Leydraden is een uitgave van de Literaire Kring Goirle www.literairekringgoirle.nl Redactie: Jan van Eijck, Wil Heeffer, Norbert de Vries en Willem van de Vrande (hoofdredacteur) Redactie–adres: Biesakkers 7, 5051 XN Goirle telefoon: 013–5342240 e-mail:
[email protected] Tekstverwerking, layout en typografie: Ben Hovens Ontwerp logo en omslag: Harrie Loots Druk: GbG
Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder schriftelijke toestemming van de betrokken auteurs. © 2013 Literaire Kring Goirle.
Nummer 93 ISSN 1381 – 5423 Editie september 2013
Inhoud
Bij Leydraden 937 Janneke van Daal Een bijzondere avond met Ad van Liempt8 Wil Heeffer Vivat het ‘leukisme’ Dylan van Eijkeren in de bibliotheek11 Boekbespreking in duplo Ben Loonen Coetzee schreef De kinderjaren van Jezus 16 Frans de Groot De kinderjaren van Jezus 21 Albert Swaak Evolutie van het universum23 Joannes Maas R7 Schedelplaats25 Ineke Broeckx Verjaardagsvisite31 Kees Joosten Paniek in de lucht33 Hans Dütting Tegen melancholie bestaat geen medicijn37 Norbert de Vries Herjodstsakker!45 Willem van de Vrande Feest voor Hilda Schalck48
5
Laetitia van den Heuvel Beeld krijgt Weerwoord49 Reinoud van Vught reageert op zichzelf54 Willem van de Vrande Olaf Douwes Dekker schrijft uitbundig, maar verzwijgt ook veel56 Wil Heeffer Schelpen rapen, een poëziebundel van Frans van de Wiel60 Willem van de Vrande Tilburg presenteert zijn nieuwe stadsdichter64 Poëzie • Bert Kooijman • Kees Hermis • Olaf Douwes Dekker • Pieter Luyks • Romain John van de Maele • Wil Heeffer • Willem van de Vrande
67 70 73 75 77 78 80
De Speelse Muze81 Peper & Zout85 Citaat88 Joost Minnaard Frits van Oostrom in Goirle90 Bio- bibliografische gegevens92 Mededelingen95 6
Bij Leydraden 93
Aangezien de redactie er al jaar en dag naar streeft om de publicatie van Leydraden synchroon te laten lopen met het Literair Café, is het tijdgat tussen Leydraden 92 en deze editie wel erg groot geworden: kwam Leydraden 92 u medio maart 2013 onder ogen, Leydraden 93 moest wachten tot eind augustus / begin september, aangezien het eerstvolgende Literair Café was gepland op vrijdag 27 september. Op 27 september kunt u geheel gratis en voor niks kennismaken met een bijzondere auteur, een auteur die nu geen fictie schreef, maar een wetenschappelijk verantwoorde geschiedenis van onze middeleeuwse literatuur van de 14e eeuw, de tijd van de abele spelen, de tijd van het Egidiuslied, voor nagenoeg alle lezers van Leydraden de tijd van de middelbare school, kortom een literaire avond, die u niet mag missen. Tja en verder is deze uitgave van het lijfblad van de Literaire Kring Goirle in alle opzichten wat u ervan mag verwachten: na een tweevoudige terugblik op twee literaire ontmoetingen (met Ad van Liempt en met Dylan van Eijkeren) én aandacht voor de presentatie van de nieuwe roman van Hilda Schalck: De droom van Leo Baekeland plus een portie proza, gevolgd door de dubbelpagina van Reinoud van Vught en daarna twee poëziebundelbesprekingen: Willem van de Vrande bespreekt de poëzie van Olaf Douwes Dekker in In het oog van de cycloon en Wil Heeffer laat zijn licht schijnen over de verzameling verzen van Frans van de Wiel in zijn bundel Schelpen rapen. Volgt de afdeling poëzie, De Speelse Muze, de Peper & Zout-aantekeningen en tenslotte de tekst van Joost Minnaard over de Literaire Avond met Frits van Oostrom. Lees met plezier en hopelijk tot ziens op vrijdag 27 september.
7
Janneke van Daal
Een bijzondere avond met Ad van Liempt
Op 20 maart organiseert de Literaire Kring, in samenwerking met de Bibliotheek Goirle en Blz Boekhandel Buitelaar een lezing door Ad van Liempt. De lezing vindt plaats in Brasserie De Boschkens. Het is er volle bak, de brasserie is voorbereid op veel publiek en bijna alle stoelen zijn bezet. Na de introductie door de heer Buitelaar begint Ad van Liempt te vertellen. Het belooft geen vrolijke avond te worden volgens van Liempt, maar hij zal proberen om het licht te houden. De lezing zal gaan over zijn nieuwste boek De jacht op het verzet. Van Liempt was de eindredacteur en schreef dit boek samen met 5 jonge historici. Het gaat over de strijd van de Deutsche Sicherheitsdienst en de Nederlandse politie tegen het verzet in ons land. De onderzoekers duiken in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR). Dit archief was lange tijd niet toegankelijk, alleen voor de daders. Maar het archief is uitgebreid, er zijn arrestaties van ruim 12.000 mensen beschreven. Uiteindelijk vonden de onderzoekers heel veel namen met bijbehorende gruwelijke verhalen. Van Liempt praat snel, en het valt me weer op dat de schrijvers van deze tijd goede performers zijn. Het onderwerp is zwaar, maar Van Liempt is in staat om zijn fascinatie aan het publiek over te brengen. Hoewel het onderwerp van zijn laatste boek mij niet aanspreekt, is het een bijzondere literaire avond. Waarom schrijf je een boek over slechte mensen, vraagt van Liempt zich af. Het is filosofie, het is psychologie, wat zijn het voor mensen, wat beweegt ze. Maar, vertelt Van Liempt, hoe meer je van iemand weet, hoe minder je de persoon eigenlijk begrijpt. Van Liempt leest voor. Coen Versloot is commissaris van politie in Nijmegen, een man van de harde discipline. Na de oorlog wordt bekend dat Versloot, nadat zijn oudste zoon zakte voor zijn examen, opdracht heeft gegeven om drie leraren van de school op te pakken. Enige dagen na het examen had Versloot ’s morgens omstreeks 9 uur enige politiemannen klaar staan en ik zou naar de H.B.S. toegaan, de leraren met het pistool in de hand in een kamer samendrijven, fouilleren etc. Volgens Versloot zouden deze leraren Hopster, Barnaskoni en Gescher in het bezit zijn van anti-Duitse pamfletten etc. Toen ik vroeg, of hij dat wist, kreeg ik te horen, dat, als de leraren van zichzelf geen pamfletten bij zich hadden, deze wel in hun zakken zouden zijn te stoppen. Versloot is een extra interessant voorbeeld omdat hij een van de eersten is die in de Pieter Baan kliniek is geobserveerd en onderzocht. De conclusie van Baan: Hij moest voortdurend de rol spelen van een volwassen man, een rol die ver boven zijn vermogen ligt. Hij koos altijd de verkeerde partij en ook daar wist hij de situ8
atie vaak nog weer te bederven. Hij imponeert als een schetterende grootspreker, die altijd weer het verkeerde woord en het verkeerde gebaar vindt. De machtigste SS’er in Nederland is Rauter. Hij wordt door Hitler naar Nederland gestuurd om hier de orde te handhaven. Uit zijn strafdossier blijkt dat de Nederlandse bezetting helemaal geen geoliede machine was. Er was altijd ruzie tussen de Wehrmacht en de SS; de Wehrmacht had in Nederland niks te zeggen. Rauter was almachtig en oppermachtig. In de jacht op het verzet komt ook het ongelimiteerd alcoholgebruik naar boven. De onderzoekers stellen vast dat heel veel misdaden gepleegd zijn onder invloed van alcohol. Eén van de meest treffende briefjes die bij het onderzoek in de dossiers is gevonden, was van de vrouw van Gerrit Holla, een landwachter uit Roermond die meer dan zestig arrestaties had verricht. Holla dronk naar eigen zeggen meer dan een liter jenever per dag en kon daardoor zijn handen niet thuishouden. Na de oorlog werd hij opgepakt. In de gevangenis kreeg hij post van zijn vrouw. In het briefje confronteerde ze hem nog eens met zijn drankmisbruik. Ze schreef: ‘Ja lieve, had je maar naar mij geluisterd. Die vuile drank is de schuld van alles.’ En met dit laatste verhaal sluit Van Liempt zijn lezing af en is er tijd voor een drankje in de pauze.
9
Joost Minnaard gaat na de pauze in gesprek met Van Liempt en vraagt zich af hoe Van Liempt ertoe is gekomen deze gruwelijke verhalen op te schrijven. Het is mijn missie. Als je een verhaal ziet liggen en niemand doet er iets mee, dan pak je het op. Dat gebeurde ook bij mijn boeken over Indië. Ik wist niks van de situatie daar en wilde erover lezen. Maar er waren geen boeken over, dus besloot ik ze zelf te schrijven. In 1994 verscheen mijn eerste boek en het schrijven was voor mij verslavend. Is het moeilijk om als schrijver geen oordeel te hebben? Natuurlijk is dat moeilijk, vertelt Van Liempt, maar feiten hoef je niet aan te dikken. Laat de lezers zelf hun mening vormen, ze zijn heel slim en kunnen dan ook goed hun eigen oordeel vormen. En, boeken over geschiedenis zijn populair. Er is veel animo voor de boeken van Geert Mak, maar ook Annejet van der Zijl en Judith Koelemeijer worden graag gelezen. Ook deze avond getuigt van een grote interesse in geschiedenis. Ruim 80 bezoekers waren in Brasserie De Boschkens om naar Ad van Liempt te luisteren. En Van Liempt sluit deze leerzame avond af met een prachtige wijsheid van Harrie Mulisch: Ophouden met schrijven over de Tweede Wereldoorlog? Dat kan pas als er een derde wereldoorlog komt. Ik hoop dan ook dat we het nog heeeeel lang over de Tweede Wereldoorlog zullen hebben.
10
Wil Heeffer
Vivat het ‘leukisme’ Dylan van Eijkeren in de bibliotheek Laat ik voorop stellen dat ik nog nooit iets van Dylan van Eijkeren had gelezen toen ik op 19 april ´s avonds de bibliotheek binnenstapte voor een ontmoeting met de auteur. Maar ik vermoed dat ik niet de enige was. Op zich is daar ook niets mis mee omdat de kennismaking ertoe kan leiden dat je je op een holletje naar Boekhandel Buitelaar spoedt om zijn boeken aan te schaffen. Ook daarin kan ik op voorhand duidelijk zijn: ik heb dat niet gedaan. En wel om een aantal redenen. Bij Dylan draait alles om het leuke. Dat zijn naam iets weerspiegelt van Bob Dylan en Dylan Thomas vindt hij leuk. Zijn middelbare school -de Rijks in Tilburgvond hij niet leuk. Hij wilde journalistiek gaan studeren, en vond Utrecht leuk. Maar dat ging niet, dus werd het Tilburg en daar hield hij het na twee weken voor gezien. Hij maakte de overstap naar rechten, maar wilde stukjes schrijven. Het zat mee en hij kon zijn ei kwijt bij Univers, het Brabants Dagblad en wat later bij Elsevier. Op de redactie economie. Begin dertig zag hij het al voor zich: na dertig jaar ‘uitgescheten’ te worden zoals hij dat zag gebeuren met de zestigers die hij rondom zich verzameld zag. Niet leuk dus. Dus maar weer een andere troef getrokken. Een boek schrijven. De droom van iedere journalist. Maar waarover? Reisverhalen schrijven leek hem leuk en hij spiegelde zich aan Paul Theroux die zijn toegang tot land en volk vond via seksclubs en hoeren. En urenlang in de trein ging zitten. Dat was niets voor Dylan. Bij hem werd het een BMW en moesten de clifhangers voortkomen uit beschouwingen over ‘koek en zopie’. Leuk, leuk, leuk. Het boek dat Dylan voor ogen heeft, moet vooral vermakelijk zijn, moet diverteren. Het gaat hem als bij een goed maal om degusteren en digesteren. Om non-stop keihard genieten. Een ´leukisme´ zoals Eelco Mes dat in een inleiding op het werk van Ad Willemen ooit koppelde aan opvattingen van Peter Sloterdijk (diens boek: Je moet je leven veranderen): ‘Volgens de Duitse filosoof leeft de huidige mens -en die in het Westen in het bijzonder- opgesloten in wat Sloterdijk typeert als een ‘frivoliteitscultuur’. Wat deze cultuur typeert is dat mensen kiezen voor levensvormen waarvan ze weten dat ze niet kunnen blijven duren. Het frivoliteitsdenken kan dan ook geen duurzame oplossing vinden voor de mondiale problemen waarmee wij ons geconfronteerd zien. Hiervan getuigt volgens Sloterdijk ook het huidige neoliberale denken, met zijn credo: ‘ik koop, dus ik ben!’ Vertaald naar Dylan van Eijkeren zou je dat misschien kunnen formuleren als: ‘ik reis en ik schrijf, dus ik ben’. 11
Verwacht van Van Eijkeren geen Kongo (David van Reybrouck), geen Saigon (Anthony Grey). Verwacht ook geen Cees Nooteboom die ook ooit bij Elsevier begon om later met zijn reisverhalen Avenue legendarisch te maken. In zijn hele doen en in heel zijn visie ervaar je de journalist Van Eijkeren van deze tijd. Geen ethisch reveille, maar stukjes vol vrijblijvende observaties. Maar oh, vergis je niet: ook die kunnen raak zijn. Zoals hij het deed voorkomen, maakt hij handig gebruik van omstandigheden en van netwerken: in Italië via een vriendin verblijvend in vijf-sterren hotels en eten in top-restaurants tot het de strot uitkomt; via ingangen in de journalistiek meteen een uitgever. Voor het kiezen zelfs. Dan maar een Brabantse: de Geus die zijn proza commercieel wel ziet zitten. Geen Gerbrand Bakker van Boven is het stil, een schrijver die met zijn manuscript ‘leurde’ tot hij het niet meer zag zitten maar via steun van een vriend bleef geloven tot opeens de hemel brak en het een top-of-the-pop-seller werd. Nee, Dylan is meer een man van de face-book- en twittergeneratie, zo kwam het mij voor. Een man van dubbele manchetten aan zijn overhemd en manchetknopen. En modieus: het boordenknoopje open. Geen stropdas. Conform het manifest van wijlen Prins Claus. Hoe dat prinselijke nog altijd doorwerkt in de generatie veertig-plus! Ik vond Van Eijkeren niet meeslepend. Lag het aan Joost Minnaard die hem te weinig kritisch bevroeg en als hij wat verder ging, meteen lik op stuk kreeg? Joost: ‘Wat voor type reiziger ben je.’ Dylan: ‘Ik rijd vijf honderd kilometer en zie wel wat er gebeurt.’ Joost: ‘Je bent nogal snel in je oordeel.’ Dylan: ‘Meen je dat? Ik moet het toch wel eerst bedenken en dan opschrijven.’ Joost: ‘Milaan… dat is toch een stad!’ Dylan: ‘Welnee, een rotstad, er is helemaal niets te beleven. Nou ja ook weer niet helemaal… maar ik zit liever in een gruizig dorp.’ Via Duitsland, het land van ‘Ein,zwei,drei saufen’ en worst waar herinneringen over de oorlog nooit ver weg zijn -alsof je het verleden zou kunnen wegpoetsen- snoven we even aan België: ‘het beste land ter wereld’, koersten verder naar Suriname en de Antillen: ‘… niet echt mijn smaak, buitenissig en culinair niet hoogstaand, het oerwoud is een saai verschijnsel, te weinig afwisselend’ en we raasden door 12
naar een ander land met taalverwantschap: Zuid-Afrika. En daar verwijlde het gesprek wat langer terwijl in mijn hoofd het lied van Johannes Kerkorrel rondzong: Ons ry ’n BMW Ons ry ’n BMW Ons gaan elke jaar oorsee Ons ry ’n BMW Ons sal jou nie ’n lift gee Ons ry ’n BMW Vir rylopers sê ons nee Ons ry ’n BMW Moet ons alles dan verniet weggee? Nee! Ons ry ’n BMW Polina gaan maak vir die miesies tee! Ons drink net suurlemoentee Ons ry ’n BMW Ons stem vir die PFP, die KP, die NP Alles met ’n P, net nie die ANC, nee! Ons ry ’n BMW Moeni politiek praat hier nie, Ons sal blou moord skree Ons ry ’n BMW Kan iemand asseblief my sonbril aangee? En het enigiemand nog ’n idee? Niet het Zuid-Afrika zoals dat door Van Dis kritisch in beelden werd bevraagd, niet het Zuid-Afrika van Coetzee of van Gordimer, noch van Antjie Krog, noch van schrijver/schilder Breyten Breytenbach. Ik hoorde meer over het post-worldcup Johannesburg, de stad van de nieuwe Afrikaan -in Dylan’s woorden de ‘zwarte’ of de ‘neger’- de metropool van patserigheid en poen en het mondaine Kaapstad. Ik hoorde slechts over de regenboogkleur bij het voetbal, maar kreeg geen beeld van ‘de ander’. Ik hoorde over het uitdagende en het bedreigende ofschoon Dylan het uiteindelijk wel aandurfde om in zijn BMW downtown Johannesburg in te rijden: ‘… een stad waarin slechts in één straat de koloniale rijkdom van weleer pronkt… geen kip op straat zodat je 13
