worden. Maar zij brachten ook een dankoffer voor het aangezicht des Heeren. Het dankoffertje moest in stukken geslagen worden in het bijzijn van degene, die dat dankoffer bracht. Dat ziet ten eerste erop, dat zij bekennen moesten waardig te zijn om in stukken geslagen te worden voor Gods heilig en vlekkeloos aangezicht. Neen, dat was niet om de zonde goed te keuren, want die schreeuwde tot de hemel, ook die van de Gibeonieten. Maar nu waren niet meer beter dan de Gibeonieten. "Heere, nu zijn wij ook waardig om voor eeuwig weggevaagd te worden met de bezem des verderfs en in stukken geslagen te worden voor Uw heilig aangezicht. Maar langs die weg komt er juist een oog voor dat Avondoffer, hetwelk eerst gebroken en daarna aangestoken werd en veroorzaakte een lieflijke reuk voor den Heere. En dat Hij het in de eeuwige Vrederaad op Zich genomen had, om met één offerande in eeuwigheid te volmaken degenen, die geheiligd worden. Het behaagde de Vader Hem te verbrijzelen. Ziet, dán krijgt Hij alleen waarde voor een verbrijzelde ziel, voor een helwaardige in zichzelf en voor een die Gods deugden, o, die blinkende deugden, liever krijgt dan zijn eigen behoud. Zulk een ziel komt het in werkelijke schulderkentenis uit te roepen: 'Ik ben Uw oordeel dubbel waardig'. En om dan een oog op Hem te krijgen, Die het oordeel gedragen en doordragen heeft en een eeuwige gerechtigheid heeft aangebracht. Om dan nu Zijn volk vanuit de hoge hemel nog te bedienen uit Zijn eeuwige volheid. Ach, dan gaan al de zielsuitgangen toch alleen naar Hem uit, om door Hem alleen gezaligd te mogen worden. Dan roepen ze het uit: 'Ach, reinig nu ook ons van al onze misdaden in Uw dierbaar bloed'. Ach, mijne geliefden, als we zó dankdag mochten houden, dan zouden onze verrichtingen ook zo moeten zijn dat onze zielsuitgangen uitgaan naar die biddende en dankende Hogepriester, opdat Hij als die grote Overwinnaar Israëls ook voor ons op mocht trekken. Dat hebben wij diep verzondigd en verbeurd. Mochten wij dan hulp zoeken, niet bij onszelf, maar alleen bij Hem en kracht vinden in Zijn aangebrachte gerechtigheid. Hij toch alleen is het ware zoen- en het ware dankoffer voor Zijn volk bevonden. Maar kort. Zien we nu ook nog in de derde plaats 3. De overwinning na dezen dag. Neen kinderen van Benjamin, nu kunt u wel voor de derde keer optrekken tegen het volk van Israël, maar nu heeft er wat plaats gegrepen. God heeft ze op hun plaatsje gebracht.. Wat zou het uitwendig nog groot zijn, ook voor ons volk. We verwachten het niet meer mensen als er nog een Ninevietische bekering mocht zijn; dat er nog een nationale vernedering gevonden zou worden, zoals de Heere nog geschonken heeft in 1672. Toen de kerken nog vol waren en Nederland bedreigd werd van alle kanten, maar dat er een noodgeschrei van leraars en leden tot God opging. Ook in 1914 bond God de toestand van land en volk op de zielen van Zijn volk, en toen keerde God de oordelen nog af
25 zodat het volk wonderlijk gespaard is. Maar thans zien wij de oordelen aankomen als een stroom, die niet meer te keren is. Wij doen den lande geen behoudenis meer aan. Op zijn hoogst genomen blijven we in de werkzaamheden leven, maar dan zijn we als iemand die eeuwiglijk baart. Maar we moeten aan het einde komen met al het onze, opdat ‘God zal mogen opstaan tot de strijd en Zijn haters wijd en zijd, zal verjaagd en verstrooid doen zuchten.’ En zie, daar is ook Pinehas. Zijn naam betekent: de mond des Heeren. Het volk was hem eerst voorbijgegaan. Die Pinehas had zo geijverd voor de naam en de zaak des Heeren, maar het volk kon hem missen. Maar nu kunnen ze de Hogepriester niet meer missen, hoor. Daarom vragen ze: "Ach, vraag toch eens aan de Heere, of wij tegen onze broeder Benjamin zullen optrekken of zullen we het maar nalaten, want wij hebben de zaak even diep verzondigd en zijn geen greintje beter. Wij kunnen elkander wel de hand geven. Het is de bewarende hand Gods alleen, waardoor wij nog niet uitgebroken zijn in ongerechtigheid." Alle roem van het schepsel valt totaal weg. Dan vraagt Pinehas het aangezicht des Heeren. De Heere zegt: 'Trekt op, want morgen zal Ik je de overwinning geven'. O, nu weten ze, dat God met hen is. Mijne geliefden, dat is alleen de sterkte voor Gods volk, hoor. Dat ze mogen weten dat het Gods weg is, want als God tegen ons is, wie zal dan voor ons zijn? Als de Heere met ons is, o, dan kunnen we overal overheen. Dan alleen zal Hij onze Sterkte, onze enige Schuilplaats en onze enige Hulp zijn in al de benauwdheden, waar wij doorheen zullen moeten. O, dat hebben we ook zo nodig, die geloofsgestalte en die verzegelende daad te mogen ontvangen en te kunnen zeggen: 'De Heere is mijn God; Hij is mijn Sterkte, Hij is mijn Rotssteen en de overwinning is alleen Godes'. En ziet, dan trekken ze op. Ze doen zoals in de dagen van Jozua. Zij leggen een achterlage rondom Gibea-Benjamins. De mannen van Benjamin gevoelen zich overmoedig, nu zij de Israëlieten reeds twee maal gevoelige slagen hebben gegeven. En denken: wat zijn ze brutaal dat ze voor de derde keer nog terug durven komen. Het is maar een blote kudde geiten. En daarom, ze slaan en ze hakken er weer op in. Omtrent dertig mannen vallen ter aarde. De Benjaminieten zeggen: 'Zie je wel, ze worden weer geslagen, net als de vorige keren!' Geloof maar, dat ze vol furie en vol moed waren. Maar nu behoeven de mannen van Israël het niet alleen te doen. Zij mogen op God vertrouwen en dat is een lieve zaak, hoor. Als we het in eigen kracht moeten doen, dan heb je het toch zo benauwd, mensen. Als je het in God kwijt mag raken, gelooft dat je dan een lief plaatsje in mag nemen, hoor! Dan kun je werkelijk wel duizen. (Zeeuws voor: achteruit gaan.) Ze gaven hun nu plaats. Ze gingen nu terug duizen. Ze zeiden: God zal het voor ons uitwerken, Benjaminieten! We zijn het in God kwijt geraakt, hoor. En dan breekt de achterlage op en dan zien ze de vlammen opgaan. Een grote rookwolk gaat als een pilaar naar de hemel, gelijk eertijds uit Sodom. Zoals God al de Sodomitische zonden waar Nederland vol van is, ook eenmaal zal komen te bezoeken, als de mate der ongerechtigheid vol is. Deze rook die zich verheft naar de hemel, is het teken, dat God de zonden moe geworden is en dat Hij opstaat tot de strijd. De mannen van Israël keren zich ook om. De Benjaminieten zien dan ook de tienduizend uitgelezen mannen van de achterlage en dat de stad alreeds in rook is opgegaan. Dan zien ze de vlammen er uit slaan. Zie, en dan lees je niet meer dat er één Israëliet gevallen is. O, dan hebben ze toch met ja, zij hebben met een sterke God te doen, met een wonderlijk God te doen. De Heere zegt als het ware: 'Nu zal Ik opstaan, maar niet eerder dan dat Mijn
26 volk zich schuldig heeft gekend. Dan zal er ook geen haartje van uw hoofd gekrenkt worden'. O, hoe is het mogelijk, dat Gods kerk in onze dagen zo in het ongeloof verkeert en zo weinig vertrouwen op die levende God heeft? Hij betoonde het toch, dat Hij een God is, Die sterk is van krachten en van machten? Zou je dan vrezen, als je God aan je zijde had? Dan moesten we het wel zeggen met Luther: 'Al waren alle pannen duivelen, dan zou de Heere toch aan mijn rechter zijde staan'. En daarom, nu slaan de Benjaminieten op de vlucht. Zij zien dat de strijd zwaar wordt. Ze zijn aan alle kanten omsingeld; de een voor de ander valt. O, wat een bloedbad. Ze weten zichzelf niet meer te redden. Daar helpen geen schutters meer aan; daar helpt geen slingeren op een haartje meer aan. Het helpt niet meer, al zijn zij nog zo dapper. O, je ziet dat ze als’t ware zo maar weggemaaid worden. Zij worden vertrapt en vertreden, zo gemakkelijk, als of het maar strootjes meer waren. Is dat nu hetzelfde Benjamin? Ja, dat is hetzelfde Benjamin, maar de Israëlieten strijden nu niet meer in eigen kracht, maar alleen door God. "De Heere is aan de spits getreden Van degenen die mij hulpe bien". De Heere komt voor hen te strijden, ook in het leven van Gods volk, in elke omstandigheid. Zo benauwd kan het niet zijn, maar als God opstaat, o, dan zal Hij een vlak veld maken. Dan hebben we de Heere maar te volgen, het Lam waar Het ook henengaat. Maar dan moeten we krachteloos worden, dan moeten we machteloos in onszelf gemaakt worden en ons vertrouwen alleen op Hem te mogen leren stellen. En zie, de Benjaminieten vluchten naar de woestijn. De Israëlieten achtervolgden ze en doen nog een nalezing onder hen van vijfduizend man. En dan kortheidshalve: er schieten slechts zeshonderd mannen van Benjamin over. Het is geen wonder dat er in Gods Woord altijd gesproken wordt van ‘Benjamin, de kleinste’. Het was een van de grootste stammen in Israël geweest, maar het is een van de kleinste geworden. En nu zijn er nog 600 mannen over en die vluchten. En nu moeten we de bergen gezien hebben om te weten hoe deze vlucht naar Rimmon geschied is. Rimmon wil zeggen: zeer hoge schuilplaats. Zie de mannen eens klauteren met de dood op hun hielen door de Israëlieten. Ik zie die mannen als’t ware op handen en voeten tegen die steile bergwanden opklimmen. Die hadden geen zwaarden meer bij zich, hoor. Die hadden alles maar weggegooid, om zich te versteken. O, daar zien we een schuilplaatsje, als we daar toch eens waren! Dan zouden we gered worden. Dan zou er geen mens bij hen kunnen komen. O, wat heeft de nood in hun ziel geweest! Dat is weer een beeld van degenen die door de Bloedwreker achtervolgd worden, en die op de Naam des Heeren mogen leren vertrouwen. En de Heere komt dan de stam van Benjamin niet ganselijk te verdelgen maar komt nog aan Zijn verbond te gedenken en aan de profetie van Jacob. Die was tegen Benjamin gericht dat hij als een wolf zou verscheuren en de roof zou verdelen. En ziet, zo zal ook Gods volk in die enige schuilplaats des Allerhoogsten alleen een veilige schuilplaats kunnen vinden te midden der oordelen. De Israëlieten gaan dan terug en verwoesten al de steden van Benjamin. O, wat een verschrikkelijke zaak! Wat heeft de zonde toch teweeggebracht! Wij vrezen, dat we een tijd tegemoet gaan, waarin wij door zullen gaan in de zonden. 'Zonde is geen zonde meer in Nederland', zegt Vader Van der Groe, 'en er zal een tijd komen, dat de steden plat gebrand zullen worden met de dorpen tezamen, zodat er als het ware geen inwoner meer zal overblijven'. God zal opstaan en komen met Zijn oordelen, want Hij wordt het als’t ware moe om Zijn verdraagzaamheid nog langer te betonen. Daarom, o, dat er nog een bukken voor die hoge God gevonden mocht worden.
27
Maar als ze daarna te Silo komen, dan komen ze daar toch weer wenende om Benjamin hun broeder en omdat de Heere een scheuring gescheurd heeft in de stammen Israëls. Ach, het doet de Israëlieten zo’n zeer. Wat is er veel gebeurd. Wat is er veel bloed gevloeid, vooral onder de kindertjes. Ze zijn een prijs geworden onder het oordeel Gods. En het berouwde de kinderen Israëls over Benjamin hun broeder en zij zeiden: 'Heden is een stam van Israël afgesneden'. O, dat we zo nog eens medelijden mochten krijgen met Sions gruis en dat de verbreking van Jozef ons nog eens mocht doen wenen, omdat alles zo verscheurd en verbrokkeld ligt, alsof iemand hen gekloofd heeft op aarde. En dan zeggen de Israëlieten: Wij hebben bij de Heere gezworen, dat wij hun van onze dochteren geen tot vrouwen zullen geven'. Dus, dan is ’t vanzelf dat ze uitsterven. Dan zou het erfdeeltje wat ze toch eerlijk gekregen hebben door het snoer en wat hun door God geschonken is vervallen. Maar nu is er eentje niet opgekomen tot de vergadering des Heeren te Silo. En dat is ook een oordeel, mensen, op een dag als deze, dat de Heere Zijn verbodsdag houdt opdat zelfs zuigelingen, ouden van dagen, samen zouden moeten opkomen. Wat is het vroeger anders geweest. Dan deden ze de gordijntjes dicht. Dan deden ze die dag nog met vasten en bidden doorbrengen. En nu is het een vormendienst geworden. Maar zie, die niet opgekomen waren tot het huis des Heeren, daarvan werden al degenen die van het mannelijk geslacht waren, gedood. Dan bleven er nog 400 maagden over en die werden ter vrouw gegeven aan de Benjaminieten. Zij roepen de Benjaminieten zelfs de vrede toe. Hoe lang hadden die mensen daar in gezeten? In onze dagen zijn ze gauw verlost. Maar de Benjaminieten niet, hoor. Die hebben vier maanden in de rotssteen van Rimmon gezeten. Ze hebben nu en dan eens geprobeerd om nog enig voedsel te bemachtigen, maar ze hebben er niet uit durven komen. Het zou hun dood betekenen. Zo kan het nu ook wel eens zijn, dat men een schuilplaats bij God mag. Maar, zolang u de vrede niet toegeroepen bent en geen vrede in het bloed des Kruises hebt gevonden, blijf je nog voor eigen rekening leven. Maar nu gaan de Israëlieten naar de rotssteen van Rimmon en roepen: 'Broeders, kom er maar uit!' En als de Heere nu toeroept: "Grimmigheid is bij Mij niet, kom nu ben je toch weer onze broeder". En zie, dan geven ze aan die vierhonderd mannen van Benjamin een bruid. Maar met die overige tweehonderd zitten ze nog in de knel. Maar ze mogen een oplossing vinden, zodat ook deze tweehonderd mannen een vrouw mogen krijgen uit één van hun eigen stammen Israëls, om op te kunnen gaan naar Gods huis, dus niet uit de heidense volkeren. Het is een teken van diep verval dat er zoveel gemengde huwelijken zijn. Soms is men zelfs getrouwd met een roomse man of vrouw. Hebben daar onze vaderen goed en bloed voor opgeofferd? Ja, er zijn er die de waarheid, waarbij ze opgevoed zijn, hebben verlaten daar ze altijd in opgevoed zijn. Dat is mede een oordeel en de eerste wereld is erdoor vergaan. 'Trekt niet een ander juk aan met de ongelovige'. En als ze nu ten huize Gods optrokken, dan waren ook de Benjaminieten daar. Om hun jaarlijkse offeranden Gode toe te brengen. En dan schaakt ieder zijn huisvrouw. Daar zijn ze toch weer met blijdschap terug mogen keren tot de erfenis die God hun geschonken had. Wij kunnen in dit alles bevestigd zien, wat de oude Kerk reeds gezongen heeft, hetwelk ook wij nog even met elkander doen uit Psalm 68 : 13 en 14. Toepassing.
28 Mijne geliefden. Zo schenkt de Heere ons te samen nog, dat wij dankdag met elkaar mogen houden. Wat onderscheidt ons nog boven zoveel anderen? Wat heeft de Heere in dit jaartje niet aan ons ten koste gelegd! Zowel lichamelijk heeft Hij het ons aan niets doen ontbreken en aan de andere zijde heeft de Heere nog zoveel bemoeienissen met ons gemaakt. Hij heeft toch zo menigmaal geklopt aan de deur van ons hart. En daarom, wat onderscheidt ons? Maar waar zijn wij nu met Gods weldaden gebleven? O, schaamte zou ons aangezicht dan moeten bedekken, want de Heere kunnen we werkelijk niets ongerijmds toeschrijven. Krachtens onze diepe zondeval moest de Heere getuigen: 'Het aardrijk is om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen'. En nu komt Hij nog zoveel inmengselen van Zijn goedertierenheden te betonen aan zoveel mensen, dat we het kunnen erkennen: 'Het heeft ons tot hiertoe aan niets ontbroken'. Maar zien we dat Nederland opgaat in brood en spelen en dat we leven als in de dagen van Noach? We zien het ook in de kerke Gods. De wereld is in ‘t algemeen in de kerk gekomen en Gods Geest eruit gebannen. Waar horen we, dat God nog mensen bekeert? Het is een zeldzaamheid geworden. In Israël waren ook roepende zonden. De stukken van de zondige vrouw werden rondgebracht in Israël. Ook nu moeten we ook gedurig de stukken rondbrengen, de oordelen aanzeggen en zeggen, dat we het samen diep voor God verzondigd en diep voor God verbeurd hebben, dat de Heere geen ledig Aanschouwer zal zijn en dat Hij ook ons met Zijn oordelen treffen zal. Daarom, ach, het zou zo groot zijn, als de Heere ook in deze dankdag nog mee zou mogen komen, en als we een laag plaatsje voor God mochten innemen, om met de kinderen Israëls wenende bevonden te worden voor het aangezicht des Heeren bij de ark te Silo. Dat wij ook waarlijk mochten vasten, en ook met brandofferen en met dankofferen. Alleen een verslagen hart, die zal God niet verachten. Alleen dezulken mogen wel eens een oog krijgen buiten zichzelf en gevoelen dan, dat zij waardig zijn, om voor eeuwig verstoten en in stukken geslagen te worden. Maar als zij dan mogen zien, dat er Eén geweest is, Die plaatsbekledend en met God verzoenend werkzaam geweest is. Zou er dan nog roemen overblijven? Zouden ze het dan niet moeten uitroepen: 'Wie onderscheidt u?', maar ook: 'Wat heb je, dat je niet hebt ontvangen?' O, wat is dat door een dure prijs gekocht, volk van God! Het is gekocht met het hartebloed van de gezegende Persoon des Middelaars, Die met Zijn hart Borg geworden is. En als u dan mag zien, dat u het in Gods gunst mag ontvangen, al zou het maar een stukje droog brood en een weinig water zijn, dan zou je het uit moeten roepen: 'Dat heeft bloed gekost. O, dat heeft bloed gekost; dat heeft die oudste Broeder voor mij verworven!' Dan zouden we het met David getuigen: 'Wat zal 'k den Heere vergelden voor al Z' n weldaden, aan mij, zulk een mens nog bewezen?' Wat zouden we dan werkelijk wegsmelten voor Gods aangezicht. Ach, dat wens ik u toe, arme onbekeerde van hart en leven! Want u bent op reis naar die ontzaglijke eeuwigheid. Onder ons zijn er in het afgelopen seizoen weer weggenomen en ach, er zullen er zeker bij zijn, die hun lot voor eeuwig liggen te beklagen. Maar voor anderen hebben we een hoop, dat ze de strijd te boven zijn. Het blijft altijd maar weer een strijd op aarde: òf tegen God, òf vallen onder God en de wapentjes te mogen verliezen. Dan hebben we het mogen verliezen, want anders geven we het tot in alle eeuwigheid voor God nooit op. Daarom, hier in de tijd zullen we de wapens voor God moeten leren inleveren. Maar dan is ook een eeuwige overwinning voor Gods volk bereid. Alleen in Hem en door Hem zijn zij meer dan overwinnaars. O, Hij heeft de
29 dood en het graf overwonnen. Hij zorgt niet alleen voor ons voor de tijd, maar ook voor de eeuwigheid; niet alleen voor het lichaam, maar ook voor de ziel. Daarom, God mocht deze dankdag nog willen gebruiken tot ware verootmoediging voor Zijn aangezicht. Ach, Gods wegen zijn menigmaal wonderbaar en daarom kan een onvernuftig mens er niet bij. Ze zijn hoger dan onze wegen. We hebben in ons hart gevoeld, dat we een beroep aan moesten nemen naar het verre buitenland. Zien we echter op de omstandigheden waarin we verkeren, dan moeten we wel eens zeggen: 'Heere, hoe zal het verwezenlijkt kunnen worden?' Van 's mensen zijde gaat het niet meer, maar aan de andere zijde, hebben we toch altijd ondervonden, dat God door het onmogelijke heen komt te werken. En dat Hij een God is Die meer heeft dan enen zegen. En Die maar te spreken heeft en het is er, te gebieden en het staat er. Daarom moeten we ook zo afgebroken worden van alle eigen krachten, van alle eigen verstand. Daarom moeten we zo gedurig zuchten: ‘Och, dat wij onder U maar onder Uw wil mogen bukken en achter U aan mogen komen’. We kunnen dat zo gemakkelijk zeggen, maar het moet doorleefd worden, voornamelijk in een weg van tegenheid, in een weg dat het vlees en bloed gaat kosten. Maar kort. Arm volk van God in ons midden, de Heere mocht u nog willen gedenken. Uw weg loopt ook menigmaal door een doornen pad heen; menigmaal moet u zuchtend voortgaan; menigmaal over een weg in het moerbeziëndal. Mocht u verwaardigd worden om ook op deze dag dát plaatsje in te nemen, om met vasten en wenen voor het aangezicht des Heeren te komen. Maar ook daar te blijven liggen tot het avondoffer en dan voor het aangezicht des Heeren brandofferen en dankofferen te mogen brengen: 'Wat ik beloofd heb, dat zal ik betalen'. En wat is dat nu? Om zich onvoorwaardelijk in Gods handen te geven en alleen op Hem te leren betrouwen. O, daarom volk van God, stort voor Hem uit uw ganse hart en betrouw op Hem alleen, zowel wat de tijd als wat de eeuwigheid betreft. Laat dan de stormen komen. Laat er dan de orkanen naderen en laat dan de wateren bruisen. De Heere blijft de Onveranderlijke. Hij is Sions Koning. Hij zal Zijn volk leiden naar Zijn raad en daarna in eeuwige heerlijkheid opnemen. Dan zal het eeuwig dankdag worden: dankende de Vader, de Zoon en de Heilige Geest tot in alle eeuwigheid. We wensen in het middaguurtje nog een weinigje te spreken tot bemoediging van Gods volk, tot troost temidden van de laaghangende oordelen. En kon het zijn in het avonduurtje hier te zijn om tot Gods volk ook een vermanend woordje te spreken. Daartoe schenke de Heere Zijn lieve Geest en zegene deze gebrekvolle woorden tot eer van Zijn nooit genoeg volprezen Naam. Amen. Onze slotzang die zij van Psalm 51 het 9e versje. Gaat thans henen in vrede en ontvangt den zegen des HEEREN: De HEERE zegene U en Hij behoede U. De HEERE doe Zijn aangezicht over U lichten en zij U genadig. De HEERE verheffe Zijn aangezicht over U en geve U vrede. Amen.
