Lezing open Joodse huizen 3 mei 2015 .7
Van harte welkom allemaal In het huis, waar de wiskundige Ludwig Otto Blumenthal en zijn vrouw Mali Ebstein van 1 april 1942 tot 31 juli 1942 gewoond hebben. Het accent van het verhaal, dat ik u zo meteen ga vertellen ligt uiteraard op het levensverhaal van Otto Blumenthal, maar daaraan voorafgaand wil ik u eerst uitleggen, wat mijn persoonlijke binding is met Joodse oorlogsslachtoffers en met deze buurt: Utrecht Oost, waar we nu zijn en waar dit huis in de Frans Halsstraat 26, is gelegen. De huidige bewoners van dit pand, de architect Erik Meulenbelt en zijn kinderen, kunnen helaas vanmiddag niet zelf hier aanwezig zijn wegens een al eerder geplande vakantie in Frankrijk, maar Erik vond deze vorm van herdenken van de geschiedenis zo belangrijk, dat hij zijn huis hiervoor ter beschikking heeft gesteld en mij de sleutel ervan heeft uitgeleend om deze bijeenkomsten hier op deze middag mogelijk te maken. Hij is ook de architect, die de plaatsing begeleidt van het door de beeldhouwer Amiran Djanashvilli gemaakte Monument voor Utrechtse Joden, dat komend najaar vlak bij het Spoorwegmuseum zal worden onthuld. Het huis nr.26 waar u zich in bevindt en waar wij nu te gast zijn, is oorspronkelijk in 1921 als pension gebouwd onder architectuur van Hendrik Wijdeveld en Willem Maas. Als u straks weer buiten bent op straat en nog even de moeite neemt om naar de voorgevel te kijken, dan ziet u diverse bouwdetails en ornamenten, die kenmerkend zijn voor de zogeheten “Amsterdamse School”. Mijn naam is Chaim Moshe Gershom Lewkowitz, roepnaam Moshé. Dat klinkt exotisch, maar toch ben ik geboren en getogen in Utrecht. En ja, zelfs geboren in deze buurt, namelijk in de Emmakliniek, die op de Koningslaan tussen 1913 en 1977 als dependance van het Diaconessen ziekenhuis functioneerde. Hoewel ik als kind in Hoograven woonde, heb ik in deze buurt wekelijks vioolles in de Frederik Hendrikstraat en de Stadhouderslaan gehad en pianoles gekregen in de Pieter Breughelstraat. Sinds 1978 wonen we in de Frederik Hendrikstraat 13. Ik ben musicus en gazzan (voorzanger) in de synagoge van de Liberaal Joodse Gemeente, die gehuisvest is in het voormalige Joodse Weeshuis aan de Nieuwegracht. Uiteraard is mijn persoonlijke verbondenheid met deze buurt slechts een heel klein aspect van alles wat mij raakt in de levensgeschiedenis van Otto Blumenthal. Een veel gewichtiger deel van dat geraakt zijn, is het feit dat ik Joods ben en in mijn familie ook velen gedeporteerd werden. Als kind kreeg ik een orthodox, joods traditionele opvoeding en ging hier in Utrecht wekelijks naar de synagoge op de Springweg. De “roots” van mijn familie aan moederskant liggen in Borculo, Steenwijk en Utrecht, en de ”roots” van mijn familie aan vaderskant in Wilun (Polen), Regensburg en Israël. Dat verklaart ook mijn achternaam Lewkowitz, hetgeen letterlijk “zoon van een leeuw“ betekent. Ik noemde net Utrecht als een van de roots van mijn moeders familie. Mijn oom Simon Marcus de Leeuw, een broer van mijn moeder dus, studeerde medicijnen in Utrecht. Tijdens zijn studietijd leerde hij zijn vrouw Frieda Bernard kennen, die in de Gerard Doustraat geboren was en daar bij haar ouders woonde. Na de oorlog kwam Simon zo ziek en
1
gehavend terug uit Auschwitz, dat hij verzorgd moest worden door mijn grootmoeder en mijn moeder, die toen tijdelijk in Willem de Zwijgerstraat 9 woonden. Hij is geopereerd in het Antonius ziekenhuis, maar heeft deze operatie helaas niet overleefd en overleed 28 januari 1947, op de leeftijd van 36 jaar. Hij werd begraven op Joodse begraafplaats aan het Zandpad. Zoals dat met zo vele Joodse families als gevolg van de Tweede Wereldoorlog het geval is , zijn er in het levensverhaal van Otto Blumenthal heel veel en zelfs opmerkelijke overeenkomsten en parallellen met de geschiedenis van mijn eigen familie. De tijd die we vanmiddag voor deze bijeenkomst hebben, laat het echter niet toe om al