zonder vrees in een BMW door het centrum kunt rijden, want rovers komen niet waar niemand is… een stad die je zo hebt gezien.’ Zoals, toen het later over Italië ging, Milaan: ‘… dat je beter ook maar meteen kunt vergeten...’ Dylan van Eijkeren classificeerde zijn boeken als reisliteratuur en was trots op de nominatie voor het beste reisboek die hij in dit segment kreeg. Een literatuurprijs want het gaat om reisliteratuur, die -zo komt het mij voor- slechts commerciële uitgeversbelangen dient. Tot slot las hij op verzoek iets voor uit zijn boek Het beste restaurant van Italië. En warempel na een heleboel Italiaanse namen en begrippen vol verwijzingen naar de maffia en het dioxineschandaal, klonk er toch iets door wat het luisteren waard was: het proeven van de mozzarella di bufala bij de vuilnishoop in een landweg aan de doorgaande weg, waarin temidden van dioxinelucht een dood schaap lag weg te rotten. Daar brak even door wat je zou willen lezen. Maar of de inleiding tot aan dat fraaie fragment naar meer smaakte? Trof de auteur mij? Nee. Zijn ‘leukisme’ is niet ‘mijn ding’. Zoals ik het ervoer, richtte hij zich wat cynisch en hautain tot zijn gehoor en werd steeds nonchalanter in taal en uitdrukking. Zeker toen hij vertelde over een afgebroken manuscript, dat wie weet ooit nog eens als boek uitkomt. Het betrof de notities van interviews die resteerden uit gesprekken op verzoek met een ´dronkaard´ van een ex-minister. En uitgedaagd, liet hij weten dat het Kruisinga betrof die hem had gevraagd om een biografie te schrijven. Literatuur? ‘… Ik werd door die gozer gebeld. Een miljonair geworden, vreemde knakker die een boek wel vol-ouwehoert. Ik maak er misschien nog wel wat van… wat ik niet heb aan materiaal, kan ik wel bij elkaar lullen.’ Ik ging naar huis met een gevoel van: wat glijden we af in wat we literatuur noemen. Het boek dat als een tijdschrift hap-snap-zappend in samenspraak met een eindredacteur in elkaar wordt gezet, journalistieke schrijfsels vol anekdotes, als het maar leuk is, als het maar animeert en het je even doorbladerend bezig houdt. Boeken waarin het bizarre een ander woord voor diepgang is geworden. En hoe temidden van alle tinten grijs, de top-tieners, de stapels vol ‘literaire’ thrillers - je moet het gelezen hebben om mee te kunnen praten! -, de kook- en 14
reisboeken waarbij de laatste niet langer het informatieve hebben van gidsen die toegang geven tot wat onbekend is en die het vreemde inzichtelijk maken, nog het overstijgende te vinden? Ik hoop dat Dylan van Eijkeren als hij -als hij dat leuk blijft vinden- iets over Indonesië gaat schrijven vooraf eens te raden gaat bij schrijvers als Rendra die in zijn vers van Bali schreef: …. en terwijl wij beteuterd staan te kijken, verschijnen de straalvliegtuigen uit een droom met alles wat de macht van hun kapitaal verschaft: vliegvelden, biefstukken-en-coca-cola-hotels, boulevards – en de toeristen. ..oh, look, honey-dear! kijk eens naar de inboorlingen! ze klimmen in kokosbomen als apen, fantastic! we moeten ze fotograferen! pas op! geef ze geen hand! glimlach alleen maar and say hallo. you see, hun handen zijn vuil. wie weet zitten er eieren van wormen aan. my God, wat zijn ze nog puur, ze bedekken hun tieten niet eens! look, John, dit zijn echte tieten! en kijk deze eens! o, volmaakt! ze zijn zo vrij en spontaan ik zou wel als zij willen zijn…. okay, okay… bij wijze van spreken. En anders is het misschien een aanrader om nog eens De Odyssee te lezen, want is niet alle literatuur een vorm van reizen?
15
Ben Loonen
Coetzee schreef De kinderjaren van Jezus
Als ik voor de keuze wordt gesteld tussen een alledaagse roman lezen en bladeren harken in de tuin, dan denk ik dat ik voor bladeren harken zou gaan ( …). Ik moet zeggen dat ik mijn geduld verlies met fictie die niet iets probeert wat nog niet eerder is geprobeerd. Dit zijn niet mijn woorden, maar die van J.M. Coetzee in een brief aan Paul Auster. John Maxwell Coetzee (Kaapstad, 1940) mag geen onbekende zijn: hij heeft in 2003 de Nobelprijs voor literatuur ontvangen. Zijn omvangrijk oeuvre is vertaald door Peter Bergsma (ook De kinderjaren van Jezus – The childhood of Jesus), en uitgegeven door Cossee. Coetzee heeft Nederlandse wortels, volgens Wikipedia spreekt hij redelijk goed Nederlands; sinds 2006 heeft hij de Australische nationaliteit. Hij wordt beschouwd als een van de zeer groten in de hedendaagse literatuur. Bij de lezing van De kinderjaren van Jezus heb ik mijn geduld niet verloren, integendeel: mijn bewondering groeide bij elke bladzijde voor deze fictie die iets probeert wat nog niet eerder geprobeerd is. Wat probeert hij? Dit zijn de namen: Ana, Simón, David, Álvaro, Inés, El Rey (een trekpaard), Bolívar (een Duitse herder), Eugenio, Elena, Fidel, Diego, Filipo, Daga, Frannie, Clara, León, Otxoa, Robles, Garcia en Juan. Wat vertelt Coetzee met deze namen? Het zou een hele studie vergen om dat uit te zoeken. Op het eind van mijn bespreking van Tommy Wieringa, Dit zijn de namen (Leydraden nummer 92), verwees ik naar De kinderjaren van Jezus. Ik schreef: “Als ik afga op de recensies heeft Coetzee hetzelfde thema opgepakt als Wieringa: de onverdraaglijke schande van de stromen vluchtelingen en ontheemden. Ook bij Coetzee ontfermt zich een oude man over een jongen waar niemand naar omkijkt.” De man bij de poort wijst hen op een laag, vormeloos gebouw halverwege. ‘Als jullie haast maken,’ zegt hij, ‘kunnen jullie je melden voordat ze hun deuren voor de rest van de dag sluiten.’ Zo begint de roman. In de eerste hoofdstukken begrijpen we dat Simón, de oude man, en David, de jongen met een geschatte leeftijd van 5 jaar, van overzee komen. Ze hebben zes weken in tenten doorgebracht in Belstar (op blz. 240 het voorgeborchte genoemd); daar hebben ze de taal geleerd van het land dat hen zal opvangen, Spaans. Na die zes weken mogen zij zich melden in het Centro de 16
Reubicacíon Novilla. Daar wordt voor huisvesting gezorgd, een schamele kamer in een flatgebouw, daar krijgt Simón een werkvergunning, en geld. De waarde van het geld kent hij niet, maar er is niet veel te koop, alleen water en brood, fruit in het begin, later niet meer; openbaar vervoer is gratis, de toegang tot het voetbalstadion ook. De namen van Simón en David zijn nieuwe namen, hen gegeven in het nieuwe land. Een vreemd land. Al op de eerste bladzijde slaat de bevreemding toe c.q. krimpt je hart met een huiver van vervreemding. Ja, zo zou de wereld eruit kunnen zien door de ogen van een vluchteling: wij zien op tv wel de vluchtelingenkampen, maar toch kunnen we ons daar geen voorstelling van maken; Coetzee wil ons voorstellingsvermogen wat aanscherpen, en daarmee onze afgestompte ethische gevoeligheid. Maar er is meer aan de hand. Pas bij herlezing – als je na de eerste lezing een paar interpretaties overwogen hebt – geven de details wat houvast in die schimmige wereld die Coetzee geschapen heeft. Beschrijft hij niet zo maar een vluchtelingenkamp? Beschrijft hij gewoon onze wereld, de wereld waarin wij leven, maar die we niet zien omdat we door de bril van onze ideologische constructies kijken? Beschrijft hij de wereld van kerk en christendom die zozeer verweven is met de westerse wereld? Beschrijft hij de wereld vóór de komst van het christendom, want het gaat volgens de titel over de kinderjaren van Jezus? Of beschrijft hij een soort Platoonse pre-existente wereld? Volgens Plato is kennis herinnering; als je geboren bent en gaat kennen herinner je je de eeuwige ideeën; gaandeweg vervagen ze in onze schijnwerkelijkheid. Of beschrijft Coetzee de wereld van het hiernamaals? Op het laatste vermoeden zal ik nader ingaan. Als ik al de mogelijkheden zou uitwerken, heb ik heel Leydraden nodig en dat zal Willem niet goedkeuren. Overigens stelt Simón de kwestie zelf aan de orde in een gesprek met Álvaro in een ironische opmerking dat ze kennelijk in de best mogelijke wereld verkeren. Álvaro antwoordt dat dit geen mogelijke wereld is, het is de enige wereld. Of het daarmee de beste is, is niet aan Simón, noch aan hem om te beoordelen. Simón besluit zijn ironie te laten varen (51). Ik verken de hiernamaals-hypothese. De man bij de poort (de eerste woorden van de roman) zou heel wel Petrus kunnen zijn, die in de katholieke fantasie aan de poort van de hemel staat. Novilla. Waarom zijn we hier, vraagt de jongen aan de man die niet zijn vader is, noch zijn grootvader, maar de enige man die zich om hem bekommert. Zijn antwoord: We zijn hier om dezelfde reden als iedereen. 17
We hebben een kans gekregen om te leven en we hebben die kans gegrepen. Het is iets geweldigs, leven. Het is het geweldigste wat er is (23). Ja, geweldig; maar het is niet de bedoeling dat je, eenmaal in het nieuwe land aangekomen, omkijkt. De herinneringen zijn begraven (28). De vriendelijke, jonge, alleenstaande vrouw Ana, die aan de balie van het Centrum zit, zegt tegen Simón dat de mensen in Novilla zich hebben schoongewassen van oude banden. Ze beveelt de Viejo aan hetzelfde te doen: oude verbintenissen opgeven, ze niet najagen (27). Maar de oude man wil juist de moeder zoeken die de jongen is kwijtgeraakt; een moeder voor de jongen: dat is zijn grote project. Maar hoor wat Ana daarvan zegt: Weet u zeker dat zij met haar zoon verenigd wil worden? Het klinkt misschien harteloos, maar de meeste mensen hebben tegen de tijd dat ze hier komen geen interesse meer voor oude banden (26). Het wemelt hier van de associaties. Schoongewassen (Coetzee komt er meerdere keren op terug) kan verwijzen naar het doopsel. Door het doopsel begint de christen aan een nieuw leven, het oude leven is afgezworen, de erfzonde afgewassen. Niet omkijken, denk aan het lot van de vrouw van Lot! Na je dood, dan zitten we in de Griekse mythologie, wordt je schoongewassen door de wateren van de Styx; zij die de Styx oversteken raken hun herinneringen kwijt. De mensen in Novilla zijn niet alleen hun herinneringen kwijt. Er bestaat ook geen passie meer, hartstocht, verlangen. Er heerst een algemene sfeer van welwillendheid. De muziek is niet hartstochtelijk; er komt enkel muzak uit de radio; overigens geeft de radio geen nieuwsberichten, want wat voor nieuws zou er zijn? In Novilla wordt de wolf van de honger en de dorst gaandeweg uitgeroeid, het dieet van water en brood zorgt daar voor. De dingen missen hun gewicht (76). Er ontbreekt niets (75). Wie moet dan niet aan psalm 23 denken: de Heer is mijn herder, het ontbreekt mij aan niets? Coetzee schept een (nieuwe?) wereld van een godgeklaagde bloedeloosheid, ik moest herhaaldelijk denken aan de RKK met haar bloedeloze celibatairen en bleke praat. Maar niemand klaagt … behalve Simón, de oude man (geschatte leeftijd 45) die eigenlijk geen leeftijd heeft (vindt hij zelf). Hij is de meest normale man in de roman; ik denk dat Coetzee hem geschapen heeft naar een (fatsoenlijk) beeld van God. Dat hij normaal is blijkt uit zijn relatie met Ana, de vrouw aan de balie. Althans hij probeert een relatie, hij denkt aan seks en Ana heeft dat door. Maar ze is totaal niet geïnteresseerd, niet in seks met Simón, niet in seks met wie dan ook. Simón denkt dat ie het weet: is zij soms een non? Nee, dat is ze niet. Ze vindt seks gewoon een achterhaald idee; waarom zou je het doen; het is een beetje vies, nietwaar, en je schiet er niets mee op. Seks geeft alleen maar problemen, je kunt beter een algehele welwillendheid 18
in acht nemen. Simón houdt een pleidooi voor honger en dorst, voor lusten en verlangens. Als we die niet hadden, hoe zouden we dan leven? (37). Ana haalt haar schouders op, het zijn in Novilla irrelevante kwesties. Simón probeert het ook met Elena, de moeder van Fidel met wie David vriendjes wordt. Elena, vreemde naam, vindt Simón, hij had eerder gedacht dat ze Lourdes zou heten. Elena staat wel toe dat hij ‘het doet’, maar voor haar is het lusteloze seks; Simóns intentie haar tot leven te ontdooien (73) mislukt. Elena vindt dat hij afscheid moet nemen van deze ouderwetse manier van denken (75). Het wordt hoog tijd om het over David te hebben. De jongen die niet weet wie zijn ouders zijn. Volgens de titel van het boek moet dit Jezus zijn, het kind Jezus. Hoe raar het jong ook is, voor hem geldt dat hij dorst heeft en honger; hij blijft het door heel het boek heen zeggen. Ik heb dorst is een van de laatste kruiswoorden van (de historische, althans evangelische) Jezus voordat hij sterft. Coetzee introduceert zijn Davidische Jezus met dezelfde woorden. Omdat dorst en honger, verlangen en lust in de welwillende wereld van Novilla extinct is, zie ik David en Simón als de enige normale figuren in het boek, en bij uitbreiding als norm voor onze wereld. David heeft een hekel aan Spaans, hij heeft zijn eigen taal. Hij heeft een unieke omgang met taal en getallen. Dat breekt hem op als hij zes wordt en naar school moet. Op jonge leeftijd ontmoet hij al zijn kruis: de leerplicht. Als hij weigert te leren en het gezag van de leerkracht te aanvaarden, moet hij naar het speciaal onderwijs. Waarom weigert hij? Omdat hij alles al weet. Hij kan lezen en schrijven! Hij is altijd bezig met Cervantes’ Don Quichot-voor-kinderen, dat is zijn bijbel (een woord dat in het hele boek niet voorkomt) en als hij op een gegeven moment gedwongen wordt de proeve af te leggen, blijkt inderdaad dat hij kan lezen en schrijven zonder dat iemand het hem geleerd heeft. Tot afgrijzen van zijn onderwijzer Leon schrijft hij in een mooi handschrift op het bord: Ik ben de waarheid (57) Tja, dat woord kennen we uit het Johannesevangelie, het is daar al behoorlijk irritant laat staan als een zesjarige jongen daar mee aankomt. Zo zijn er nog wat van die dingen. Álvaro en Eugenio (collega havenarbeiders van Simón) willen het kind leren schaken, totdat blijkt dat hij al een soort grootmeester is: ze kunnen niet van hem winnen. David kan niet tegen ziekte, pijn en dood, dan wordt hij panisch. Als het paard El Rey dood is, is hij ervan overtuigd dat het na drie dagen weer tot leven zal komen. David wil voortdurend mensen redden en uit de dood doen opstaan; we weten uit de evangelies dat dit de core-business zal worden van Jezus in zijn volwassen jaren. Net als de volwassen variant wordt 19
junior bekoord. In Daga herkennen we moeiteloos de duivel; bij Coetzee is het een heel foute jongen met een oorring, mes op zak, kort lontje en de ander heeft het altijd gedaan. Daga heeft een televisietoestel in huis (de enige die een toestel lijkt te hebben, het is inderdaad een duivelse uitvinding) en als David voor de buis zit om naar Mickey Mouse te kijken, heeft hij zijn moeder niet meer nodig. Heel geestig, ik denk dat Coetzee een kleinzoon van die leeftijd heeft; hij beschrijft heel overtuigend het gedrag, de luimen én de genialiteit van een vijf/zesjarige. Inderdaad op die leeftijd weten kinderen ‘alles’, hun moeder is alles, maar ze verliezen hun teerbeminde kind als er een schermpje in de buurt is met een YouTube filmpje. Nog iets over de moeder. Ze krijgt in dit boek de naam Inés. Is dit een tribuut aan Isabel Allende, Inés del alma mía? Inés is door en door maagd, een mannenhaatster, gekleed in wit en blauw. Ze wordt de moeder van David op verzoek van Simón (God), bij toewijzing. Het wemelt van associaties met de Annunciatie. Ze identificeert zich volkomen met haar moederrol, er ontstaat een symbiotische relatie. Ze gelooft onvoorwaardelijk in haar kind, verwent hem, zodat hij onuitstaanbaar wordt. Zo gaat het overal. Veel zou er nog te zeggen zijn, maar het wordt te lang. Lees Coetzee en geniet. Een verwarrende gezinssituatie, een moeder die maagd is en een vader die God is … en je hebt een wereldreligie in statu nascendi. Coetzee laat je de vraag stellen of het christendom een goed idee is geweest, en of we blij moeten zijn met het perspectief van een hierna waaraan kraak noch smaak zit. Maar door alles heen speelt de actuele, hemeltergende schande van grote stromen vluchtelingen op onze aarde en de manier waarop wij daar mee omgaan; de illegaliteit, de vluchtelingendetentie, de IND, Samson, het geweten van de PvdA en de uitruil met de VVD, het zogenaamde humane beleid van Fred Teeven en ga zo maar door, om het maar eens te beperken tot dit eertijds christelijke Nederland.