30 Nieuwjaarspreek Uitgesproken donderdag 1 januari 1970. Davids alleenspraak tot zijn ziel Psalm 42:7 Lezen Klaagliederen van Jeremia 3:1-33 Psalm 97:6 en 7 Psalm 42:5 en 7 Psalm 122:3 GEBED Mijn Geliefden. Er is u zo-even voorgelezen het derde hoofdstuk van de Klaagliederen van Jeremia. En dan lezen wij daar in het 24e versje: 'De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.' Het was een treurige toestand, waarin de profeet Jeremia zichzelf bevond. Het Woord Gods was vervuld, dat hij in des HEEREN Naam gedurig had moeten aanzeggen. Zodat stad en tempel thans verwoest waren. Hij zat daar als de klaagprofeet op de puinhopen terneer, wenende en smekende. Hij had ook geen uitzicht op de toekomst, zodat hij zelfs moest uitroepen: 'Ik ben de man, die ellende gezien heeft.’ En dat hij zelfs kwam te getuigen: ‘Mijn hoop is vergaan van de HEERE.' Zodat hij als ’t ware hopeloos en moedeloosheid ter neder zat. Maar ziet, het behaagde de Heere zijn ziel op te beuren. Zo kwam hij door Gods genade te getuigen in vers 21: 'Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik op Hem hopen.' Wat moet u dan ter harte nemen, Jeremia? Wel, het zijn de goedertierenheden des Heeren HEEREN, dat ik nog niet vernield ben. Duizenden hebben het tijdelijke met het eeuwige moeten verwisselen. Ook Koning Zedekia zelf, wie de ogen zijn uitgegraven; zijn kinderen zijn eerst nog voor zijn ogen geslacht. Hoevelen zijn er naar Babel weggevoerd. Sommigen zijn bezweken op de weg; anderen zijn doodgeslagen en o, wat is het dan nog een wonder, dat ik nog een plaatsje op de aarde mag innemen. Zijn trouw is toch nog zo groot. En nu, aan het begin van dit pas begonnen jaar van 1970, met een blik op de toestand en omstandigheden van land, volk, kerk, huis en hart, mochten wij ook wel met de profeet uitroepen: 'Och, dat mijn hoofd water ware en mijn oog een springader van tranen!' Maar dat wij ook nog leerden waarderen wat God ons nog schenkt. Wij hebben onze ogen dit morgenuurtje nog weer open mogen doen in onderscheiding van zo velen, die het afgelopen jaar zijn weggenomen. Zijn goedertierenheden roemen tegen een welverdiend oordeel. Ziet, het zijn in de eerste plaats algemene goedertierenheden, die over al Gods werken gaan, die zijn toch ook niet klein te achten, want alleen door de goedertierenheden Gods mogen wij nog leven en mogen wij nog onder de uit- en ingaanden behoren. Wij mogen nog leven onder de verkondiging van Zijn dierbaar Woord en Gods Getuigenis. Bovenal die bijzondere goedertierenheden, die in Christus zijn. Zouden die dan niet ter harte genomen moeten worden door Gods Kerk, temidden van alle druk, temidden met een bange toekomst, die wij tegemoet gaan? Ook Jeremia zou straks Gods raad moeten volvoeren. Hij zou zelfs nog in Egypte terechtkomen, in het buitenland. Wat zou dan het einde van Jeremia zijn? Hij zou geen lof van mensen krijgen, maar hij zou gestenigd worden en daar in dat vreemde land zou zijn grafje zijn. Dat zou voor Jeremia een eeuwige winst baren. Dan zou zijn strijd gestreden zijn en zou
31 zijn loop geëindigd zijn, om dan opgenomen te worden in de eeuwige heerlijkheid. Zodat hij hier had moeten ervaren, dat de Kerk Gods op aarde vele verdrukkingen moet ondergaan. Maar, hun Koning zegt: 'Hebt goede moed, Ik heb de wereld voor u overwonnen.' En ziet, dan breekt hij uit in deze taal: 'De HEERE is mijn Deel.' Wat bent u dan gelukkig, Jeremia. Dan zijn de snoeren in liefelijke plaatsen gevallen; een schone erfenis is u ten deel gevallen. "Wie God heeft tot zijn deel, al had hij op aard' niet veel, die is rijk genoeg en hij heeft een schat [in Godes Rijk, de Hemelstad] in het hemelse Jeruzalem." De Heere zal voor hem zorgen temidden van alle woelingen, die zich op aarde komen te openbaren. Dat mocht Jeremia zeggen door het geloof. De Heere Die is mijn Troost; de Heere is mijn Sterkte; de Heere is Mijn Levenskracht en mijn enige Toevlucht. Hoe arm is dan de mens wanneer hij dit jaartje moet ingaan zonder toevlucht, zonder dat hij een deel aan de Heere heeft mogen krijgen. Maar dat mag hij zelfs mijnende [zich toe-eigenende] doen, zeggende: 'De Heere mocht nog eens mijn Deel worden.' Misschien zit er hier nog een enkeling, die uitroept: 'Ach, dat God nog eens mijn Deel mocht worden.' Want dat is het goede Deel, dat Maria had mogen uitkiezen door genade. Hij mocht door het geloof alle wolken eens een ogenblikje weg zien drijven; de zon brak door en daarom kon hij zeggen: 'De HEERE is mijn Deel, de Heere Die is mijn Heil.’ Het was als met Jona, die onderdompelde in de zee. Er was voor hem geen verwachting meer; het was omkomen. Maar de Heere kwam hem alweer te omarmen en daar, in het ingewand van de vis, in de diepte van de zee, waar het wier om zijn hoofd was gewonden, riep hij uit: 'Het heil, de verlossing is des HEEREN.' Dan zegt de profeet : 'De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel.' Hij zegt. 'Mijn ziel', want het verstand zegt het niet; daar komt je mee om, dat is maar redekavelen. Maar mijn ziel zegt het, mijn hart zegt het. God komt het weer in mijn ziel openbaren. Het is hartewerk en daarom zegt hij: 'O, de HEERE is toch mijn Deel, zegt mijn ziel.' Daarom zal ik op Hem hopen, wat er dan komt, dat kome. Wat wij tegemoet reizen, dat reizen wij tegemoet, maar Hij is mijn Hoop, Hij is mijn Vertrouwen. Het ankertje der hoop, de helm der zaligheid, mocht hij in het binnenste heiligdom komen te werpen. O, geliefden, wat zou het groot zijn, als wij zo dit jaartje eens in mochten gaan en dat wij voor God mochten getuigen: "Hoe donker ooit Gods weg moog' wezen Dit weet ik: Hij ziet in gunst op die Hem vrezen." O, de HEERE is mijn Deel. Nu, satan, kom me dan maar te benauwen, maar Hij zal voor mij zorgen. Kom wereld, kom mij te betoveren en maak het mij hier op aarde zwaar. Ik ben niet van de wereld, maar God is mijn Deel. En ook: o, verdorven bestaan, ik ben niet meer van de wereld, maar ook niet meer van mijzelf. Mijn Deel dat is God; dat is mijn enige troost in leven en in sterven. Mij dunkt, dat het een bijzonder voorrecht is, als wij zo dit jaar mochten ingaan. Wanneer wij nu de Heere niet tot ons Deel hebben en nog leven naar het goeddunken van ons hart, ach, dan vangen wij het jaartje aan in eigen krachten. Dan mocht de Heere in de school van vrije genade u nog maar leren: "Eigen krachten te verachten,
32 Wordt alleen op Jezus' school geleerd." Dat had Jeremia mogen leren, om langs zulk een weg te mogen getuigen: 'De HEERE is mijn Deel' Hij was zijn levenskracht. Buiten U heb ik geen verwachting, maar nu kan ik dan ook getuigen: 'Wien heb ik nevens U omhoog in de hemel en nevens u lust mij ook niets meer op aarde.' Wij wensen met de hulp des Heeren uw aandacht nog een ogenblikje daarbij te mogen bepalen, naar aanleiding van hetgeen u opgetekend vindt in Psalm 42 en daarvan het 12e of laatste versje, waar Gods Woord aldus luidt: "Wat buigt gij u neder, o, mijne ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts en mijn God." Wij wensen dan een ogenblik uw aandacht met des Heeren hulp te mogen bepalen bij DAVIDS ALLEENSPRAAK TOT ZIJN ZIEL, om in de eerste plaats stil te staan 1. Bij een zielsbestraffende stem; 2. Bij een zielsopwekkende stem; 3. Bij een zielsterugleidende stem, om dan nog met een enkel woordje ter toepassing met de waarheid tot onszelf in te keren. Er zijn vele meningen over deze Psalm, wie de schrijver van deze psalm geweest is. Sommigen denken, dat het een psalm van de kinderen van Korach zelf geweest is en dat er niet moet staan voor de kinderen van Korach, maar van de kinderen van Korach. De Hebreeuwse taal laat dit echter in dit opzicht niet toe. Anderen menen, dat deze psalm na de terugvoering uit de Babylonische ballingschap is gedicht. Maar uit alle dezen blijkt, dat niets betrouwbaarder is, dan dat wij deze psalm toeschrijven aan David, de man naar Gods hart. Dat komt hierin ook openbaar als het dichten van deze psalm in verband gebracht wordt met Davids omstandigheden hier op aarde. Sommigen menen, dat hij dit gedicht heeft, toen hij vervolgd werd door Saul en hij als een veldhoen moest vluchten op de bergen. Toen hij ook verstoken was van de inzettingen des Heeren en hij aan vele tempeesten en ellenden onderworpen was. En hij heeft uitgeroepen, dat de rechtvaardige in vele benauwdheden komt, maar dat de Heere hem daar overal uit komt te redden. Maar naar alle waarschijnlijkheid –het is ‘t meest betrouwbaarste- dat deze psalm, met Psalm 43 ingesloten, is gedicht toen hij op zestigjarige leeftijd verstoten werd van de troon door Absalom. Want volgens de geleerden is hij toen zelf gevlucht naar Hermon, dat koude gebergte en is hij zo hoog op die bergen geweest, dat hij bij de eeuwigdurende sneeuw kwam, waar de afgrond riep tot de afgrond bij het gedruis der watergoten. Zo zien wij, dat David dus vervolgd is geworden door zijn eigen zoon. Tien jaren lang had de Heere Zijn lankmoedigheid en verdraagzaamheid over David nog willen uitstrekken. Want nadat de profeet Nathan tot hem gekomen was en gezegd had: ‘het zwaard zal van uw huis niet zou wijken’, had de Heere nog tien jaartjes geduld met David geoefend. Nu trok de Heere het zwaard uit de schede en leek het erop, dat David vernield zou worden en dat er niets meer van David over zou blijven. Denkt u eens even de toestand van David in. Daar gaat hij barrevoets, zijn hoofd met een hoofddoek omwonden en hij had as op zijn hoofd. Hij weende. O, alreeds zestig jaartjes oud. En dan te moeten vluchten, verlaten van zijn vrienden, zoals Achitofel en vele andere
33 krijgssoldaten! Ja schier het ganse volk volgt Absalom na. Met een handjevol volk komt hij dan in het nachtelijk uur te vluchten. Uitwendig was er niet door te komen. Het scheen, dat hij om zou komen. Daarom zegt hij ook: 'Als een hert gejaagd, o Heere! O, ik ben doorstoken, Heere! De pijl heeft mijn hart geraakt; o, nu moet ik als het ware in het woud vluchten om de jagers te kunnen ontgaan.' Maar weet u wat David door genade geschonken was? Een nieuw leven en dat nieuwe leven zuchtte tot God. Daarom zegt hij: "Als een hert gejaagd, o Heere, Dat verse water begeert; Alzo dorst mijn ziel ook zere Naar U, mijn God hoog geëerd." Zijn tranen, dat waren zijn wapentjes. Zijn smekingen waren zijn wapentjes. Alles kwam dan ook tegen hem te getuigen. Maar hij heeft ook beleden: 'Al de baren, al Uw golven zijn over mijn hoofd gegaan, maar toch, mijn ziel, zie je ‘t wel, dat de Heere je nog heeft bijgestaan'? Je bent nog niet vernield geworden vanwege je zonden. Je hebt het er wel naar gemaakt.' Maar ziet, dan komt zijn ziel ook een weinigje tot inkeer. 1. Dan krijgen we in de eerste plaats een zielsbestraffende stem. Ach, wanneer wij in uiterlijke ongesteldheden zijn dan praten wij er veel over met een ander. Maar wanneer de kwaal zwaar is geworden, zodat het dodelijk schijnt te zijn, dan gaat er wat in onze eigen ziel om en dan spreken wij onszelf wel eens aan. En ach, nu wordt er veel over een ander gesproken en veel over de tijdsomstandigheden, maar nu is het nieuwjaar. Hebt je nu ook je ziel al eens aangesproken en dan niet zoals de rijke man deed: 'Ziet, ik heb vele goederen en ik kom dit jaar wel weer door.' Maar hebt je nu ook je ziel wel eens aangesproken met deze woorden: 'Wel mijn ziel, hoe zult gij rechtvaardig verschijnen voor God? ' Of heb je wel eens mogen zeggen: 'Ach mijn ziel, mocht je nu dit jaar eens door God gered worden, want ziel verloren is al verloren.' Hebt u, o, volk van God, uw ziel in dit morgenuur al eens mogen aanspreken gelijk David? Och, er zijn veel oude schrijvers die veel zulke zoete alleenspraken hebben uitgeschreven, dat ze tot hun ziel spraken. Johannes Verschuur is daar wel een bijzonder voorbeeld van, maar ook Theodorus Brakel en zovele anderen. Wat hadden die een lief, nauw leven; wat gaven die door genade toch acht op hun ziel. Hier komt David tot God te spreken. Hij spreekt ook nog tot de omstanders, maar voornamelijk spreekt hij zijn eigen ziel aan. Hij kende de waarde van zijn ziel. Hij wist, dat al wat de mens hier ook gewon en hij schade zou lijden aan zijn ziel, dat het alles te kort was. Hier spreekt David dan en zegt: 'Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! ' Dat wil zeggen dat hij onder een zware last gebogen ging en dat hij die last alzo schier niet meer kon dragen en dat hij door het kruis, dat hem opgelegd was, als het ware met de neus in het stof kwam buigen. Hij zegt: 'Heere, hier staat nu een man, die dit kruis niet langer dragen kan; ik zal er onder bezwijken. Het is niet meer om te dragen. En daarom, ach, ik heb er zolang mee moeten lopen en de last wordt al maar zwaarder. Ik moet toch mijn kruisje dragen, en de wereld spot met mij en zegt: 'Waar is God, op Wie gij bouwde en aan Wie gij uw zaak vertrouwde?' De satan schiet de pijlen in mijn ziel, brandende pijlen en zij roepen uit: 'Gij hebt geen heil bij God; dat kunt je nu toch wel duidelijk zien aan de omstandigheden, waarin je nu terechtgekomen bent! ' Van binnen zeggen ze het ook. ‘Ach, Heere dat ongeloof, dat kan nooit met genade bestaan.' Het is een omkomen en ach, daarom buig ik mij toch zo
34 neder. Maar ach, mijn ziel, wat buigt gij u toch neder? U moet niet dieper bukken hoor, dan aan de voeten van die gezegende Borg en Middelaar, want het is zeker goed als u zo mag bukken en buigen voor God, maar dat moet niet te vèr gaan. Het mag zeker zijn, dat u buigt en hier alzo op aarde gebukt gaat vanwege de zonden van land, volk en kerk, vanwege de zonden van eigen huis en in uw eigen leven, zodat u werkelijk moet zeggen: 'ik heb mijn tranen tot mijn spijs, dag en nacht,' menigmaal, wanneer u ligt te worstelen in het eenzame. - Dat betaamt ook Gods volk in onze dagen. Er is ook een ongestadige nederbuiging, maar die werkt van God af. Dan komen wij in diepe moedeloosheid, alsof er geen God meer is, Die ons helpen kan. Dan komen wij in opstandigheid en onverenigdheid met Gods wegen. Maar het nieuwe deel, dat een ogenblik worstelen mag met het oude deel en de overhand ontvangt, getuigt dat ook tegen David door de kracht van Gods Geest. O, buigt u toch niet zo diep neder, alsof er geen God meer in de hemel is, zodat je zou zeggen: Ach, nu zou er wat ik wenste, in de hemel moeten zijn om mij nu nog te kunnen verlossen.' Maar al ben je nu hier op Hermon, dat koude gebergte, - en al kom ik daar nu tegen te schreien - al sta je dan tussen de afgronden en al heeft je zoon het op je leven toegelegd. En nu zul je wellicht Gods aangezicht nooit meer aanschouwen en je zult zelf wel zien, dat de ongunst Gods je zal verteren. Neen, dat is niet waar, hoor. Daarom niet te diep gebogen en daarom ook niet te onrustig! Wat zijt gij onrustig in mij, gelijk de baren der zee in een storm, zodat die zee steeds maar golven opwerpt, zodat je uit moet roepen: 'Al uw baren, al uw golven gaan over mijn hoofd.' Zijn ziel was als een kokende zee in hem. Maar o, wat zijt gij onrustig in mij gelijk de bladeren en de bomen in de wind heen en weer zwiepen en dan weer terugkeren. Een ogenblikje is er nog weer vertrouwen in God, maar dan, o, dan komt er weer zulk een storm en dan zeggen ze van binnen: Neen hoor, 't is voor eeuwig met je kwijt, je komt om.' Ziet, zo zag David op de toekomst en die was zo onheilspellend. Zien wij thans op de toekomst, o, dan kan het ook zijn, dat Gods volk uit moet roepen: 'Wat buigt gij u neder, o mijn ziel; wat zijt gij toch onrustig in mij! ' Kent u daar wat van en buigt u zich neder onder de zondenlast, of gaat u de verbreking Jozefs niet ter harte? Ziet, ik ben onrustig om de rust alleen in God te mogen vinden, want alleen wie tot de ware rust mogen ingaan door het geloof, zullen hier ervaren, dat de dagen der duisternis vele zijn. Die zullen David verstaan in hun leven. En dan kan het, wanneer zij achterom kijken al wat gestormd hebben. Dan kan het al wat onrustig geweest zijn in hun ziel, daar God met hen wegen ging in slaan, die schier op de dood uitliepen. O, daarom moest David een drietal kinderen door de dood ontnomen worden. Daarom werd hij van troon en kroon verdreven en kwam hij in een weg, waarin schier geen hoop meer voor hem overbleef. Nochtans komt hij zijn ziel aan te spreken, maar ook te bestraffen. Neen, mijn ziel, je moet zo niet buigen en je moet niet zo met het hoofdje naar beneden lopen. Daar zou je onder bezwijken. Dat is geen goede nederbuiging, dat is geen goede onrust. Neen, dat buigen mag er wel zijn, maar dan alleen onder God, om met Zijn wil verenigd te mogen worden en uit te roepen: 'Al wat God doet, is eeuwig goed!' Daarom, mijn ziel, keer weder tot uw rust, want nog heeft de Heere wèl aan u gedaan. Hij is je nog niet vergeten. Jozef leeft nog en Hij is Regeerder over gans Egypteland. Gemeente van Terneuzen, we hebben ook weer gedacht, wat zullen wij in dit morgenuurtje toch voor een woordje spreken en ach, het is de Heere bekend, dat wij hier weg moeten gaan met smart in onze ziel. En dan ligt er toch nog een verborgen
35 hoopje voor de gemeente. Dat kan niet zijn om onze waardigheid of verdienste, want dan zou het rechtvaardig zijn als de Heere sprak: 'Ik heb uw huis woest gelaten.' En dat u de Heere niet de minste bemoeienis met Terneuzen niet meer zou houden. Maar nu is Hij die God, Die boven alles staat. En nu mochten er nog eens enkele ware zuchters zijn, die ook in deze weg het ter harte mochten nemen en op de Heere mochten hopen temidden van alle strijd, moeite en alle wederwaardigheden, die ook menigmaal over hun hoofd gaan, en nog eens uit mochten roepen: ‘Mijn ziel, buig toch niet zo neder in totale moedeloosheid, alsof er geen God meer is, Die kan helpen of verlossen. Wees toch niet zo onrustig in mij’. Maar ach, mocht u het leren af te wachten, wat God doet om onbepaald u over te krijgen voor Gods wil; dan zou het altijd nog kunnen meevallen. Want in de tweede plaats zien we ook 2. Een zielsopwekkende stem. Daarom zegt hij: 'Hoop op God, want ik zal Hem nog loven.' Neen, u hebt niet meer te hopen, David, op Samuël, want die is reeds uit de tijd. U hebt niet meer te hopen op Jonathan. Alle hoop op mensen was hem hier komen te ontvallen. Maar hij kon ook niet meer hopen op zijn vorige bevindingen als grond. Wel konden ze nog dienen tot een weinig moedgeving, zoals hij straks nog zal openbaren. Hij wekt zijn ziel op: 'Hoop op God.' Die God kent u. Daar is een tijd gekomen, dat u een levende hoop geschonken is en dat door de waarachtige bevinding des harten. Want de bevinding die werkt hoop en de hoop die beschaamt niet, omdat de liefde Gods in het hart is uitgestort. Daarom zegt zelfs Job temidden van alle moedbenemende omstandigheden: 'Al doodde Hij mij, dan zal ik nog op Hem hopen.' Alle hoop buiten God ontviel David in de dadelijkheid. Naar de omstandigheden ziende, moest hij met Jeremia wel instemmen: 'Mijn hoop is vergaan van de Heere ik zal nooit meer de Heere in Zijn huis zien.' Neen, dat is afgelopen. Mijn kroontje zal ik niet meer dragen en mijn troon zal ik niet meer innemen en dat door eigen zonde en eigen schuld. Als God rechtvaardig doortrekken zou, dan zou er voor mij geen bestaan meer overblijven. Maar o, mijn ziel, hoop op God. Dit was een levende hoop, die niet beschaamt. Die had God hem als de helm der zaligheid geschonken. Dit was geen hoop buiten Christus, maar het was een hoop op Christus, de Zoon van Gods eeuwig welbehagen. Die toezeggingen had hij reeds ontvangen, dat de Heere ook hem gedachtig zou zijn en dat hij een eeuwig Verbond had ontvangen. Daarom, hoop op God, want al mogen nu bergen wijken en heuvelen wankelen, dat verbond des vredes zal niet wankelen tot in der eeuwigheid. Hoop dan niet op mensen en stel op prinsen geen vertrouwen, waar men nimmer heil bij vindt. Hoop op God, niet alleen met een lèvende hoop, maar ook met een uitziende hoop, ook met een waarachtige hoop, om alzo het ankertje der hoop in het binnenste heiligdom te mogen werpen, om van alles te leren afzien wat buiten God is en het alleen van Hem te leren verwachten voor tijd en eeuwigheid. Was dat geen lieve opwekking? Het was een gegronde opwekking, hoor. Hij kende die God, dat was de God van zijn leven. Die had hem hier uit de wereld getrokken; die had hem al zo menigmaal willen bevrijden, ondanks zijn zonden en ondanks zijn afwijkingen. Ach, toen schoot er voor hem niets over; alles ontviel hem. Maar daar brak een lichtstraaltje door en de hoop werd toch weer levendig. Waar moet je dan op hopen? Op God, de God des eeds en des verbonds. O, David, hoop dan op die eeuwige God, op Zijn eeuwige wijsheid. Weet je zelf geen weg meer, o, Hij weet de weg. Hij zal ook deze diepe beproevingswegen willen gebruiken. En daarom, hoop op God, bij Hem is een eeuwige wijsheid. Daarom kan hij weer roepen: 'Heere ', wijs mij dan Uw wegen, want Uw weg is in het heiligdom en Uw pad in diepe wateren.' O, hebt u dan niet menigmaal ervaren, dat het een almachtige
36 God is? Wanneer uw hoop is vergaan, dan mag je alzo alleen je sterkte in God vinden. Bent je vergeten, dat je bij Ziklag lag en alle hoop was vergaan? Toen zij met de stenen in de handen stonden om je te stenigen? Maar toen sterkte u zich ook in de Heere uw God en hoe is de uitkomst geweest, David? Daarom, hoop op God. U hebt een almachtige God in de hemel en Die zal voor u zorgen. Hij kent u en Hij zorgt voor u. Bent u niet blij met Zijn alwetendheid, volk van God, temidden van de bange wereldweeën, temidden van alle omstandigheden, die de ziel kunnen benauwen, zowel landelijk als kerkelijk, huiselijk en persoonlijk of lichamelijk? Hoop op God, want Hij weet van al uw noden. Bij de Heere alleen zijn uitkomsten tegen de dood. Hoop op Zijn trouw. "Hij is zo getrouw als sterk. Hij zal Zijn werk ook voor u voleinden." Hoop op Zijn algenoegzaamheid. Hij is de Elohim. Bij Hem is een eeuwige Fontein des heils. Hij is ook overaltegenwoordig, ook hier. Al moest u dan van alles verstoken zijn, bij Hem zijn uitkomsten, zelfs tegen de dood. Al moet hij dan met een handjevol soldaten straks tegen dat machtige leger van Absalom strijden, bij de Heere alleen is een eeuwige kracht en mogendheid. Hij is ook een goedertieren God. Zijn goedertierenheid is tot de bovenste wolken toe. Hij is ook een barmhartig God en Hij betoont Zijn barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Hem liefhebben. 'Hoop op God, want ik zal Hem nog loven.' David, wat zijt gij nu in een lieve gestalte gekomen. O, dat woordje zal: dan kan de hel het niet keren; dan kan de wereld niet tegenhouden; dat kan ook het ongeloof niet meer keren. Nu mag u een ogenblik terugzien in het verleden. U hebt door genade Hem mogen loven en Hem hier op aarde mogen prijzen. U hebt al eens weg mogen zinken in die God en nu in het heden mag u het weer doen. Laat alles er dan tegen opkomen. Nu vreest u in geen ding, al was het, dat de wereld verging. Ik zal Hem nog loven. O, satan, al wilt u nu mijn mond voor eeuwig sluiten. O wereld, die mij zo benauwt. En dan mijn bedorven bestaan. Gaat weg! Gaat weg! Verdwijnt, want ik zal Hem nog loven. Ik, zo'n ellendig monster, dat het zo diep verzondigd heeft. En dat is tot moedgeving voor al Gods arme volk. Ik, die de minste ben van al de heiligen, de voornaamste van al de zondaren. Ik zal Hem nog loven, ik zal Hem verheerlijken, ik zal Hem de lof geven. Ten eerste voor de verlossing, die Hij mij geschonken heeft, maar ook voor de uitkomst, die ik van Hem verwacht, want God is mijn Deel, zegt mijn ziel. Wij kunnen dit niet te ver uitbreiden, maar wij denken er toch nog even aan. Dat hebben we in ons leven toch gehad dat we verscheidene keren bewusteloos zijn gevallen. Wij zagen geen uitkomst meer. Want dan kan ‘k toch zeggen dat wij dit werk nooit gezocht hebben, we hebben er zestien jaar lang tegen gestreden. Maar toen de Heere met die woordjes in onze ziel kwam af te dalen: 'Hoop op God, want ik zal Hem nog loven'. Ach, toen had de dokter geen raad meer geweten. Maar toen zijn we uit ons bedje gesprongen en naar beneden gelopen en hebben gezegd: 'Wij zullen Hem nog loven hoor, in het openbaar, hoor. Wij zullen Zijn Woord nog uitdragen.' Toen hebben wij de satan veldvluchtig zien wijken. Het ongeloof moest er onder en wij mochten een ogenblikje in de kracht Gods staan. De Heere heeft het toch niet beschaamd. Nu kunnen er heel wat baren over heengaan. Die zijn er ook al veel over gegaan, zodat ze zeiden: 'Je kunt maar beter gaan zwijgen. Ziet je dan niet, dat God je verlaten heeft. Tegenheid op tegenheid komt je te treffen. Je moest maar beschaamd zijn om je mond weer open te doen.' Als dan de Heere dat
37 nieuwe leven weer eens een weinig komt op te wekken, dan roept de ziel uit: 'O, Hoop toch op God; je ziet toch wel, dat alles buiten God u komt te ontvallen! ‘Hoop op God, want ik zal Hem nog loven.’ Ja, David, u zult straks God eeuwig loven, eeuwig prijzen, want daartoe bent u verordineerd en gekocht door dat dierbare bloed. Daartoe bent u wedergeboren en daartoe heeft Gods Geest u geleid. Daartoe bent u toch een man naar Gods hart. Ondanks uw ontrouw blijft God de Getrouwe, ook voor u. Als u dan die trouw Gods een ogenblik in uw ziel mag gevoelen, dan geeft dat weerklank der bergen en mag u weer hopen, ook op de toekomst. O, jong en oud, klein en groot, wat zouden we u dat gunnen in dit jaar, dat wij nu weer zijn aangevangen en waarvan wij niet weten, wat er boven ons hoofdje hangt. Dat u toch die zielslegering van David ook mocht leren inleven, om uw ziel te mogen opwekken op goede gronden, die bestand zijn voor de eeuwigheid. ‘Hoop op God, want ik zal Hem nog loven.’ Hij is het zo eeuwig waardig. Wat er dan met mij gebeurd heeft geen betekenis meer, maar Hij is het waardig en daarom zal ik Hem nog loven. Al moet ik dan op de puinhopen zitten, al zal ik dan nooit meer in Jeruzalem komen, maar dit weet ik: ik zal Hem nog loven, want het heil is des Heeren. Nog dat is nochtans. Nochtans, dat betekent hier: hoe hopeloos het er ook uitziet. Ik zal Zijn Naam nog verhogen in Zijn tempel, want God is getrouw en Hij zal het voor mij ook voleinden. "Gij zult mijn kruis eindigen hier, want goedertieren, Heere zijt Gij gestadig." Maar kom, nog ons laatste puntje, om niet te lang te zijn. 3. Een ziels terugleidende stem. Maar David bent u daar niet abuis? Is dat nu werkelijk geen grootspraak? Er zijn er tenslotte genoeg, die zoveel durven zeggen, terwijl er zo weinig van uitkomt. Geloof maar, dat David daar benauwd voor geweest is, hoor; dat hebben ze bij hem van binnen ook wel gezegd. Ze hebben gezegd: 'O, nu heb je toch wat gezegd man. je bent profeet geweest, je bent koning geweest en de psalmen, die je gedicht hebt zijn in de tempel gezongen, maar je komt als een huichelaar openbaar, hoor.' Dus, werkelijk dan was je den tweeden hoor, als je tegen David gezegd had: man, zou je je eigen niet bedriegen? Want dan zou die man zeggen: 'Dat heb ik al wel duizendmaal gedacht; dat het nog wel voor eeuwig omkomen zou zijn. En daarom heb ik al wat gezucht: Doorgrond mij, o God, en ken mij en zie of er geen schadelijke weg bij mij is en leid mij op de eeuwige weg. Dat is nu juist, waar ik gedurig mee bezwaard ben. Als God er geen licht over geeft, dan kan ik met alles wat er gebeurd is, niets doen. Als God overkomt, dan kan ik de satan tarten, dan kan ik de wereld tenslotte ook afwijzen, dan wordt het ongeloof vertreden in de poort, want dan neemt God alles mee.' En daarom, als wij er iets van kennen in ons leven, zullen wij weten, dat in elke Godsdaad zulk een verzekering ligt en zulk een vertrouwen, dat je werkelijk kan zeggen: 'Ik zal niet vrezen, wat mij ook overkomt.’ "Want een vaste Burcht is onze God en een Toevlucht voor de Zijnen. Al delft men vrouw en kinderen ‘t graf, en nam men goed en bloed ons af, het brengt u geen gewin brengen. Wij gaan ten hemel in