die overeenkomsten allemaal te benoemen, maar voor dat ik het levensverhaal van Otto Blumenthal ga vertellen, wil ik toch heel even wat dieper ingaan op een algemeen aspect in de geschiedenis van joodse families tijdens de oorlog, dat vaak -ten onrechte- onderbelicht of onbenoemd blijft. Bij het herdenken van de slachtoffers van de Shoah ligt de nadruk en het accent op de gedwongen deportaties naar de kampen en in het vervolg daarvan, op de gruwelijke wijze waarop mensen daar om het leven werden gebracht of stierven wegens uitputting door dwangarbeid of anders overleden aan de vele besmettelijke ziektes die daar heersten. Wat vaak vergeten wordt om te benoemen, is het deel van de eveneens verschrikkelijke en ontluisterende geschiedenis, die al deze mensen in de jaren –voorafgaand aan hun deportatie naar de kampen- moesten ondergaan. Tragische verhalen over uitsluiting, ontslag van werk, ontluistering, armoede en gebrek, die ik hoorde van de zeer weinige overlevenden in mijn eigen familie en daarnaast ook van andere Joodse mensen, die het overleefd hadden. En dan doel ik op het hele pakket van anti- joodse maatregelen dat al in 1933 in Duitsland was ingevoerd, maar vanaf 1940 ook hier in Nederland het de Joodse inwoners en de hier gekomen vluchtelingen van het Naziregime in Duitsland steeds moeilijker en onmogelijker maakte in het dagelijks leven. Maatregelen , die behalve de praktische problemen, die deze met zich meebrachten, ook de menselijke waardigheid sterk aantastten en ondermijnden en elke hoop op verbetering of verlichting deden vervliegen. Ontslagen worden omdat je joods bent, geldzorgen krijgen wegens gebrek aan inkomsten, uitgesloten worden van het verenigingsleven, geen gebruik mogen maken van openbaar vervoer of andere publieke instellingen, het moeten dragen van de “Jodenster”, verplichte verhuizingen naar andere delen van het land of van een stad of naar speciale wijken , de zogeheten “Ghetto’s”, beperkte tijden voor Joden om boodschappen te mogen doen, met steeds minder genoegen moeten nemen als het ging om woonruimte of deelname aan het dagelijks leven en gebrek aan voedsel. En daarnaast de misselijkmakende bordjes met teksten als : “ voor Joden verboden of “Joden niet gewenst” , bordjes die –om even terug te komen op deze buurt- ook in het Rosarium hebben gestaan. In dat opzicht is het tragische verhaal van Otto Blumenthal en zijn vrouw Amalie Ebstein over de steeds meer ontluisterende levensomstandigheden helaas niet uniek: het zou ook het verhaal kunnen zijn van mijn familie of van de vele Joodse families, die al deze vernederingen moesten ondergaan en steeds zwaarder gezucht hebben onder het juk van de door de bezetter opgelegde anti- Joodse maatregelen, en dat allemaal nog voor dat zij gedwongen op transport werden gesteld naar een bestemming waarvan we nu maar al te goed weten, welk verschrikkelijk lot hun daar wachtte. En ook al heb ik persoonlijk nooit iemand gekend of 2
gesproken van deze familie Blumenthal, al deze overeenkomsten in het levensverhaal van hem en dat van onze en andere Joodse families, maken dat ik me er zeer bij betrokken voel. Ludwig Otto Blumenthal werd op 20 juli 1876 geboren in Frankfurt am Main. Zijn vader, Ernst Blumenthal was arts en zijn moeder, Eugenie Posen, kwam uit een familie die grote naam had gemaakt als fabrikant van lederwaren in Offenbach. Na zijn middelbare schooltijd op het Goethe Gymnasium in Frankfurt, deed hij in 1894 toelatingsexamen voor de universiteit in Göttingen. Aanvankelijk wilde hij in de voetstappen van zijn vader treden en medicijnen studeren, maar kennelijk beviel hem die studie niet en besloot hij na het eerste semester van studierichting te veranderen om wiskunde en algemene wetenschappen te gaan studeren. Aan de universiteit van Göttingen werkten destijds professoren van grote naam op dat vakgebied, zoals Schönflies, Hilbert, Klein en Sommerfeld. In 1898 promoveerde hij, met als promotor Hilbert, summa