J.M. Coetzee, De kinderjaren van Jezus, Cossee, Amsterdam, 2013, 317 blz.
20
Frans de Groot
De kinderjaren van Jezus
In 2003 ontving J.M. Coetzee (Kaapstad, 1940) voor zijn oeuvre de Nobelprijs voor de literatuur. Die prijs krijg je niet zo maar dus de werken van deze schrijver moeten van hoge kwaliteit zijn. Aan die norm voldoet zeker zijn roman In ongenade (1999) maar bij De kinderjaren van Jezus (2013) kreeg ik toch een ander gevoel. Het was natuurlijk Ben Loonen die mij het voorstel deed dit boek te lezen om het in onze al enige malen vertoonde duobeschouwing in Leydraden te bespreken. Ben houdt nu eenmaal van Jezus. Bijna had ik hem de vorige keer Het evangelie volgens Jezus Christus (1991) van José Saramago (Azinhaga, Portugal, 1922) voorgesteld ware het niet dat Dit zijn de namen van Tommy Wieringa mij zo geboeid had dat ik daar de voorkeur aan gaf. Inmiddels heeft Wieringa met dat boek terecht de Libris Literatuurprijs gewonnen. Overigens won Saramago in 1998 ook de Nobelprijs voor de literatuur. Het zijn toch geen kleine jongens. De kinderjaren van Jezus gaat over een vijfjarige jongen die over zee is aangekomen in een land waar Spaans wordt gesproken. Hij is zijn moeder kwijt geraakt en van een vader is überhaupt geen sprake. De jongen wordt David genoemd en verkeert in het gezelschap van een man (Simon) die zich over hem heeft ontfermd omdat hij alleen is. In een opvangcentrum hebben ze hun namen gekregen. Ze krijgen een flat toegewezen en Simon kan in de haven gaan werken als sjouwer bij het lossen van graanschepen. Ondertussen gaat Simon op zoek naar een vrouw die de moeder van David kan zijn en bij een wandeling vindt hij die ook, toevallig. Zij is dan zijn moeder. Het is een merkwaardig, raar boek. Op de eerste plaats komt het woord Jezus alleen in de titel voor. David is een vreemd jongetje dat wel slim is maar het verrekt om daar wat mee te doen. Hij blijkt te kunnen schaken maar heeft er geen zin in. Op school doet hij net of hij niet kan rekenen en lezen terwijl hij op een gegeven moment zonder problemen een boek voorleest en een obsessie heeft voor getallen. Simon is heel zorgzaam maar laat David volledig over aan de gevonden moeder, die het kind verwent en aan sociale contacten met andere kinderen onttrekt. De opvoedkundige kwaliteiten van de moeder benaderen het nulpunt en op school weten ze met hem geen raad. De kinderbescherming gaat zich er mee bemoeien en deporteert David naar een internaat waar hij uit ontvlucht om met Simon en de moeder op pad te gaan naar een onduidelijke bestemming. Eigenlijk vind ik David maar een vervelend eigenwijs onaangenaam mannetje. Als dat Jezus moet voorstellen komt het wel overeen met de visie van Saramago in zijn Evangelie volgens Jezus Christus want daar is Jezus ook een onaangenaam en onaangepast persoon. Jammer voor Ben Loonen. Soms doet of zegt David dingen die aan Jezus 21
doen denken. Een dood paard wil hij tot leven wekken maar dat wonder lukt niet. Dat Simon de voedstervader moet voorstellen klopt wel. Hij is een goeie sukkel die probeert er nog wat van te maken. De moeder is echter van een onbenulligheid die ik Maria toch niet zou willen toedichten. Ze heeft een voorkeur voor blauw en is maagd maar verder gaat de gelijkenis niet. Ook de maatschappij waarin ze terecht zijn gekomen is van een oninvoelbare ambivalentie. Werk is gemakkelijk te vinden maar is middeleeuws achterlijk georganiseerd, het openbaar vervoer, cursussen en de bibliotheek (inclusief maaltijden) zijn gratis, de hulpverlening is koel maar welwillend en heeft iets Kafkaiaans. Het is een vreemd geheel. Ook de dialogen in het boek zijn merkwaardig, enerzijds schijnbaar diepgaand, anderzijds oppervlakkig fragmentarisch. Onverwacht worden wijsheden verkondigd en het volgende moment is het weer over. Uitspraken als “Het is allemaal maar het beste in deze best mogelijke wereld.”, “Dat is misschien geen lot dat ik voor mezelf heb gekozen, maar ik schik me erin.” en “Alles stroomt” komen een beetje uit de lucht gevallen maar daarmee is een boek nog niet filosofisch. Eigenlijk is zowel de casting alsook het decor, de plot en de tekst van het hele gebeuren niet anders te noemen dan vreemd, raar en eigenaardig. Misschien is het allemaal wel heel diepzinnig maar ik zie het er niet in en als zodanig is het aan mij niet besteed. Daarom kan ik het boek niet echt een aanrader noemen. Als je dan toch over Jezus wilt lezen kies dan voor Saramago. Niet alleen vanwege de inhoud van zijn boek waarin hij o.a. een originele blik werpt op de personen rond Jezus, zoals Maria, Jozef, de broers en zussen van Jezus, de duivel en vooral Maria Magdalena, die de geliefde is van Jezus, maar zeker vanwege zijn onorthodoxe schrijfstijl die met lange zinnen en vaak komma’s gevolgd door hoofdletters een aantrekkelijke vaart creëert waarbij je het gevoel krijgt dat hij je voorleest. Saramago wint het hier van Coetzee.
22
Albert Swaak
Evolutie van het universum
als een immer bedreigde door oa de wetenschap te onttoveren werkelijkheid die geïnitieerd wordt door een liefhebbende creativiteit en vrijheidschenkende onstoffelijke Godheid en evolueert via noodzaak (wetten) en toeval (geluksfactor) is de beleving en bewustwording van de mens, ontstaan op en existentieel functionerend onderdeel van het organisme aarde. de singulariteit van de Big Bang (oeratoom-oerknal) een onbegrepen explosie van energie als start van het kosmische evolutieproces via vruchtbaarheid, creativiteit, vindingrijkheid, emergentie van het universum waardoor cumulatieve groei in complexiteit en diversiteit ontstaan van het universum ruimte en tijd een spookachtige kwantumwereld elementaire deeltjes als kwantumfluctuaties onherleidbare toenemend complexere biochemische zelforganiserende doelmatige systemen mede door uitdijing en afkoeling van het heelal diversiteit van structuren en functies de cellen als organisaties van chemische stoffen die in staat zijn kopieën van zichzelf te maken onbegrepen leven in cellen van toenemende complexiteit onoverzienbare diversiteit van organismen met complexere functies en structuren met emoties als neurale, hormonale en andere reacties in organismen op gebeurtenissen in de leefomgeving primaire reacties als vechten, vluchten’ verstijven gevoelens als bewustgeworden emoties, geregistreerd in de hersenen en deel van het denkproces, waardoor hantering ervan mogelijk is cognities als rationele argumenten voor het hanteren van gevoelens aangepast aan de omstandigheden cultuur als het door de mens in een historisch proces vormgegeven 23
persoonlijk en sociaal leven klanken, taal, tekens als gestalten van uitingen van ervaringen werktuigengebruik en techniek als kracht van civilisatie moraliteit en verschillende regels om als groep te overleven in wisselende omstandigheden religies als systemen om de chaos, seksuele voortplanting en maatschappij te beheersen en te ordenen en als antwoord op de vraag waarom is er iets en niet niets en van het bestaan van God als Geest liefdevol vanuit een onstoffelijke onbegrepen werkelijkheid ‘al had ik de gave om te profeteren en doorgrondde ik alle geheimen, al bezat ik alle kennis en had ik het geloof dat bergen kan verzetten – had ik de liefde niet, ik zou niets zijn’ (1 Kor. 13-2)
24
Joannes Maas
R7 Schedelplaats
Vooraf: Bij zijn werk als geldkoerier in Baarle treft Vincent Haman een oud-leerlinge met wie hij, toen hij nog leraar was, een bijzondere relatie had. Uit hun gesprekken blijkt dat zij zich allebei verschuilen voor het kwaad dat hen is overkomen. Dit is het laatste deel. We zitten op haar kraakbed en we worden stapeldronken van de wijn die we naar binnen gieten. En ik zeg tegen Roekie: ‘Weet je wat ik eigenlijk denk – dat niet Judas de verrader is van Jezus, maar Petrus. Iedereen wist wie Jezus was, die liep elke dag over de Heuvel met zijn blijde boodschappen. Iedereen wist wie hij was. Daar hadden ze geen Judas voor nodig. Zei Jezus niet dat nog voor de haan kraaide Petrus hem al drie keer zou loochenen?’ ‘Of voor de haan drie keer kraaide, zeggen ze.’ ‘Nee, Roekie, nog voor de haan kraaide. Er werd niet gekraaid toen Petrus zei: Ik ken die man niet. –Maar jij zat toch bij die club van die man uit Nazareth? zeiden die farizeeërs. Nee, zei Petrus, ik ken die man niet. Wel drie keer en dan was het dus nog nacht.’ ‘Jezusmina’, zei Roekie. ‘Dat gezever over die Bijbel. Laat me liever dat verhaal van dat zomerkamp eens lezen. Heb je dat hier?’ ‘In mijn koffertje’, zei ik, ‘maar je moet dat nu niet lezen, maar morgen als je weer een beetje nuchter bent. We hebben nu teveel gezopen, net als Petrus. Die had ook niks in de gaten door al die miswijn en omdat hij de hele tijd werd afgeleid door Johannes met zijn grapjes bij dat avondmaal.’ ‘Laatste maal’, zei Roekie. Ze hing tegen mij omhoog. En likte mijn neus. ‘De Steenrots was eigenlijk een loser. Daarom is hij nu portier. Snap je?’ Ze stak haar tong in mijn mond. Voor zo’n sterke tongspier moet je elke dag intensief trainen. Ze slikte haar tong in en zei: ‘En als ze erachter komen dat dat geld bij Berry ligt?’ ‘Wie zou daar achter komen? Als jij je mond dicht houdt, wie weet dan dat dat geld bij Berry ligt?’ ‘Ik ben niet van plan mijn mond dicht te houden,’ zei ze en stak haar tong in mijn oorschelp. Een rilling trok acuut van mijn nek tot mijn stuitje. ‘Al het geld van de bank is al lang weggesluisd naar een of ander kaaimanneneiland.’ ‘Maar’, zei Roekie, ‘ze houden toch wel bij wie dat geld stort. Lijkt me gek van niet. Komt iemand bij de bank en zegt, ja, eh, ik had hier een tijdje geleden twee miljoen gestort. Kan ik die terugvangen? Waren het Belze franken? Nee Hollands geld. Nou normaal voeren we dat geld aan de kaaimannen, maar omdat u van 25
die betrouwbare vissenogen ogen hebt, maken we een uitzondering. Nee, een inuwiteitsbewijs is niet nodig.’ ‘Natuurlijk houden ze bij wat er gestort is, maar die papieren liggen echt niet in een laatje in het bureau van jouw vriendin, dus dat gaat jaren duren voor ze weten van wie al dat geld is. En dan krijgen ze het toch niet terug, want het is gestolen dievengeld en de FIOD pikt alles in.’ ‘Waddesda, fiot? Ze beet in mijn oorlel. ‘Niet bijten, Roek. Gadverdamme. Dat is de fiscale opsporingsdienst. Ze zaten elke dag aan de overkant van de bank in een rood autootje iedereen die daar parkeerde te fotograferen.’ ‘Dan sta je ook op de foto’s van de fiot.’ ‘Nee, ik ging altijd achterom met de was, Chinese laundry, weet je wel. Is dit de laatste fles?’ ‘Maar ze weten waar je huis woont’, zegt Roekie, ‘en dan rammen ze je voordeur in met een stampei.’ ‘Een stampei?’ ‘Ja, zo’n grote stamper om te rammen.’ ‘Gadver, Roekie. Zo’n ding heet een rammei.’ ‘Mij best’, zegt Roekie, ‘als ie maar stampeit.’ ‘Je hebt teveel gezopen, Roekie.’ ‘Je had toch een huisje in de Jordaan? Baai ons in de Jordaan…’ Ik druk haar hand op haar mond, ‘Nee, je gaat niet zingen Dat lied wil ik niet horen. Waag het niet. Ik heb daar een etage. In onderhuur. Ik betaal cash aan de huurder. Die zit zelf permanent in een stacaravan ergens in Bakkum bij al die andere geëmigreerde Jordanezen. Ik heb geen telefoon, geen abonnement, geen huurcontract. Ik ben daar niet. Want ik ben hier. Bij jou. Hiernaast. Of in een hotel. Of onderweg.’ ‘Hoe bereiken die criminelen jou dan?’ ‘Die bereik ik zelf, ik bel elke week via de contactpersoon van de Chinees. Of er nog was is. Ik weet niet eens hoe die heet. Ik noem ze allemaal Tchang.’ ‘Direct kraait er een haan’, zegt Roekie loom en ze trekt haar coltruitje uit en leidt mijn rechterhand naar haar linkerborst. Ik voel een beugel. ‘Even wachten’, zeg ik. ‘Die Chinees krijgt bakken geld van die drugskoeriers, die telt dat allemaal op in een hokje bij de wasserij. Stapels biljetten. Achter een dik gordijn zitten allemaal gokkers en rokers in een opiumkit, die komen voortdurend groot geld wisselen. En opium kopen.’ 26