38 en erven koninkrijken." Het gebeurt niet dikwijls, dat zij dat mogen beleven. Maar het zijn zoete tijden hoor, als zij werkelijk door het geloof zo versterkt worden en de hoop zo verlevendigd wordt, dat zij God mogen navliegen met vleugelen gelijk de arenden. Maar hij zegt: ‘Hij is de menigvùldige verlossing’. Hij heeft mij al verlost. O, nu ziet hij een ogenblikje terug. Hij krijgt een terugleiding van Sittim af tot Gilgal toe. O David, hoe kan dat toch geweest zijn, dat u toch zo ongelovig geweest bent, dat u toch zo diep gebogen hebt onder de last, zodat u werkelijk dacht: ik bezwijke! En dat u zo onrustig was als een vogel, die van het een naar het ander vliegt, benauwd en bang om ieder ogenblik doorschoten te worden. Wel David, kijk nu toch eens een ogenblikje terug! En God gaf hem een oogje om eens terug te kijken. ‘k Zal gedenken hoe voor dezen, God ook aan mij heeft hulp bewezen.’ Wel David, heeft de Heere u niet verlost uit de handen van Saul. 't Was iedere keer op een haartje na kwijt geweest man. Maar de Heere heeft u uit duizend zorgen, ja ook uit duizend noden verlost. Zie eens naar Doëg, die had het ook op uw leven toegelegd, maar hoe is het afgelopen? Daarom, o hoop toch op God! Al is Achitofel nu ook onder de raadgevers. Dacht u niet, dat de Heere zijn raad tot zotheid maken zou? Dat hebt u toch aan de Heere gevraagd: 'Ach Heere, maak toch Achitofels raad tot zotheid.' Die God leeft nog hoor en heeft Hij u niet altijd verlost? Moest u nu niet beschaamd zijn, David dat u zo wantrouwend bent en dat u tenslotte zo weinig crediet op God hebt? Is Hij niet de menigvùldige Verlossing mijns aangezichts? Dat wil zeggen: duizenden uitreddingen heeft Hij u gegeven? Verlossing, wat uw ziel betreft. David wist, dat God hem verlost had uit zijn doodsstaat, dat hij verlost was uit de klauwen van de satan. De Heere had zijn banden losgemaakt. Hij wist, dat de Heere zijn schuld vergeven had, dat hij een kind en een knecht des Heeren was. Hij was al zo vaak verlost uit zielsbanden. Maar ook uit het natuurlijke, als er schier geen uitkomst meer was. Uit die alle had de Heere hem verlost. Daarom is Hij de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God. Dat heeft zelfs een Jonathan niet gedaan, dat hebben ook zijn boezemvrienden niet gedaan, ja zelfs Samuël niet. Maar Gij! En Hij wijst eens naar boven. ‘Het oog omhoog en het hart naar boven, want hier beneden is het niet!’ Daar is er Eén, Die voor u zorgt; Die heeft u verlost. O God, Gij hebt mijn ziel welgedaan. ‘Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts.’ Dat wil zeggen: Ik ken U en Hij kent mij. O daarom, alleen in Zijn aangezicht heeft vrolijkheid en licht voor alle oprechte harten. Zou Hij u dan niet verlossen, al is de nood nog zo groot en al is de uitkomst ook onzeker? Maar niet bij God, hoor. Want bij God zijn menigvuldige verlossingen. Het is alleen die God, Die vriendelijk naar u kijkt. En daarom, de wolken die gaan weg. Dan is het gelijk Job zegt: Nu weet ik het mijn Verlosser Die leeft nog, o, Die zal de Laatste over mijn stof opstaan. Nu moet u niet meer onrustig zijn, hoor. Nu moet u niet meer zo diep buigen, hoor. Neen, hef nou je hoofd eens een ogenblik op. O man, nu mag je je hoofd uit de gebreken opheffen. En daarom, de Heere zal voor je zorgen, voor tijd en eeuwigheid. Hij is mij tot Heil geweest. Hij is mijn enigste Troost in leven en sterven. Want heeft Hij mij toch verlost. Ik zou er een boekdeeltje van op kunnen maken. Er zijn er wel eens geweest, die zeiden, toen ik nog jong was: 'Je zou eens een boekje moeten schrijven van hetgeen waaruit de Heere u al uit verlost heeft.' Dat is toch waar geweest. Ik kan het er niet mee doen, hoor
39 mensen. Echt niet. Maar dan moet ik toch wel zeggen: 'Wat heeft de Heere mij kennelijk verlost.' Soms hadden me de dokters opgegeven. Dan was ik weer in noden, dat ik ook geen raad wist. Maar in alle benauwdheden, in alle zorgen en in alle noden heeft God mij nog verlost. Volk van God, dit woordje is toch voornamelijk ook op de Nieuwejaar tot u gericht. Is Hij niet de menigvuldige Verlossing uws aangezichts ondanks al uw afzwervingen en afwijkingen van God? Maar ziet, dan komt tenslotte nog het allervoornaamste, want dan komt hij te zeggen: 'En mijn God'. O, dat wil zeggen: ik ben het eigendom van Hem. Ik ben voor Zijn rekening. Daarom, duivel, door het mijnende geloof mag ik geloven, dat ik nou een lidje ben van het levende Hoofd. Dus ik sta helemaal niet voor mijn eigen rekening. God zal voor mij zorgen, voor de tijd en voor de eeuwigheid. ‘Mijn.’ Want Hij is mijn God, mijn Toeverlaat, mijn Schuilplaats. Al was het nu, dat alles op aarde mij kwam te ontvallen en dat ik van allen verstoten ben, maar dan kan je mij God niet ontnemen, hoor. Dat is eeuwig onmogelijk. Als we God hebben, dan hebben we juist alles, ook al moesten we dan zwerven in een vreemd land. O, al moesten ik dan van alles verlaten zijn, als God mijn Deel mag zijn dan is Hij dat tot in eeuwigheid. Daaraan heb ik genoeg ook, hoor. Daar zink ik wij als het ware weg in een zee. Daar mag ik zwemmen in Zijn goedertierenheid, in Zijn trouw, in Zijn liefde. Hij is mijn God geworden krachtens verkiezende liefde. Hij is mijn God geworden krachtens verlossende liefde. Hij is mijn God geworden door wederbarende liefde maar ook door toepassende daad van God de Heilige Geest. Hij heeft het Zelf getuigd, dat Hij nooit meer op mij toornen of schelden zal. O, moet je niet denken, dat daar de ziel opgebeurd mag worden. Hier kunnen wij wel zeggen: Sela. O, rust dan een ogenblikje, mijn ziel. Hier is een Elim. Hier mag je in de toekomst blikken op Die God. En met Die God kunt je overal doorheen. Dan springt je werkelijk over bergen van bezwaren, dan dringt je door benden die je benauwen en waar je menselijkerwijs niet door kunt komen. Maar in God zullen wij kloeke daden doen. "De Heere HEERE is mijn herder en mij zal niets ontbreken!" Komt, laten wij nu nog een versje zingen en wel van Psalm 42 en daarvan het 5e en 7e versje. Toepassing Geliefde gemeente, zo hebben wij thans met elkaar de eerste dag van het jaar weer mogen intreden. Daar is geen mens op aarde, die ons voorspellen kan wat dit jaar weer brengen zal. Dat ligt wel vast in Gods eeuwig raadsbesluit. En dat zal de Heere komen uitvoeren door de werken van Zijn Goddelijke voorzienigheid. Maar hetgeen dat ik u, o onbekeerden van hart, kom toe te wensen, is dat alle toevluchten der leugenen nog eens weggevaagd worden en dat u dan alzo nog eens werkelijk neergebogen mocht worden in het stof om uw Rechter om genade te leren bidden en met een Job uit te roepen; 'Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder.' Dat de Heere u nog eens zo diep deed bukken in verslagenheid des harten en in verbrokenheid des geestes, dat u op Gods tijd en wijze smekende en wenende gevoerd mocht worden aan de voeten van die gezegende Immanuël. U kunt ook een onbetamelijke onrust hebben. En dat kan een onrust zijn om maar nooit genoeg van de wereld te kunnen krijgen. Dan roept de bloedzuiger, -die heeft twee dochters en die sterven nooit- altijd maar: 'Geef, geef! ' Het kan ook zijn, dat u door tegenheden en grote moeilijkheden tot wanhoop komt en tot opstand tegen God, zodat u zelfs de waarheid erdoor zou verlaten. Daar mocht God u voor bewaren. Maar u mocht dan God nog te voet vallen, om alzo om genade te leren smeken. Dan zal de Heere die in het stof gebogen liggen, ook weer oprichten. Ik wens u toe, dat de Heere u een heilige onrust
40 moge verlenen, zodat u geen rust moogt vinden buiten Christus, de ware Ark der behoudenis. Spreekt dan uw ziel maar aan en zegt: 'Ziel, je buigt je niet neder en je bent niet onrustig, wel consciëntieus, maar niet zo, dat het je uitdrijft uit alle gronden, die niet bestand zijn voor de eeuwigheid. Maar nu roept Hij u ook nog toe: 'Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.' Zijn er hier nu nog, die werkelijk gebogen over de wereld gaan vanwege hun zonden, vanwege hun Godsgemis, vanwege Gods rechtvaardige toorn en vanwege de pijlen des satans? O, dan mocht de Heere u nog eens brengen op dat plaatsje, dat u stilgezet mocht worden voor God en u niets meer te bedingen had, zodat u uit mocht roepen. 'O, mijn ziel, wat buigt gij u neder en wat zijt gij onrustig in mij? O, dat u een hoop op God mocht krijgen en niet alleen een hoop op God, maar ook een geloof in God en alzo een liefde tot God. Dat wensen ik u toe in dit jaar. De Heere zegene u ook met tijdelijke zegeningen. Wij hebben al zoveel kaartjes gekregen, dat de post ze niet meer door de gewone brievenbus kon steken, maar er een pakket van moest maken. Die kwamen niet alleen uit deze gemeente maar als ’t ware uit alle gemeenten in ons land, zodat wij als het ware de tel kwijt zijn. Het is me nog wel eens een wonder. We hebben nog maar zes jaartjes gesproken en dat er nog zovelen zijn, die belang stellen in mijn persoon en in mijn huisgezin. O, daar heb ik het niet naar gemaakt, hoor! Daarom is mijn ziel ook veel neergebogen geweest en onrustig in mij geweest. Het was toch ook Davids eigen schuld nog, maar dat was bij mij ook, hoor. O, dan moet ik wel eerlijk zeggen: 'Ik heb God op ‘t hoogst misdaan; wat ben ik van het heilspoor afgegaan. Geen herder voor de gemeente geweest, geen vader voor mijn kinderen, geen man voor mijn vrouw, maar heb alles zo diep verzondigd. Maar nochtans, als die woordjes mijn oog voorkwam… Dan kan ik soms geen tekst meer vinden en dan lig ik werkelijk in de nachtelijke uren wel eens te vragen: 'Heere, wijs ons nog eens een woordje.' En toen vielen toch werkelijk met zoveel kracht in onze ziel deze woordjes: 'Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God. O, sla het oog naar boven, want ik zal Zijn Naam nog loven" Daarom God mocht u zegenen, huiselijk en persoonlijk in nering en hantering. Dat wensen wij u van harte toe. Och, ik heb nooit kunnen beantwoorden aan de liefde, die de gemeente aan mij heeft bewezen. Dat is de Heere bekend. Daarin ben ik uw schuldenaar. O, mocht het dan maar wezen, dat wij elkander in dat opzicht nog een weinigje mochten verdragen. Wie een weinigje zelfkennis heeft ontvangen, kan ook veel in een ander verdragen. Volk van God, voornamelijk was dit woord ook tot u gericht. O, u moet ook door vele bestrijdingen heen. Het wegje kan zo smal worden en zo zwaar. Het kan van binnen zijn: ‘Zie je wel, je komt in ‘t armenhuis terecht. Zie je wel, de Heere heeft je verlaten, de Heere heeft u begeven. De Heere houdt een wegje met je waarin het duidelijk openbaar komt dat het allemaal nabijkomend werk geweest is. Je komt er tot een spot voor Gods Naam en Gods ere uit.’ Dan roepen ik toe: 'O mocht u toch vertrouwen op God geschonken worden. O, bedroeft toch ook hierin de Heere in Zijn lieve Geest niet.' Wat buigt u zich dan toch neder, o ziel; wat bent u dan toch onrustig? O, hoop toch op God! Dat is de beste Bank, hoor. Die gaat nooit bankroet. O, hoop toch op God. Sla het oog nog naar boven, want u zal Hem nog loven. Hier op aarde bij ogenblikken, voor zover God het vergunt en dan strakjes eeuwig. Dan zult u Hem de lof toe mogen brengen. Dat is toch de begeerte van uw ziel? Niet om daarmede de hemel te verdienen, maar omdat God het waardig is. En omdat Hij die ere zo toekomt en de eeuwige lof. Dat heeft de Heere in uw ziel gewerkt. Daarom ligt dat ook zo teer en dan kan het toch wel
41 eens zijn, dat u er verademing in krijgt, zodat u uw ziel mag toeroepen: 'Hoopt op God!! Sla 't oog naar boven, want Hij is de menigvuldige verlossing uws aangezichts!' Is het soms niet waar? Heeft Hij u niet uit duizenden noden gered? Is Hij dan ook niet uw God? Ach, al was het dan maar gelijk Ruth, die getuigde: 'Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God.' Het mocht mijn God nog eens worden in de hebbelijkheid, maar voornamelijk, als het mag zijn, in de toepassing. Dan is die God, die drie-enige God uw God voor tijd en eeuwigheid! Daarom zal Hij u niet begeven noch verlaten, tot in alle eeuwigheid. Zo mocht de Heere ook u in dit jaartje nog willen gedenken. De Heere mocht ook de kerkenraad willen gedenken. Hij mocht alle leden en meelevenden willen gedenken. Jong en oud, klein en groot, wij wensen u tezamen Gods onmisbare zegen toe! En dat niet alleen voor de tijd, want die is voorbijgaande, maar bovenal voor de eeuwigheid. De Heere zegene Zijn Woord daartoe om Christus' wil. Amen. Zingen we thans tenslotte van Psalm 122 het 3e versje: "Binnen uw muren wonen zal Liefde, vrede met enigheid. De huizen en paleizen breid Zijn vol van Gods zegening al. Om den wil der broederen mijn, En der vrienden die binnen zijn, Wens ik u vreed’ in alle hoeken. Omdat ook Gods tempel zeer rein, Staat binnen uw muren niet klein, Wil ik steeds uwen voorspoed zoeken." Daarna werd Ds. Pannekoek met zijn gezin namens de kerkenraad en gemeente toegesproken door ouderling L. de Braal. Geliefde leraar, Daar het de gewoonte is op een nieuwjaarsdag een enkel woordje te spreken, dan hopen wij dat thans ook weer te doen. Maar het is toch een droefheid en weemoed in onze ziel wanneer wij eraan moeten denken, dat het de laatste nieuwjaarsdag zal zijn, dat wij u in ons midden mogen hebben. Nu hebt u de gemeente wat toegewenst en wij wensen u ook wat toe. Dat is die hoop, waarvan u hebt mogen spreken dit morgenuur van dezen dag. Dat die maar veel in de ziel in beoefening mag zijn in alle wederwaardigheden en in alle druk. Dit is toch een hoop, die nooit komt te beschamen. Wij hebben vanmorgen gelezen Psalm 32 en toen werden wij een ogenblik bepaald bij het achtste vers, waar wij zo lezen: 'Ik zal u onderwijzen en u leren van de weg, die gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn.' En nu, geliefde leraar, dat dan bij de voort duur dit uw deel mag zijn, dat onderwijs van Boven. We hopen dat u dat maar dikwijls mag ervaren, dat u dat onderwijs van Boven zo nodig hebt en dat u het niet kunt doen met hetgeen u nagezien hebt, maar dat u bij de gedurigheid onderwezen mocht worden. O, dat is zo'n lief onderwijs. En als wij dat onderwijs mogen ontvangen, dan zal dat een recht onderwijs zijn. Want dan zegt de Heere: 'Ik zal u leiden op de weg, die gij gaan zult.' O, dat hebt u zo nodig, geliefde leraar. Want die weg, die gij gaan zult, hebt u gezegd: daar moeten wij op terugzien op oudejaarsavond en op nieuwjaarsdag moeten wij voor ons uit zien. Maar wat zullen wij, nietige, kortzichtige mensen, die vandaag niet weten wat
42 de dag van morgen zal baren, wat zullen wij vóór ons zien? Wij kunnen er niet in zien, maar de Heere kent en weet alle dingen. Maar dan gaat Hij verder: 'Ik zal raad geven.' Ach, dat is toch voor radelozen, die van zichzelf geen raad meer weten. O, dat hebt u ook menigmaal in uw leventje moeten inleven. En dat zal toch al Gods volk in mindere of meerdere mate ervaren. Radeloos zijn dat zal toch altijd eerst vooropgaan, zal er plaats zijn voor de raad van die gezegende Koning. Dat is toch een goede raad. Want ach, mensen kunnen ons wel raad geven en dan kan dat wèl en goed bedoeld zijn, maar toch blijkt het soms achteraf, dat het een verkeerde raad geweest is. Als ons van die grote Raadgever raad geschonken wordt, is dat toch een eeuwig voorrecht. Dat de Heere u dan deze bij de aanvang en bij de voortgang maar gedurig mocht geven. Maar dan zegt Hij nog zo: 'Mijn oog zal op u zijn.' Nu gaat het oog van de Koning van die Kerk over de ganse wereld en over een ieder in het bijzonder. Dat zullen wij tezamen gewaar worden. Als wij dat hier niet gewaar worden, dan zullen wij het in de eeuwigheid gewaar worden, dat het oog van God over ons geweest is, dat wij geen enkele zonde hebben kunnen doen, of het oog des Heeren heeft het gezien, want Zijn ogen doorlopen de ganse aarde. Hier wordt het dan in een goeden zin bedoeld, in die zin dat het oog op u zal zijn ten goede. O, wat zijn wij dan toch onder een veilige hoede, als dat oog des Heeren op ons mag zijn. O, de Heere u dat geven mocht, dat Zijn oog gedurig op u mocht zijn, om u te bewaren als het zwart Zijns oogappels. Maar willen wij in dezen nog uw vrouw komen te gedenken. Ach, de Heere heeft haar genadig bewaard. Hij heeft haar dodelijke dag niet begeerd. Hij heeft haar nog willen oprichten en zij mag nog aan uw zijde zijn, tot steun en tot sterkte. Want o, wat zou het toch wezen, geliefde leraar, wanneer uw vrouw zou weggenomen zijn. Wij kennen haar een weinig en wij weten, hoe zij met vele zorgen omtrent u bezet is. Hoe zij u in alle omstandigheden tot steun is, en u onderwijs en raad komt te geven. Ook met de gemeente heeft zij meegeleefd. En hoevele avonden heeft zij alleen moeten doorbrengen, wanneer u uw ambtelijk werk moest doen. Ja, soms heeft zij ganse nachten heeft ze alleen moeten zijn. De Heere mocht ook haar nog gedenken, haar verder nog willen oprichten, zodat zij haar werkzaamheden nog weer mag verrichten en straks in staat zal zijn die grote reis ook mee te ondernemen. Maar bovenal wensen wij haar toch toe, dat deze roepstemmen gezegend en geheiligd mochten worden aan haar arme ziel. Dat zou toch het voornaamste zijn, dat er eeuwigheids winst uit voort mocht komen. Wat zou dat toch voor u wezen, o geliefde leraar, als dat eens mocht zijn, dan zou er toch tot een dubbele band zijn. De Heere mocht het genadiglijk willen schenken. Hij mocht ook uw kinderen willen gedenken. Zij hebben zich er nog dapper doorgeslagen in de tijd, dat uw vrouw niets kon doen. Mogelijk is er wel eens wat vergeten en niet helemaal precies gegaan, zoals uw vrouw dat wenste. Nochtans is alles toch lopende mogen blijven. De Heere heeft ook hun nog die kracht gegeven om dat te mogen doen. Hij mocht u tezamen met uw kinderen willen gedenken en in de linie der geslachten nog willen wonen en werken. Dat er nog bij mochten zijn, die onder dat zegel der eeuwige verkiezing liggen opgesloten. Want o dat is toch ook uw verzuchting dat de Heere ook in uw geslacht zou willen wonen en werken. Dat weten wij toch uit eigen ervaring. Wij zouden ze het toch zo gunnen, want het zal toch wat zijn voor eeuwig te moeten verloren gaan. Het mocht maar veel een opgebonden zaak zijn. En nu geliefde leraar, wij gaan strakjes scheiden van elkander. Het is nog niet zover, maar het is toch gelukkig nog wel zo, dat wij in liefde en vrede van elkander mogen
43 scheiden. Daarom mocht het nog wezen dat al is het dan straks zo, dat wij ver van elkander zullen zijn, dat wij dan nog voor elkander mochten zuchten aan de troon der genade. O, dat wij elkaar dan nog biddende mochten opdragen. Dat hebt u nodig en dat hebben wij zo nodig, want ach we zijn in alles zo steil en diep afhankelijk. De Heere mocht u genadiglijk willen schenken Zijn onderwijzing en Zijn nabijheid, ook in het verdere van uw leven. En dan verzoeken wij de gemeente om onze leraar staande toe te zingen dat zo bekende versje van Psalm 134 vers 3. "U zal de Heer’ Die eeuwig leeft, Die hemel en aard’ gemaakt heeft Uit Sion met groot overvloed Zegenen met allerlei goed." Dankwoord van ds. J. Pannekoek. Geliefde ambtsbroeder en verdere kerkeraadsleden, Hartelijk dank voor de woorden ons toegesproken. Het is al zovele jaartjes geleden, in onze jeugd, dat die woorden met kracht in onze ziel kwamen: 'Mijn oog zal op u zijn.' Maar wij hebben toch moeten ervaren in ons leven, dat wanneer de Heere Zijn oog op ons had, dat wij altijd weer buiten de legerplaats gebracht moesten worden, om met een Petrus weer bitterlijk te wenen vanwege onze afmakingen en het wonder, dat God nog naar zo'n wegloper en albederver kwam om te zien. Gemeente, ook hartelijk dank voor al het medeleven in het jaar, dat achter ons ligt, ook bij ziekte van onze vrouw en in de droeve omstandigheden, waarin wij zijn gekomen. En verder willen wij u ook hartelijk danken voor de gaven, die geschonken zijn en voor het medeleven aan ons betoond. Wij gaan thans huiswaarts. Gaat dan henen in vrede. De Heere zegene u en behoede u; de Heere doe Zijn Aangezicht over u lichten en zij u genadig, de Heere verheffe Zijn Aangezicht over u en geve u vrede. Amen.
44
JEREMIA'S HERDERLIJKE AANDRANG TOT BEKERING VAN HET VOLK Uitgesproken Gereformeerde Gemeente in Nederland, Terneuzen 2e donderdag in maart 1970, zijn laatste biddag in Nederland.
PSALMBERIJMING van Petrus Datheen. Psalm 49:1 Lezen: Jeremia 17 Psalm 22:12 en 13 Psalm 95:3 en 4 Psalm 32:5 Onze hulp en onze verwachting in dit avonduurtje in spreken en in luisteren beide, zij in den Naam des Heeren Heeren, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Die trouwe houdt en Die eeuwiglijk leeft en Die nooit laat varen de werken Zijner handen. Amen. Geliefden, Genade, barmhartigheid en vrede, worde u bij de aanvang geschonken en bij de verderen voortgang rijkelijk vermenigvuldigd van God den Vader en van Jezus Christus den Heere, door den Heiligen Geest. Amen. Laten we thans trachten het aangezicht des Heeren te zoeken. GEBED Mijne geliefden. Wij lezen in de derde zendbrief van de apostel Johannes, het tweede versje: 'Geliefde, voor alle dingen wens ik, dat gij welvaart en gezond zijt, gelijk uw ziel welvaart'. Johannes, de apostel der liefde, heeft een drietal brieven geschreven. De laatste twee zijn kort, maar rijk van inhoud. Hij schreef deze brief aan Gajus, hetwelk wil zeggen: 'Meester'. Deze Gajus was een Korinthiër en naar alle waarschijnlijkheid is hij door middel van de apostel Paulus tot bekering mogen komen en ook door Hem gedoopt. Maar, het was een man, wiens naam geschreven stond in het Boek des levens en des Lams. Daarom komt Johannes in het voorgaande versje te zeggen: 'Welke ik in waarheid lief heb'. Er kan veel zijn, waardoor wij een natuurlijke liefde tot elkander hebben, die thans ook al zeer verkoud is. Dat is mede een oordeel. Maar deze liefde was een bijzondere liefde, die vloeide uit de eeuwigheid. De Heere had Gajus liefgehad krachtens die verkiezende liefde welke voortvloeit uit de Vader en omdat de Zoon Zichzelf gegeven had tot een rantsoen, ook voor Gajus, lag er een band bij al die geestelijke leden. Daarom had Johannes ook Gajus in waarheid lief. Zij waren kinderen van één Vader; en zij bestonden elkander nader, dan de band van d' aardse min.
45 Zulk een band kan wel rekken, maar nooit breken, al zouden er grote afstanden tussen liggen en al zullen er ook menselijke zwakheden en gebreken blijven. Deze liefde is uit God. En daarom, wat wenst de apostel hem nu toe? Hij zegt: 'Geliefde, voor alle dingen wens ik dat gij welvaart en gezond zijt'. Dit woord welvaart kunnen wij verklaren als: dat de Heere u zegenen moge met alle zegeningen, die er op aarde nodig zijn om door de wereld te gaan. Het woord welvaart wil toch ook zeggen, dat onze vaart wèl moet zijn. Van nature varen wij op de brede weg des verderfs naar de eeuwige afgrond. Maar Gajus mocht alleen door opzoekende liefde, varen op die stroom die leidt tot het eeuwige leven. Vandaar ook de vraag vanavond, bij aanvang van het nieuwe jaarseizoen: 'Is het wel met u, vaart u wel, of vaart u nog voort gelijk u geboren bent?' Dan is elke dag en elke jaartje een dag en een jaartje, ja zelfs elk uur weer dichter bij die eeuwige rampzaligheid. Wanneer God het niet zal verhoeden zal uw scheepje straks voor eeuwig te barsten stoten en dan zal uw ziel voor eeuwig verloren zijn en ziel verloren is al verloren. Nu gaan wij strakjes, over enkele weken van elkander scheiden en dan wensen wij ook met de apostel, dat gij welvaart, dat de Heere u gedenken moge en bewaren voor rampen en onheilen, die wij toch als een dreigend gevaar zien aankomen. Daar hebben wij u toch niet voor over. De Heere mocht u gedenken, ieder in het zijne en u schenken wat u nodig hebt en ook dat u gezond moogt zijn. Al is de gezondheid niet de grootste schat, zij is wel een gróte schat. Wij waarderen haar het meest als wij het komen te missen. Wanneer wij in pijn en smart onze dagen moeten doorbrengen, als er krankheden zijn die leiden tot de dood, dan is de wereld een gasthuis van ellende en och, de Heere mocht u dit jaartje bewaren voor krankheden en bovenal voor een onverzoende dood. Maar, dan zegt hij er ook nog wat achteraan: 'Gelijk uw ziel welvaart'. O, zouden wij dat ook kunnen zeggen, vaders, moeders, jongelingen, jongedochters en kinderen in ons midden? Vaart ook uw ziel wel? Johannes wist, dat Gajus op weg was van de strijdende Kerk naar de triomferende Kerk. Al zou het nu stormen, al zou het door vele wedervaardigheden en door vele verdrukkingen heen gaan, zijn ziel voer wel en als straks zijn loopbaantje geëindigd zou zijn, dan zou zijn ziel van stonde aan opgenomen worden in eeuwige heerlijkheid. De beste tijd zou voor Gajus nog aanbreken. Daarom was het geen wonder, dat ook Johannes hem komt toewensen (en dat doe ik ook, maar dan kan ik het in waarheid alleen maar zeggen tot Gods arm volk): 'O, dat het u wel mag gaan, dat God u zegenen mag en ook dat u nog gezond mag zijn, maar boven al, gelijk uw ziel welvaart'. Dat zullen zij ook niet altijd kunnen bekijken. Daar kunnen ogenblikjes zijn, als God hen eens terugleidt, dat zij mogen geloven dat God hen stilgezet heeft zodat zij niet verder met de stroom meekonden naar het eeuwig verderf en dat die grote Loods aan boord gekomen is. En nu kan het zijn, dat alles wat van hèn is overboord moet. Dat zal noodzakelijk zijn, maar dat zij toch verwaardigd mogen worden om te geloven, dat zij op een ander schip zijn overgegaan, toen zij schipbreuk moesten lijden aan 'al het hunne, toen zij dachten voor eeuwig verloren te zullen gaan gelijk een Jona, juist ingewonnen werden voor Gods recht, zelfs op de bodem van de zee terechtkomende maar dan opgevangen in die eeuwige liefdearmen Gods. Dan kan het donker zijn, ook in die vis, het kan donker zijn in de ziel van Gods volk, maar elk jaar en elke biddag leidt hen toch nader tot die eeuwige dankdag, waaraan nooit meer een einde zal zijn. Als deze biddag ook weer voorbij zal gaan en geen ware werkzaamheden aan uw ziel zal uitwerken, dan zal ook deze biddag nog tegen mij en tegen u komen te getuigen.