cum laude met de dissertatie: Über die Entwickelung einer willkürlichen Funktion nach den Nennern des Kettenbruches ……… en dan volgt er een voor mij niet eens uit te spreken wiskundige formule. Als u in deze formule geïnteresseerd bent , dan heb ik een kopie daarvan hier op tafel ter inzage liggen, die kunt u na afloop bekijken, en dat geldt natuurlijk ook voor een aantal foto’s van deze familie en van sommige locaties waar zij gewoond hebben. In de winter van 1899 en 1900 gaat hij naar Parijs om te studeren bij Borel en Jordanie en teruggekomen in Göttingen verschijnt er dan nogmaals een dissertatie met als titel: modulaire theorie over functies met meerdere variabelen. Op voordracht van de natuurkundige Sommerfeld krijgt hij in 1905 een leerstoel als professor in de wiskunde aangeboden aan de Rheinische Westfälische Hochschule in Aken. Hij wordt enkele jaren later gekozen in de Senaat en is gedurende de jaren 1927 en 1928 ook werkzaam als Decaan. Naast het geven van colleges, werkt hij ook als redacteur van het tijdschrift “Mathematische Annalen”, waarin hij met regelmaat artikelen schrijft. In 1908 trouwt hij met Mali Ebstein, dochter van Willem Ebstein , die in zijn tijd een vermaarde patholoog was. Zij krijgen 2 kinderen, in 1911 een dochter Magrete en in 1914 een zoon Ernst. In het kader van deze bijeenkomst kan ik natuurlijk niet alles over zijn leven vertellen en moet ik me helaas beperken tot drie feiten, die van duidelijke invloed zijn geweest op zijn leven na de machtsovername van de Nationaal Socialisten (op 30 januari 1933) en daarom voor dit levensverhaal relevant zijn. -1- Op zijn 18’ jaar bekeert hij zich tot het Protestante geloof, en vanaf dat moment is hij actief lid van een kerkgenootschap. Het heeft hem uiteindelijk natuurlijk niet geholpen , want zowel hijzelf als ook zijn vrouw hadden beiden vier joodse grootouders en werden daarom –desondanks- als Joods bestempeld. -2- Na de eerste Wereldoorlog wordt hij actief lid van de Duitse Liga voor Mensenrechten -3- hij wordt ook actief lid van het Gesellschaft der Freunde des neuen Rusland.
3
In 1933 is hij 57 jaar oud en al 28 jaar professor in Aken. Op 7 april 1933 trad de wet in werking dat alle Joden en communisten in staatsdienst per direct werden ontslagen. Omdat Otto lid was van een protestantse kerk werd hij niet meteen op grond van zijn Joodse afkomst ontslagen, maar zijn lidmaatschap van het Gesellschaft der Freunde des neuen Rusland was wel de aanleiding dat hij op 27 april 1933 door zijn studenten aangegeven werd en gearresteerd op verdenking van communistische sympathieën. Die arrestatie gebeurde precies in de periode dat zijn vrouw in Badenweiler aan het kuren was om te genezen van longtuberculose. Na 14 dagen in hechtenis gezeten te hebben, komt hij vrij, maar mag hij geen les meer geven op de universiteit en wordt hij van zijn functies daar ontheven. De opgegeven reden was :communistische sympathieën, maar Otto schrijft in zijn dagboeken van die periode dat hij daar niets van gelooft en meent dat de reden voor het ontslag alleen zijn joodse achtergrond is. Vanaf dit moment neemt de levensgeschiedenis van Otto en zijn vrouw Mali een tragische wending en krijgt deze veel overeenkomsten met de geschiedenis van zo vele andere Joodse families. Na jarenlang her en der op diverse locaties woningen te hebben gehuurd, is het Otto eindelijk gelukt een huis te kopen. De overdrachtsdatum is 1 oktober 1933. Precies 9 dagen daarvoor wordt hij op grond van:” Mitglied der Liga für Menschenrechte seits 1919/1921” formeel ontslagen en ontvangt hij ook geen salaris meer. Een jaar later wordt hij – dit keer wel openlijk op grond van zijn joods zijn- ontslagen als uitgever en medeschrijver van het tijdschrift “Mathematische Annalen”. Zijn zoon Ernst , die ook in Göttingen aan de universiteit studeert, moet zijn studie staken en zit thuis. Otto stuurt hem na enige maanden naar Manchester om daar een nieuwe studie te