‘Net Kuifje’, zegt Roekie, ‘Blauwe lotus.’ ‘Die Chinees stopt dat geld in een waszak. En dan bel ik en dan zegt Tchang, okay mistel Mo, deze week nog niet zak vol, volgende week weel bellen, dan wel zak vol.’ ‘Heet jij Mo?’ ‘Ja. Mo van de wasselij.’ ‘Dan heet ik Loekie Luk of Lukkie Loek.’ Roekie lacht verrukt en drinkt tegelijkertijd en moet hoesten en trekt haar beugelbra uit. Twee babytuitjes kijken mij aan. In de Stoeipoes waren ze danig opgeleukt. ‘Maar je hebt wel een bankrekening, want je trekt van de bijstand’, zegt ze bloot. ‘En bij elke bankrekening hoort een adres.’ ‘Ja, dat van mijn demente tante en haar rekening bij de Kredietbank.’ ‘Je licht ook nog oude mensjes op?’ Ik raak erg afgeleid, want haar linkerhand gaat over mijn gulp. ‘Roekie doe even rustig’, zeg ik. ‘Ik licht helemaal geen oude mensjes op. Het is alleen voor de post.’ ‘Straks staan die bandieten bij je tante voor de deur met een stampei.’ ‘Dat kan helemaal niet’, zeg ik. ‘O niet’, zegt Roekie, ‘waar is die stampei?’ Ze trekt aan mijn knopen, maar die gaan niet open. ‘Gadver, Roekie. Ik ken alleen die Chinees met zijn wasserij. Die Chinees weet niet waar ik woon en evenmin waar die drugslopers wonen. En die drugslopers weten alleen waar die junks uithangen.’ ‘Direct kraait de haan weer.’ ‘Nee, daar kraait geen haan naar. Het gaat allemaal cash, ik leef op cash, En ik heb geen bijstand en geen WW, want ik besta niet; bij het Gak niet en bij de sociale dienst niet. Mijn moeder zegt zo nodig dat ik te voet op weg ben naar Compostella.’ ‘Meneer de pelgrim wast zijn handen in onschuld net als die vent van Pilatus.’ ‘Ik was niks; ik ben de loopjongen maar.’ Ze wil mijn schoenen uittrekken. Ik werk niet tegen. Mijn schoenen wel. ‘Doe die veters eens los’, zegt ze. ‘Ze zitten te strak voor mijn fijne motoriek.’ ‘Pas op met het tere vingerwerk’, zeg ik. Op school vroeger had ze van die afgekloven stompvingers. ‘En denk je dan dat de bank ook van niks weet? Maar hoe doen ze weten van wie zijn geld is?’ ‘Heb ik jou Nederlands geleerd? Mamamia. Ze geven lots af, briefjes met een 27
code, zoiets.’ ‘Maar dan missen ze jouw lotje’, zegt Roekie, terwijl ze mijn jasje uittrekt. ‘Dat maakt niks meer uit, toch. De bank is verdwenen, de loterij is gedumpt.’ Roekie knoopt mijn das los. ‘Maar die auto heeft toch een kentekenbord’, zei Roekie. ‘Wie z’n bord is dat?’ ‘Van de wasserij natuurlijk.’ ‘Zou jij dan niet gauw zorgen dat je die wagen ergens dumpt?’ ‘Ik rij hem gewoon naar de Binnenbantammerstraat en daar zet ik hem op de stoep. En dan ga ik terug naar jou.’ ‘En waar is je paspoort dan? Als ze je aanhouden onderweg en je rijbewijs en zo.’ ‘Allemaal geregeld door de baas’, zeg ik, ‘rijbewijs en paspoort keurig echt, niks vals aan.’ ‘Mag ik die bewijs van mistel Mo zien dan?’ ‘God flikker op, Roekie. Ik vraag toch ook jou niet om jouw rijbewijs.’ ‘Doe die stinksokken eens uit.’ Terwijl ik dat doe, trekt ze aan mijn boxershort. ‘Laat zien dat bewijs!’ ‘Je lijkt wel een gangstermeisje met al die tactische plannen.’ De laatste fles is leeg. Roekie staat op en wankelt naar de badkamer en komt wat later terug met twee kelkjes. Met een lepeltje klopt Roekie een bruinig nat. ‘Seinkanteejuin’, zegt ze, ‘lekker sterk, goed voor de tere steron. Kijken of het werkt. Op de toekomst.’ ‘Komt dit uit de badkuip?’ ‘Ja natuurlijk’, zegt ze, ‘niks beter dan billenwater.’ We proosten op de toekomst. ‘Smaakt een beetje raar, Roekie. Naar anijs.’ ‘Anijs, anijs is het lekkerst in Parijs’, zingt Roekie. Ik word er onmiddellijke slap van. ‘Hou je ding overeind, want ik ga je naaien voor twee miljoen.’ Er kraaide nog geen haan naar wat we deden. Roekie was alles wat ik in mijn vulgaire dromen verlangde. Van een lelijke Lolita met een hongersnuit, muizentandjes, sproetbespikkelde tietjes, stompe afgevreten nagels, was ze getransformeerd in een roze stoeipoes met een blikkerend gebit en een nietje in haar navel. Ze ging op me zitten van boven en achterstevoren of we aan het turnen waren en dan 28
weet ik niet meer wat we deden, want ineens was ik er niet meer. Of ik wist nog wel dat mijn lichaam ergens was, maar mijn schedel scheurde of er doornen in gehamerd werden, terwijl mijn bewustzijn wegdreef in een giftige poel van ethanol. Toen alle hanen al meer dan drie keer gekraaid hadden, kwam er enig bewustzijn opdoemen. Zintuigen die probeerden weer wat greep op een onwillig brein te krijgen dat zich verzette. Mijn schedel beukte als een kermis van heipaalmachines. Ik kon van ellende niet staan, want elke spier protesteerde, waarbij mijn hart heftig pulseerde en met dat hoofd dat blokkeerde. Elke waarneming was brak, draf, smurrie als in een vetzwart oliemeer. Ik braakte een vuilbruine golf drab op Roekies roest. Kruipend ging ik door de hut mijn spullen zoeken. Eerst dit schrift dat ik achter de schrootjes- wand verstopt hou. En dan tastend door de zooi in dit bevuilde nest dat me weer deed kokhalzen. Liggend deed ik de op de tast gevonden kledingstukken aan. Zat een uur versuft maagzuur weg te slikken. Het was heel stil in huis. Geen duif in de vogelhut. Mijn vogel was weer gevlogen. Het duurde nog uren voor ik een beetje zonder braakziek kon lopen. Ik doorzocht alles in haar kooi wat ze had meegenomen; maar ik miste niks; zelfs de tiet geld niet die ik voor de lopende zaken in mijn jasje had gestoken. Ook mijn koffertje niet. Alles zat er nog in. Mijn echte valse paspoort en dito rijbewijs en de rest. En het drong tot me door dat er maar één ding ontbrak. Dat ze maar één ding had meegenomen. En hoe ik ook zocht, nergens kon ik het verhaal terugvinden, dat ik haar niet zou laten lezen. Het verhaal was weg. Alleen dat ene verhaal. Het zomerkampverhaal. Ik weet allang dat ze niet meer zal komen. Ik denk niet dat iemand me hier zal zoeken. Maar iemand kan me hier toevallig vinden. De buurman, de makelaar, de huisbaas, de deurwaarder? Ik moet hier weg, maar waarheen? Hoe moet ik dit doen? Ik moet mijn plan trekken? Maar welk plan? Ik was geloof ik weer in slaap gevallen, tot het geluid kwam. 29
De harde klap van de garagedeur. Het komt niet van de buurman. Het komt van onder in dit huis hiernaast. Er wordt op de deur gerammeid. Iemand probeert binnen te dringen. Iemand wil naar het vogelnest. Gaston of Geurt of Burt of God zelf. Hij loopt bonkend de trap op. In een hoek van de dakkapel weerkaatst blauw zwaailicht.
Voor wie dit leest & alle anderen: Auteur Joannes Maas vertrouwt sinds enige tijd ook literaire teksten toe aan een Blog (blogspot. com) onder de titel Leyeloren, waarvan acte bij deze.
30
Ineke Broeckx
Verjaardagsvisite
Ik had hem uitgenodigd en hij was gekomen met de buslijn die via haar route dwars door buitenwijken en meer centrale gedeelten van onze stad onze appartementen vrijwel rechtstreeks met elkaar verbindt. De stank, afkomstig van zijn verwoeste gebit, was niet in hevigheid afgenomen en trad mij onverminderd tegemoet en hij merkte meteen maar -en met recht- op dat ik niet het type vrouw was dat blij zou zijn met parfum (het vermoeden rees bij mij op dat hij een van die heren was die, in weerwil van het eigen, miserabele uiterlijk, vrouwen de weegschaal, de centimeter, het fitnesscentrum, de schoonheidsspecialiste en de dure modezaak en nagelstudio opdringen, een voor mij verdomd onaangename en onsympathieke geste waarmee ik niet blij kon zijn) en daarnaast vond hij dat mijn flatje wat fleuriger was dan bij zijn vorige bezoek; had ik het plafond laten witten? Er ‘openbaarde zich’ nu een groot spinnenweb waarop mijn blikken nog niet eerder gevallen waren, maar waarop hij me wees; het tekende zich af in een uithoek van de kamer, boven de oude klok, een erfstuk, waarvan de wijzers op wonderbaarlijke wijze tot stilstand waren gekomen bij het overlijden van mijn ouders (alsof er na die fatale gebeurtenis geen nieuwe dag meer kon aanbreken); de dierbare klok waarvan ik als kind eens de cijfers aflas. Mijn tijdelijke metgezel prijst nu de door mij geserveerde pepermuntthee de hemel in, alsof ik het als mijn verdienste kan beschouwen en alsof het mijn persoonlijke verantwoordelijkheid vormt dat de thee geplukt is op plantages, wellicht in een ver buitenland, machinaal in zakjes is verpakt en nu gedistribueerd wordt door nederlandse supermarkten. We komen vervolgens te praten over het lullige en totaal onbetekenende en onaanzienlijke krantje waarvoor we bij gods gratie, zonder enig salaris, werken, hij echter met onmetelijk méér idealisme, enthousiasme en betrokkenheid dan ik. Zo verstrijkt geruime tijd. Dan volgt het moment waarop ik al te gretig, maar toch in een onhandige poging om op de een of andere manier aan te geven dat ik dankbaar ben voor de verkapte belangstelling voor mijn persoon die er naar mijn mening in tot uiting komt, verzoek het pakje dat kennelijk het verjaarscadeau bevat en dat, omgeven door een felrode verpakking, al geruime tijd naast hem op de bank ligt (de oude, vervallen, leren tweezitsbank die ik niet weg kan doen om de weemoedige herinneringen die ze oproept aan mijn ouderlijk huis) nu maar open te mogen maken. Qui s’excuse s’accuse, maar ik hoopte dat hij mij zou vergeven. Hij glimlacht op een superieure, pijnlijk aandoende manier en ik kan naar mijn mening niets anders doen dan pogen door een luchtig gebabbel het incident langzamerhand in de vergetelheid te doen zinken, waarna het hopelijk uit de annalen 31
van zijn goedgunstige (?) geheugen gewist zal worden evenals de mogelijk hierin ongebreideld voortwoekerende herinnering aan de prominente vlek die hij met walging moet hebben gadegeslagen en die ik na zijn vertrek waarnam op mijn aftandse bloes, die al tien jaar meeging en die ik in haast uit de kast getrokken had toen het doordringende signaal van de voordeurbel weerklonken had als het geluid van een oceaanstomer op punt van vertrek. Ik meende aan te voelen dat onze voorheen toch al minimale wederzijdse belangstelling tot ver onder het nulpunt gezakt was en was bang dat de hapjes die op de overvolle aanrecht klaarstonden om geserveerd te worden, de smerige indruk die ik gemaakt had nog zouden versterken en inderdaad gaf hij nu aan op te willen stappen. De twee romans die hij mij geschonken had, zou ik noch ooit openen, noch ooit inzien, maar wegens mijn vergaande armoede wegschenken aan wie daarvoor in aanmerking kwam bij gebrek aan de mogelijkheid ooit een cadeau voor wie dan ook aan te schaffen. Mijn 59e levensjaar is ingetreden; de voortzetting van de ‘carrière’ van mij en mijn vriend, de collega-journalist, is in de nevelen van de toekomst gehuld.