46
Wij hadden gedacht in deze ure nog een woord te mogen spreken uit het u voorgelezen hoofdstuk en wel uit Jeremia 17 het 16e versje, waar Gods Woord en onze tekst aldus luidt: Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter U betaamde; ook heb ik den dodelijken dag niet begeerd, Gij weet het; wat uit mijn lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest. Met des Heeren hulp wensen wij uw aandacht te bepalen bij: 1. Een herderlijke aandrang. 2. Een niet begeerde ondergang. 3. Een beroep op Gods alwetendheid. 4. En met een woord van toepassing met de waarheid tot onszelf in te keren. 1. Een herderlijke aandrang. Jeremia heeft een wegje van druk gehad, zodat hij kon uitroepen: 'Ik ben de man, die ellende gezien heeft'. Nu komt hij in dit hoofdstuk ook de oordelen Gods aan te kondigen en te zeggen, wat Israël te wachten staat. Hij had uitwendig geen resultaat op zijn prediking, maar het scheen dat de Heere meer en meer Israël aan het oordeel der verharding overgaf. Maar nochtans was hij toch een echte vaderlander Ze versleten hem er niet voor; zij dachten juist, dat hij een landverrader was. Daardoor heeft hij een weg gehad van kruis, druk en moeite. Hij is in de kuil terechtgekomen en hij heeft een weg gehad, waardoor hij werkelijk wel eens moest uitroepen: 'Ach, dat ik nooit geboren ware geweest!' Maar ziet, nu kwam hij hier voornamelijk ook te getuigen hoe ver alles weg was en dat hijzelf ook zo nodig had om door God gered, gezaligd en onderhouden te worden. Dat is het kenmerkende in Gods Woord van de ware knechten, zodat zij niet boven een ander uit kunnen komen. Al worden zij voor de uitleving bewaard, God geeft hun ontdekkende genade en licht om toch ook alle gruwelen in zichzelf te vinden. God leert hun gedurig door Zijn lieve Geest van binnen te graven; dan vinden zij steeds maar modder en slijk. Hier roept hij dan ook uit: 'Genees mij, HEERE, zo zal ik genezen worden!' Wel Jeremia, moet u dan nog genezen worden? Bent u dan geen man van genade? Jawel, een man met een teer leven, een man die veel uitgestaan heeft voor de Naam en de zaak des Heeren. Reeds jong geroepen, heeft hij een groot aantal jaren gesproken en heeft hij in de dienst des Heeren onder vergruizing en onder veel smaad verkeerd. De Heere getuigde Zelf, dat hij tot een koperen pilaar en tot een ijzeren muur gesteld zou worden. Toch had deze man nodig, dat die balsem uit Gilead en die Heelmeester aldaar, er gedurig aan te pas kwam, zowel persoonlijk voor hem tot een gedurige heiliging van zijn ziel, als ook voor zijn ambtelijk werk. Hij moest meer en meer inleven dat hij onbekwaam was voor dat grote en gewichtvolle werk om gedurig de taak die God hem toevertrouwd had te kunnen vervullen. Ja, hij roept zelfs uit: 'Behoud mij, want, ach, ik ben mede op het zinkende schip van het vaderland; ik heb het mede helpen verzondigen'. Daarom roept hij ook niet uit, dat iemands anders zijn hoofd water mocht zijn, maar dat zijn hoofd water mocht zijn en zijn ogen een springader van tranen. Mijne geliefden, als er één is, die het diep verzondigd en verbeurd heeft, dan moet ik eerlijk zeggen: 'Dan ben ik het'. Dat moet ik gedurig gevoelen: ook in ons vaderland heb
47 ik mede de schuld helpen maken, om alzo meer en meer God van ons te doen wijken. Daarom heb ik ook dat gebed van Jeremia zo nodig, om uit te roepen: 'Genees mij, HEERE, zo zal ik genezen worden'. Hij wàs het nog niet, hoor. 'Behoud mij, zo zal ik behouden worden'. Anders is het nog voor eeuwig kwijt. Bekeer mij HEERE, zo zal ik bekeerd zijn. Gij zijt mijn lof'. Dat wil zeggen: alleen door U zal ik verhoogd kunnen worden om U te prijzen. Alleen door dat eenzijdig Godswerk, dat hij dan zou komen verheerlijken. Maar kortelijk, dan zegt hij: 'Ziet, zij zeggen tot mij: Waar is het woord des HEEREN? Laat het nu komen!' Met andere woorden: Ach, je hebt al zoveel geredeneerd, u hebt al zoveel geprofeteerd, maar u ziet toch wel dat er niets van uitkomt? Je bent niets anders dan een valse profeet; u hebt jezelf er maar voor opgeworpen en daarom kom je nu duidelijk openbaar. Het oordeel zal nog wel wegblijven. Men gelooft veel eerder die andere profeten, die roepen van: 'Vrede, vrede en geen gevaar. Maar kom, dan zegt hij: 'Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter U betaamde'. Hier vergelijkt hij dan ook zijn bediening bij een herderlijke bediening. Koningen worden ook wel herders genoemd, maar voornamelijk ook leraars. En ach, wanneer wij dan ook enkele eigenschappen van die herder zouden noemen, dan moeten wij dat ook altijd weer doen in verband met de grote Herder, van Wie al de andere knechtjes maar onderherders zijn. Hij is een volmaakte Herder geweest Die in de eeuwigheid al Borg voor Zijn Kerk is geworden. Het zwaard heeft Hem getroffen want de Vader getuigt: 'Zwaard, ontwaak tegen Mijn Herder en tegen de Man, Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE der heirscharen die Herder en de schapen zullen verstrooid worden'. Hij alleen is de goede Herder, Die Zijn leven gesteld heeft voor de schapen. Kent u die Herder? Ben je een schaapje van Hem? Dan heb je werkelijk Zijn stem ook reeds leren kennen. Dan heeft Hij u opgezocht in uw verlorenheid. Dan heeft Hij u vergaderd van al de hoeken der aarde en dan zal alleen de Drie-enige God daarvan de eer ontvangen. •
•
Een herder kent zijn schapen; een herder is dan ook een dienende herder onder Koning Jezus, de grote Opperherder als hij zijn schapen een weinig leert kennen. Hier sta ik weer beschaamd. Ik heb geen tekst opgezocht om mijzèlf daarmee maar vrij te spreken. Neen, hier moet ik op deze biddag, ook maar in schaamte met schuld voor God terechtkomen. In zoverre wij de schapen hier in deze gemeente hebben leren kennen, moeten wij toch zeggen dat wij er een enkeltje hebben mogen aantreffen, waarvan wij geloven dat het schapen van Koning Jezus zijn. Hoe weinigen toch van die grote schare! Maar ach, wat zal het zijn als je dan zo sterven moet. Al was het nu op deze biddag, de laatste avond van je leven, dan komen wij toch in alle ernst op uw ziel te binden dat u uzelf moet leren kennen in uw vloekwaardigheid maar ook Jezus in Zijn dierbaarheid om ook God in Zijn algenoegzaamheid te mogen leren kennen. Een herder heeft ook zijn schapen lief, zoals Christus Zijn schapen volmaakt heeft liefgehad met een eeuwige liefde. Ook een onderherder dient zijn schapen lief te hebben. En nu kunnen wij toch voor Gods Aangezicht zeggen, al is het dan vol gebrek, dat wij straks hier kunnen vertrekken zonder dat wij er ééntje met een vijandig gemoed moeten verlaten. Dan zijn wij toch menigmaal de minste onder de minsten geworden. Dan was het menigmaal nog een wonder. Wij zijn praatachtig van natuur, al zeggen we altijd alles niet. Die ons vanaf onze jeugd kennen weten dat wel. Dan zijn er wel eens dingen die God alleen en ook mijn ziele weet, zodat wij menigmaal geweend en geschreid hebben over de onbekeerlijkheid. Het was toch ook wel eens, dat wij zeiden: 'Heere, al was het er nu één uit m'n gemeente die
48
•
•
• • • • • •
een hekel aan mij had, dat zou niet erg zijn als U ze dan bekeren mocht, o, dat ze dan nog in een verzoende betrekking met U mochten komen, wie het dan ook zijn, want dat is het allervoornaamste'. Daarom kan men dan liefde krijgen tot ieder, die een ziel heeft voor een nimmer eindigende eeuwigheid. Dan ligt toch de begeerte in onze ziel dat u ook in deze wèl mocht varen. Een herder roept zijn schapen. O, zo hebben wij ook in alle gebrek nog gedurig geroepen ook tot u: 'Dit is de weg; wandelt in dezelve'. Wij zijn ons ervan bewust, dat het gebrekvol was, want wij hebben geen duizendste deel kunnen doen zoals het betamelijk was. Maar ach, mocht de Heere dit gebrekvolle nog eens aan uw zielen willen heiligen. Een herder is soms ook wel eens kastijdend; dat valt altijd niet mee. Wij willen toch zeggen, dat wij in onze jeugd ook wel eens onder een leer geweest zijn, waarbij wij steeds maar groeiden en een bekeerde jongen werden. Maar in die tijd kwam Ds. Fraanje eens en alles werd van mij weggenomen en voor mij weggeslagen. Van achteren bezien heeft dat méér nut in mijn zieleleven gehad dan al hetgeen waarin ik opgebouwd werd. Nu hebben we getracht om gedurig aan te wijzen wat het niet was om alzo niet met een uiterlijke verandering en een beetje zelfverbetering en eigengerechtigheid God te kunnen ontmoeten. Wij hebben er toch ook gebrekvol op gewezen, om zo te leven en te wandelen volgens Gods Woord en eeuwig Getuigenis. Een herder moet ook altijd het verlorene trachten op te zoeken en niet met hardheid te werk gaan. Dan is hij werkelijk in deze een herder. Hij moet zelfs ook de schurftige schapen nog trachten met olie in te wrijven. Hij moet zelfs ook de kreupelen nog trachten te verbinden. Hij moet ook wakende zijn, want een herder is ook een wachter. Hij moet beschermend optreden, zowel tegen de valse leer van buiten als ook tegen het leven, dat afwijkt van de levende God. En zie, hij moet ook weiden. En dan heeft hij twee uitersten te vermijden om hen niet in een zandwoestijn van een bespiegelende waarheid te leiden, maar ook niet in een dorre, droge orthodoxie, die op zichzelf nog wel mooi kan zijn. Hij dient hen ook niet in de bloemhoven te jagen, om de zielen op te bouwen in gestalten en werkzaamheden van hetgeen zij ervaren hebben. Toen Ds. Kersten ouder werd, (wij hebben dat van ouderlingen gehoord, die jaren met hem omgegaan hebben, in Rotterdam) zei hij: 'Ach, hoe ouder ik word, hoe meer ik moet zien hoe gebrekvol ik mijn dienst heb doorgebracht en nog zoveel náást het fundament gebouwd heb'. Daarom wens ik toch niet anders te weten, dan Jezus Christus en Die gekruist. Wij hebben het maar kunnen aanwijzen, maar wij hebben toch altijd getracht aan te dringen om niet alleen anders te worden maar om nog een schaap te mogen worden en gewassen worden door dat dierbare bloed dat die Herder gestort heeft, opdat u recht uw onreinheid en schuld voor God mocht leren kennen. Dat u in de wasstede zou mogen ingaan, ondergaand in uzelf, om door Hem alleen verlost en gezaligd te worden; niet buiten Gods recht en Gods deugden, want Sion zal door recht verlost worden en haar wederkerenden door gerechtigheid.
Nu zegt Jeremia (en ik kan hem dat niet nazeggen, want moet eerlijk zeggen, dat ik helemaal niet in de schaduw kan staan van deze grote profeet): 'Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter U betaamde'. Daarom ook, vaders, moeders, jongelingen en jongedochters, dan kan ik mezelf niet anders beschuldigen dan van ontrouw. Maar ondanks dat alles heeft God mij hier nog een poosje doen werken en Gods Woord doen verkondigen. Ongeveer 500 predikaties hebben wij mogen uitspreken
49 en bij verschillende begrafenissen en bij andere gelegenheden nog een woord mogen spreken. Werkelijk, wij zijn maar een slappe herder geweest; wij moeten wel afgekeurd worden voor alles. Toch uitwendig heeft u ons die jaren nog kunnen verdragen. Mocht het eens zijn in dit avonduurtje dat wij nu eens aan mochten dringen, dat u een ziel hebt voor een nimmer eindigende eeuwigheid. Daarom, vaders, moeders, jongelingen en jongedochters, wij dringen aan, want het gaat op een eeuwigheid aan. Als u hier nooit een ware bidtijd leert kennen, nooit de ware zuchtenstijd, dan moet u er toch om denken, dat het straks wat zal zijn om zo maar voortgeleefd te hebben en voor eeuwig verloren te gaan. Wij hebben u de dood voorgehouden in de eerste Adam maar wij hebben u ook gedurig die grote Herder aangewezen bij Wie alleen verlossing besteld. Wat zal het dan zijn, als u onbekeerd zult moeten sterven en voor God moet verschijnen. U kunt ons werkelijk wel beschuldigen. Wij moeten ook wel stenen op onszelf werpen, daar ik een ontrouwe herder ben, die nooit genoegzaam aangedrongen heeft. De Heere zegt bij monde van Paulus tot Timotheüs: 'Predik het Woord; houd aan tijdelijk, ontijdelijk; wederleg, bestraf, vermaan in alle lankmoedigheid en leer'. En tot Titus: "Spreek dit en vermaan en bestraf met alle ernst. Dat niemand u verachte". God zal zeker een keertje terugkomen op de geringe middelen welke God u in ons geschonken heeft. O, dan zou er geen grotere blijdschap zijn in onze ziel dan wanneer de Heere de geringe pogingen nog eens wilde gebruiken tot uw waarachtige bekering. Want ik kan geen mensen bekeren; dat is Gods werk. Wij kunnen door mensen bekeerd worden en bekeerd willen zijn, maar het zal bij de eeuwigheid wegvallen. God zal er van af moeten weten. En daarom mocht het uw verzuchting op deze bededag zijn, wanneer u nog onbekeerd voortleeft: 'Heere, bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn'. En bij Gods volk hebben wij toch niet aangedrongen, meer dan een herder betaamt, om ook al het uwe maar gedurig weer kwijt te raken, om in ootmoed voor God te leven en in alle verlies van uw kant die eeuwige Middelaar te mogen benodigen tot wijsheid, rechtvaardigheid en tot een volkomen verlossing vanwege Zijn waardigheid. Maar kom, wij kunnen dit niet te ver uitbreiden. Wij komen nu 2. Bij een niet begeerde ondergang. Jeremia komt te getuigen: 'Ook heb ik de dodelijke dag niet begeerd, Gij weet het'. Want daar hebben zij hem van beschuldigd. Zij zeiden: 'Gij doet met de vijanden mee'. Zij hadden hem bij de poort gegrepen en hem geslagen en hem ook nog in de kuil geworpen. Hij kon eerlijk zeggen: 'Ik heb uw dodelijke dag niet begeerd'. Dat heeft ook de Heere nog niet, want anders was het al voor eeuwig verloren geweest. De Heere heeft u nog het leven gelaten en u met goedertierenheid willen omringen, zodat de goedertierenheden Gods nog roemen tegen een welverdiend oordeel. Maar ik kan ook eerlijk zeggen, dat ik uw dodelijke dag nooit begeerd heb. Het is wel mijn verzuchting geweest, dat u dat ware leven geschonken mocht worden, dat alleen maar bestand is voor de eeuwigheid. Dat je wel sterven mocht, maar dan aan al datgene, dat nodig is om dáár aan te sterven. Sterven aan de zonde, sterven aan de wereld, sterven aan uw eigengerechtigheid, sterven aan uw eigen leven, om het leven alleen in Hem te mogen vinden. Die de dood is ingegaan voor Zijn Kerk om het leven niet alleen voor hen te verwerven maar ook toe te passen. Daarom, zowel ouden van dagen, middelbare leeftijd en ook jeugd, wij hebben de dodelijke dag niet van u begeerd: daar is God getuige van. Als je een weinig onbevooroordeeld hebt kunnen luisteren, dan zul je toch ook wel hebben opgemerkt dat
50 het mijn bedoeling nooit was om u te bedriegen voor de eeuwigheid. O, dan zouden wij ook als het ware nog te vèr gegaan zijn. Dat hebben wij in het begin ook ervaren. Wij zouden wel mensen hebben willen bekeren. Wij hadden u wel uit die afgrond willen halen omdat wij wel eens gevoeld hebben wat het is om straks voor eeuwig verloren te moeten gaan. De ernst daarvan lag wel eens zo op mijn ziel dat ik zelf probeerde om je te bekeren. Maar ik ben er achter moeten komen: 'Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden'. Nu konden zij van Jeremia zeggen wat zij wilden, maar hij had méér voor hen gebeden dan dat zij voor hèm gezucht hadden, hoor. Daarom kon hij zeggen: 'Ik heb uw dodelijke dag niet begeerd'. Zo komt de Heere tot op deze ogenblikken u nog te roepen, al is het dan uitwendig. Hij begeert noch uw dodelijke dag, noch uw eeuwige ondergang niet. Mocht u het nog ter harte nemen opdat de goedertierenheid Gods u nog leiden mochten tot waarachtige bekering. O, al was hij dan van hen als het ware gescheiden, al zat hij in de gevangenis en al overladen zij hem met smaadheden, toch had hij hun zielen op zijn hart gebonden. Daarom had hij hun dodelijke dag ook totaal niet begeerd. Die dag, waarop u straks ook sterven moet en als u dan voor eeuwig verloren moet gaan, dan begeer ik dat juist niet. Dan begeer ik de dag van Gods heirkracht dat de Heere u te sterk mocht worden, dat u gewillig gemaakt mocht worden op die dag van Gods heirkracht, dat Hij u neer mocht vellen op die brede weg des verderfs en dat u zo mocht komen op die smalle weg des levens opdat de Heere uw Herder zou mogen worden. Zie, dan zou u niets ontbreken, al zou het dan door vele verdrukkingen heen gaan, dan zouden zij met Johannes kunnen zeggen: 'Geliefde, vóór alle dingen wens ik, dat gij welvaart en gezond zijt, gelijk uw ziel welvaart'. Daarmede zou men werkelijk ook in de hemel verblijd zijn want dat zou een vrucht zijn van Gods verkiezende liefde. Ook Gods volk zou er mee verblijd zijn als wij nog eens een vruchtje op onze bediening mochten waarnemen. Wij mogen zelf nog geloven, dat wij in onze korte loopbaan nog gebruikt zijn geworden, maar wij kunnen het eigenlijk niet zeggen van deze plaats, dat zal de eeuwigheid openbaren. Vele dingen zijn er voor ons verborgen, maar daar zijn toch nog een paar plaatsen, waarvan wij mogen geloven, dat God onze geringe dienst nog heeft willen gebruiken. O, gemeente van Terneuzen, het is vandaag biddag. Wij weten, hoe wij hier gekomen zijn. Wij weten ook, hoe wij hier weg moeten. Bij ogenblikken mogen wij geloven dat God voor ons zal zorgen en dit Hij de weg zal banen en dat Hij nog werk voor ons heeft aan de andere zijde van die grote oceaan. Wij hebben uw dodelijke dag niet begeerd, wij begeren deze nóg niet. Onze verzuchting is, dat God onze gemeente van Terneuzen nog gedachtig mocht zijn en u de man Zijns raads mocht schenken. Als ik dan nutteloos mijn arbeid hebben moeten verrichten, dat God dan zùlk een man nog eens mocht gebruiken als een middel in Zijn hand tot uw waarachtige bekering. Dan behoeven wij het niet te zijn, als die grote Koning de eer maar mag ontvangen. Wat zal het dan zijn, als wij elkander dan straks voor de troon eens mochten weerzien. Wij zullen ook altijd nog trachten -God binde dat op onze harten-, om nog voor u te zuchten of het God behagen mocht u te gedenken. Vele families hebben ook veel meegemaakt, soms sterfgevallen, soms ook zeer droeve omstandigheden. Wij hebben ook meegeleefd en dan hebben wij soms ook wel geweend met de wenenden. Wij zijn ook wel eens verblijd geweest met de blijden. In dit opzicht kunnen wij dan ook zeggen, dat wij uw ondergang niet begeerd hebben. 'Gij weet het', dat spreekt hij wel tot God, maar dat spreekt hij óók tot hen, zodat zij ervan overtuigd kunnen zijn dat hij God kon aanroepen, dat hij de dodelijke dag niet begeerd had. En daarom krijgen we nog
51
3. Een beroep op Gods alwetendheid. Hij zegt: 'Gij weet het Heere'. Bent u ook blij met Gods alwetendheid? Daar kunnen wij soms toch zo blij mee zijn, dat wij met een alwetend God te doen hebben. Want ik kan mezelf ook niet vertrouwen, want ik ben overal toe in staat. God is alwetend en de Hartenkenner, Hij is de Nierenproever. Daarom beroept Jeremia zich op zijn grote Zender en zegt: 'Heere, al was het nu zo, dat zij mij allemaal verdenken, dat is niets erg. Ik sta met God in rekening en U weet, wat mijn opdracht geweest is van Uwentwege. Ik heb gezegd: ik ben te jong, ik kan niet en ik wil niet. JE bent Zelf mij te sterk geworden en JE hebt mij overreed'. Wij kunnen dat niet in gelijke mate als Jeremia zeggen. Toch kunnen wij zeggen: 'Heere JE weet het dit werk heb ik nooit begeerd'. Daar heb ik 16 jaar tegen gevochten, totdat God mij te sterk geworden is. Vele leraars die reeds juichen voor Gods troon, hebben tegen me gezegd, dat ik dit werk nog zou moeten doen. Maar ach, dan was 't alsof er een zwaard door mijn ziel ging. En zelfs van de Oud Gereformeerden zijn er bij me geweest om bij de Commissie (van onderzoek) te komen, en waren er zelfs, die nu ook juichen voor de troon, die geloofden dat God me daar voor zou gebruiken. Maar ik ben zelfs aan de rand van de eeuwigheid geweest. Dan heb ik enkele uren buiten bewustzijn gelegen. En dan heb ik uitgeroepen: Heere, liever dan maar in mijn doodskistje uit mijn huis, dan dat ik dàt moet doen. Toen ben ik in de grootste wanhoop gekomen, waaruit God me verlost heeft. Toen heb ik uitgeroepen: 'Heere, hier zijn wij dan; komen wij om, dan komen wij om. Er is nog nooit zo'n onbekwaam mens, zo'n ongeschikt mens geweest, zo'n albederver als wij zijn'. Daarom: 'Gij weet het Heere, dat wij dit werk niet aangevangen hebben, om daar een naam mee te maken'. Gedurig moet ik maar inleven, dat kroontje, dat moet omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd worden, opdat die grote Herder alleen de kroon mag dragen. Wij moeten hier het kruisje drager achter Koning Jezus, om gedurig het gewicht te voelen van de arbeid, die wij ook hebben te verrichten, om nog een volk te mogen werven voor Koning Jezus. Anderzijds ook om ons vrij te maken van uw bloed. Daarom, wat uit mijn lippen gegaan is, is voor uw aangezicht geweest. O, dat we gedurig bij Gods alwetendheid en alomtegenwoordigheid bepaald mochten worden om in voorzichtigheid te wandelen. Alle woorden zijn voor Gods aangezicht geweest, met Wie wij te doen hebben. Dan zijn er veel woordjes geweest die niet met zout besprengd waren; veel ijdele woorden; soms woorden, die alzo verkeerd waren. 'Heere, Gij weet het'. Daarom moet ik ook uitroepen: 'Heere, genees mij en behoud mij'. Dat kunnen wij nooit te boven komen. Aan de andere zijde had hij ook woorden mogen spreken tot Gods eer en het welzijn van de zielen die hem toevertrouwd waren. Hij had daartoe geen moeite ontzien. Hij had Gods opdracht vervuld al was het, dat het soms ook zwaar was. Hij moest toch altijd weer verder. Voorzover God mij de gezondheid gegeven heeft ben ik mij ervan bewust, dat ik nooit één keer geweigerd heb, al moest dan ook menigmaal ingeleefd worden: 'Als ik dat gewilliglijk doe, dan heb ik loon'. Ds. Aangeenbrug heeft er ook nog over geschreven. Dan kan er nog wel eens een vermaak in zijn ook. Maar zo niet; dan is de nood mij opgelegd en dan onbekwaam tot dit werk! Toch heeft God mij nog altijd bijgestaan. Ik heb nooit kunnen leren en maar weinig onthouden maar God heeft mij bijgestaan tot op deze ogenblikken. 1
1
Uit persoonlijke gesprekken is het duidelijk dat ds. Pannekoek bedoelt dat hij op de lagere school niet goed mee kon.