beginnen. Zijn dochter Margrete heeft het geluk om in 1934 nog af te mogen studeren als arts aan de universiteit van Köln. Maar bij gebrek aan enige kans op emplooi zendt hij haar in 1936 ook naar Engeland. Beide kinderen hebben daardoor de oorlog overleefd. Het gezin raakt in de jaren hierna in steeds grotere geldnood en Otto wordt gedwongen om zijn huis weer te verkopen, iets dat nog maar net op tijd lukt voordat hij op 13 juli 1939 Duitsland verlaat. In de tussentijd schrijft hij de ene na de andere sollicitatiebrief naar universiteiten in het buitenland, zoals Chichester en zelfs Argentinië. Hoewel zeer ver onder zijn status, accepteert hij noodgedwongen de mogelijkheid om een betaald assistent te worden in Delft. Hij had daar een zekere bekendheid gekregen door zijn vele artikelen in het tijdschrift “Mathematische Annalen”. De eerste periode dat hij in Nederland was, woont hij in huis Zuylenveld, wat toen een toevluchtsoord was voor geëmigreerde academici en dat onder beheer stond van een
4
protestantse hulpvereniging in Amsterdam. Vermoedelijk heeft zijn doop destijds , daar wel als entree bij geholpen. Hij houdt naast het assistentschap her en der lezingen, leert zo veel mensen kennen, wat hem later zal helpen bij het vinden van woonruimte in Utrecht , maar heeft eigenlijk te veel tijd over en geen echte bezigheid. Na een paar maanden besluit hij om Utrecht te verlaten en in Delft te gaan wonen: helaas zou dat slechts voor hele korte duur zijn, want op 9 september 1940 moet hij Delft verlaten omdat: de kuststrook gezuiverd moest worden van niet- Ariërs… Dank zij hun inmiddels opgebouwde vriendenkring in Zuylenveld, weten ze na een paar dagen logeren, in Utrecht een pension te vinden waar ze tijdelijk hun intrek kunnen nemen. Ondertussen waren Otto en Mali het contact met hun kinderen kwijtgeraakt. Door de oorlog was er geen reguliere postdienst meer en was men afhankelijk voor correspondentie van hulp van het Rode Kruis, maar ook dat laatste is enkele maanden later bijna onmogelijk. Door plotselinge verordeningen van de bezetter, om het huis binnen twee uur verlaten te hebben, aangezien het vrij van Joden diende te zijn. Volgt een zeer onrustige periode van telkens zoeken naar en betrekken van telkens andere woonruimtes. De bronnen laten hiaten zien, maar voor zover deze adressen met zekerheid bekend zijn, noem ik ze hier op, omdat die zich veelal hier in de buurt bevonden, n.l. in Utrecht- Oost: FC Dondersstraat 29 (21.9.1940-1.4.1941) F.Hendrikstraat 15 (1.4. 1941-29.3.1942) dat is dus het huis waarnaast ik nu 37 jaar woon Fr. Halsstraat 26 (1.4.1942-31.7.1942 Schroeder v.d.Kolkstraat 17 (31.7.1942-26.11.1942 bij de familie Hamburger ) Pieter Breughelstraat 39 (?) 1.12.1942-13.1.1943 Omdat na april 1943 de stad Utrecht “gezuiverd” moest zijn van alle Joden, gingen zij op 22 april 1943 naar Vught en vandaar op 10 mei 1943 op transport naar Westerbork. Zijn vrouw Mali overlijdt 11 dagen later, op 21 mei in Westerbork. Omdat hij vernomen had , dat zijn zuster Margrete in Theresienstadt zou zijn, vraagt hij aan de kampleiding van Westerbork om daar naar toe te mogen gaan, dit in de veronderstelling dat hij zijn zuster daar zou ontmoeten. Zijn verzoek wordt ingewilligd en in januari 1944 vertrekt Otto vanuit Westerbork naar Theresienstadt. Daar aangekomen hoort hij , dat zijn zuster een halfjaar eerder is overleden. Hij schijnt tijdens zijn verblijf in Theresienstadt nog enkele lezingen te hebben gegeven. Ludwig Otto Blumenthal overleed op 13 november 1944 in Theresienstadt aan de gevolgen van uitputting. Zoals ik al eerder zei, dit is slechts een summiere samenvatting van het leven van deze Otto en Mali Blumenthal , die tijdelijk hier op de Frans Halsstraat 26 gewoond hebben. Ik kan me goed voorstellen, dat u naar aanleiding van wat ik u hier verteld heb mogelijk nog vragen of opmerkingen heeft en ik wil u de komende laatste minuten van deze bijeenkomst de ruimte geven daarvoor.
5