32
Kees Joosten
Paniek in de lucht
‘Fasten your seatbelts’, klonk het geruststellend. Ik had me drukgemaakt om niets. ‘In a couple of minutes we’ll arrive at JFK Airport. We hope you have a nice time in New York’. Met slechts anderhalf uur vertraging landde de Boeing 747 op het JFK vliegveld in New York. De piloot kreeg een warm applaus wat wel meer voor kwam in die tijd waarin, net als nu, kapingen en bomaanslagen aan de orde van de dag waren. Hoewel de vlucht met de Boeing 747 prima en zelfs heel rustig was verlopen, had ik toch met lichtelijk angstzweet in mijn stoel gezeten. De oorzaak daarvan was een vreemde gebeurtenis die zich tijdens de vlucht voordeed. Iedereen heeft wel eens een voorval meegemaakt waar gedachten een eigen leven gaan leiden. Waar iets kleins, iets totaal onschuldigs, zich kan ontpoppen tot een vreemde gedachtekronkel. Op deze transatlantische vlucht met de Alia Airlines, een paar maanden later Royal Jordan Airlines geheten, overkwam mij dat. Het was in een tijd dat er veel vliegtuigen werden gekaapt en bomaanslagen werden gepleegd op balies van onder andere El Al en diverse vliegmaatschappijen die veel met Israël samenwerkten. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw draaide ook de kapingindustrie op volle toeren. In de jaren tachtig waren dat de Fouad Al, de Salehgroep en Abu Nidal, Palestijnse groeperingen die de aandacht opeisten door middel van aanslagen. Ergens begreep ik hun acties heel goed, want wie zou er blij zijn als je land langzaam wordt ingenomen door mensen die na tweeduizend jaar terugkomen naar de akker die jij al generaties bewerkt. Elk volk zou in verzet komen als een ander volk na tweeduizend jaar terugkeerde, het land bezette en de mensen die daar al zo lang woonden, verjaagden. Het is vergelijkbaar met als de Eburonen of de Menapii, Keltische stammen die zo’n tweeduizend jaar geleden in deze contreien woonden, plotseling terug zouden komen en zouden eisen dat Brabant van hen is, dat alle Brabanders de keus hebben om te verkassen of tweederangs burgers te worden. Het was vier juli 1986, onafhankelijkheidsdag in de USA. De zus van mijn goede vriendin zou me op komen halen en vervolgens zouden we samen deze feestdag uitbundig vieren. Aansluitend wilde ik liftend naar Canada om daar in de tabaksoogst werk te zoeken. Ik had een supergoedkoop ticket weten te bemachtigen bij een vliegmaatschappij uit Jordanië. Mijn ticket gaf een stoelnummer aan wat zich ongeveer in het midden van een overigens vrij leeg vliegtuig bevond. De controles op het vliegveld zelf waren lang niet zo streng als ik eigenlijk had verwacht gezien de recente aanslagen in de wereld. Vrij snel kon ik plaatsnemen naast een Arabische man met een roodwitte keffiyah, een Jordaans hoofddeksel. Achter me zaten een paar Fransen. Voor me hoorde ik iemand Nederlands praten 33
en twee stoelen verder zat een Japanner. De overige passagiers waren Arabisch. De rokersafdeling achterin was zo goed als leeg. Er waren nog geen algemene rookverboden in het luchtverkeer en elk vliegtuig had een rokerssectie. Wat mij betreft, kon de reis beginnen. Tot mijn verbazing werden we voor vertrek in het vliegtuig zelf, nogmaals gecontroleerd op wapens of drugs. In de jaren tachtig stonden de Twins in New York nog overeind. Er was nog geen security of body scan, alleen tassen werden gecontroleerd op het vliegveld. Blijkbaar was deze check in het vliegtuig nog niet voldoende en volgde een tweede controle, waarna ik als enige gesommeerd werd om ergens achterin te gaan zitten. Heel vreemd, konden ze ruiken dat ik een roker was? Waar ik zat was toch ruimte genoeg en ik had niet eens aangegeven dat ik op een rokersplaats wilde zitten. Ik was eerder van plan om te stoppen met roken en dit was een eerste poging om die verslaving een halt toe te roepen. Er zaten misschien veertig mensen en er waren lege plaatsen genoeg in het gedeelte waar ik zat. Waarom hielden ze eigenlijk in het vliegtuig twee controles? Zag ik er nu zo onbetrouwbaar uit of was het puur toeval? Vanaf het midden tot achter in de staart waren alle stoelen onbezet. Misschien dat er in de business class nog meer mensen zaten maar dat kon ik niet zien. Het zou best kunnen omdat veel Arabieren in de oliehandel zaten en genoeg verdienden om business class te reizen. Ik stopte met nog meer vragen op te roepen die toch onbeantwoord bleven en ging rustig zitten in een stoel ergens in het midden van de rookafdeling achter in de staart. Eindelijk taxiede de Boeing naar de startbaan en konden we vertrekken. In de jaren zeventig en tachtig had ik er al veel vlieguren opzitten. Ik was voortdurend op reis geweest, de hele wereld over. Over het algemeen liftend over land of meeliftend aan boord van een schip. Maar de oceanen stak ik in het algemeen over met het vliegtuig. Meestal de last-minute vluchten. Vliegend over de oceaan richting New York, las ik een boek wat ik ooit cadeau kreeg van een vriend uit Engeland. Een boek van Lyall Watson, Gifts of unknown things. Af en toe keek ik naar buiten want uiteraard was ik met zoveel ruimte om me heen bij het raampje gaan zitten. De goeduitziende Oosterse stewardess had net de koffie geserveerd en ik fantaseerde even hoe ze er met een sluier uit zou zien. Ik begon aan hoofdstuk twee van het boek wat handelde over een muezzin die opriep tot gebed vanaf een minaret. Plotseling kwam er iemand vanuit de voorste rijen mijn richting op gelopen. Een keurig geklede man, diepbruin gekleurd uiterlijk met licht kroezend haar en een klein snorretje. Zijn linkermouw hing 34
losjes langs zijn zij. Miljaar, hij had maar één arm! Zeker ergens verloren bij een bomaanslag. En opnieuw begonnen mijn gedachten te malen. Hij kwam naast me zitten, haalde met zijn rechterhand een pakje Marlboro uit zijn jaszak en stak een sigaret op. Waarom kwam deze man nu juist naast mij zitten. Er was toch plaats genoeg. Zou het een Palestijn zijn? Hij droeg geen witzwart geblokte sjaal, de Palestijnse versie van de keffiyah. Ach, waarom zouden Palestijnen een aanslag plegen op een Arabisch vliegtuig, mijmerde ik. Er werd niets gezegd. De man trok rustig aan zijn sigaret. Met alleen mijn linkeroog (in de jaren zeventig was ik aan het andere oog blind geworden) was het verdomd moeilijk hem onopvallend te observeren. Onrustig draaide ik toch maar een shagje uit een buil die ik had meegenomen voor het geval het niet-roken zou mislukken en zat zwijgend in mijn boek te staren. Ik stak mijn shagje aan en bleef peinzen over de reden waarom hij naast mij kwam zitten. Niet voor de gezelligheid, want hij zei boe noch bah. Op vorige reizen door Azië had ik geleerd dat een echte moslim geen alcohol drinkt en niet rookt. Dat verklaarde natuurlijk de leegte in het rokersgedeelte. Waarmee zou ik een gesprek kunnen beginnen. Zou hij Engels spreken? Net toen ik wilde vragen of hij uit Jordanië kwam, misschien uit de hoofdstad Amman, stond hij op en duwde het doosje Marlboro in het netje van de stoel waar ook de gebruiksaanwijzingen liggen van wat te doen als het vliegtuig aan het neerstorten is. Had hij die sigaret überhaupt uit dat doosje gehaald? Of zou er niets meer in het doosje zitten? Gewoon een leeg sigarettendoosje? Ik begon me licht zorgen te maken. Wat zou er in dat doosje zitten en waarom nam hij het niet mee? Waarom kwam hij nu uitgerekend naast mij zitten? Ik begon te denken aan de laatste bomaanslagen of pogingen daartoe in en om vliegtuigen uit de Diaspora. Waarom ben ik eigenlijk met een vliegtuig uit een Arabisch land mee gevlogen? Goedkoop-duurkoop? Allerlei vragen dwarrelden door mijn hoofd. Zou er een ontsteking, een kleine minibom, in dat pakje kunnen zitten? Bij James Bond zag je wel meer vernuftige zaken die later daadwerkelijk toegepast werden. Stel dat de bom ontploft en ze vinden mijn half verbrand paspoort en restanten van dat pakje sigaretten en schilfertjes van de bom? Dan zou ik alsnog postuum beschuldigd worden. Ik zag mezelf al met die minibom in dat pakje Marlboro naar voren lopen, langs de stoelen waar de eenarmige weer had plaatsgenomen, door de business class, en alles afgeven aan de stewardess. Zij kon dit moeilijk door een raampje naar buiten gooien! Een voorzorgslanding, een noodlanding op zee leek ook geen reële optie. Waren we Engeland eigenlijk al voorbij? Ik besloot 35
op onderzoek te gaan. Met één hand hield ik het netje open en met mijn andere pakte ik het doosje vast. Het woog bijna niks. Ik durfde er niet mee te rammelen. Heel voorzichtig schoof ik het naar boven en met een zachte zucht legde ik het pakje op het uitklaptafeltje. Stel, ik maak het nu open en het ontploft meteen? Toch wel jammer voor mijn nog onvoltooid leven. Ik was nog maar drieëndertig jaar oud. Getver! Jezus was ook drieëndertig toen hij stierf. Zou ik wachten tot drie uur? Het was dan wel geen vrijdag maar dan leek het een beetje op het leven van Christus. Kees Christus tjonge jonge, ik kon er niet eens om lachen. Sam Cooke, Eva Perón en John Belushi, allemaal mensen die op hun drieëndertigste stierven. Ik kon niet meer wachten. ‘Dan liever de lucht in’, zoals van Speijk in 1831 tijdens de Belgische opstand riep terwijl hij zijn schip de lucht in blies. Ik grimlachte om die grappige opmerking van mezelf. Voorzichtig maakte ik het doosje open. Met een zucht en opgelucht gooide ik het lege doosje naast me op de stoel, lachend om mijn naïviteit. Voor één keer was ik blij dat mijn kleurige verhalen en hersenspinsels uit de lucht(!) gegrepen bleken!
36
Hans Dütting
Tegen melancholie bestaat geen medicijn
Hugo keek via het grote raam van zijn atelier de tuin in. Het was 9 maart 2012. De hele tuin was bedekt met een dikke laag sneeuw. Drie dagen geleden was hij zestig jaar geworden en hij begon steeds vaker aan zijn verleden terug te denken. Het huis waar hij nu al dertig jaar woonde, riep herinneringen in hem op, veel gelukkige en onplezierige gebeurtenissen hadden er plaatsgevonden. Dan was er nog zijn jeugd waar hij liever niet aan terugdacht, ook al was dat soms onvermijdelijk. Niets van die tijd was bewaard gebleven, zelfs geen foto’s van hem zelf. Zijn beroep van kunstschilder was een eenzame bezigheid, ook al kreeg hij vaak beeldschone modellen voor zijn ezel. Veel sprak hij niet met ze, met sommige van hen deelde hij weleens het bed, maar dat bleef meestal beperkt tot één nacht of een weekeind. Een Grote Liefde als Annabella zou wel nooit meer in zijn leven komen. Er waren momenten waarop hij zich echt oud begon te voelen, al mankeerde hij lichamelijk niets. Dat gevoel zat voornamelijk in zijn hoofd. ’s Avonds verdoofde hij zijn gedachten en emoties met whisky, en rookte veel zelf gerolde sigaretten van zware Belgische tabak. Zijn beste vriend François, de gitarist, was ook al weer vier jaar dood. Het bleef moeilijk om nieuwe vrienden te maken, hij was vooral bang om teleurgesteld te worden. Vrouwen vonden hem aardig, gul en hartelijk, maar na de verhouding met Annabella was hij wantrouwend geworden. In de periode van Annabella was hij monogaam, en daarna kon het Hugo niets meer schelen, hij ging naar bed met degene die zich spontaan aanbood voor een wip. De vrouw op wie hij altijd kon rekenen en met wie hij heel goed kon opschieten, heette Jacqueline. Voor haar kon hij een platonische liefde opbrengen; ze was getrouwd, en hij wilde nooit in een huwelijk rommelen, ook al vond hij haar lichamelijk zeer aantrekkelijk. Jacqueline kwam een paar keer per week langs, ruimde zijn woning op, deed de was en streek zijn kleren. Zonder haar zou het al snel een troep in zijn huis zijn, al kon hij best een werkster betalen. Jacqueline deed het graag voor Hugo, want zij had een groot zwak voor kunstenaars. Hij vond het wel een nadeel dat ze geen alcohol dronk. Niet omdat ze niet dronken durfde te worden, nee, ze werd er heel beroerd van. Dat ontdekte zij al op heel jonge leeftijd. Ze kreeg griep, haar moeder maakte een grog van rum, citroen en heet water, en na het drinken hiervan werd zij nog zieker. Daarna heeft ze nooit meer iets alcoholisch gedronken, zelfs geen rumboon gegeten. Juist met Jacky, zoals hij haar noemde, zou hij zo graag willen kletsen en whisky pimpelen. Roken deed ze gelukkig wel, zodat zij zich niet ergerde aan zijn shagjes, of aan zijn kleine sigaartjes die een geur van tabak en vanille verspreidden. 37
Hij liep van het raam van zijn atelier weg en ging achter zijn ezel zitten. Begon aan een schilderij, al wist hij nog niet goed wat hij wilde gaan schilderen. Het moest iets zomers worden, dat wel, paradijsachtig, want hij begon zo langzamerhand een pesthekel aan de almaar doorzettende winter te krijgen. Hij woonde toch niet in Zuid-Frankrijk om in de sneeuw te lopen of er tegen aan te kijken? De telefoon ging en hij nam op. Het was Michèle, een van zijn modellen, een donkerharige schoonheid van nog geen tweeëntwintig jaar. Een vrolijke meid, studente in de rechten en dochter van zeer rijke ouders. Zij bekeek het leven van de vrolijke kant. Ze was dol op Hugo, ze hield niet van jongemannen. In bed was zij onstuimig en kende geen taboes. Poseren deed zij gratis, maar ze wilde er wel iets bij te drinken hebben. Ze belde of ze weer eens langs mocht komen. Omdat hij in een sombere stemming was, alsof er een zombie in zijn ziel was neergedaald, heette hij haar hartelijk welkom. Haar humor en ironie brachten hem altijd ontzettend aan het lachen. Zij zei bijvoorbeeld nooit Wikipedia, maar Whiskypedia. Zij hield van whisky, gewoon puur, zonder ijs of spuitwater, anders kon je volgens haar de juiste smaak van de drank niet goed proeven. Michèle hield van biljarten. Hugo had op de zolder van zijn huis een echt Amerikaans poolbiljart staan. Tijdens het biljarten speelde ze erotische spelletjes met Hugo. Zij was eigenlijk na Annabella de enige vrouw die hij lang om zich heen kon verdragen. Bovendien was zij financieel en geestelijk onafhankelijk. Aan haar studie deed zij niet veel, ze was gaan studeren om haar ouders een plezier te doen. Als haar ouders een lange tijd op vakantie waren, ging Hugo in de zomer vaak bij haar thuis in het privézwembad zwemmen en inspecteerden ze samen de wijnkelder. Aan kennissen of vrienden stelde ze Hugo voor als haar oom. Iedereen geloofde het, niemand dacht eraan dat zo’n mooie jonge vrouw een verhouding met een grijze bok van zestig zou hebben. Niet dat het hen iets kon schelen, vooral Michèle trok zich nergens iets van aan. Ze mochten ouwehoeren wat ze wilden, als het volgens haar geen geld kostte, was alles best. Michèle en Hugo woonden allebeide in Nîmes, een stad die hen zeer beviel. Hij kwam oorspronkelijk uit Parijs. Hij hield van het Zuiden en niet alleen vanwege het klimaat, nee, hij hield ook van het bijzondere daglicht, en de gezapige mentaliteit van de Franse Zuiderlingen. De Parijzenaars waren jachtig en onbeschoft, kankerden als er geen werk was en ook als er wel werk was. Van stakers hield hij helemaal niet. Als socialist vond hij dat je de dingen kon oplossen via een dialoog en niet door het openbaar vervoer plat te leggen, zodat mensen die wel wilden 38