52 Maar kortelijk, het trok ook nog onze aandacht dat er staat: 'Wat uit mijn lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest'. Maar hoe eindigt het dan? Hij zegt: 'Wees Gij mij niet tot een verschrikking'. Moest dan alles tot een verschrikking dienen? Al moeten wij straks dan van de gemeente scheiden, wij waren nog graag enkele jaren gebleven. Maar mocht Gij mij dan niet tot een verschrikking zijn, want Uw aangezicht alleen geeft vrolijkheid en licht. Dat roept ook Gods ware Kerk uit. Dat de Heere dan Zijn aangezicht niet voor ons verbergen mocht; dat zou het allervoornaamste zijn. Dat is reeds een hel op aarde. Waarom? Jeremia had toch tijden (en die mocht hij meer inleven dan ik), dat hij toch werkelijk Gods vriendelijk aangezicht mocht ontmoeten, Zijn gunst mocht ervaren en mocht gevoelen dat die eeuwige Middelaar Gods voor hem zorgde voor tijd en eeuwigheid. Dat was het leven van zijn ziel. Anderen riepen: 'Wie zal ons het goede doen zien?' Maar bij Jeremia was het: 'Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE!' Dan kunnen wij alles dragen en dat zou u dan ook kunnen, gemeente van Terneuzen, wanneer u ware schapen van Koning Jezus mocht zijn. Al gaat het dan door verdrukkingen heen, al gaat er dan een tijd aanbreken, dat de bommen zullen vallen, dat de granaten zullen ontploffen, dat God met Zijn oordelen door zal gaan, want de ondergang komt. Zij zullen naar vrede zoeken, maar die zal niet te vinden zijn. Maar als de Heere Zijn aangezicht doet lichten, dan kun je overal doorheen en dan kun je uitroepen: 'In God alleen is mijn sterkte en kracht; Hij is een Toevlucht voor de Zijnen; tot de grijsheid mijn Toevlucht, ten de dag mijns kwaads. En Hij mocht ook uw Toevlucht zijn in dit nieuwe jaarseizoen. Jong en oud, klein en groot, hebt u ook een toevlucht? Er kunnen straks hagelbuien van Gods oordelen komen, er kunnen donderslagen van de hemel u treffen vanwege Zijn gerichten en straffen. De dood kan ook zijn intrek in uw woning nemen en uw ziel van u opeisen. Wat is uw toevlucht, wat is uw verwachting voor dit jaartje? Jeremia kon zeggen: 'Gij zijt mijn Toevlucht; bij U alleen vind ik verberging, bij U alleen schuil ik, zowel om door de tijd te gaan onder alle omstandigheden, als bovenal voor de eeuwigheid'. Straks zou Jeremia nog gaan wenen op de puinhopen. Dan moest hij nog naar Egypte met Baruch vertrekken en volgens de ongewijde schrijvers is hij gestenigd en zo aan zijn eind gekomen. God bleef zijn Toevlucht en sterke Toren. Dat was zijn enige troost in leven en in sterven. Want God was zijn toevlucht voor tijd en eeuwigheid. Zo wens ik u ook toe, dat als God uw toevlucht nog niet is, Hij alle toevlucht der leugenen weg mag vagen, dat alle verwachting buiten God afgesneden mocht worden, opdat die eeuwige Borg en Middelaar, ja de Drie-enige God uw enige Toevlucht en Sterkte moge worden; want 's mensen heil is ijdelheid. In God alleen zal de Kerk kloeke daden doen. Komt, zingen we daar nog een versje van om dan met een woord van toepassing te besluiten, van Psalm 95 het 3e en 4e versje De zee, Hem alleen toebehoort, Hij heeft die gemaakt door Zijn Woord, En schiep ook het aardrijk bekwame; Komt, laat ons al 't zaam met deemoed, Vallen voor onzen God te voet, Hij heeft ons geschapen al 't zame. Hij is een God, Die ons behoedt; Wij zijn 't volk en de schapen goed, Die van Hem wel geweidet werden; Hoort Gij heden Zijn stemme klaar,
53 Wilt toch uwe harten zo gaar Niet verstokken noch ook verherden. Toepassing Jong en oud, klein en groot. Wij zijn samen in dezen dag nog in vrede bij elkaar geweest. Het zou ons tesamen wel een wonder mogen zijn, ziende op de uitspattingen der zonde in ons vaderland. En een blik slaande in het kerkelijke en huiselijke leven, maar ook in ons eigen hart, dan heeft toch de Heere het nog wonderlijk wel gemaakt. Dan mogen wij samen nog getuigen, dat de Heere ons niet vergolden heeft naar onze zonden en nog niet gedaan heeft naar onze afmakingen. Alleen één zondige gedachte is de eeuwige rampzaligheid reeds waard. Wij zijn geboren, niet als schapen van die goede Herder, maar wij hebben God allemaal verlaten in het Paradijs en dat komt in de vrucht openbaar in de wereld daar we de zonde dienen. In de neerbuigende goedheid Gods worden diegenen, die Hij van eeuwigheid verkoren heeft en die door Christus' bloed gekocht zijn, nu door Zijn Woord en Geest ook toegebracht. God werkt middellijk en daarom stelt die grote Profeet en Leraar nog gedurig de ambten in Zijn Kerk in en roept Hij zowel de een als de ander. Dan is er ook nog werk te verrichten. Soms is het zwaar werk, gelijk soms ook een herder weerspannige schapen kan hebben. Het kan ook zijn, dat zij nog wel lijdzaam zijn, maar dat zij schurftig zijn en dodelijk krank zijn. En och, hoe is het nu met u? O, Jeremia kwam te getuigen: 'Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter U betaamde'! Hij bedoelde hiermee: als ik nog veel ernstiger was geweest zou u mij dat niet kunnen verwijten. Het was mijn plicht, de last die God mij had opgedragen te volbrengen en geduriglijk uw zieleheil voor ogen stellen. Wij hebben ook getracht de jeugd nog een weinig te onderwijzen. Ook hebben wij getracht gedurig Gods Woord te verklaren en alzo aan te dringen, om, als het God behagen mocht, nog een pijltje te schieten dat nog eens treffen mocht in uw hart. Je zult misschien wel denken: 'Dit is nu helemaal een afscheidspreek'. Voor deze biddag wel; dan is het een afscheidspreek. Wij wensen nog wel een woord ten afscheid te spreken, weer in een andere zin, maar in dit ogenblik is het toch werkelijk een afscheidspreek, omdat het de laatste biddag is dat wij in uw midden zijn. De oordelen Gods hangen laag; u mocht het nog eens ter harte nemen. Dat God uw hart nog eens mocht verbreken. De Heere getuigt: 'Waarom verhardt u nu uw harten?' God alleen Die kan ze vermurwen. Hij mocht dat stenen hart nog eens wegnemen en u een vlezen hart komen te schenken opdat er nog eens barensweeën mochten komen. Och, we zien zo weinig vrucht, ook op de prediking. Heeft het u dan niets te zeggen? Hebt u dan geen ziel voor een nimmer eindigende eeuwigheid? Denkt u dan werkelijk jeugd en jonkheid, die zo gemakkelijk meegevoerd wordt met de stroom des tijds, dat wij uw ondergang gezocht hebben? Neen, integendeel, wij hebben uw dodelijke dag niet begeerd. De jeugd en de jonkheid hebben zelfs altijd nauw op ons hart gelegen. Maar wij zien, dat de Heere als het ware een twist heeft met land, volk en Kerk. De Heere mocht u nog eens een ware biddersgestalte verlenen, dit avonduurtje. Mocht u nog met de tollenaar van verre komen te staan en nog op de borst leren kloppen, uitroepende: 'O God, wees mij, zondaar of zondares, genadig'! Mocht de prediking van deze dag nog eens gezegend worden, zodat getuigd werd: 'Ziet, hij bidt'. Maar dan geen vormgebed, maar een gebed uit de nood van uw ziel, ziende dat u verloren ligt voor God. Dat de zonde eens op uw hart gebonden mocht worden, als een last te zwaar om te dragen. O, mocht je nog eens een droefheid krijgen naar de levende God, zodat wij nog eens
54 hoorden, dat die grote Herder nu ook Zijn hand uitgebreid had tot u en van genade tot u had gesproken. Dat u ook nog eens als een verlorene in uzelf opgeraapt werd. Wat zouden wij daarmede verblijd zijn. Maar kom, wij gaan aanstonds weer naar huis; dan is deze dag weer voorbij. Toch komt de Heere erop terug, ook op deze dag, ja op heel je leven dat je onder Gods Woord verkeerd hebt. De Heere heeft zoveel mest rondom die boom gelegd, zoveel geklopt, zoveel gewaarschuwd. Is er nu één, die te klagen heeft over God, die zegt: 'Ik kan niet door de wereld heen?' Dan kun je komen en nog altijd onderhouden worden, want daartoe wordt nog gegeven in de algemene collectezak. Maar, als er nu één was die zei: Neen, maar toch voel ik een gemis, want ik ben God kwijt, ik ben Zijn gemeenschap kwijt, ik ben Zijn gunst kwijt'. Als dat in waarheid mocht zijn, dan kan ik u die grote Herder aanwijzen. Hij kent Zijn schapen. Hij hoort hun kermen en hun klagen, Die in banden zijn geslagen'. Laat die vrij zijn, die schenkt Hij ook dat leven. Die tot de dood geëigend zijn en beven. Mocht God u in de nood brengen om te mogen kermen en te blaten uit de diepte. Daar zal Hij het verlorene komen zoeken. Ik kan u niet in uw verlorenheid brengen. Want al is het waar dat wij verloren liggen voor God, wij gevoelen het niet. Wij zijn dood voor onze ellende, tenzij God het op onze ziel bindt en onze ogen opent voor onze nameloze ellende. Ziet, daar hebben wij altijd op aangedrongen opdat u uw ware ellendestaat voor God mocht inleven. Er zijn toch drie stukken nodig tot de zaligheid. Ten eerste: hoe groot mijn zonde en ellende zijn. Die zijn niet klein, hoor. Dat is een scheiding voor eeuwig, als God niet tussenbeide komt en als wij die eeuwige Middelaar niet leren kennen. Wij hebben ook getracht u te bewijzen en u erop te wijzen, dat er maar één Verlosser is in Israël. Wij hebben gewezen op de verlossing, die in Christus Jezus is voor degenen die hun doodvonnis mag leren ondertekenen, die zegt: 'Heere, het is waar: U hebt mijn dodelijke dag nooit begeerd. Wat een moeite hebt U gedaan! Wat hebt U mij achterna gewandeld! Wat hebt U mij bewaard! Maar Ik heb mijn dodelijke dag begeerd en mijn ondergang uitgewerkt, alreeds in mijn verbondshoofd Adam. Ik ben zó doorgegaan en daarom moet ik mijn doodvonnis komen te ondertekenen. Ik ben eeuwig waard om verstoten te worden van voor Uw heilig Aangezicht'. Dat is een lief plaatsje, hoor. Dan krijgen wij een biddag, dan gaan wij werkelijk roepen uit de diepte: 'Zou er nog een weg zijn voor zúlk een, die de hel verdiend heeft en die eeuwig waardig is?' Dan wijzen wij u op Hem, Die in de diepste nood die grote kloof is ingetreden. Die Zijn dierbaar bloed gestort heeft, Zijn leven heeft afgelegd en dat voor diegenen, die het leven in eigen hand mogen verliezen. Hebben wij dan meer aangedrongen dan een herder betaamt? Wij hebben u toegeroepen: 'Wendt u naar Mij toe, want Ik ben God en niemand meer!' Wij roepen het u nog toe, ook op deze bededag, in uw noden, ook voor het uitwendige: 'Gaat God toch niet voorbij maar leert Hem benodigen, ook in het tijdelijke. O, erkent Hem toch in al uw wegen en gangen!' Hij alleen is het waardig om te wandelen overeenkomstig Zijn Woord en Getuigenis. God mocht u bekeren, zoals Hij al Zijn volk bekeert. Maar ook volk van God, wij hebben in dit avonduurtje een woordje gesproken, enerzijds naar de gelegenheid des tijds van de biddag, maar ook, omdat het de laatste
55 keer is, dat wij op een biddag in de gemeente een woordje spreken. Het mocht nog zijn, dat u verwaardigd werd en dat er in de gemeente zuchters mogen zijn die verstand van kermen hebben en hiervoor tot God mochten bidden. Nu kunnen wij dat ook uit eigenliefde begeren, maar als wij het eens in God mogen kwijtraken, dan zou het groot zijn, dan baart het verwondering, dan baart het aanbidding. En zie, dit getuigde hier een Jeremia ook: 'Wees Gij mij niet tot een verschrikking'. Wel volk van God, nu kan de Heere in een weg van tegenheid met u wandelen en dan kun je er ook nog blind voor zijn dat God je tegenkomt om bepaalde redenen. Als God er de ogen niet voor opent heb je er geen erg in'. Jeremia zeide ook: 'Heere, het zou toch een droevig teken zijn, als U Uw Aangezicht voor mij verborg'. Dan moeten wij met David zeggen: 'Als Gij Uw Aangezicht verbergt, zo word ik verschrikt'. Al was het, dat de Heere door Zijn goedgunstigheid zijn berg had vastgesteld en al had hij gedacht: 'Ik zal nimmermeer wankelen'. Toen die Zon der Gerechtigheid Zich verborg achter de wolken, werd hij verschrikt. Weet u wat nu het ergste is, ook voor Gods volk, in elke stand van het leven? Dat zij zo weinig meer verschrikt zijn, als die grote Herder Zijn Aangezicht voor hun zielen verbergt. Zodat we wel mochten uitroepen: 'Waar mogen toch de dagen van ouds wezen, toen de Heere geduriglijk Zijn vriendelijk Aangezicht deed lichten!' Moeten wij dan met de Kerk niet uitroepen: 'O, HEERE, waarom verstokt Gij ons hart, waarom doet Gij ons van Uw wegen dwalen?' Dan mocht ook het laatste van dat gebedje van Jeremia nog waarheid voor uw zielen worden: dat Hij alleen uw Toevlucht mocht zijn, ook in de tijd, die voor ons ligt, in al uw noden, kommer en ellende. Hij weet van u af en dan kunt u ook een beroep doen op Zijn alwetendheid. Hij is de Herder, Hij kent al uw noden. Hij kent al uw behoeften en daarom zal Hij ze rijkelijk vervullen aan al degenen die Hij liefgehad heeft en die Hij tot een Herder geworden is. Die zal Hij leiden, niet naar hun raad, niet naar hun wil, al zijn zij weerspannig. Hij zal hen toch leiden naar Zijn raad en als zij nu door Zijn Geest gewillig gemaakt mogen worden, dan willen zij geen andere weg. Dan wordt het: 'Heere, doe wat goed is in Uw ogen; Uw wil geschiede in de hemel en alzo ook op de aarde'. De Heere mocht de waarheid die deze dag gebrekvol is neergelegd, nog willen zegenen. In de voormiddag hebben wij gewezen op de ijdelheid van de mens, daar hij zo ijdel woelt en hij slechts als in een beeld wandelt. 'Maar nu, wat verwacht ik, o HEERE, mijn hoop is op U'. In dit middaguurtje hebben wij gewezen op de naderende oordelen. De ondergang komt. Er zal vrede gezocht worden, maar deze zal niet gevonden worden. Ellende op ellende, gerucht op gerucht zal er vernomen worden. Daar zal eens een zoeken komen, een vergeefs zoeken zijn naar een profeet, een priester en naar de oudsten. Toch zal de Heere voor Zijn volk zorgen op aarde. Hij zal Zijn Volk ook eenmaal brengen in die schaapskooi en dan zullen zij eeuwig Hem loven en danken. Maar hier is het de zuchtenstijd, hier is het de wenenstijd. Die dan met tranen mogen zaaien, die zullen strakjes eenmaal de vruchten mogen maaien. De Heere zegene de waarheid om Christus' wil alleen. Amen. Slotzang Psalm 32 vers 5. Gaat thans henen in vrede. De Heere zegene u en behoede u; de Heere doe Zijn Aangezicht over u lichten en zij u genadig, de Heere verheffe Zijn Aangezicht over u en geve u vrede. Amen.
56
HET GEOPENBAARDE WELBEHAGEN GODS Kerstpreek Psalm 2 : 6 (Psalmen van Datheen) Lezen: Galaten 4 Psalm 98 : 1 en 2 Psalm 16 : 3 en 4 De lofzang van Zacharias, vers 4 Ouderling L. de Braal: Vangen we onze godsdienstoefening aan met het zingen van Psalm 2:6. Vragen wij uw aandacht voor het voorlezen van een gedeelte uit Gods Woord en wel uit de brief van de apostel Paulus aan die van Galaten, het 4e hoofdstuk. We noemen u Galaten 4. Onze hulp en onze verwachting in dit middaguur in spreken en in luisteren beide, zij in den Naam des Heeren Heeren, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Die trouwe houdt en Die eeuwiglijk leeft en Die nooit laat varen de werken Zijner handen. Amen. Geliefden, Genade, barmhartigheid en vrede, worde u bij de aanvang geschonken en bij de verderen voortgang rijkelijk vermenigvuldigd van God den Vader en van Jezus Christus den Heere, door den Heiligen Geest. Amen. Laten we thans trachten het aangezicht des Heeren te zoeken. GEBED Wij zingen thans tot voortzetting van ons godsdienstig samenzijn van Psalm 98 het 1ste en het 2e versje. Mijn geliefden. We lezen in Prediker 3 het 1ste versje: "Alles heeft een bestemden tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijn tijd." Zie, de Heere heeft van eeuwigheid Zijn besluiten genomen, maar in de tijd komt Hij ze uit te werken. • In de eerste plaats geldt, hoe Hij alles ziet door één enkele daad van Zijn Goddelijke wil. Hij, Die de dingen roept, die niet zijn alsof zij waren. • In de tweede plaats voert Hij die besluiten, door Hem gemaakt, op de door Hem bepaalde tijd ook uit. We zien dit ook in het vergaan van de eerste wereld en in het omkeren van Sodom en Gomorra. Het was ook een uitvoering van Zijn besluit, toen Korach, Dathan en Abiram levend ter helle voeren. Dit waren verschrikkelijke uitvoeringen van Gods besluiten. Maar de Heere had ook een bestemde tijd voor de uitvoering van Zijn besluit, betreffende de verlossing van Zijn volk Israël uit Egypte. Toen heeft Hij de oren wonderen op wonderen doen horen. Zo is er ook voor ons een bestemde tijd geweest, waarop wij allen het levenslicht mochten aanschouwen. Het heeft alles hier op aarde een bestemde tijd. Het is slechts een ogenblikje tussen de wieg en het graf, en wij zijn er niet meer!
57 Zo was er ook een tijd vóór de wetgeving op Sinaï, dat er een onbeschreven Woord van God was. Zo is er een tijd geweest, dat alleen het Oude Verbond er was, waarin alle schaduwen van dat Verbond heenwezen naar de toekomende Middelaar. Die komen zou, reeds beloofd in de moederbelofte. Zo kwam er ook een volheid des tijds, dat was het toppunt. Alles wees naar deze volheid des tijds heen. Om deze volheid des tijds ging het, waarin de Zone Gods geboren moest worden, en ook geboren is. Waarvan in de profetie gezegd wordt: "Zo Hij vertoeft, verbeidt Hem; Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven." Nu zegt Salomo echter, dat er een tijd is om geboren te worden, maar ook een tijd om te sterven. Er wordt geen tijd van leven genoemd, omdat dit leven zo onzeker en zo kort is; maar het alzo zeker is, dat we sterven moeten. Eens vroeg een Godloochenaar aan een leraar: "Wat is nu de tijd, waarop ik bekeerd moet worden?" Toen zei de leraar: "Eén dag voor uw dood." Hij vroeg hem toen:" Maar weet u ook welke dag dat zal zijn?" Hij zeide tot hem: "Neen, want dat kan zelfs deze dag zijn en dit ogenblik. U hebt in dit leven met God te doen en uw leven hangt aan een zijden draadje boven een eeuwige afgrond." Daarom: Heden, zo gij Zijn stem hoort, verhard uw hart dan niet. Zo is er ook een tijd gekomen voor die aanbiddelijke Immanuël dat Hij geboren is uit de maagd Maria. Hij is geboren om te lijden en om te sterven. Dit openbaart zich in beginsel reeds in Zijn diepe vernedering van Zijn nederige geboorte. Maar het zal zo ver gaan, dat Hij de helse angsten zal ondervinden om aan het recht des Vaders te voldoen en een eeuwige gerechtigheid voor Zijn volk te verwerven. Het bewijs van Zijn volkomen voldoening werd geleverd in Zijn opstanding. En ziet, zo is er ook voor ons een tijd aangebroken, dat wij onder Gods voorzienigheid op aarde zijn gekomen. En gewisselijk, over tien, twintig, dertig of veertig jaar zal er haast niemand meer van ons, die hier thans aanwezig zijn, overgebleven zijn. Daarom zal er, wanneer wij een halve eeuw verder zijn, maar een enkeling overgebleven zijn van degenen, die thans hier aanwezig zijn, want het graf roept: "Geef, geef, geef!" We moeten sterven! Tussen de wieg en het graf hebben we één ding nodig, en dat is, dat wij met God verzoend mogen worden; en dat door die aanbiddelijke Immanuël, God met ons, Die geboren is in Bethlehems stal. Ziet, daar wensen wij met de hulpe des Heeren uw aandacht nog wat nader bij te bepalen; en wel naar aanleiding van hetgeen u is voorgelezen uit Galaten, hoofdstuk 4 en daarvan het 4e en het 5e versje, waar Gods Woord en onze tekst aldus luidt: Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet; opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. Wij wensen met des Heeren hulp uw aandacht een ogenblik te mogen bepalen bij: HET GEOPENBAARDE WELBEHAGEN GODS. 1. Geopenbaard door des Vaders zending. 2. Geopenbaard door des Zoons verlossing. 3. Geopenbaard door des Geestes aanneming. Om dan nog met een enkel woord van toepassing met de Waarheid tot onszelf in te keren.
58 1. Geopenbaard door des Vaders zending. Wanneer wij de Galaten brief naspeuren, moeten we niet denken dat de Galaten niet in een plaats woonden van die naam, maar in een landschap. In deze provincie had de apostel op verschillende plaatsen het eeuwig Evangelie uitgedragen in de betoning des Geestes en der kracht. Het waren meest heidenen, die onder de bediening van Paulus toegebracht werden. Maar zie, nadat Paulus daar een lange tijd met vrucht had mogen prediken, kwamen er na hem Joodse leermeesters, die hen trachtten af te brengen van de eenvoudigheid der Waarheid, die in Christus Jezus is, om ze wederom te brengen tot de eerste beginselen der wet en hen opnieuw het juk der dienstbaarheid van de ceremoniële wet op te leggen. Ze moesten besneden worden, want als dit niet plaats vond, zouden ze niet zalig kunnen worden. Maar Paulus wees hen er op, dat de besnijdenis, ceremonieel zag op de ware besnijdenis des harten; en dat hij niet een Jood was, die het in het openbaar was, maar die het in het verborgen was, van wie alzo het stenen hart door God was weggenomen en een vlesen hart mocht ontvangen. De vriendschap van hen tot Paulus was zeer verminderd. Er was een tijd geweest, dat ze in hun ongeluk liepen endoor het Woord werden overtuigd, zodat hij voor die ware verbrijzelden van hart en verslagenen van geest het Evangelie mocht ontsluiten in al haar rijkdom en die naar voren mocht brengen zowel in de komst van die eeuwige Immanuël als ook in Zijn lijden en Zijn sterven en Zijn volkomen voldoening. Ziet, dat was als het ware koud water op een vermoeide geest. Toen ze met alles in de dood terecht gekomen waren, zond God hun hulp door middel van het Evangelie, dat naar de Godzaligheid is. In die tijd zouden ze zelfs hun ogen voor Paulus hebben uitgegraven, vanwege de liefde, die ze hem toedroegen, als een middel in Gods hand. Maar nu zegt hij: "Ben ik u een vijand geworden, u de waarheid zeggende?" Want ik zie, dat het niet goed gaat. Maar al zou er een engel uit de hemel komen om u een Evangelie te verkondigen, buiten hetgeen ik u verkondigd heb, die zij een vervloeking. Maranatha! Het Evangelie, dat ik onder u verkondigd heb, is het Evangelie, waartoe God mij heeft uitgezonden, om die leer van vrije genade u te verkondigen. Het is echter alleen voor diegenen, die het leven uit al hetgeen waar zij het leven in zochten, hebben mogen verliezen, om alleen het leven in Hem te mogen vinden. Daarom, wanneer hij hen tracht te onderwijzen en te vermanen om terug te keren tot de eenvoudigheid, die er is in Christus Jezus en hen van de eerste beginselen, welke hij de eerste beginselen der wereld noemt - wat volgens de verklaringen niet anders inhoudt dan dat die beginselen nergens anders toe leiden dan tot wereldse overleggingen, welke hen brachten tot een miskennen van de rechtvaardigheid en de heiligheid Gods en hen vast deed houden aan de schaduw van de zaken - af te manen, zegt hij tot hen: wel, ik zal het je eens zeggen. Degenen, die in de Oud-Testamentische kerk leefden waren kinderen, voor zover ze door God verkoren en geleerd waren, die nog leefden onder de dienstbaarheid en de dienst der schaduwen. En zolang een kind nog onder voogden en verzorgers is, verschilt het niets van een knecht. Maar nu heeft God u tot vrijheid geroepen. Alleen, gebruikt deze vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees. Want daarvan werd Paulus beschuldigd, alsof hij daarmee bedoelde: Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkome. Maar dat zij verre! Wie dat zegt, diens verdoemenis is rechtvaardig! Wij wijzen u echter wel af van alle schaduwendienst, opdat gij mocht komen tot de volkomenheid der zaken, die in Christus Jezus is.
59 Daarom getuigt Paulus: "Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is." Daar hadden ze lang op moeten wachten, maar die volheid des tijds, door God bepaald, is gekomen. Christus is niet één uur te vroeg, maar ook niet één uur te laat gekomen. Dit is ook de ervaring van Gods volk. Hij komt nooit te vroeg, maar ook nooit te laat. Hij komt, als we van onze zijde alles hebben leren verliezen, wat buiten God en Christus is. Hij kwam, toen alles als het ware ten einde liep, alles zuchtende was en niemand als het ware er meer door heen kon zien. Zestig jaar voor de geboorte van Christus werd de tempel door de Romeinen verontreinigd. Toen gingen de Joden schreiënde uit de tempel en riepen: "Ach, dat de Messias kwam, want het kan zo niet langer meer! Ach, dat onze verlossing kwam, daar wij onderworpen zijn aan de Romeinen!" Maar na die 60 jaren, als het toen de volheid des tijds geweest was, dan was er geen behoefte aan Hem geweest, want hoewel het zo nachtelijk donker was, hadden ze toch genoeg aan de schaduwendienst. Ziet, daar wilden die Joodse leraars de uitverkorenen weer naar terugbrengen. En dat smartte Paulus. Daarover was hij voor die geestelijke kinderen in barensnood, om ze alzo wederom te baren, opdat Christus toch een gestalte bij de ware kinderen in hun ziel mocht krijgen en zij meer en meer in die vrijheid der kinderen Gods mochten gesteld worden. Dan zou dat nabijkomende werk wel openbaar komen, want dat werk had genoeg aan de schaduwdienst. "Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is." Hier willen wij in dit uur uw aandacht op vestigen, dat Christus toen geboren is. Zo zal er ook eens voor ons de volheid des tijds moeten aanbreken. Toen is Christus in Sion neergelegd, als dat enige fundament, als die uiterste Hoeksteen, Wiens werk volkomen is. Als wij daar nooit op leren zakken en als Hij onze enige grond tot zaligheid niet wordt, onze enige troost in leven en in sterven, dan zal het eens blijken, dat alles buiten Jezus enkel een eeuwig zielsverderf zal zijn. Wij willen ook geen andere Grond- en Hoeksteen voor Gods kerk prediken dan Die, Welke gelegd is, opdat God de eer van Zijn eigen werk zal ontvangen. Er kunnen huizen gebouwd worden, waarop staat: "Zeer godsdienstig", op een ander huis kan staan: "God en de wereld samen", weer een ander huis kan gebouwd worden op datgene, wat enkel beschouwing van de Waarheid is. Een juichend christendom, dat nooit ontdekt, onbloot en ontgrond is geworden tot de fundamenten toe! Wat zullen ze dan met Jezus doen? Ze hebben een gedaante en een schijn van Godzaligheid, maar waarvan de kracht verloochend wordt. De ware vrucht wordt alleen gevonden door de inenting in die gezegende en ware Wijnstok. De Vader is de Landman en Hij heeft Hem hier op aarde geplant. Wat gebeurde er, toen de volheid des tijds aangebroken was? Toen heeft God Zijn Zoon uitgezonden. Door God wordt hier de eerste Persoon van het aanbiddelijke Goddelijke Wezen bedoeld, want de diepste oorzaak van de zaligheid, mijne geliefden - en dit ligt zo vast in mijn hart, dat geen mens het er uit kan krijgen - ligt daarin, dat God Drie-enig is. Daarom heeft Hem Zijn arm heil beschikt. Dit volk heb Ik Mij geformeerd - en dat is God alleen - om eeuwig Mijn lof te vertellen. Daarom sprak de Vader reeds in de eeuwigheid: "Hoe zal ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land?" Het lag reeds van eeuwigheid in de besluiten Gods vast, dat de gehele wereld verdoemelijk zou worden door de val in het eerste verbondshoofd Adam. Maar nu had God de kerk verkoren in de tweede Persoon van het Goddelijke Wezen, niet om Hem, maar in Hem. En zie, toen kwam de tweede Persoon van het Goddelijk Wezen naar voren en zeide:
60 "Ik Vader, Ik wil Borg voor Uw uitverkorenen worden." En de Vader gaf Zijn kerk aan Hem als Zijn arbeidsloon. Hij zond Hem uit. Hij zond Hem niet uit als God, want de Vader en de Zoon zijn één. Maar de Vader zond Hem uit als Zijn Knecht, als de Borg voor Zijn volk; als de Bruidegom, om Zijn bruid te halen uit de diepte van haar zonden en ze van het rechtvaardig vonnis Gods te verlossen. O, eeuwige Liefde, o eeuwige Vader, zondt Gij Uw Zoon uit? En waar zond Hij Hem van uit? Vanuit Zijn schoot. Hij, Die altijd in de tegenwoordigheid Zijns Vaders geweest is, en met Zijn Godheid overaltegenwoordig blijft, zou nochtans door Zijn Mensheid Zijn Godheid als het ware voor een ogenblik overschaduwen. De Zoon bleef de Zoon , maar Hij is als de zon, waar de wolken voorschuiven, zodat niemand, tenzij God de ogen daarvoor opende, Hem zou aanschouwen als de Eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. Hij zond Hem uit, uit Zijn schoot. Wel Vader, waar hebt Gij dan Uw lieve Zoon, Die Gij van eeuwigheid gegenereerd hebt dooreen inblijvende daad in het Goddelijke Wezen en door een voortgaande daad, voorover gekregen? Om Hem die menselijke natuur, waarin gezondigd was, te doen aannemen. Zo ligt Hij daar dan in de kribbe. Vlees van ons vlees en been van ons been. O, Hij heeft ogen, gelijk wij hebben, maar ogen, die de ijdelheid nooit zullen aanschouwen. Hij heeft handen, niet om kwaad te doen, maar om Zijn volk te grijpen, te verlossen en ze te trekken uit 's werelds allerdiepste grond. Hij heeft voeten, niet om snel te zijn bloed te vergieten, maar om Zich te haasten, als de Hinde des dageraads, tot verlossing van Zijn volk. •
•
•
Vader, Gij zond Hem uit! Ten eerste om te lijden. De Vader wist, dat Zijn Zoon een bitter lijden tegemoet zou gaan, zodat Hij zou moeten kruipen als een worm en geen man. Hij moest in de diepste vernedering geboren worden om de deugden Gods op te kunnen luisteren, zodat de engelen zouden kunnen zingen: "Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen." Ten tweede zond Hij Hem uit om te strijden. Hier ligt de Koning der koningen. Hij zou de strijd aanbinden met de satan. Hij zou de strijd aanbinden om met éne offerande in eeuwigheid te volmaken degenen, die geheiligd worden, en de deugden Gods op te luisteren in de verlossing van Zijn volk. Hier ligt Hij, Die een last zal moeten dragen, welke noch mens noch engel dragen kan. De eeuwige toorn Gods zal dat Kind moeten dragen, om al de zonden en de schuld van Zijn uitverkorenen in de zee van eeuwige vergetelheid te werpen. O, mijn hart gaat open, als ik die enige Naam, door welken wij moeten zalig worden, mag uitdragen. Het is de zoetste Naam, Die we u prediken kunnen. Geen zoeter Naam die wij kunnen wensen. Zijn Naam is Jezus, Zaligmaker! Hij zal Zijn volk zaligmaken ván hun zonden. Dus niet met hun zonden. Maar kom. De Vader zond Hem in de tijd als Zijn Knecht. Christus kwam gewillig. Hij verliet de schoot des Vaders, en Hij deed ook een daad. De Vader riep niet, gelijk David, uit: "Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware!" Nee, het behaagde de Vader Zelf Hem te zien liggen in de diepste vernedering, opdat Hij dat rantsoen voor Zijn kerk zou teweegbrengen. Ziet hier de weergaloze liefde des Vaders in de zending van Zijn Zoon. Hij spaarde Hem niet, totdat Hij de laatste kwadrantpenning zou betaald hebben. O, als de Vader Hem gespaard had, dan had Hij dat rantsoen niet opgebracht. Maar ze zijn één in Wezen en één in liefde. Daarom zegt de Heere Jezus ook tot Zijn discipelen: "Ik heb niet te bidden dat de Vader u liefheeft, want de Vader Zelf heeft u lief." Hierin komt
61 de liefde van de eeuwige Vader openbaar, dat Hij Zijn geliefde Zoon zond. De Zoon werd echter ook gezonden met een zeker doel. Hij is geworden uit een vrouw. Hier zegt de apostel: "O Galatiërs, hier heb ik het niet meer over de moedermaagd. Het gaat er nu niet over, dat de zaligheid alleen voor de Joden is en verbonden is aan de ceremoniële dienst. Door een vrouw is de zonde in de wereld gekomen en zij heeft de man verleid. En de man is als verbondshoofd gevallen. Maar nu hebt u hier het beloofde vrouwenzaad. Hij is beloofd. Daarom zou niet alleen een maagd zwanger worden, maar zij zou een zaad voortbrengen, dat geboren moest worden uit het vrouwelijke geslacht om als de Zoon van God voor Zijn kerk te strijden. Maar Paulus gaat nog verder. Hij zegt: "Geworden onder de wet." Zo is Christus als de Wetgever onder de wet gekomen. • Ten eerste: Om de ceremoniële diensten af te schaffen, omdat Hij de Vervuller is van alle schaduwen. Daarom vreesde Paulus ook voor hen, want zij gingen weer dagen en maanden onderhouden. Ze keerden terug tot de schaduwendienst. • Ten tweede is Hij ook geworden onder de wet om de wet van zijn vloek te ontwapenen en alzo een eeuwige verlossing voor Zijn volk teweeg te brengen. 2. Dit zien wij in de tweede plaats geopenbaard door des Zoons verlossing. Want zo lezen wij: "Opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou." Galatiërs, waarom is Christus in de volheid des tijds in de wereld gekomen? Opdat de schaduwendienst zou afgeschaft worden en het voorhangsel zou scheuren van boven naar beneden; en opdat Hij een kerk vergaderen zou uit de Joden en de Heidenen. Daarom klemt u niet vast aan de schaduwendienst, want daar is de Joodse kerk mee te gronde gegaan. De mens grijpt de schaduw aan voor het wezen, en hij heeft er geen erg in. Daar gaat de Roomse kerk ook mee te gronde. Daarom zegt Paulus: "Hij is onder de wet gekomen, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou." Dit geldt ook voor de uitverkorenen, die kennis krijgen aan de verdoemende kracht van de wet. Want door de wet is de kennis der zonden. Wij liggen allen onder de wet en onder het rechtvaardig vonnis van God. Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen. Die wet veroordeelt. En dan geldt het: "Mené, mené, tekel, upharsin!" U hebt gerebelleerd tegen uw hoogste Wetgever met gedachten, woorden en werken. U bent vervloekt op de wereld gekomen. Vervloekt is uw uitgang en vervloekt is uw ingang. Door de werken der wet zal geen vlees voor God gerechtvaardigd worden. Maar weten wij al voor onszelf, dat geen mens door de werken der wet gerechtvaardigd wordt? Men ontmoet er niet veel, die dat werkelijk van God hebben mogen leren, en die een tijdje in hun leven hebben leren kennen, dat de wet hun een tuchtmeester werd tot Christus. Dan stelt die eerste man hun voor ogen, dat zij tegen God overtreden hebben en dat die wet heilig, rechtvaardig en goed is. Ze proberen wel van onder de wet vandaan te komen. Door de Levendmakende kracht des Geestes wordt de wet levend en wordt hij als een spiegel voor hun ogen gesteld. Dan zien zij hun mismaaktheid. Ach, wij leven in een tijd, waarin de wet, zomin als het recht Gods en de deugden Gods, op de voorgrond geplaatst mogen worden. Olivier Cromwell gaf eens aan een zekere schilder de opdracht om van hem een portret te maken, maar dat moest precies zijn, zoals hij er in werkelijkheid uitzag. Cromwell moet een lelijke man geweest zijn. Als hij hem echter niet zou schilderen, zoals hij was, dan zou het schilderstuk uit elkaar scheuren.
62 Nu zullen er niet veel zijn als Olivier Cromwell, maar in het geestelijke zijn ze er van nature helemaal niet. We bedekken liever onze schande. Maar door Gods Geest zullen we ervaren, dat die spiegel der wet een juist beeld van ons geeft te zien. Meer en meer zal de ware overtuigde ziel ervaren dat, wanneer de Geest Gods haar komt te overtuigen en te bepalen bij haar verschrikkelijke staat en toestand, alles haar toeroept: "Bij mij is het niet!" hoe ongelukkig zo'n mens op de wereld loopt is met geen woorden uit te drukken. Ik weet dat Gods leidingen verschillend zijn, want er zijn evangelische en ook wettische leidingen. Dat neem ik dadelijk over. Ik weet ook dat zelfs, wanneer een mens door God geleid wordt, het accent soms verlegd wordt, naar dat het in zijn ziel gesteld is. Maar dit neemt toch niet weg, dat het voor elk mens blijft gelden: "Waaruit kent gij uw ellende?" Het antwoord luidt: "Uit de wet Gods." Dat is de bron en de spiegel, waaruit en waarin wij ons alleen maar kunnen leren kennen. De wet veroordeelt ons ook tot de eeuwige rampzaligheid. Maar nu is Christus gekomen - o eeuwig wonder van genade! - om de straf, die op de zonde bedreigd was, weg te nemen door de wet te vervullen. Hij was niet gekomen om de wet te ontbinden, maar om ze te vervullen. Hij is als het ware met de eerste man gehuwd, door Zichzelf onder de wet te stellen. Hij zeide: "Moet gij Mijn bruid slaan? Zij is het eeuwig waardig, maar Ik zal Mij Zelf in haar plaats stellen en dan zal Ik de slagen ontvangen. Ik zal voor hen betalen." De wet heeft Hem niet gespaard, want de wet was in Gods hand als een zwaard van Gods gerechtigheid. God wilde, o dierbare Zoon, gezegend Kind, dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede. Maar Christus wilde dit ook, opdat alzo de kerk op rechtsgronden de zaligheid zou beërven. Dus Hij moest in zulk een diepe vernedering geboren worden om onder de wet te komen, om voorgesteld te worden in de tempel en besneden te worden ten achtste dage en om alzo te voldoen aan de eis van de ceremoniële wet, maar voornamelijk aan de wrekende gerechtigheid, die Gods wet van Hem eiste, opdat de wet door Hem ontwapend zou worden van zijn vloek voor al Gods volk. Dat heeft Hem wat gekost! Het heeft Hem hoon, smaad en verachting gekost. Hij kon evenwel zeggen: "Wie overtuigt Mij van zonden?" Daarom heeft Hij ook door Zijn dadelijke gehoorzaamheid aan de wet Zijn volk verlost. Dat deed Hij als de Bruidegom van Zijn volk. Hij kwam Zijn bruid te verlossen als een Bloedwreker, door Zijn bloed, dat van de hand van Zijn bruid geëist werd, te storten in de plaats van haar. Hij voldeed ook, opdat Hij Zijn volk zou kunnen huwen, de wet vervullen, want anders zou Hij Zijn volk niet kunnen lieven. Hij kwam onder de wet, om Zijn kerk te verlossen. Alzo krijgt Hij waarde voor u. Daarvoor is Hij gekomen. Daarom zal het nodig zijn, dat u de banden van de zonden leert voelen, dat u voelt de banden, die u vasthouden aan de wereld, de banden van het verbroken werkverbond en de banden van Gods rechtvaardige toorn, zodat u uit leert roepen: Ik lag gekneld in banden van den dood, Daar d' angst der hel mij allen troost deed missen. Hij kwam om juist die gebondenen vrijheid uit te roepen en die in de gevangenis zijn, opening der gevangenis, en ze alzo te verlossen. Daarom moest Hij zo uitermate diep vernederd worden. Voor zulken krijgt Hij alleen maar waarde. O, die eeuwige Verlosser! Job getuigt van Hem: "Ik weet, mijn Verlosser leeft!" Voor een ziel, die Hem als Verlosser heeft leren kennen - Hem, Die Zijn kerk uit zulk een grote nood en dood verlost heeft - kan Hij wel eens zo dierbaar worden, dat zij zegt: "O, eeuwige Koning, wat zijt Gij toch diep, diep nedergedaald. Gij zijt gekomen onder
63 de vloek van de wet, en de helse angsten hebt Gij moeten dragen, omdat de wraakvorderende gerechtigheid dat eiste. Wel Vader, hebt Gij Uw eigen lieve Zoon niet willen sparen? Bent U, dierbare Zoon, bent U daartoe gekomen, om aan het recht Gods te beantwoorden en daaraan te voldoen?" Daarom is er geen verzoening, zonder voldoening, ziet! Hij is blank en rood en draagt de banier boven tienduizenden. Opdat Hij verlossen zou degenen, die onder de wet waren. Galaten, u kunt nooit meer aan de wet voldoen. Grijpt daarom niet naar de wet, om daardoor behouden te worden. De wet is echter gebleven als een regel des levens en als het stuk der dankbaarheid voor die grote verlossing, welke die dierbare Koning teweeggebracht heeft. Hij heeft u wel verlost van de vloek der wet, maar Hij heeft u niet ontheven van de regel van de wet; want de wet is heilig, rechtvaardig en goed. Nu leert een kind van God zichzelf verdoemelijk kennen, maar het leert ook die dierbare Middelaar kennen, Die de schuld volkomen betaald heeft tot de laatste. kwadrant penning toe. En kom, om het niet te lang te maken. 3. In de derde plaats: geopenbaard door de aanneming des Geestes. 2 Want hij zegt: "opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden." Dat is in de eerste plaats al weer tot de Galatiërs. En daarom zegt hij: waartoe is Christus nu gekomen? Is het nu om de mozaïetische wetten te onderhouden, of is het om tot kinderen aangenomen te mogen worden? Ach, wat ben je nou toch weinig opgewassen in de kennis van onze Heere Jezus Christus! In wat een wangedrochtelijke gestalte kom je toch te vertonen. Och, nu ben je in de eerste beginseltjes blijven hangen. En ach, het zou toch erg zijn, als een kind niet groeide en dat het altijd in de kinderstoel bleef zitten. En weet je wat je dan krijgt? Dan krijg je dit: hoe minder kennis en opwassen er is in de kennis van Jezus Christus, hoe minder ware vernedering en verootmoediging. Er was eens een man en die vroeg aan een landbouwer: is de baas ook thuis? En toen antwoordde hij: ja, die zit in de kinderstoel. En zo zie je menigmaal, dat de kleinsten het grootste baasschap vertonen. En werkelijk, hoe minder ontdekking dat er is hoe meer hoogmoedigheid we gaan betonen. Maar hoe meer we op mogen wassen in de kennis van die gezegende Borg en Middelaar, dan schiet er niets meer van ons over. Dan gaan we juist meer en meer leren dat de volkomen zaligheid alleen in Hem ligt. En daarom, 'opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden.' Door wie kan dit? Door de Geest der aanneming, Die Christus verworven heeft. Ze waren kinderen krachtens verkiezing, maar krachtens de diepe val waren ze kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. Dat is de Geest, niet in Zijn algemene werkingen, maar de Geest der aanneming, Die Christus voor Zijn kerk verworven heeft. Dat is niet de Geest in Zijn algemene werking, waardoor er grote veranderingen in een mensenleven kunnen komen, maar die niet zaligmakend zijn. 1. Hier wordt echter bedoeld de Geest, Die Christus verworven heeft in Zijn zaligmakende werking. Dat is de Geest, Die overtuigt - wanneer de zondaar eerst door Zijn kracht levend gemaakt is - van zonde, gerechtigheid en van oordeel. Dan gevoelen ze pas hoe diep ongelukkig en ellendig ze zijn. Hij haalt ze uit de wereld en de zonden. Hij haalt ze soms van de plaatsen der ijdelheid of uit hun eigengerechtigheid. 2. Het is echter niet alleen een Geest van overtuiging, maar ook een Geest van overbuiging. In de overbuiging wordt de ziel ingewonnen voor Gods rechtvaardige 2
Deze passage, waaraan de levende kerk juist het meest schuldig is, is weggelaten in de gedrukte uitgave.
64 deugden, zodat het niet alleen gaat om: "Hoe word ik zalig", maar ook: "Hoe komt God aan Zijn eer?" Ze worden Godzoekers en geen zaligheid of hemel zoekers. Maar die Geest is ook een Geest van openbaring. Hij openbaart de eeuwige Borg en Middelaar. Zo'n ziel krijgt een begeerte naar de redelijke en onvervalste melk, om daardoor op te mogen wassen. Als wij thans de kerk in het algemeen beschouwen, is er zo weinig opwassing meer in de kennis van onze gezegende Heere Jezus Christus. Er is wel een opwassen in ervaringen buiten Christus, maar dat gebeurt enkel in het historisch-, tijd- en wondergeloof. Men komt daarin nooit tot een zoete overeenstemming met die eeuwige Borg en Middelaar. Zulke zielen leren nooit een afsnijding kennen. 3. Maar die dierbare Geest is een Geest der afsnijding, waarin Hij ze afsnijdt van de eerste Adam, van een verbroken werkverbond, om ze hun verlorenheid voor God recht te laten inleven; want dan is het werkelijk verloren, voor eeuwig verloren. Wanneer het bij Gods volk voor eeuwig verloren is, en dat rechtvaardig, wordt Hij juist een Geest der openbaring, want dan openbaart Zich de Zone Gods, Die geboren is in Bethlehems stal, van achter het recht. Zijn schoonheid, Zijn dierbaarheid en Zijn gepastheid hebben ze dan zo nodig; ja, zulk Eén, Die voor hen kwam om alles te voldoen. Daarom is alles, wat aan Hem is, gans begeerlijk. Jezus is het alleen, Waar mijn ziel gaat heen. Ze krijgen dan kinderlijke eigenschappen. Ze hongeren en dorsten naar Hem. 4. Maar nu wordt Hij ook de Geest der aanneming, om hun de bewustheid en weerklank te geven in de ziel om te weten de dingen, die hun van God geschonken zijn. Daartoe is er ook een opwassen in Hem nodig. Daarom snijdt God ook meer en meer de vezels door, waarmee ze aan alles zo vast zitten, opdat ze rechtvaardig verloren zullen gaan met al het hunne en opgevangen zullen worden in de armen van de eeuwige Vader op grond van de voldoening van die dierbare Zoon; en zij het persoonlijk uit Zijn mond mogen horen: "Ik heb verzoening voor hem gevonden in Mijn lieve Zoon en Ik wil niet, dat deze in het verderf nederdalen zal." Opdat zij ook door diezelfde Geest teruggebracht mogen worden in het Vaderharte Gods en zo de aanneming ontvangen, uitroepende: "Abba! Lieve Vader!" 5. Die Geest leidt hen ook. Hij leidt ze door dit tranendal, door dit Mesech der ellende. Christus zegt: "Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u nut, dat Ik wegga; want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen, maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden." Dit kan de kerk echter eerst niet bekijken. Dat zijn voor hen dagen vol van droefheid. Zijn er onder ons nog zulken, van wie de Heere meer en meer de gevoelige uitlatingen van Zijn liefde komt weg te nemen? Het kan nog wel eens tot uw nut zijn steeds meer te leren, dat die dierbare Geest zo noodzakelijk is in Zijn verschillende leidingen, om u steeds minder te doen worden in uzelf, om u afhankelijker te maken en u te doen smeken: "O, dat die dierbare Borg en Middelaar mij weer eens een blijkje van Zijn gunst mocht geven en dat Hij mij geschonken mocht worden als een volkomen Verlosser!" Maar dan komt het ook tot die aannemende daad, zodat zij mogen uitroepen: "Hij is de Mijne en ik ben de Zijne!" Ze worden in Zijn kracht bewaard tot de zaligheid, zodat ze straks voor God gesteld zullen worden als een reine maagd, zonder vlek en zonder rimpel, om in gestikte klederen tot de Koning geleid te worden, verworven door hun oudste Broeder. Het is waar, dat ze kinderen zijn, maar om zich van het kindschap bewust te worden, is juist de aanneming nodig. Christus is de eeuwig gegenereerde, natuurlijke Zoon van God de Vader. Waartoe wilde Hij dan Mens worden? Om Zijn bruid voor eeuwig te huwen. Daarom ondertrouwt Hij
65 ze in goedertierenheid en in gerechtigheid. Daarom zou die Man ook niet rusten, voordat het werk voor Zijn bruid volkomen zou volbracht zijn, opdat zij de aanneming tot kinderen zouden kunnen verkrijgen. Zie, daartoe is Christus in de volheid des tijds op de wereld gekomen als hun Bloedbruidegom. Daarom kan de kerk ook nergens anders rust vinden als onder Zijn schaduw, opdat zij daar alleen verkwikt mag worden en Zijn vrucht voor haar gehemelte zoet mag zijn. Totdat zij straks de aanneming zullen ontvangen in het eeuwige Huis des Vaders, en Christus Zelf zal getuigen: "Ziet Ik, Heere, en de kinderen, die Gij Mij gegeven hebt." Dan zullen ze eeuwig bij Hem zijn, zonder ooit meer te scheiden. O, ze worden hier op aarde vreemdelingen, want zij zijn op 's vijands bodem. Al hetgeen, wat ze hier ervaren hebben, valt meer en meer als grond weg. Er schiet voor hen maar één verwachting over, namelijk die eeuwige Borg en Middelaar. Ze hebben Zijn verschijning in het vlees lief gekregen, omdat Hij in hun hart geopenbaard is. Die dierbare Geest heeft als de Geest der uitbranding bij hen alles weggebrand, wat buiten Jezus is, opdat ze mochten zien, dat de zaligheid nu alleen van God vandaan komt. Zo worden zij door God met God weer in een verzoende betrekking gesteld en ontvangen zij volmaakt Zijn beeld terug. Dan zullen ze pas recht verzadigd zijn en dan zal de Bruidegom eeuwig bij de bruid zijn en dan zál alles, wat van hen is er buitengesloten zijn. Dit zal eerst alleen naar de ziel geschieden, maar straks naar ziel en lichaam beide. En waarom? Omdat hun oudste Broeder hun vlees en bloed heeft willen aannemen, de wet heeft willen vervullen en die van haar vloek heeft willen ontwapenen. Daarom moest Hij als een vervloekte aan het kruishout hangen, want de dood des kruises was van God vervloekt. Alzo moest door Hem de wet vervuld worden en aan haar eis voldaan worden, opdat de kerk alleen door Hem de zaligheid zou mogen beërven. Daarom, o Galaten, kan de wet u niet meer zaligen. Keert toch niet terug tot de eerste beginselen, maar wast op in de kennis van Hem, opdat gij de heiligmakende kracht uit Hem moogt ontvangen, uitroepende: "Heilig mij, heilig mij, want ik moet heilig zijn als Gij!" Hij is het volmaakste voorbeeld als de overste Leidsman. Als ze temidden van al hun druk en benauwdheid een oog op Hem krijgen, kunnen ze overal doorheen. Dan dringen ze door een bende en springen ze over een muur. Napoleon kwam eens met zijn soldaten voor een rivier te staan. Er lag wel een brug over, maar dertig vijandelijke kanonnen waren er op gericht. De dapperste soldaten van hem durfden er niet overheen te gaan. Toen ging Napoleon als hun keizer met ontbloot zwaard de brug over, en al zijn officieren en soldaten volgden hem; wat de ondergang van zijn vijanden betekende. Christus is de overste Leidsman. Kom, want Hij heeft de toorn Gods gestild. Hij is gekomen om aan de eis van de gehele wet te voldoen, haar te bevredigen, en alzo Zijn volk op eeuwige rechtsgronden te zaligen. Eén oog op Hem geslagen brengt vrede en blijdschap in het hart. Dan roepen ze uit: "O dierbare Goël, o dierbare Verlosser, ik weet het: Gij zijt dood geweest en hebt U Zelf dood geliefd, want daartoe zijt Gij gekomen, maar nu leeft Gij tot in alle eeuwigheid. Nu zijt Gij het Hoofd van de kerk. Zullen dan de leden straks niet eeuwig bij U zijn?" Zo zucht de bruid om de gemeenschap van de Bruidegom, opdat ze de aanneming tot kinderen zou mogen ontvangen. "Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit den hemel is, overkleed te worden." "Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte, om ontbonden te worden en met Christus te zijn; want dat is zeer verre het beste."