werken niet naar hun kantoor of fabriek konden. Parijs vond hij meer iets voor toeristen. Zijn schilderijen werden meestal gekocht door Parijzenaars, maar hij wilde zelf nooit meer in die stad wonen. Hugo hield veel van lezen, kocht regelmatig boeken. Voor een goede boekhandel kon je ook in Nîmes terecht, daar hoefde je niet voor naar Parijs. Terwijl Michèle en Hugo tegenover elkaar op het tapijt in de salon lagen, dronken zij whisky Hij rookte shag en zij af en toe een joint. ‘Wat was het laatste boek dat je las, Hugo?’ vroeg Michèle. ‘Into the wild, ik kende de film al.’ ‘Ik ken alleen de film’, zei zij. ‘Het boek heb ik nog niet gelezen.’ ‘Vroeger heb ik eens gelift, wilde naar Corsica, kwam niet verder dan Marseille’, zei hij met teleurstelling in zijn stem. ‘Ik bracht een nacht door met een travestiet van wie ik eerst dacht dat het een vrouw was. Ik zei er niets voor te voelen om een man te neuken. Mannen trekken me seksueel totaal niet aan, zelfs niet verkleed als vrouw.’ De volgende dag ging Hugo naar het hoofdstation van Marseille, haalde zijn rugzak uit een bagagekluis en nam de eerste de beste sneltrein naar Parijs. Daarna had hij nooit meer gelift. ‘Wat trekt je zo aan in een film als Into the wild?’ vroeg Michèle. ‘Och, het verlangen naar stilte, de vrijheidsdrang, niet meer gebonden zijn. Alleen zou ik niet zo gek zijn geweest om mijn geld te verbranden en mijn creditcard in stukken te knippen. Sommige van mijn vrienden gingen zelfs naar India, daar zou ik nooit naar toe willen, ook niet nu ik het geld er voor heb.’ ‘Je wilde toen naar Corsica, als we daar eens samen naar toe gingen?’ stelde Michèle voor. ‘Ja, waarom eigenlijk niet, goed idee.’ ‘Ik zal het wel allemaal regelen.’ ‘Ik heb alle vertrouwen in je. Maar niet langer dan drie weken. Ik word nerveus als ik niet kan werken.’ ‘Oké.’ Wat moet ik met al deze kennis uit boeken, dacht Hugo, in het Frans, Duits, Engels en Spaans, verhalen verzonnen door schrijvers, personages die nooit hebben bestaan? Zelf word ik er nooit echt wijzer van. Zelden herken ik mezelf in één van deze personages. Ook in de prachtige brieven van Vincent van Gogh vind ik niets van mezelf terug. In Annabella zocht Hugo naar zielsverwantschap, maar zij speelde met zijn ver39
liefdheid. Hij kwam er nooit achter hoe ze echt over hem dacht en tastte in het duister naar haar ware gevoelens en niet alleen die over hem. Nu hij wist dat zijn einde naderde, vroeg hij zich regelmatig af: hoe lang zal ik nog leven? Eén jaar, twee jaar, tien jaar of misschien maar een week, ook al was hij in zijn hele leven nooit echt ernstig ziek geweest. Veel van zijn vrienden waren al op hun veertigste dood gegaan. Sinds Annabella uit zijn leven verdween, vermaakte hij zich niet echt meer met vrouwen, ook al bleven de bedgenoegens plezierig. Misschien was de spanning die er tussen Annabella en hem heerste, juist wat hem in haar had aangetrokken. Hoe leuk het ook in bed was met Michèle, hij miste Annabella voortdurend. Iedere dag dacht hij aan haar, hij werd soms misselijk van zijn eigen melancholie, die hij alleen kon bestrijden door ’s avonds veel whisky te drinken, al wist hij heel goed dat dit geen goede oplossing was, en dat hij daarmee zijn gezondheid op het spel zette. De studie rechten deed Michèle voornamelijk voor haar ouders, zij was liever aan het toneel gegaan. Toneelspelen leek haar het leukste wat er bestond als je toch iets moest doen om de kost te verdienen. ‘Een advocaat is ook een toneelspeler’, zei Hugo eens tegen haar. ‘Daar zit wat in’, had Michèle geantwoord. ‘Het is nu tijd voor een uitvoerige wip’, zei Michèle. ‘Ik ben net ongesteld geweest, en meteen daarna ben ik altijd verschrikkelijk heet.’ ‘Vertel je me sprookjes in bed, of speel je iets uit Wie is er bang voor Virginia Woolf? Je weet wel… van Albee.’ ‘Het is allemaal prima, maar eerst nog een glas straffe whisky’, antwoordde zij. Enige tijd later lagen zij naakt tegen elkaar op bed. ‘Zou je niet eens een toneelstuk voor me kunnen schrijven?’ vroeg Michèle. ‘Ik heb het nooit geprobeerd, net zomin als Chinees praten’, antwoordde Hugo. ‘Je zou het een keer kunnen proberen, je hebt sinds je kunt lezen, minstens één boek per week gelezen. Zo iemand als jij kan toch wel een flink aantal dialogen op papier krijgen.’ ‘Ik beloof je niks. Wie weet?’ ‘Jouw lul in mijn spleet’, rijmde zij. Na de wip en wat geklets ging Michèle naar huis. Hij bleef naakt in bed liggen, trok de dekens over zich heen, maar kon de slaap niet vatten. Als hij verliefd was 40
op Michèle, zou hij verschrikkelijk jaloers zijn en zich afvragen of ze er ook andere minnaars op na hield. Nu kon het hem niets schelen met wie ze nog meer naar bed ging. Bij Annabella lag het anders. Ook al was ze ruim zeven jaar uit zijn leven, de jaloezie bekroop hem iedere dag tot hij er niet meer tegen kon en naar buiten moest om een lange wandeling te maken. Hij kreeg dan het gevoel of er watten in zijn hoofd zaten en hij ieder moment in tranen kon uitbarsten. Het leek wel of hij nooit van haar afkwam, ook al was alles uit zijn huis verdwenen of weggeborgen dat hem aan haar kon herinneren. Soms moest hij echt languit gaan liggen om zich zelf weer onder controle te krijgen. Ook wilde hij haar op dergelijke momenten opbellen. Met Michèle sprak hij nooit over Annabella, hoewel hij zeker wist dat Michèle gretig naar hem zou luisteren. Michèle zelf vertelde nooit iets over haar gewezen minnaars, hij was er ook niet nieuwsgierig naar. Bij melancholie was het net alsof je te veel had gegeten en gedronken, het was alles behalve behaaglijk. Je kon er niets aan doen, behalve wachten tot het vanzelf overging. Als je te veel at en dronk, ging de ellende over na goed geslapen te hebben. Tegen melancholie bestond geen medicijn. Je zat maar voor je uit te staren en dacht aan degene die het gevoel veroorzaakte. Maar met wie kon hij er over praten? In het verleden met François. Maar sinds zijn vriend voorgoed aan een hartaanval was bezweken, wist hij niet tot wie hij zich moest wenden. Misschien Jacqueline? Dat dacht hij weleens, maar toch kwam het er niet van om tegen haar iets over zijn melancholie te vertellen, of om over Annabella te beginnen. Naar een psychiater gaan was voor hem uit den boze. Zo’n man was zelf natuurlijk niet goed bij zijn hoofd, anders kon je een gek niet begrijpen… of zoiets, dacht hij. Hij stond op en liep naar de keuken nadat het tot hem doorgedrongen was dat hij minstens acht uur niet meer gegeten had. In je eentje eten vond hij verschrikkelijk, eigenlijk was alles wat je alleen deed verschrikkelijk, behalve schilderen dan en lezen. Buiten wist hij nog steeds de sneeuw, wit als het heerlijke lichaam van Annabella. Hij sneed een half stokbrood open en vulde het met kaas, stukjes tomaat en mayonaise. Hij at het zonder smaak op. Spoelde het eten weg met een groot glas mineraalwater. Wat nu? dacht hij. Voor geen prijs ging hij naar buiten en de stad in. Vroeger kon het hem allemaal niets schelen, toen had hij weinig contact met het weer. Hij kon in die tijd hele avonden en nachten in kroegen zitten tussen allerlei tuig van de richel. Veel slaap had hij niet nodig; na een uur zat hij weer achter zijn ezel te schilderen. Nu moest hij minstens acht uur slapen, anders voelde hij zich niet fit. Behalve fietsen bij mooi weer deed hij niet veel aan lichaamsbeweging. Ja, hij 41
had ergens gelezen dat een mens minstens een half uur per dag de benen moest strekken, dus ging hij wel eens wat wandelen, maar langer dan een kwartier of twintig minuten hield hij dat niet vol. Hij dacht er soms aan om naar een dokter te gaan om een recept los te krijgen voor pillen tegen depressies. Alleen vond hij de combinatie van whisky en medicijnen niet zo best, dus zag hij er vanaf, hoewel de gedachte om naar een arts te gaan af en toe terugkwam. Het scheen dat dergelijke pillen je heel licht in je hoofd maakten, zoals de verboden sigaretten die Michèle rookte. Er moet toch één of ander middel tegen melancholie bestaan, vroeg hij zich af, iets wat niet ongezond is. Slaaptabletten tasten je geheugen aan, ook dat had hij ergens gelezen. Soms kon lezen nuttig voor je gezondheid zijn. Een paar maanden geleden werd door een stel lieden voorspeld dat de wereld zou vergaan. Hij vond het jammer dat die voorspelling niet was uitgekomen; als zoiets zou gebeuren was het een mooie oplossing en hoefde je er niet zelf een einde aan te maken. Zelfmoord vond hij iets voor lafaards, ook al was de melancholie wel heel erg zwaar om mee om te gaan. Hij liep naar de salon, trok een boek van Paul Bowles uit zijn boekenkast, sloeg de eerste pagina op en las: ‘Hij werd wakker en opende zijn ogen. De kamer zei hem weinig, hij was nog te diep verzonken in het onbewuste waar hij zoëven nog vertoefde.’ In Marokko was hij nooit geweest, waarom wist hij niet. Het land zei hem niets, al was hij nog zo dol op de boeken van Paul Bowles, die zich vaak in Noord-Afrika en dan vooral Marokko afspeelden. Om te beginnen hield hij niet van het voedsel. Terwijl hij toch de Marokkaanse mensen die hij in Frankrijk ontmoette bijzonder aardig vond, en bovendien spraken de meesten van hen heel mooi Frans. Michèle was altijd heel enthousiast over Marokko, en probeerde hem over te halen eens met haar mee te gaan. Zij was er al een keer of drie geweest, twee keer met haar ouders en één keer alleen, en iedere keer zei hij tegen haar: ‘Ik heb er geen zin in’. Hij was vooral bang om in Marokko nog melancholischer te worden dan hij toch al was, de boeken van Paul Bowles waren vergeven van de melancholie. Van het roken van kief hield hij al helemaal niet, iets waar Bowles niet vies van was. Hugo hield meer van het Latijnse: Portugal, Spanje, Italië, en zijn eigen geboorteland Frankrijk. De rest van de wereld bestond nauwelijks, al sprak hij nooit discriminerend over andere landen of volkeren. Ieder land kende zijn voor- en nadelen, en zijn grootmoeder zei altijd: ‘’s Lands wijs, ’s lands eer.’ Daar had Hugo alle begrip voor. Zijn grootmoeder zei ook vaak: ‘Twee geloven op één kussen, daar slaap de duivel tussen.’ Daar begreep hij minder van. Maar hij was dan ook 42
niet gelovig en discussieerde met niemand over religie. Hij was één keer in zijn leven in een kerk geweest, dat was tijdens de uitvaart van zijn vriend François. Hij vond het een vreemde poppenkast, en het was alsof de priester bij iedere uitvaart dezelfde tekst opzei, alleen een beetje aangepast aan iedere overledene. Bij François kletste de doodsbidder over François’ geweldige gitaarspel, terwijl die man waarschijnlijk nooit naar de muziek van de dode had geluisterd. Zo’n priester kwam toch niet in nachtgelegenheden of op popfestivals? Afijn, van kerken moest Hugo niets hebben. Als hij op de televisie weleens een mis zag, of de paus, kreeg hij de neiging om heel hard te gaan vloeken of te lachen, maar meestal klikte hij op de afstandbediening naar een andere zender. Van hem mochten ze niets bij hem stelen. Maar als iemand zijn televisietoestel meenam, zou hij er niet om treuren en zelfs niet naar de politie gaan. Hij zette het boek The sheltering sky van Paul Bowles op z’n plaats terug. Plotseling besefte hij nog helemaal naakt te zijn. Het gaat heel slecht met me, dacht hij, dat ik dit nu pas in de gaten heb. Hij ging naar zijn slaapkamer, trok een kamerjas aan en ging werken aan een schilderij, de voorstelling van een zwart paard in een sneeuwlandschap. Na een paar uur werken begon de melancholie weer op te spelen. Tijd voor een stevige whisky, dacht hij. Na de eerste ferme slok Johnny Walker ging de telefoon. Laat maar bellen, dacht hij. Toch nam hij na vijf keer rinkelen op. ‘Je spreekt… ik ben het, Annabella.’ ‘Mijn hemel’, zei hij, ‘ik moest net aan je denken.’ ‘Doe je dat nog steeds, na al die jaren?’ vroeg zij. ‘Ja zeker’, antwoordde hij aarzelend. ‘Wat kan ik voor je betekenen?’ ‘Ik zit in de ellende, misschien kun je me helpen?’ ‘Ik wil alles voor je doen wat binnen mijn mogelijkheden ligt.’ ‘Lief van je… mag ik bij je langskomen? Schikt het je over een half uur?’ ‘Ja, dan heb ik me opgeknapt en aangekleed. Je weet hoe het gaat… kunstenaar, hè.’ Snel nam hij een douche, trok schoon ondergoed aan, een schoon overhemd, sokken, spijkerbroek en slippers. Het lijkt wel of ik straks een lekkere meid voor het eerst op bezoek krijg om voor me te poseren, dacht hij. Hij goot het restje whisky uit zijn glas terug in de fles. Zette de fles terug in de drankkast, spoelde het glas in de keuken om. At wat verse peterselie, zodat hij niet naar de sterke drank rook. In de salon nam hij plaats in een gemakkelijke fauteuil. Waar heb ik Annabella voor het eerst ontmoet? vroeg hij zich af. Zeventien jaar geleden, wist hij snel. Het leek of het gisteren was, of een uur geleden. Verdomme, wat was hij 43
diezelfde dag van hun ontmoeting stapelgek verliefd op haar geworden. Vanaf die dag konden alle vrouwen wat hem betrof gestolen worden. Waarom hij zo verliefd was geworden op Annabella, kon hij nooit goed onder woorden brengen, omdat het allemaal zo gevoelsmatig was. Ook achteraf kon hij niet bedenken waarom. Nu wist hij plotseling waar die melancholie door kwam… door het niet onder woorden kunnen brengen van zijn gevoelens voor Annabella. Heel snel zou zij bij hem zijn. Misschien kwam hij dan eindelijk van zijn melancholie af, of zou het door haar aanwezigheid nog veel erger worden?
44
Norbert de Vries
Herjodstsakker!