66 Ziet, die verenigende liefde heeft geen rust. Omdat Christus niet rust, kan de kerk geen rust vinden, voordat ze de aanneming tot kinderen heeft ontvangen. Zelfs de bevestigde kerk zal hier op aarde geen volkomen rust kunnen vinden, voordat zij eeuwig bij Hem zullen zijn zonder ooit meer van Hem gescheiden te worden. Maar kom, laten wij eerst nog zingen van Psalm 16 het 3e en het 4e versje. TOEPASSING. Jong en oud, klein en groot, tezamen reizende naar een ontzaglijke eeuwigheid. Wij hebben samen weer mogen herdenken, dat Christus in de volheid des tijds gekomen is. Wij hebben ook met elkander stil gestaan bij het doel, waartoe Hij gekomen is. De Vader zond Hem uit de hemel op deze aarde om een werk te verrichten tot ere des Vaders en tot opluistering van al Gods deugden, maar ook opdat Hij voor Zijn kerk de zaligheid zou verwerven. Daarom zal Zijn Naam heten JEZUS, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden. De remonstrant wil het werk van Christus verkleinen door te leren, dat Christus alleen maar voor allen de mogelijkheid verworven heeft om zalig te worden. En nu is het onze zaak, onszelf te bekeren en te geloven. Rome heeft een helpende Zaligmaker. Volgens Rome wordt een mens door de goede werken en door Christus zalig. Zo zijn er velen, die het werk van Christus trachten te verduisteren. De antinomiaan doet het weer anders. Hij stelt alles op rekening van de oude Adam, zeggende dat de zonden geen zonden meer zijn. Dat het helemaal niet erg is als de mens leeft naar het goeddunken van zijn eigen hart, want dat dit strekt tot meerdere opluistering van Gods genade. Maar hij, die de zonden uitleeft, zal vroeg of laat merken, dat de Heere niet met Zich laat spotten. De ogen van dit Kind zijn immers heilig en vlekkeloos. Maar ziet van ver met gramschap aan Den ijd'len waan Der trotse zielen. Dit Kind heeft oren, waarmede Hij alles hoort. Hij is God en Mens in één Persoon. Zijn mond heeft niet anders tot eer van God gesproken. Hij heeft er naar gedorst te voldoen voor Zijn volk, opdat zij zouden mogen drinken uit die eeuwige Heilsfontein, Die Hij alleen voor Zijn kerk verworven heeft. Maar jong en oud, klein en groot, ook deze dag loopt weer ten einde. Zo gaat het met ons leven ook. "Alles heeft een bestemden tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijn tijd. Er is een tijd om geboren te worden, en een tijd om te sterven." Christus is in de volheid des tijds op aarde gekomen. Maar wat zal ons dat baten, zo er voor ons nooit een tijd van opzoekende genade aanbreekt, krachtens de verkiezende en de verlossende genade, die er in Christus Jezus is. Kom, onderzoekt u zelf nauw voor God! Kent u een tijd in uw leven, dat de wet u aangreep en gij overtuigd werd van uw zonden, zodat volgens uw eigen waarneming er nog nooit zo één op de wereld geweest was. Al zou u voor uitbrekende zonden bewaard geworden zijn, nochtans moest u voor God de voornaamste der zondaren worden, uitroepende: "Het is schrik van rondom!" Maar aan de andere zijde leefde u in, dat het de goedertierenheden Gods waren, dat u nog niet vernield was. Wat gaat zulk een ziel gebogen over de aarde; soms ook van verwondering. En toch, wanneer zulk een ziel, onder de overtuiging van Gods Geest levende, die enige Naam tot zaligheid hoort verklaren en er gedurig op gewezen wordt, dat ze eens
67 Anderen moet worden, kan zij soms tegen die leer door een inwendige vijandschap in verzet komen. Moet dat nu altijd maar voorgehouden worden? Moeten nu mijn tranen, voorkomende waarheden en de bemoeienissen, die God met mij gehouden heeft, er allemaal aan? Wel u behoeft de dag der kleine dingen niet te verachten, maar denk er om, dat al deze dingen geen grond zijn, waarop u God straks kunt ontmoeten. Dan kunnen wij immers alleen voor God bestaan door de gerechtigheid, die verworven is door die dierbare Middelaar. Daarom is Hij hier op aarde in doeken gewonden, en hing Hij aan het kruishout, opdat Hij voor Zijn volk de klederen des heils en de mantel der gerechtigheid zou verwerven. Hij moest gelouterd worden in het vuur van Gods oven, opdat de kerk door Hem als goud er uit zou komen. Hij moest Zich zo uitermate vernederen, opdat Gods kerk verhoogd zou kunnen worden uit de drek. Hebt u daar nooit iets van leren kennen? Leeft u nog stil en gerust? Men vermaakt zich in de wereld, zoals dat ook in deze dagen weer gebeurt. Ziet maar rondom u. Er wordt gedanst bij een kerstboom en deze dagen worden in ijdelheid doorgebracht. Maar ik houd het bij onze oudvaders. Ridderus zegt: "De Christelijke feestdagen behoeven op zichzelf niet afgeschaft te worden, maar het grote misbruik, dat van zulke dagen gemaakt wordt moest ons wel doen wenen." Wij behoorden wel tezamen op deze dag met onze neus in het stof te liggen. Want waarom moest Christus komen? Omdat wij allen moed- en vrijwillig van God afgevallen zijn, is Hij gekomen om de Zijnen daaruit te halen. Daar mocht gij ook nog eens bij zijn. Wat zou het groot zijn als dat op uw hart gebonden mocht worden. Dit is de enige Naam onder de hemel gegeven, door Welken wij moeten zalig worden! Er mocht in uw zielen een schreien verwekt worden: "O Zone Davids, ontferm U mijner!" Hij moest onder de wet komen, opdat Hij degenen, die onder de vloek van de wet lagen, verlossen zou. Als die grote Herder moest Hij nederdalen om Zijn schapen, die daar in de afgrond neerliggen, op Zijn schouder te nemen en ze in de stal terug te brengen. Hij moest in de zee van Gods toorn nederdalen, om degenen, die moed- en vrijwillig van Hem afgezworven waren terug te brengen in de volle gemeenschap Gods, opdat zij alzo de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. En wanneer ze kinderen zijn, zijn ze ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus. Maar als gij niet begrepen zijt in dat eeuwige Verbondshoofd Christus, zijt gij nog begrepen in het eerste verbondshoofd Adam. Dan rust de vloek Gods op u. Dan zegt de wet: "Gij zijt een overtreder van de buik en de baarmoeder af!" Dan roept hij: "Verraad! Verraad!" en "Brand! Brand!" Deze goddeloze zal voor het Goddelijke gericht niet kunnen bestaan. Neen, dan zult gij werkelijk als een stoppel verbranden. Christus getuigde Zelf: "Indien dit aan het groene hout geschiedt, wat zal dan aan het dorre geschieden?" Mocht het oordeel, dat op de zondaar rust u eens ter harte gaan. U kunt van A. Gray lezen - die toch zeker ruim was in de Evangelische aanbiedingen dat, als hij sprak over de verschrikkingen van de hel, het recht Gods en de Goddelijke deugden, de haren van de toehoorders ten berge rezen. Dat dan de schrik des Heeren u nog bewegen mocht tot het geloof. U leeft nog, maar de tijd is voorts kort. We leven in een bange tijd. Het kon uw laatste dag wel eens zijn. Daarom heden, heden mocht u Zijn stem nog horen. Hij roept nog: "Ziet, hier ben Ik! Ziet, hier ben Ik! Wendt u naar mij toe en wordt behouden!" O, dat God uw ogen mocht openen en u deed zien, dat u op het vlakke des velds ligt. Dat Hij u deed haasten en spoeden om uws levens wil. Wij durven en kunnen u niet opbouwen in uw eigengerechtigheid, want dat zal voor God niet baten. De Galaten
68 werden daar naar teruggevoerd, maar het was tot een oordeel en tot donkerheid voor de ware kinderen Gods. Wij wensen u niet anders te prediken, dan Jezus Christus en Die gekruist. Dat wij van alles afgetrokken moeten worden, om in die ware Ark der behoudenis ingebracht te mogen worden. "Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding." Dan zingt de ziel: Jezus is het alleen, Waar mijn ziel gaat heen. Naar die Levensvorst, Waar mijn ziel naar dorst. Daarom mocht God aan de ene zijde uw ogen openen voor uw nameloze ellende - dat wij liggen onder de vloek van Gods wet - maar ook aan de andere zijde voor de dierbaarheid en noodzakelijkheid van die gezegende Borg en eeuwige Middelaar. Zijn schoonheid gaat het al te boven! Al hadden wij een tong als de pen eens vaardigen schrijvers, dan zouden wij toch nooit Zijn schoonheid naar waarde kunnen beschrijven. Augustinus zegt te wensen, dat hij Christus in het vlees aanschouwd had. Maar dit zou niet baten, als onze zielsogen voor Hem niet geopend werden. Als dat gebeurt, is al wat aan Hem is gans begeerlijk. Zo zal de kerke Gods Hem ook eenmaal mogen aanschouwen. Job riep uit: "Mijn ogen zullen Hem zien, en geen vreemde!" Zij zullen dat Kind zien. Dat Kind geboren in Bethlehems stal, toenemende in wijsheid en kracht om bekwaam gemaakt te worden voor het werk, waartoe hij Zichzelf van eeuwigheid had aangeboden en vrijwillig gekomen is, en waartoe de Vader Hem uitzond op deze vervloekte aarde. Volk van God, mochten wij maar veel bezig zijn in de dingen, die boven zijn en niet die op de aarde zijn. Hij is om uwentwil arm geworden, opdat Hij u rijk zou maken. Hij heeft voor u verworven alles, wat u nodig hebt voortijd en eeuwigheid. Zou u dan niet moeten leven overeenkomstig Zijn Goddelijke wil? Daarom schiet er hier op aarde niet anders over dan een ellendig en arm volk, dat zuchten moet: "Ach, dat wij Uw geboden mochten betrachten, Gená, o hoogste Majesteit!" Straks komt er echter een einde aan de strijd, want Hij heeft overwonnen, en in Hem zullen zij meer dan overwinnaars zijn. O, hier moeten ze menigmaal als gevangenen zuchten. Zelfs Paulus, al was hij verlost van zijn schuld en al had hij een vrijbrief van God verkregen, al was hem nu de Geest als de Geest der aanneming geschonken in de bewustheid voor zichzelf, moest de gevangenis weer in, om Hem gedurig weer nodig te krijgen. Hij schreef immers: "Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" Hij ziet echter ook, Wie hem verlost heeft en daarom krijgt hij hoop, dat Hij hem nog verlossen zal; want hij voegt er aan toe: "Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere." Hij is de Eigenaar van ons, want Hij heeft ons geëigend. Daarom mag de kerk Hem eigenen door het geloof opdat deze twee één zouden zijn. Zij zullen volkomen rusten wanneer zij hier de strijd zullen hebben volstreden. Dan zullen ze eeuwig en volkomen verlost zijn van de zonden en van alle moeite. Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen. Wat zal dat een ontmoeting zijn, eerst naar de ziel en dan naar de ziel en het lichaam beide! Maar vreselijk zal het zijn als die Koning tegen u zal moeten getuigen: "Gaat weg van Mij, gij vervloekte, die niet gewild hebt, dat Ik Koning over u zou zijn." Gij hebt de doornbos gekozen tot uw koning. "De bezoldiging der zonde is de eeuwige dood bij de
69 duivelen in de hel, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus onze Heere." Elk van Gods volk leert hier iets kennen van het eeuwige leven, dat straks volmaakt zal zijn in eeuwige heerlijkheid bij Hem. Dan zullen ze eeuwig in Hem verdwijnen om eeuwig in Hem opgelost te zijn. Daar zullen ze de Drie-enige God eeuwig loven en prijzen. Dan zullen ze zichzelf volkomen kwijt zijn, om eeuwig bij Hem te zijn zonder ooit meer van Hem te scheiden. De Heere mocht de waarheid nog willen zegenen, kon het zijn tot waarachtige bekering, en voor Zijn volk tot vertroosting en versterking, opdat wij deze dag niet aan de oppervlakte blijven hangen, maar een weinig in de diepte mochten afdalen om alzo bij de grondoorzaak gebracht te worden. Dan blijft er geen grond meer in onszelf over, maar dan zullen wij niet anders zien dan: "Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen!" De Heere zegene de waarheid om Christus wil. Amen. Slotzang: De lofzang van Zacharias vers 4. Dankgebed. Ontvang de zegen des Heeren en gaat henen in vrede. De genade van onzen Heere Jezus Christus en de liefde Gods des Vaders en de troostvolle gemeenschap des Heiligen Geestes zij en blijve met u ulieden. Amen.
70 Jezus' openbaring aan Johannes op Padmos. Gepreekt op de eerste zondagmorgen na zijn intrede te Chilliwack, april 1970. Schriftlezing Openbaring 1 Psalm 25:6, 7 Psalm 68:10, 17 Psalm 89:6 Onze hulpe en onze verwachting in dit morgenuur in spreken en in te luisteren beide, zij in de Naam des Heeren HEEREN, die hemel en aarde gemaakt heeft. Die trouwe houdt en die eeuwiglijk leeft en die nooit laten varen de werken Zijner handen. Amen. Geliefden, genade, barmhartigheid en vrede worde u beide aanvang geschonken en bij de voortgang rijkelijk vermenigvuldigd van God de Vader en van Jezus Christus de Heere, door de Heilige Geest. Amen. Laten we thans trachten om het aangezicht des Heeren te zoeken. Gebed. Wij zingen van psalm 25 het 6e en het 7e versje. In tussentijd wordt u gelegenheid gegeven uw liefdegaven uit te reiken. Mijn geliefden. We lezen in Johannes 14, het 22e versje: Judas, niet de Iskarioth, zeide tot hem: Heere, wat is het, dat gij Uzelven aan ons zult openbaren, en niet aan de wereld? Deze vraag is van Judas, niet de Iskarioth. Zij droegen wel dezelfde naam hier op aarde, ze hebben ook hetzelfde ambt uitgeoefend, maar de ene zocht gelukzaligheid en de ander door genade Godzaligheid. Dat is een klein verschil in woorden, maar een oneindig verschil in betekenis. We zijn van nature wel gelukzoekers, soms nog hemelzoekers. We kunnen algemeen verlicht zijn, en zo Gods Geest deelachtig zijn. Dat kunt u lezen in Hebreen 6. Maar met dat alles, is het dat we de vernieuwing van Gods Geest komen te missen. Nu had de Heere Judas reeds ontdekt. Hij was een verrader. En zie, Zijn discipelen onderkenden hem niet. Ze waren bang voor zichzelf en daarom richten ze het woord tot de Heere Jezus, wanneer Hij zeide: een van u zal mij verraden. "Ben ik het Heere?" Gods volk komt nooit te boven het gebedje dat David kwam te bidden: "Doorgrond mij, o God en ken mij. En zie of ik op een schadelijke weg ben en leidt mij op de eeuwige weg." Want alleen God kan ons voor bedrog bewaren. Dat doen wij zelf niet. Ons hart is arglistig, meer kan enig ding. Wie zal het kennen? En Salomo zegt: "Er is een geslacht, wat rein is in hun ogen, maar wat van hun drek niet gewassen is." En wij lezen van de gemeente van Sardis: Dat ze zelfs de naam hadden, dat ze leefden, maar dat ze dood waren. Maar zie, nu kwam de Heere ze voor te bereiden, zowel voor Zijn lijden en dat Hij van hen heen zou gaan. Maar ook dat Hij zal opstaan ten derden dage. En dat Hij ten hemel zal varen. Voor een kleine tijd zal hij hen verlaten, maar met zijn lieve Geest zal hij ze weer komen bezoeken. Aanvankelijk reeds bij de openbaring ná Zijn opstanding, - zoals hij niet aan de wereld doet, - maar inzonderheid bij de Pinksterdag, waar die Derde Persoon in 't Goddelijk Wezen kwam in Zijn verzegelende kracht. Om te mogen weten de dingen die hen van God geschonken waren.
71 En dan komt Jezus te getuigen, wanneer Thomas Hem vroeg, Heere, wij weten de weg niet, dan zegt Hij: "Ik ben de weg, de waarheid en het leven." Maar hier komt ook Judas te vragen: wel Heere, nu spreekt u dat Gij Uzelf aan ons zal openbaren en niet aan de wereld. Wat is daar nu toch de reden van? Zouden wij beter zijn dan de wereld? In geen geval. Hij vroeg dat ten eerste uit onwetendheid. Hij moest gedurig ervaren dat hij zo blind was. En wanneer wij het gebedje van David te boven komen: Heere, wijs Gij mij toch Uwe wegen, Die Gij wilt dat ik zal gaan, dan zijn we veel te hoog. Want wij zijn blind en we weten niets en wij zijn van gisteren. En de apostel zegt: nademaal, dat wij niets zijn. Maar die vraagt kwam ook nog uit hoogmoed, want hij wenste wel met de discipelen een Jezus te volgen waar ze hun leven bij konden behouden. Maar nu Jezus te moeten missen, Jezus te verliezen, om alzo door de dood tot het leven te komen,... daar waren ze zo blind voor. Zodat ze zich verwonderden. En dat leert ook Gods arme volk op aarde. "Wat is het, dat Gij Uzelven aan ons zult openbaren, en niet aan de wereld?" Waarom is het dan op mij gemunt, Daar er zo velen gaan verloren Die Gij geen ontferming gunt? De oude dominee Van Noort drukte wel eens uit: wanneer Gods volk boven een onbekeerd mens gaat staan, dan staan ze te hoog. Ze moeten er werkelijk naast staan en zeggen: Heere, als Je dan onderscheid gemaakt heb, dan is dat geen vruchtje van mij. Maar dat is alleen een vruchtje van die eeuwige verkiezende, maar ook kopende, en ook opzoekende liefde. Wij wensen met des HEEREN hulpe uw aandacht daar nog een ogenblikje nader bij te bepalen. En dat wel naar aanleiding van hetgeen u is voorgelezen uit de Openbaring van Johannes, het 1ste hoofdstuk het 17e en het 18e vers. En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijn voeten. En hij legde Zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij: vrees niet, Ik ben de eerste en de Laatste en Die leef. En Ik ben dood geweest en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods. Wij wensen met des HEEREN hulpe uw aandacht een ogenblik te mogen bepalen bij: Jezus' openbaring aan Johannes op Padmos. En wensen dan stil te staan achtereenvolgens: • Ten eerste, bij een ontzagwekkende openbaring. • Ten tweede, bij een vreeswegnemende openbaring. • En ten derde, bij een onderwijzende openbaring. Om dan nog met een enkel woord ter toepassing, met de waarheid tot onszelf in te keren. De apostel Johannes wordt de apostel der liefde genoemd. Maar, hij was geen man die in de liefde vóór het recht plaatste. Want Sion zal alleen door recht verlost worden en haar wederkerenden door gerechtigheid. Wanneer de ware liefde in het hart van Gods kerk wordt uitgestort, dan kom dat openbaar in het leven dat ze de liefde tot de zonde en de wereld, maar ook tot zichzelf verliezen. Maar dat komt ook openbaar dat God ze door de liefde inwint voor zijn Goddelijke deugden. Want we kunnen het tegen de rechtvaardigheid Gods wel volhouden, maar tegen de liefde Gods niet meer. Dan moeten wij eraan en dan wordt het rechtvaardig dat God ons komt te verstoten. Dat is
72 altijd een puntje dat zo noodzakelijk is. Want we zitten vervuld met eigen liefde en daarom is het zo noodzakelijk om aan Gods kant te mogen vallen. Maar hier was Johannes een grote verdrukking. Want al is hij niet de marteldood gestorven hij heeft wel ervaren: in de wereld zult gij verdrukking hebben. Niet alleen is hij geslagen om het woord Gods wil, maar hij is zelfs in een ketel met kokende olie geworpen. En tenslotte hebben ze hem verbannen op het eiland Padmos. Opdat zijn mond voor altijd zal zwijgen. En op dat onherbergzaam land, helemaal afgezonderd van de wereld, daar zal hij geen gelegenheid meer hebben om het woord Gods uit te dragen. Maar, nu waren ook in deze wegen, Gods gedachten hoger dan der mensen gedachten. En daarin zal het woord Gods, juist ook dáár, door Johannes temeer geopenbaard worden. Hij was op de dag des Heeren in de geest. Op de zevende dag heeft de Heere gerust van al Zijn werken. Maar de eerste sabbat hebben wij verzondigd. Wanneer nu die eeuwige Borg en Middelaar de wet niet had vervuld, om een Middelaar te zijn, Die blank en rood is, dragende de banier boven tienduizenden, dan zou er nooit meer in waarheid sabbat kunnen gehouden worden. Dan zouden we het nog wel kunnen doen gelijk de Joden. Maar wij houden nu de eerste rustdag van de week, omdat Christus, de Tweede Adam overwonnen heeft over dood en over het graf. En de Tweede Adam is door God gegeven tot een levendmakende Geest. Maar Johannes, al woon je in een grot, - die wordt thans nog aangewezen op het eiland Padmos, - al woon je nu geheel onherbergzaam... - want hij moest daar z'n kosje zelf maar opzoeken - nochtans kunnen we jaloers op hem zijn. Het is de eerste sabbat dat wij in uw midden zijn. We kunnen Gods dag houden in de vorm, dat is nog groot, maar hier valt de vorm ook nog weg. Maar wanneer het niet anders is dan vorm, dan is het een arme sabbat. Maar Johannes, die was in de geest. Die was boven het stof. Die mocht met die eeuwig levende Immanuël leven. Zijn zoeken was de dingen die boven zijn, en niet die op de aarde zijn. En terwijl hij dan, daar op het eiland Padmos verkeert, dan hoort hij een ogenblik een geluid. Ja zelfs als een bazuin. En mijn geliefden, die stem van God hebben wij nu allen samen zo nodig. Wanneer wij leven onder de uitwendige roeping, is dat groot. Ook als God de middelen der genade ons nog verleent en de kandelaar nog niet weggenomen heeft. Dat wij dat altijd toch hoog waarderen! In de hel hebben ze dat niet meer. Veel landen heeft God verlaten. En Justus Vermeer zegt: het is altijd een kenmerk wanneer er twist en verdeeldheid heerst, dat God gaat wijken. Dan noemt hij het land Frankrijk, daar God zoveel van Zijn volk en knechten gehad heeft, maar ze kregen twist en krakeel. Zelfs Gods volk nog en Gods knechten. En de Heere heeft zich geheel en al van Frankrijk onttrokken. En ons hart kan wel eens inkrimpen en wij moeten met de profeet wel eens uitroepen: mijn ingewand, mijn ingewand, ik heb barensweeën. O wanden mijns harten. Wanneer we de tekentjes zien van Gods ongunst, omdat we in een tijd leven, dat de liefde van velen verkoud wordt en de ongerechtigheid vermenigvuldigd wordt. Maar terzake. Hij hoort een stem. En nu kunnen we uitwendig de stem van God horen, maar als er geen inwendige kracht van Gods Geest bijkomt, dan blijven we die we zijn. Dan zegt de Heere: Dewijl Ik geroepen hebt maar gij niet geantwoord hebt, en dan zal ik spotten wanneer uw vreze eenmaal komen zal. Maar David zegt dan ook, dat hij het woord tweemaal gehoord had en dat de sterkte Godes is. •
De eerste stem die gehoord moet worden is de levendmakende stem. "De ure komt en is nu dat de doden zullen horen de stem des Zoons Gods en die ze gehoord
73
•
•
•
hebben, die zullen leven." O, die opwekkende stem! Dan gaan we luisteren, zoals we nog nooit geluisterd hebben. Dan komen we in onze verlorenheid en in ons Godsgemis terecht. Dan spreekt dat woord tot ons en alles roept ons toe: bij mij is het niet. Maar niet alleen in levendmakende stem, maar op Gods tijd ook een aandrijvende stem. Zie het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt! En dat voor een ziel die met zichzelf aan het einde komt en uit leert roepen: is er nog een weg en een middel, om die welverdiende straf te ontgaan en wederom tot genade te komen? Maar dan ook een openbarende stem, wanneer Hij getuigt: "Zie hier ben Ik! Zie hier ben Ik!" Dat is de stem mijns Liefsten, zie Hem, Hij komt, springende over de bergen en huppelende over de heuvelen. En dat alleen wanneer we met alles aan het eind komen en we een verloren mens voor God mogen worden. Maar dan ook, niet alleen een openbarende stem maar ook een toe-eigenende stem. Want de Heere getuigt: "Zie, gij zijt Mijne!" Om niet alleen te mogen leren kennen dat Hij Zijn linkerhand onder ons hoofd legt, maar dat ook Zijn rechterhand ons mag omhelzen.
Zie, al die zaken had Johannes doorleefd. Hij had Christus leren kennen in de kracht van Zijn opstanding. En nu was hij in druk, in moeite en ellende. Maar de Heere alleen was zijn troost, die was zijn Toevlucht, zodat hij met David getuigen kon: "En nu, wat verwacht ik, o Heere, mijn hoop is op U!" Maar wat wel kenmerkend is, dat Johannes toch nog met zijn rug naar Jezus toestond. En daarom leert ook Gods volk in elke oefening, dat Hij de Eerste en de Laatste is. Zo is het ook bij Gods volk, in elke oefening, dat Hij de Eerste is en de Laatste. En dat bij elke Gods openbaring weer naar voren komt, dat Gods volk weglopers zijn van Hem. Maar nu komt Jezus niet alleen Zich te laten horen, maar Johannes zich omkerende zag hij Hem. Dat was een ontzagwekkend gezicht. 1. Hij zag Hem, als een Profeet, als de enigste Profeet en Leraar, bekleed met een lang wit kleed. Maar daarbij, Zijn hoofd was wit gelijk de wol. Hij, Die van eeuwigheid is en eeuwig blijft Jezus Christus, gisteren en heden dezelfde tot in alle eeuwigheid. Heb je hem zó leren kennen? Heb je hem leren kennen in Zijn profetische bediening? Dan zal dat ook een ontzagwekkend gezicht zijn. Wie is een Leraar gelijk hij? Dan valt al het onze weg, het is waardeloos voor God. 2. Maar kom, Johannes zag Hem ook in Zijn Hogepriesterlijke bediening. Hij had een gouden gordel rond Zijn lendenen. Hij draagt Zijn kerk op Zijn liefdeshart, want Hij droeg ook een gouden borstlap. Daarom mocht Johannes Zijn heerlijkheid ook een ogenblikje aanschouwen, als die grote Hogepriester, Die met één offerande in eeuwigheid heeft volmaakt al degenen die geheiligd worden. 3. Maar hij zag hem ook als Koning. Zijn ogen waren als een vlamme vuurs. Dat is tot verschrikking van al de goddelozen. Maar tot moedgeving en troost van al Gods arme volk, dat Zijn oog op hen is. Dat Hij raad zal geven, dat Hij hen zal onderwijzen. Hij is een alwetend God. Hij is overalomtegenwoordig. Zijn voeten waren als vurig koper, tot vertreding van alle goddelozen, die nooit voor Hem leerden bukken. Ja er zal straks een tijdje komen, dat zij in die eeuwige Poel die brand van vuur en sulfer, zullen geworpen worden. Maar het is tot troost van Gods arme kerk, dat Hij al hun vijanden in- en uitwendig vertreden zal. Daarom roept ook David uit: De Heere zal opstaan tot de strijd, Hij zal Zijn haters wijd en zijd Verstrooid, verjaagd doen zuchten.
74
Maar kom, Hij had zeven gouden sterren in Zijn rechterhand. Dat betekent de leraars, die Hij komt te bewaren, die Hij komt te roepen, die Hij komt te bekwamen met Zijn lieve Geest. En zie, Hij wandelt tussen de zeven gouden kandelaar. Dat doet Hij nog. Hoe donker dat het ook is en dat we aan het einde van de wereld zijn gekomen. Maar Hij komt nog Zijn kerk te regeren en ervoor te zorgen. O, het is in goede handen! En daarom alleen kan er nog verwachting van Hem zijn, Die met het heir des hemels en met de inwoners der aarde doet naar Zijn vrijmachtig welbehagen. Uit zijn mond ging een scherp zwaard, een tweesnijdend zwaard; tot veroordeling van de goddelozen, tot waarschuwing tegen alle zonden en ongerechtigheid. Maar ook een zwaard om Zijn volk te doden aan al hetgeen waar ze aan moeten leren sterven, om het leven alleen in Hem te mogen vinden en alzo Zijn Woord te bekrachtigen. Daarom, toen ik Hem zag... De oude dominee Boone zei: je kan veel gezien hebben hier op de wereld. Sommigen zeggen, als je Napels gezien hebt, dan kun je sterven. Ja, dat zeggen ze in de wereld. We zijn nu in een ander land en wij hebben gevoeld van de week, dat we hier een vreemdeling zijn. Maar wij hebben ook gevoeld, dat de een vreemdeling op aarde zijn. En dat het zo eeuwig groot zal zijn, als we in dat hemels vaderland zullen mogen komen, waar geen inwoner meer zal zeggen: ik ben ziek. Want al die God hier op aarde wederbaart, die worden toch zulke vreemdelingen en hun vaderland is hierboven. Daarom moeten ze gedurig maar ervaren, dat het hier niet te vinden is. En als ze hun pinnetjes vast slaan, dan zal God wel wegen gebruiken om die pinnen er uit te rukken. Want werkelijk, ze horen hier niet! Maar hun wandelingen, die zijn in Emmanuëlsland. Daarom moeten ze door die Geest der uitbranding hier uitgebrand worden, van alles hetgeen geen God en wat geen Christus is. Maar als je alle schoons van de wereld hebt aanschouwt en je hebt Hem nog nooit gezien als de Schoonste aller mensenkinderen, hoe naamloos arm ben je dan! Maar wat brengt dat mee? Toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijn voeten. Job zegt: "Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij in stof en als." Dan gaat onze glans verdwijnen. Dan vallen we dood aan de zonde, dan vallen we dood aan de wereld, dan vallen we dood aan alle eigengerechtigheid, dan vallen we dood van al hetgeen wat buiten God is, om alzo in de tweede plaats dan en weinig in te mogen leven die vreeswegnemende openbaring. 2. Een vreeswegnemende openbaring. De ouden zeiden: niet ontdekt, is niet gevreesd. Gods arme volk moeten wel getuigen met de dichter: duizend vreezen, duizend angsten, kwellen mijn angstvallig hart. Soms de vrees, als de satan ze benauwd van alle kanten. Soms een vreze voor zelfbedrog, een vreze vanwege hun ellendig bestaan, dat God ze toch niet los zal laten, want alle zaden van boosheid kunnen ze in zichzelf vinden. Maar ook een vrees voor Gods majesteit, voor Gods heerlijkheid. Jesaja riep uit: "Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man ben van onreine lippen." Dan blijft er niets meer van ons over, dan alleen het vallen aan Zijn voeten. 'Johannes, wat een lief plaatsje is dat. Nu schiet er van u niets meer over.' Hij veel niet achterover, zoals er velen zijn, met een algemene overtuiging. En hij viel ook niet onder Zijn voeten, maar hij kon niet verder vallen dan bij Zijn voeten. Christus, Die heeft zo diep gebukt, zó diep kan de kerk niet bukken. Want Hij is gekomen onder de vloek van de
75 wet, om degenen die onder de vloek lagen, te verlossen. Maar Gods kerk mag wel verwaardigd worden, om vloekwaardig te worden, om helwaardig te worden en de Heere recht en gerechtigheid toe te schrijven. Maria mocht aan Jezus' voeten gebracht worden en alzo Zijn voeten nat te maken met haar tranen en Zijn voeten af te drogen met het haar van d'r hoofd. O, dat bukken, dat buigen voor God! Dat het meer gevonden mocht worden bij aanvang, maar ook bij de voortgang. Johannes, komt te getuigen: "Toen ik Hem zag - dat moet ik eerlijk zeggen - toen viel ik als dood aan Zijn voeten. "Maar zie, nu komt die eeuwige Immanuël tot hem. • Ten eerste kwam Hij een daad te doen, om die vreze van Johannes weg te nemen, namelijk die slaafse vrees. Want, Hij legde Zijn rechterhand op mij. Dat doet Hij niet, zolang wij nog hoogverheven schepselen zijn. Hij ziet van ver met gramschap aan, De ijdele waan Der trotse zielen. Maar die nederig voor hem mogen leren knielen, die met een Job zichzelf mogen leren verfoeien in het stof en as, daar legt Hij niet Zijn linkerhand op hun hoofd, in de algemene genade die ook groot is en wij samen nog mogen beleven - maar Zijn rechterhand. En dat ziet in de eerste plaats op Zijn gunst. O die vrije gunst die eeuwig Hem bewoog! Dat ziet op Zijn eeuwige liefde. Hij kwam als het ware te zeggen: Johannes, Ik heb u voor Mijn rekening genomen voor tijd en eeuwigheid. • Ten tweede. Het is ook in rechterhand van Zijn macht. Daarom, vrees niet Johannes, Ik ben de almachtige Koning. En al verdrijven ze je nu naar dat eenzaam eiland, moet je hier op Padmos brood der bedruktheid eten, moet je met tranen zaaien en zo je dagen doorbrengen, och, al wie u verlaat, Ik zal u niet verlaten. Ik ben bij u. • Zijn rechterhand is ten derde, ook een teken van bescherming. Ze kunnen je wel benauwen, maar ze kunnen je toch nooit méér benauwen dan Ik het toelaat. De satan heb Ik Zelf gebonden. En alle macht en instrument tegen u bereid, zal niet gelukken. Daarom, die rechterhand te mogen gevoelen, dat is die uitlatende liefde, die uitlatende gunst. Wat ook Asaf mocht ervaren, die uit kwam te roepen: Gij hebt mijn rechterhand gevat. Gij zult mij leiden naar Uw raad, en daarna in eeuwige heerlijkheid opnemen. Die rechterhand mocht ook Ruth ervaren, toen zij uitriep: breid uw vleugelen over mij uit, want Gij zijt de Losser. • Ten vierde. Hier, bij Johannes, is het ook de rechterhand van Zijn sterkte en Zijn overwinnende kracht. Met andere woorden, het was een huwelijksverbintenis, alsof de Heere wilde zeggen: nu kan er gebeuren wat er gebeurt, maar wij zijn één! En daarom, Ik ben je Man, Ik ben je Herder; want uw Maker is uw Man, HEERE der heirscharen is Zijn Naam. Je bent Mijn schaap. Ik heb Mijn bloed voor u gestort. En zal Ik dan voor u niet komen te zorgen? Daarom, Johannes, vrees niet! O vrees, alle goddelozen, vreest allen die nog onbekeerd zijn, want het zal vreselijk zijn om te vallen in de handen van de levende God! Maar hier zegt Hij tot al Gods volk en tot Johannes inzonderheid: "Vrees niet, gij klein kuddeke, want het is des Vaders welbehagen om ulieden het koninkrijk te geven." "Vreest niet", zeiden de engelen tot de vrouwen, "want wij weten dat gij zoekt Jezus, Hij is hier niet. Ziet de plaats waar ze Hem gelegd hadden. Vrees niet, gij wormke Jakobs, al ben je eenzaam, een zwakke aardworm, die waardig bent vertreden te worden. Vrees niet gij wormke Jakobs, want Ik heb voor u als een worm willen kruipen onder de toorn van Mijn Vader. Vrees niet, gij volkje Israëls, want Ik help u met de rechterhand Mijner gerechtigheid. Daarmee kom Ik u ondersteunen.
76 Ja, Hij is het alleen, die de macht bezit om de slaafse vrees van Zijn volk weg te nemen, opdat het geloof in oefening gebracht mag worden, zodat ze niemand zien dan Jezus alleen. Hij is het alleen die al die vrees wegneemt, opdat de hoop weer verlevendigd mag worden. En dat alzo de liefde sterker mag zijn dan de dood. Veel wateren kunnen deze liefde niet uitblussen. Dat is ook de reden dat Johannes niet hoeft te vrezen. Want Hij zegt: Ik ben de Eerste en de Laatste. De Eerste in het werk van de uitvoering van Gods besluit. "Want door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door de geest zijns monds al hun heir." Ik ben de Eerste in het werk der schepping. Want in den beginne schiep God de hemel en de aarde. Maar Ik ben ook de Eerste geweest in het werk der zaligheid. Voordat er nog iets van u begon te leven, Johannes, was uw naam reeds in het boek des levens geschreven. Ik heb in de vrederaad Mezelf al voor u gegeven, om Borg voor u te worden. Ik was de Eerste die uw kwam opzoeken in het uurtje der minne. En Ik blijf altijd de Eerste. Maar Ik blijf ook de Laatste. Ik zal voor u zorgen, temidden van alle woelingen, temidden van alle ellende blijf ik de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde. En dat getuigt Hij ook in Zijn woord: zie Ik kom haastelijk. En zo roept de bruid: kom Heere Jezus, ja kom haastelijk HEERE. Zie, daarom ligt alles in Mijn hand. Ik ben de gezegende Middelaar Gods en der mensen. Zou je dan nog vrezen, Johannes? Het ligt niet in uw handen vast, maar het ligt eeuwig in Mijn handen vast. Ik heb u in beide Mijn handpalmen gegraveerd en uw muren die zijn steeds voor Mij. Daarom, Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volkeren met Mij. Maar kort, wat een zalige staat heeft Johannes toen mogen ervaren! De vreze werd weggenomen en hij werd in de liefde verslonden. Hij mocht zichzelf overgeven aan die gezegende Borg en eeuwige Middelaar. 3. In de derde plaats een onderwijzende openbaring. Hij komt te zeggen: en Die leef. Daarom, Ik leef ten goede voor u. Ach, hier is Mijn rechterhand. U hebt met Mij omgegaan, drie en een half jaar, hier op aarde. Zoete tijdjes heb je doorleefd. Je viel menigmaal met je hoofd op Mijn hart. Toen was je de apostel der liefde. Maar je hebt Me ook verlaten, toen Ik de pers alleen moest treden. Maar je hebt ook gezien dat ik Mijn leven afgelegd heb en dat ik het in de kracht van de opstanding weer heb aangenomen en Mijzelf aan u heb geopenbaard. Ik leef. O, roep dan uit: Jozef leeft nog en hij is regeerder over gans Egypteland! Daarom, is dat niet groot, Johannes? Al ben je dan nu op het eiland Padmos, al heb je dan nu brood der bedruktheid en moet water der bedruktheid drinken, Ik leef voor u ten goede, als die grote Vertegenwoordiger van Mijn ganse kerk. Ik leef als de grote Voorbidder om altijd voor u te bidden. Ik leef als die eeuwige Koning, waarvan David getuigt: Gij zijt toch mijn Koning van ouder tijd, Die mij openlijk kunt en wilt bewaren. Als mij zeer zware nood hier is wedervaren, Gij hebt mij duizendmaal daarvan bevrijd. Omdat Ik nu leef, zult gij leven. Daarom kwam Paulus te getuigen die ook de kracht van Zijn opstanding ervaren had in de rechtvaardigmaking eens zondaars voor God: "Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij." Nu ben ik één plant met die geestelijke Wijnstok. Daarom, U bent het levendgevend Hoofd, maar ook het bewarend Hoofd.
77 Ik leef. Het is waar, Ik ben wel dood geweest. Dat hebt u gezien. Ik heb mijn ziel in de dood gestort. Ik heb daar gehangen tussen hemel en tussen de aarde, ik heb mijn leven voor u over gehad, om u vrij te kopen. Ik ben ook een begraven geweest in het graf. Daarom, het is waar, ik heb mijzelf doodgeliefd voor u, Johannes, en voor heel de kerk. Maar, dat is nu gebeurd, nu leef Ik tot in alle eeuwigheid. En nu zal de kerke Gods ook altijd in en door Hem het leven mogen ontvangen. Ik ben levend in alle eeuwigheid. Zie, Ik ben als de Tweede Adam onvalbaar. Daarom, nu kunnen de poorten der hel de kerk nooit meer overweldigen. Gods berg staat vast, hoe zeer dat de hellehond ook komt te blaffen. Zal Ik dan niet voor Mijn kerk zorgen? Ik leef tot in alle eeuwigheid. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde, tot in alle eeuwigheid. Hij blijft dezelfde, altoos, tot in der eeuwigheid. En zie, nu kunnen de verdrukkingen groot zijn bij Gods kerk, ze kunnen in de donker wandelen, maar Hij weet alleen wat goed voor hen is. 1. Een korte opmerking. Er was eens een man aan wie een gezicht verscheen. Ik ben niet voor gezichten of visioenen, maar dat was toch leerzaam, wat ik gelezen heb. Zie, daar kwam in zijn gedachten een engel tot hem. En die zei: je moet eens met mij meegaan. Want die man had grote verdrukkingen, het ene was nog niet weg of het andere dat kwam. En hij bracht hem bij een andere man, die zeer arm was. Hij had als ware zijn dagelijks brood niet meer. Hij zat in grote bedruktheid. Het enigste wat die man nog had, was een gouden beker. Dat was al een geschenk van zijn grootouders. Daar was hij zeer aan gehecht. Toen dan die engel binnenkwam heeft hij even met die man gepraat. Hij vroeg om die gouden beker mee te nemen. Toen zij buiten kwamen zeide die man tot de engel: wel vriend, die man is al zo arm en die moet er zo diep door, zal je nou die enigste beker van die man nog wegnemen? Och, antwoordde de engel, dat zal je na dezen wel verstaan. Wat ik nu doen weet je niet, maar je zult het na dezen verstaan. 2. Toen kwamen ze bij twee kinderen Gods. Die waren lang getrouwd en hadden een kinderloos huwelijk. Maar nu had God ze een kindje geschonken, nadat ze al vijftien jaar gehuwd waren geweest. Dat kind was hun één en al. Daar gingen ze in op. En zie, die mensen gingen ook spreken over hetgeen God aan hun ziel gedaan had. Maar voordat ze weggingen, toen dode die engel hun enigste kindje. Toen waren ze in grote nood en ellende en in grote droefheid. Toen zij die man tegen de engel: nu begrijp ik er niets meer van. De engel antwoordde: dat hoef je ook niet te begrijpen, ik weet het. Ik ben een boodschapper Gods en weet wat goed is voor Gods kerk. 3. Toen kwamen ze, nog kort in de derde plaats, bij een man die rijk was in de wereld. Die zijn vertrouwen stelde op de rentmeester. Die rentmeester ging hen nog een eindje vergezellen. Maar wat deed die engel? Hij wierp die rentmeester in een grote stroom, zodat hij in een ogenblik verdronk. Toen wist die man het helemaal niet meer. Hij zei: nu ga je die rentmeester ook nog wegnemen, waar die man zijn vertrouwen op gesteld heeft. 4. Toen in de vierde plaats, kwamen ze op een plaats bij een man met veel godsdienst. Die had zijn zakken vol. Die was goed bekeerd. En ach, die leefde alle dagen vrolijk en prachtig. En wat deed de engel? Hij gaf aan hém de gouden beker. En toen wist die man het helemaal niet meer. Toen ze buiten stonden zei hij: nu moet je me dat toch eens verklaren. Wat heb je nu toch gedaan? Hier kan ik niet bij. De engel zei: begrijp je dat niet? • Wel, zei hij, toen ik die gouden beker van die man weggenomen heb, toen ging die arme man in de grote nood tot God roepen. Het was het enigste waar hij nog op
78
•
• •
steunde, en dat nam ik weg. En dat deed ik opdat hij zijn vertrouwen alleen op God zou stellen. En op Hem, Die dood geweest is en Die leeft tot in alle eeuwigheid. En toen we kwamen bij die mensen die dat kindje moesten missen, och die waren hun leventje kwijt. De ware Godsvreze was er door verduisterd, ze gingen op in het geschenk wat God hen gegeven had. Zij hadden het zo lief, dat God zei: nu moet dat kindje weggenomen worden. En als je ze nu eens kon zien? Nu leven ze helemaal voor God. Nu roepen ze uit: HEERE, nu is ons kindje weg, mocht U nu bij vernieuwing het Deel voor onze ziel zijn. En die derde man die rentmeester, dat was een bedrieger. Die was allang bezig om zijn baas te ruïneren. En daar had hij geen erg in. Daar heb ik hem nu van bevrijd. Hij begrijpt het niet, maar ik weet het wel wat ik doe. En die laatste, ach, die heb ik vetgemest voor de dag der slachting. Daarom heb ik hem die gouden beker er nog maar bij gegeven. Des te gauwer is hij bij zijn einde. En dan zal hij met de rijke man zijn ogen opslaan in de hel. En daarop zeg ik: amen, het zal waar en zeker zijn.
Nu zegt de Heere Jezus: "Ik zal voor de Mijnen zorgen. Ik zal ze leiden en besturen, en Ik zal ze ook bewaren en leiden door Mijn lieve Geest. Ik weet wat ze nodig hebben. En Ik heb de sleutels der hel en des doods. Die heb Ik ten eerste, als de Eigenaar. Ook die sleutels heb ik uit satans klauwen gerukt. En daarom, Ik ben de grote Deurwachter, Wie de Vader opengedaan heeft. Allen die voor Mij geweest zijn, waren dieven en moordenaars. Maar Ik ben ook de Eigenaar van het huis. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen, anderszins zou Ik het u gezegd hebben. Ik ga heen om je een plaatsje te bereiden. Daar ben Ik de grote Sleuteldrager voor. Maar ook, Ik heb de sleutel van alle macht om te ontsluiten alsook om toe te sluiten. Daarom, Ik heb de sleutels der hel en van de dood." En nu komt elk van Gods volk er wel achter, dat ze dat niet te ver moeten zoeken. Dat ze werkelijk die dood en die hel van binnen kunnen vinden. En nu heeft Hij alleen de macht voor alle onbekeerden, omdat stenen hart nog eens te openen en daarin woning te maken. Want van nature huist daarin niets anders dan een woonstede des duivels. Maar daarom alleen kan ik u nog wijzen dat er nog een weg is tot zaligheid. U kunt nog zalig worden. Nee, dat heeft geen vader, dat heeft geen moeder, dat heeft geen leraar in handen. Maar dat hebt Gij in handen. Ik, Johannes, Ik draag de sleutel der hel en des doods. Maar dat geldt ook voor Gods volk. Kom, voel je jezelf zo koud, zo hard? Dan kan Ik je hart weer openen. Al moet je zeggen: "Heere, de wereld zit er van binnen in. Zodat je haast moet zeggen, dat de hel van binnen huisvest. Dat alle zaden van boosheid daarin liggen. Maar nu heb Ik de sleutels in Mijn handen. Nu kan Ik je bewaren en volkomen uitkomst geven. Maar Ik heb ook reeds de hel voor u gesloten door Mijn lijden en sterven. Ik heb de hemel voor u geopend. Och, je was helwaardig en je zou nooit kunnen komen daar waar Ik ben. Maar nu heb Ik voor je gebeden: Vader, Ik wil dat waar Ik ben ook die bij Mij zijn die Gij Mij gegeven hebt." En nu wordt Gods kerk zo afhankelijk van die sleutels van Hem. Och, dat Hij nog eens openen mocht! Als Hij opent, wie zal dan sluiten? Dat zien we bij een Lydia. Daar kwam Hij ook haar hart te openen. En dat is een doorgaande daad, want het schijnt wel eens dat die koperen deuren en die ijzeren grendelen nooit meer gebroken zullen worden. Maar in één ogenblikje, komt Hij het hart weer te openen. In één ogenblikje kwam Hij haar hart openen, dat ze acht gaf op hetgeen gesproken werd. En dan roepen
79 ze uit: dat is Hij, hoor! Dat is de stem mijns Liefsten. Ziet Hem, Hij komt! En dan spreekt Hij met macht, en niet als de schriftgeleerden. Kom, we zullen trachten regel te houden, en het niet te lang te maken, omdat er ook kleine kindertjes en ook oude mensen bij zijn. Laten we daarom nu nog een versje zingen en met een woordje van toepassing gaan besluiten. En dat wel van Psalm 68 het 10e en het 17e versje. Geloofd zij God met diepst ontzag. Enz. Toepassing Jong en oud, klein en groot. We staan eigenlijk als een wonder aan deze plaats. Zodat we ook in dezen wel moeten zeggen: God is groot, en wij begrijpen het niet. Waartoe zou God ons ook hiertoe aan deze plaats nog gezonden hebben? Wij waren in ons leven nog jong, toen de Heere reeds op onze ziel bond, dat Hij ons kwam te roepen om ook een woordje te gaan spreken onder het oordeel. Dat was reeds vóór onze geboorte een aangebonden zaak geworden bij verschillenden van Gods volk. Wat wij niet geweten hebben dan pas na de tijd dat de Heere onze riep. Maar nu gedenken we ook nog, dat de Heere toch tot ons heeft gesproken, dat wij zelfs in het buitenland Zijn Woord nog zouden uitdragen, wat op heden is vervuld. Maar wij hadden gedacht dat het in een concentratiekamp zou moeten gebeuren. Dat hebben we ook wel eens gezegd, toen wij nog in de twintiger jaren waren, tegen iemand waar we mee werkten. En laatst waren we in Zierikzee en toen zei die man: 'dat zal ik nooit vergeten, - ik was het al vergeten - dat je tegen me zei, dat er nog een tijdje zou komen, dat je in het buitenland zou komen.' Want daar had ik mezelf zien staan, en dat zelfs ook om daar nog te spreken, over God en van Zijn dienst. Maar ik dacht altijd, dat het in Rusland zou zijn. In een concentratiekamp. Daar ben ik niet te goed voor! Het is toch een eeuwig wonder, dat God mij staande wou houden. Want van mezelf ben ik bewust, dat ik mezelf niet voor de waarheid overheb. Maar nu is God nog zo goed. Nu heeft Hij me wel in een makkelijker weg geleid, om het vaderland en mijn vrienden te verlaten, want nu ben ik nog niet in een concentratiekamp. Nu zijn jullie zelfs nog buitengewoon goed voor mij. Maar, och geliefden, vaders, moeders, jongelingen en jonge dochters, zie hier een ontzagwekkend gezicht! Heb je ooit wel eens een ontzagwekkend gezicht gezien? O, dat je moest sterven en niet kan sterven? Dat je in een spiegel heb mogen zien, die niet vleit? Dan roep je uit: Magor-missabib, schrik van rondom! Moeten sterven en niet te kunnen sterven. Uw zonden als bergen voor uw aangezicht! O, dat is ook een gezicht wat je nooit vergeten zal. Dat is zomaar geen gezicht wat op een visioen berust, maar ach, dan spreekt God door middel van Zijn woord tot u. En dat gaat met kracht gepaard. Dan wordt u die man, u wordt die vrouw. Dan moet je sterven en je kunt niet sterven en voor God bestaan. Want Hij is een verterend vuur en een eeuwige gloed, bij wie niemand woning kan. Nahum zegt: "Een Wreker is de Heere, een Wreker en zeer grimmig." Daarom, er moet betaald worden, door onszelf of door een ander. Maar nu krijgt Gods kerk niet alleen een gezicht dat ze zijn buiten God en buiten Christus, maar op Zijn tijd krijgen ze ook een oogje op Hem, als de enigste Weg die ten leven leidt. En dan roepen ze ook uit: och, wat is het Heere, dat U Uzelf aan ons komt te openbaren, gelijk Gij niet aan de wereld doet? Dan kunt u nog zalig worden op grond van recht. Dan kan het voor iedereen nog. Dan is het werkelijk waar, voor een verloren zondaar. Onze ouderling De Braal, die zegt in zijn toespraakje: o, dan kan het aanbod
80 van genade nooit te ruim genomen worden. Maar we moeten er een onderwerpje voor gemaakt worden. Anders kan het nooit waarde voor onze zielen krijgen. Kun je het niet begrijpen? Wanneer een man nu tegen je zegt: ik zal je redden, als je in het water terechtkomt. Maar zolang je niet in water ligt, dan heb je die man niet nodig. Er kan iemand zijn, die zegt: ik zal borg voor je worden. Maar als je overvloed hebt, waar heb je dan die borg voor nodig? Het moet werkelijkheid worden, mensen. En je kan wel een geschilderde leeuw zien, zoals Justus Vermeer uitdrukt, maar het is een groot verschil met de werkelijkheid, hoor! Dan wil je vluchten, maar je kan nergens meer heen. En als Jezus dan Zichzelf aan u openbaart, zou dat geen eeuwig wonder zijn? En bovenal, wanneer de Heere je afsnijdt, standelijk, als je bij de bron terechtkomt en bij je staat in Adam, dan komt Hij die Tweede Adam te openbaren. En dan brengt hij alles mee. Dan legt Hij Zijn rechterhand op Zijn kerk en zegt: vrees niet! O nee, want het is waar: Ik leef! Daarom zult gij ook leven. En Ik ben dood geweest voor u. En dan krijgt God alleen de eer van de zaligheid. En dan leidt Hij je in, in die Borgtochtelijke gangen. En dan blijft er geen geest meer in je over. O, wat zal het dan zijn als we Hem mogen kennen als de geschonkene van de Vader! Tot wijsheid, tot rechtvaardigmaking en tot volkomen verlossing. Dan kunnen ze met Paulus uitroepen: God is het die rechtvaardig maakt, wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is. Ja, dat meer is, Die ook opgestaan is, Die ook ter rechterhand Gods zit; Die ook voor ons bidt. Daarom, Johannes is dán niet meer bevreesd, hoor. Al was hij in nog zo'n hachelijke toestand. Want de Heere komt hem beschermen. Want Hij droeg de sleutels. Dat was voor zijn bescherming. Dan komt er geen een vijand in, hoor! Zo'n Beschermer kun je nergens vinden! En zo een bos sleutels kun je ook nergens vinden. Hij had overwonnen en daarom zal Hij voor hem zorgen. Maar, Hij draagt ook de sleutels als de Rechter! En straks zal Hij de bokken van de schapen scheiden. En dan hoeft er geen eentje te proberen, om je aan de rechterhand te plaatsen, hoor, als je bij de linkerhand behoort. Want de engelen zullen ze scheiden. En als je dan zó sterft, als je geboren bent, en zoals je geleefd hebt in de wereld en de goddeloosheid…, och, dat God je ervoor bewaren mocht. Maar het zij ook dat je met een handjevol godsdienst en belijdenis sterft, de engelen die weten het! God die wijst het wel aan: Dat zijn Mijn schapen. Dat zijn de bokken. Ik draag de sleutels van de hel en van de dood. Och, wat zal het dan zijn, vaders, moeders, jongeling, jongedochter, als dan eenmaal dat woord tot u zal komen: "Ga weg van Mij, gij vervloekte, in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is." Daar zal nooit geen ontkoming meer aan zijn. Die daarin is komt er nooit meer uit. Hij heeft de sleutel. Die heb je zelf niet, hoor! Dat zal vreselijk zijn. Er was eens een man in de woestijn. Die werd achtervolgd, door een dier, door een leeuw. En zie, daar zag hij een kuil. En in die kuil dacht hij behoud te vinden en hij probeerde in die kuil te komen. Die was diep. Hij zag zo'n afgrond, hij dacht, dat is verloren. En nu was er nog een kleine tak, en daar greep hij aan. En daar bleef hij aan hangen. En daar kon hij nog enkele besjes van plukken met zijn ene hand, om zichzelf nog een weinigje in leven te houden. Toen dacht ik: dat is een beeld van een mens. Een eeuwige afgrond is onder hem, die leeuw die staat voor hem, om hem straks te verslinden. En nou komt hij zich nog te voeden met as. Nu komt hij nog in dit kleine poosje leven zichzelf te vermaken met de dingen van de wereld. O, dat God je ogen ervoor openen mocht! O arme jeugd, arme jonkheid, wat zou ik er verblijd mee zijn! Maar bovenal, het zou een vruchtje zijn van
81 Gods eeuwige verkiezing. En de engelen zouden verblijd zijn over één zondaar die zich tot God bekeerd. Maar arm volk van God, zonder troost zul je niet sterven. De Heere wist van de noden van Johannes en daarom kwam Hij zich te openbaren en hem te vertroosten. En zo zal ook Gods volk door Hem bewaard, geleerd en bestuurd worden. Straks zullen ze gebracht worden, waar nooit moeite en waar nooit ellende meer zijn zal. Het is maar een verdrukking van tien dagen. De Heere zegene de waarheid om Christus' wil alleen. Amen. Onze slotzang die zij van Psalm 89 het 6e versje. Gij schiept het barre noord en 't zoele zuiden, saam. Ginds juicht een Thabor, hier een Hermon in Uw Naam. Gij hebt een arm met macht, Uw hand heeft groot vermogen, Uw Rechterhand is hoog; Uw troon blijft onbewogen, Van recht en van gericht zijn vasten steun ontlenen; En waarheid en genâ gaan voor Uw aanschijn henen. Ontvang nu de zegen des Heeren en gaat henen in vrede. De genade van onze Heere Jezus Christus, en de liefde Gods des Vaders en de troostvolle gemeenschap des Heiligen Geestes zij en blijve met u allen. Amen.