Die Anton Dautzenberg - hij woont in Tilburg – is een bijzondere knaap, en dat is-ie! De belhamel van de hedendaagse Nederlandse letteren. Pedofilie, incest, orgaandonatie, hij schuwt geen enkel gevoelig onderwerp, deze zelfbenoemde verkenner van de rafelranden van de tegenwoordige moraal. Zijn favoriete locatie: het middelpunt van de aandacht. Hoe anders dan een kluizenaar als Jeroen Brouwers…. Brouwers is een groot schrijver. Van Dautzenberg had ik nog nooit iets gelezen. Ik zag zijn roman Extra tijd liggen, en herinnerde me, dat die door critici lovend was besproken en als zijn beste boek was gekwalificeerd. Nou, vooruit, laat ik dan maar eens wat van hem lezen. Extra tijd beschrijft het ziekbed en overlijden van Anton’s vader. Het lijkt me een accuraat verslag van het stervensproces. Niks verzonnen, maar gewoon de harde werkelijkheid, denk ik. Het verslag is op zeer originele wijze vorm gegeven, en die originaliteit vind ik de grote aantrekkelijkheid van deze roman. Het is niet opvallend en hoog literair wat Dautzenberg schrijft, maar hij boeit door zijn oorspronkelijkheid. Geen mooie-taal-schrijver dus, maar een knaap die verrassend uit de hoek komt. In Extra tijd leren we het Zuid-Limburgse gezin Meulenberg kennen: vader, moeder en de tweeling Marcel en Werner. Vader had een moeilijke jeugd: zijn ouders waren lid geweest van de NSB en werden na de oorlog geïnterneerd, terwijl hun kinderen aanvankelijk in pleeggezinnen werden ondergebracht. Jarenlang nog werden de kinderen gepest. Deze treurige geschiedenis is een groot geheim; nooit wordt erover gesproken. Vader is een gewone man: werkte op de fabriek, hield van honden en was met hart en ziel verbonden met de voetbalclub Roda JC. Roda JC is het belangrijkste in zijn leven. Hij is meer bezig met de dreigende degradatie dan met zijn naderende dood. Daar kun je als vrouw of zoon moeilijk over doen, maar het is niet anders. Hoeveel mannen projecteren niet hun ziel en zaligheid op een elftal? Alleen in Nederland al een paar miljoen. Ze werpen hun identiteit af en worden één met de club. In 2009 moet Roda JC nacompetitie spelen om te vechten voor het behoud van een plekje in de eredivisie. In de roman zijn de teksten van de radioreporters van de diverse wedstrijden woordelijk opgenomen. Teksten die ik me deels herinner. Roda 45
kruipt door het oog van de naald en weet uiteindelijk via een strafschoppenserie van Cambuur Leeuwarden te winnen, en daarmee degradatie te voorkomen. De verslaggever vermeldt: ‘En dus gaat Roda opgelucht terug naar Kerkrade, want volgend jaar spelen de Limburgers gewoon weer op het hoogste niveau!’ Vader ligt op bed en schreeuwt het uit van vreugde. Hij is door het dolle heen. Zijn kreten komen zo te horen van diep. Hij stoot ezelachtige geluiden uit en wiegt met zijn bovenlijf…. Hij begint nu ook te huilen. Shit, hij schokt als een kind. Wat moet ik doen? Vader hield ook erg van koiboifilms. Elke week hadden ZDF of ARD wel een paar westerns in de aanbieding. Hände hoch, du Gauner! Dautzenberg gebruikt ook de film als voertuig voor zijn verhaal. De dood verschijnt regelmatig dreigend ten tonele, steeds als een in het zwart geklede cowboy. De hoofdstukken 4 en 5 van de roman zijn weergegeven als een filmscript. En dan komt onvermijdelijk de laatste dag. D’r letste daag. Om 14.00 uur zal de dokter komen om de inhoud van twee capsules in zijn bloedbaan te spuiten. Vader vraagt zijn zoons om even de Volkskrant te kopen: ‘Ik ben benieuwd wat die Hollanders nog over Roda schrijven.’ Vader heeft nog een grapje in petto. ‘Geef me eens even de telefoon’. Mijn vader. ‘Waarvoor heb je die nodig?’ Mijn moeder. ‘Ik wil Frans bellen, die is vandaag jarig.’ Hij lacht vals en kiest het nummer. ‘Dat kun je vandaag toch niet doen.’ Mijn moeder. ‘Laat mij maar begaan.’ Mijn vader. Hij tikt het nummer in. ‘Ja, mit mich… Justaaf.’ (…) ‘Hatslich jefeliciteerd, jong.’ (…) ‘Mit miech? Iech joa vertrekke…Nè, euthanasie.’ (…) ‘Zoejeliech, um tswai oer.’ (…) 46
‘Nè, dat is jinne wiets. De dokter kump sjtrak.’ (…) ‘Is jód Frans, nog inne sjunne daag. En jrus aan ut Mia..’ Hij verbreekt de verbinding. ‘Zo, die heb ik lekker te pakken.’ Wij kijken elkaar verbaasd aan. ‘Hij wist niet wat hij moest zeggen.’ ‘Vind je het gek?’ Wener. ‘Schat, nog een kopje koffie graag.’ Mijn vader. Hij is in zijn element. Godmiljaar, of, zoals ze in Kirchroaj zeggen, Herjodstsakker, wat een mooie, sympathieke roman. Met die verbinding tussen de lijdensweg van vader en de strijd van Roda, met die zwarte cowboy en dat filmscript, met het dialect. Het enige minpuntje (maar wel weer zeer origineel!) vind ik de bijgesloten dichtbundel Windkracht nacht. In de roman lezen we hoe Marcel/Anton af en toe een dichtregel noteert. Die regels vinden we terug in de gedichten uit die bundel. En ik stel vast: nee, een echte dichter is ie niet. Of oordeelt u liever zelf. dan zwart en rood in bed liggen botten ontveld verleden afgepeld zonder reden voor ik het weet sta ik in een schilderij van mark rothko eindige horizon in een oneindig perspectief – het is even wrikken en plooien dan zwart en rood wijswijzer wijst kwart voor dood ik wil me verstoppen achter een spreuk maar welke? 47
Willem van de Vrande
Feest voor Hilda Schalck
Elf maanden geleden (21 september 2012) vertelde Hilda Schalck, LKG-gast van het Literair Café vanwege haar roman Duizendkind, dat ze werkte aan een boek over Leo Baekeland, de uitvinder van het bakeliet. (zie Janneke van Daal, Hilda Schalck te gast bij de LKG, Leydraden 90 pag 8). Nog geen jaar later (30 augustus 2013) vierde de auteur van Duizendkind de officiële uitgave van De grote droom van Leo Baekeland in de Hilvariastudio’s. In de volle theaterzaal werd haar verhaal verteld door haar dochters en vooral door Ad van den Kieboom, haar redacteur van uitgeverij De Geus uit Breda. In het gesprek tussen auteur en redacteur werd duidelijk, dat het boek over leven en werk van Leo Baekeland (evenals Hilde Schalck geboren in Gent) nadrukkelijk geen doorwrochte biografie geworden is, maar een overtuigende roman die niet alleen de spotlight richt op de uitvinder, maar ook een helder licht laat schijnen op zijn moeder en vooral ook op de echtgenote die hem door dik en dun gesteund heeft op zijn barre tocht naar het bakeliet, de eerste kunststof die we kenden in al zijn verschillende vormen. En toen werd het echt feest voor de schrijfster die velen betrok in haar dankwoord en daarna als trotse oma beleefde hoe haar kleinkinderen zonder schroom lieten zien en horen dat zij hun kinderlijke vaardigheden op gitaar, op toetsen en op trompet inzetten om hun oma van harte te fêteren. En zo werd het daar in het groen benoorden de Beeksedijk een mooie, welverdiende avond.
Hilda Schalck, De grote droom van Leo Baekeland, roman, uitgeverij De Geus, Breda 2013.
48
Laetitia van den Heuvel
Beeld krijgt Weerwoord
Les Fleurs du Mal
Bron: Pius Utomi Ekpei, AFP
De Nigeriaanse fotograaf Pius Utomi Ekpei maakte deze luchtfoto voor het AFP. Het zou een wervend plaatje hebben kunnen zijn voor een reisbrochure naar een ver oord, een wijds gebied met bebossing zo ver het oog reikt. Een flinke rivier dwars erdoorheen, hier en daar een paar daken van huizen. De foto is van zo ver af genomen, dat je heel goed moet kijken om de details te zien van de bossen, die hier en daar zijn opgebold door heuvels en bergachtige richels. Centraal is de Niger, die moet zorgen voor leven en nering, honderden kilometers lang. Het zou ook kunnen, dat de aandacht van lezers van het Economisch katern van De Volkskrant allereerst geïnteresseerd raakt door de stellige krantenkop: Shell: minder olie winnen in Nigeria [..]. “We vertrekken”, aldus de topman van het olieconcern in een vraaggesprek met Michael Persson in De Volkskrant (02.08.13). Nog eens naar de foto gekeken, en de dromerige Niger, die zich in duizenden jaren een bedding door het oerwoud heeft geboord ligt daar toch niet zo poëtisch te kabbelen als het leek bij de eerste aanblik. Het onderschrift bij de foto vermeldt kort en krachtig, dat de Nigerdelta, die fotograaf Umato Ekpei zo fraai heeft 49
vastgelegd een open wond is, een bewegende massa verderf. Interessant is, dat de foto die concrete informatie eigenlijk pas vrijgeeft door het onderschrift. Wat een vitale levensader leek, is in werkelijkheid een stroperige pap, die lui naar de kust drijft en onderweg iedereen tot slachtoffer maakt, die er zijn dorst in wil lessen of zijn lijf wil wassen. Zonder die toelichting zou je veronderstellen, dat daar een mijlenlang vrijwel onbewoond gebied ligt met wouden, heuvels en bergen, met aan het einde een stille lagune, die zich loom aan de oceaan geeft. De opname van Utomi Ekpei is een bewonderenswaardige weergave van iets dat daar totaal niet deugt op die plek. Een verleidelijk misleidend beeld, dat mij sterk doet denken aan de Franse dichter en criticus Charles Baudelaire (1821-1869) grootmeester van het dichterlijke woord; in een schitterend samengaan van klank en ritme verbeeldde hij, hoe het kwade en het lieflijke met elkaar verstrengeld kunnen zijn. Hij betoogt, dat de menselijke fantasie het werktuig bij uitstek is om schoonheid te bevatten. En hij verwoordt bij herhaling, hoe datzelfde menselijke brein onder de invloed van opium en ander verslavende stuf reële beelden kan vertekenen en verfrommelen. Baudelaire spreekt uit eigen ervaring. De uitwerking van morfine, opium, hallucinogene gewassen, drogerende rookmiddelen en zoal meer had hij ervaren en in detail beschreven in zijn prozagedicht Les Paradis Artificiels (de staat van euforie waarin je door verdovende middelen terecht kunt komen). Af en toe brengt Baudelaire zijn dagen als een zombie door, amper tot fysieke activiteit in staat, maar zijn vermogen om te schrijven werd er allerminst door aangetast. Zijn fantasie en zijn ultra-verfijnde geest werken koortsachtig verder om indringende beelden op te roepen die suggereren, dat schoonheid het beste door de door drugs geprikkelde fantasie kan worden verstaan. Een scherpe ratio, op drift in een verkommerend lijf. In het genoemde prozagedicht Les Paradis artificiels haalt Baudelaire een heftige kinderherinnering op en vertelt hoe hij van binnen constant twee stemmetjes hoorde. “Het ene ried mij aan, merkt hij grinnikend op - ik was zelf nauwelijks twee turfjes hoog” om alles wat er maar te leren valt, te leren. Het andere stemmetje moedigde mij aan om mijn fantasie de vrije loop te laten en op zoektocht te 50
gaan in de wereld van de fantasie en van het onbekende: “Voyager dans les rêves, au delà du connu. [..] Dat laatste deed ik en dat heb ik geweten, tot mijn schade”. Hij experimenteert met hasjisch, morfine, opium en wijn en ontdekt, dat zijn geest er onbetwistbaar door verruimd wordt. Op den duur raakt hij gewend aan de toestand van geestverruiming en in Les Paradis Artificiels noteert hij op een helder moment: “Comme si un grand peintre eut trempé son pinceau dans la noirceur du tremblement de la terre et de l’éclipse”. Uitgebreid legt hij uit hoe de banale realiteit steeds meer op de gedroomde werkelijkheid gaat lijken. Andersom werkt het ook; hij breekt zich het hoofd over monsters, nevels en mistsluiers, over verleidelijke muzen en bedwelmende exotische muziek. Bij tijd en wijle heerst er chaos in zijn hoofd; lieve woorden lijken op gemene scheldpartijen, satan danst voor zijn ogen op en neer, zelf klimt hij in een droom op een scheepswrak. Een gewone handdruk is een streling en rare dronkenmans-gebaren komen hem voor als het opperste gevoel van gelukzaligheid. Aan het begin van Les Paradis Artificiels spreekt Baudelaire de lezer aan en vertrouwt hem toe: (Vertaling Petrus Hoosemans in: Charles de Baudelaire, Les Fleurs du mal/ De Bloemen Van Het Kwaad. Historische uitgeverij, Groningen, 1995)
Op kussens van het kwaad wiegt Satan Driewerfhoge, ons lange tijd met tover de gedachten stil; het kostbare metaal van onze eigen wil is door die kundige chemist als damp vervlogen. De duivel speelt met ons als met marionetten! In walglijkheden vinden wij bekoorlijkheid; door stank en duisternis gaan wij, van vrees bevrijd Om elke dag één schrede naar de Hel te zetten. Als een verlopen losbol die de overrijpe en zere borsten zuigt bij een prostituee, 51
zo graaien wij terloops verboden vreugden mee, om die als oude sinaasappels leeg te nijpen. Als wormen in de buik die bij miljoenen knagen gaat in ons brein een waar Demonenvolk tekeer; als adem daalt de Dood in onze longen neer, een stroom die wij niet zien, maar donker horen klagen. [..] Er is één dier, lager vuiler, lelijker te vinden, dat ook wel zonder gebaar of luid geschreeuw de aarde stuk wou slaan en in één grote geeuw met groot gemak de hele wereld zou verslinden: VERVELING! –Door een loze traan zit hij te kijken, van excuses dromend in de hoeka-rook. Jij, lezer, kent dat uitgelezen monster óók, jij- lezer, huichelaar –broeder- mijn gelijke! De boodschap is deze, recht voor zijn raap: ervaar het zelf maar, lezer, je zult inzien, dat alles een bovenreeële pracht heeft, en dat zich in die schoonheid ook het kwade ophoudt. Tijdens zijn leven kreeg Baudelaire amper bewondering voor zijn geniale talent. In wanhopige bitterheid en diepe teleurstelling kwijnt hij weg, en op zijn 46e wordt hij door zijn aangetaste zenuwstelsel geveld. De erkenning kwam postuum, toen zijn werk werd uitgegeven en gepromoot. Hij is een cultpoëet geworden en is dat gebleven, nu al 150 jaar na dato. Een icoon onder de dichters, in weerwil van zijn gepijnigde leven. Zelf zei hij hierover: “Ik heb nu eenmaal een karakter dat zich gemakkelijk laat imponeren. Zo ben ik volledig en totaal verslaafd geraakt aan Parijs”. (Le Spleen de Paris). Zolang zijn liefde voor de metropool duurt schrijft hij er nostalgische schetsjes over in Petits poèmes en prose (postuum uitgegeven,1869). De opname van Pius Utimo Ekpei roept de associatie met de blik van de poète maudit, waardoor je kunt genieten van de schoonheid van een romantische rivier, terwijl diezelfde rivier tonnen beschamende ellende over mens en dier uitstort. 52
De vervuilde Niger laat ziekmakend afval in haar bedding meestromen; zacht glanzend als olie stuwt ze puur gif naar de delta, rottend leven en dood. Sierlijke kronkelingen langs geduldige oevers en levendige kreekjes, bocht na bocht naar een troosteloze leegte. Bovenaan de foto drijven wolken over het water. Onderaan, stroomafwaarts, draait je fantasie ineens verbijsterd een knop om, wanneer het lijnenspel zich daar laat zien in de gedaante van een gulzig roofdier, in een wellustige kronkeling, klaar voor een onverhoedse aanval. Je ogen zien nu scherper dan bij het eerste kijken een vale modderstroom, een grauw en plakkerig lint van chemische drek die op de rivier meelift naar de branding, waar de oceaan haar ongeïnteresseerd opslurpt en verzwelgt. Het lyrische plaatje schreeuwt: lezer, maak jezelf niks wijs; deze machtige rivier, die schitterende zandbanken en die mysterieuze oerwouden, ze zijn Bloemen van het Kwaad.
53
Reinoud van Vught
reageert op zichzelf
kleur oudt hollands goud groen veridian green sapgroen ceruleam blue payne’s grey capuut mortum mars rood vert aubusson hortensia blauw koraal rood touareg blaauw materiaal liquin original golden heavy gel golden retarder golden clear tar gel golden acrylic flow release golden open thinner lascaux plasticpasta marmerpoeder fijn, grof kwast veger sproeier mes betekenis is kleur maal materiaal, en dus oudt hollands goud groen, veridian green, sapgroen, ceruleam blue, payne’s grey, capuut mortum, mars rood, vert aubusson, hortensia blauw, koraal rood, touareg blaauw, liquin original, golden heavy gel, golden retarder, golden clear tar gel, golden acrylic flow release, golden open thinner, lascaux plasticpasta, marmerpoeder fijn, grof, kwast, veger, sproeier, mes 54
Bij de illustratie: geen titel, 2013, inkt en acryl op papier, 45 cm x 45 cm – particuliere collectie Na een ingrijpende verbouwing heeft prinses Beaterix op 23 mei het Noord-Brabants Museum in Den Bosch heropenend. Werk van Reinoud van Vught uit de collectie van het museum hangt nu voortaan permanent op zaal. Voor de audiotour heeft hij bovenstaande tekst ingesproken.
55
Willem van de Vrande
Olaf Douwes Dekker schrijft uitbundig, maar verzwijgt ook veel Helemaal aan het slot van de nieuwe bundel In het oog van de cycloon van Olaf Douwes Dekker vond ik het antwoord dat ik me gesteld had toen ik aan de bundel begon: hoe lang heeft de dichter vertoefd in het oog van de cycloon, hoe lang heeft Olaf Douwes Dekker zich doof en blind gehouden voor de lokzang van de triviale sirenen van radio, tv, magazines en overig lawaai dat voortdurend wordt uitgezonden en onze oren teistert? Wel, op pagina 60 vond ik uiteindelijk het expliciete antwoord dat ik al vaak daarvoor in allerlei varianten en schakeringen gemeend had op te merken. Aan het slot van alsof het woord zijn hand neemt noteert hij …zal de dichter schrijven en wat niet uitgesproken wordt verzwijgen. Terwijl buiten de wereld raast, heeft de dichter zich opgesloten in zichzelf, in het oog van de cycloon, en geeft prijs wat hij kwijt wil en verzwijgt wat hij voor zich wil houden. Hoe opmerkelijk die keuze ook lijkt, in niets verschilt dat dichtersstandpunt van de houding van ‘gewone’ mensen, die zullen zich daar onmiddellijk in herkennen, want ook ‘gewone’ mensen verzwijgen meer dan zij prijsgeven. Nog even wat meer over dat schrijven en verzwijgen. Begin maart 2013 kreeg ik een brief van uitgeverij/boekhandel Van Kemenade. Het betrof een uitnodiging om getuige te zijn van de presentatie van de bundel In het oog van de cycloon van Olaf Douwes Dekker. Ik citeer de volgende tekst uit de brief: Olaf schreef spontaan de volgende regels als ‘uitnodiging’: nu vindt het oog van de lezer de stille regels, het zoekende woord, de volgende 56
bladzij, het boek dat zich opent zo is er het uur van de wijn, tot de fles op zijn kop staat, de ziel zich toont en alles wat gezegd moest is geschreven Zo dus, alles wat gezegd moest is geschreven, aldus de dichter die zijn bundel eindigt met …zal de dichter schrijven en al wat niet uitgesproken wordt verzwijgen… Die tegenstelling fascineert mij in hoge mate: ik zou zeggen: je zegt wat je op je hart hebt, of je verzwijgt het, want je kiest nou eenmaal voor het zilver van het spreken of je kiest voor het gouden (ver)zwijgen, maar kennelijk werkt dat bij Olaf Douwes Dekker anders. Ach, laat ik me maar beperken tot datgene wat openbaar gemaakt is en geduldig wachten of dat wat verzwegen is, nog ooit aan het licht zal komen. Met In het oog plaatst de dichter zijn bundel in een lange reeks van collega’s onder wiens paraplu hij zijn gedichten onderbrengt. De bundel als geheel wordt voorafgegaan door een tweetal citaten: één van Gerrit Kouwenaar en één van Hugues C. Pernath en elk deel (4 in totaal) wordt voorafgegaan door een tussentitel en een citaat. Deel 1 (citaat: Octavio Paz), taal als de wind langs het open raam, bevat 3 gedichten: 1 ik ben het woord, 2 poëzie, 3 bericht uit de tijd. Uit het 3e gedicht citeer ik de 11 slotregels, waarin de dichter de metaforen van de seizoenen samenbalt in het begrip ‘tijd’ en ruimte maakt voor zijn eigen gedachten en gevoelens: …zo speelt de tijd zijn spel, het ritme slijpt zijn vragen, beantwoord langs de voetstap van versleten treden, het versteende weten zwijgend leest de krant zijn berichten vervangt de namen in stilte, de letters dansen hun gaan en staan, hun weg in herinnering 57
daar gaat de liefde naakt voor wie niet vraagt waarom, in dwaasheid en verbijstering, voor wie de vlucht ontvluchtte tot het alverlossend uur en voor de schrijver, hij stapt uit de tijd en droogt zijn pen in ademloos verzet Deel 2 (citaat: Miriam Van hee) tot aankomst of afscheid telt 15 gedichten, ik kies voor het gedicht tijd: het tikken van de klok, de niet te meten mate van de inslag van het licht, de ogenblikken voor en na het afscheid, de blije lach van het weerzien – een blik , een oogopslag en alles duikt weer onder in de tijd – de tijd, die niemand kent, als water tussen vingertoppen de tijd tikt straks zijn eigen taal en knippert geen seconde sneller met zijn ogen, alleen de tijd die heeft de tijd en kent geen mededogen Deel 3 (citaat: Een gedicht kent geen verdriet/geen hoop. Het is zorgeloos in zichzelf. Victor Vroomkoning) draagt de titel In spiegelzicht. Dit deel kent vier gedichten, alle vier de gedichten worden begeleid door een foto. Ik heb gekozen voor het gedicht verbleekt, een ingetogen ode aan de vader van de dichter. als uit een spiegel kijkt hij terug in milde ernst, een smal gezicht, de zachte blik door glas geslepen een oude jongen, zwart op wit, hoewel papier en afdruk zijn verbleekt, ook 58
vindt het licht geen teken van verwijt, van de ongewilde held geen spoor wijsheid glanst de ogen schoon, het is gewoon een vlucht te veel die roekeloze morgen – zijn dagen op de foto zijn te tellen, terwijl hij nu zo lang al meereist in de mijne, zijn innerlijke stem met mij de kamer deelt en de tijd in ons verenigt Deel 4 Over de schijn van verwondering; dit deel wordt begeleid door een citaat uit de vorige bundel van dichter Olaf Douwes Dekker Infrarood uit 2009: - ieder antwoord met zicht op het einde der / tijden stamelt het begin van een vraag. Dit deel bestaat uit 24 gedichten die alle een titel dragen die begint met alsof… en hier begint en eindigt mijn probleem met deze bundel. Waren deel 1, 2 en 3 toegankelijk en mysterieus zoals een aandachtige lezer mag verwachten, deel 4 overvalt mij met nota bene 24 gedichten die alle titel en thema ‘alsof’ dragen. Ik pik er willekeurig een paar uit: alsof argeloos de wind, alsof de droom, alsof we niet vanavond, alsof opeens… Hoe het komt, weet ik niet, maar op een of andere manier begon bij eerste lezing die serie alsof-gedichten mij al tegen te staan. Zo op een rij kwamen ze me artificieel over: ‘Kom’, moet de dichter gedacht hebben, ‘laat ik die gedichten maar es samenbrengen onder het theatrale motief: ik doe alsof…’ Ik las de serie, herlas hem, maar kon ik niet kiezen. Wel mooie, rake beelden her en der, fraaie metaforen ook, maar die overdaad van alsof, zo bedacht, zo artificieel! In het oog van de cycloon kent een boeiende opbouw, de gedichten van deel 1, deel 2 en deel 3 weten te boeien, maar de serie met de alsof-gedichten ontspoort, alsof de dichter verdwaald raakte in de oorverdovende stilte van het oog. Jammer eigenlijk, van die poëtische rijstebrijberg waar ik me doorheen moest eten. In het oog is een fraai vormgegeven bundel met een fascinerende omslag van een reeds bekende tekening van Clemy Veeger uit Een kist vol maanlicht (2006); een compliment aan de uitgever. 59
Wil Heeffer
Schelpen rapen, een poëziebundel van Frans van de Wiel Frans van de Wiel kennen we in Leydraden door de publicatie van enkele van zijn fijnzinnige, observerende gedichten. In zijn gedichtenbundel Schelpen rapen geeft hij dat ook aan. De meeste van de in de bundel bijeengebrachte gedichten zijn overigens reeds eerder verschenen. Maar het was goed ze eens alle bij elkaar te brengen in een bundel die vijf onderdelen kent: schelpen rapen, herfst komt als droef verwijt…, onrustig vlerend, gaande en kerend…, mijn ogen zochten naar U mijn ogen zoeken uw ogen, aangevuld met de verzameling van negen sonnetten van Gerard Manley Hopkins. Diens sonnetten staan in de oorspronkelijke Engelse versie naast de hertalingen door Frans van de Wiel en worden voorafgegaan door een toelichting op elk van de hermetische, religieus geïnspireerde gedichten door Frans en prof. H. Servotte. Een schelp is het uit kalk en mineralen bestaand skelet van een weekdier, zo leert ons Wikipedia. Weekdieren zijn kwetsbaar. Ze voeren een voortdurend gevecht tegen de golfslag en de branding. Als het water zich bij eb terugtrekt, graven de diertjes zich in het zand in en sluiten ze hun schelp. Op die manier drogen ze niet uit. Maar sommige zijn niet vlug genoeg en vallen ten prooi aan zeevogels. Deze pikken het diertje uit de schelp, die leeg achterblijft. Alle leven is eindig: dat wat rest is de behuizing, het stoffelijke. Metaforisch gezien is een schelp een rest van wat er was, een omhulsel - een huid - die vragen oproept over ontstaan en leegte. Een rest die vraagt naar wat er huist en huisde in het binnenst binnen. Naar dat wat Frans in aansluiting op Hopkins innerscape noemt: het innerlijk landschap. Dit poëtisch navragen krijgt zowel bij Frans van de Wiel als bij Hopkins vorm in invocaties: in aanroepingen die in diepste wezen voortkomen uit een religieus getint mens- en wereldbeeld. Religieus eerder begrepen in de zin van respect en ontzag, eerder begrepen als vertrouwen dan als een redeloos, fundamentalistisch geloven. Aanroepingen die spitten naar de kracht van vertrouwen en die in beeldende taal vol fraaie metaforen en observaties een beeld geven van de hem zo vertrouwde wereld: zijn woonplaats - de straat waarin hij woont – kinderen die hem lief zijn, overleden vrienden en impressies van een reis door Amerika. Daarop sluiten een aantal gedichten aan die binding hebben met psalm 27 – Frans van de Wiel was ook betrokken bij de vertaling van Bijbelteksten. En omdat de essentie van die psalm van David mijns inziens zo doorklinkt in de bundel, volgt hier een fragment uit de Nieuwe Bijbelvertaling: 60
De HEER is mijn licht, mijn behoud, wie zou ik vrezen? Bij de HEER is mijn leven veilig, voor wie zou ik bang zijn? Kwaadwilligen kwamen op mij af om mij levend te verslinden, mijn vijanden belaagden mij, maar zij struikelden, zij vielen. Al trok een leger tegen mij op, mijn hart zou onbevreesd zijn, al woedde er een oorlog tegen mij, nog zou ik mij veilig weten. Ik vraag aan de HEER één ding, het enige wat ik verlang: wonen in het huis van de HEER alle dagen van mijn leven, om de liefde van de HEER te aanschouwen, hem te ontmoeten in zijn tempel. In die psalm gaat het zowel om het hoogste geluk als om het overwinnen van tegenslag en teleurstelling, om de ups en downs van het leven in het vertrouwen dat er iets is dat het menselijke overstijgt. In uiterste essentie gaat het om een zich geborgen weten in de ogen die worden gezocht. Zoals Frans van de Wiel dat hertaalde in: mijn ogen zoeken uw ogen. Het gaat om elkaar verstaan en elkaar willen verstaan. Zoals hij dat in zijn openingsgedicht verwoordde: spreek ik jouw taal spreek jij de mijne dan hoort elk hart de zijne en begint een nieuw verhaal. Niet alleen heeft Frans van de Wiel een fijnzinnig taalgevoel - een taalgevoel dat tegenwoordig zo gemakkelijk maar onterecht wordt weggezet als ouderwets - maar 61
zijn taal munt ook uit in muzikaliteit. In belangrijke mate komt dat voort uit eindrijm, uit alliteratie en binnenrijm. De woorden rijgen zich als klanksnoeren aaneen. Het is wel een taal die om lezen en herlezen vraagt. Om verwijzingen en betekenissen die niet altijd meteen volslagen helder zijn. Ook zoiets in deze tijd waarin alles zappend moet diverteren. Hoe zich dat in vertrouwen geborgen weten verwoordt, wil ik illustreren aan de hand van twee fragmenten. Het eerste uit het gedicht Onder vrienden: Te leven in een wankel heden dat gisteren werd aangericht om het tot toekomst te versmeden… of larven blijven zonder licht! O, andere handen dan mijn eigen, help mij uit die duistere cocon; breng geen heimwee naar U tot zwijgen dat hulpeloos bij U begon. Het tweede uit het begin- en eindvers van Kleine psalm: Als ik mijn huid verlies daalt mijn verleden in het graf; huizen straten vallen af als ik mijn huid verlies. Geen enkel tij dat daalde of wies haalt nog de oever van mijn zinnen. Als ik mijn huid verlies is er eind noch beginnen. ..... Opstaan zal ik achter mijn huid, dieptrom van mijn zinnen, opstaan zal ik achter mijn huid. 62
O leeuwerik van binnen, hoor in de straat tuba en fluit aanzetten, en met verschroeide stem meezingen heel Jeruzalem. Opstaan zal ik achter mijn huid tot voor het Aangezicht van Hem. merels zingen hun credo kwijt: spel niet de tijd tel niet de jaren blijf niet op het verleden staren: het heden is mijn eeuwigheid. Dat moeite moeten doen om binnen te komen in het gedicht, doet zich vooral voor in de hertalingen van de gedichten van Gerard Marley Hopkins (1844-1889) - en dus ook in diens oorspronkelijke tekst. Het moesten wel hertalingen worden omdat er gewoon geen equivalenten waren voor alle nieuwe verwoordingen die Hopkins bedacht. Dat alles wordt duidelijk gemaakt in het vooraf dat Frans van de Wiel over Hopkins schreef. Frans van de Wiel kan tevreden terugkijken op een bundel die veel geeft en die veel geeft aan wie aandachtig wil lezen. Voor wie luisterend wil lezen. De bundel is fraai vorm gegeven en is voorzien van fraaie illustraties van Albert Troost en Elly van de Hoeven.
Schelpen rapen, Uitgave Relibris, Gorichem, Isbn 9789053020405
63
Willem van de Vrande
Tilburg presenteert zijn nieuwe stadsdichter
Op zondag 25 augustus 2013 vond onder de rook van Goirle voor de 16e keer de grote manifestatie Boeken rond het Paleis plaats en tevens voor de 6e keer werd in het Paleisraadhuis de nieuwe stadsdichter gepresenteerd. Zo’n stadsdichter wordt op voordracht van een speciale commissie door het bestuur van de gemeente Tilburg voor de duur van 2 jaar (2013-2015) officieel benoemd. De commissie stadsdichter bestond uit Mieske van Eck, Wilbert van Herwijnen (vz), Jef van Kempen en Ingrid Luycks. Wilbert van Herwijnen presenteert Jasper Mikkers De stadsdichtercommissie noteert dat bij de Tilburgse bevolking veel waardering is voor de consistente wijze waarop de gemeente sinds tien jaar door middel van het stadsdichterschap de Tilburgse letteren stimuleert en onder de aandacht brengt bij een groot publiek. Ook landelijk geniet het Tilburgse stadsdichterschap aanzien. De stadsdichters die deze functie in de periode 2002-2013 hebben bekleed, hebben daar allemaal -op eigen wijze en met hun specifieke talent- toe bijgedragen. Respectievelijk waren dat JACE van de Ven (2003-2005), Nick J. Swarth (2005-2007), Frank van Pamelen (2007-2009), Cees van Raak (2009-2011), en Esther Porcelijn (2011-2013). Na twee jaar stadsdichterschap met de jonge extraverte en talentvolle dichter Esther Porcelijn, kiest de commissie nu voor een dichter die zijn naam in de letteren vele jaren geleden heeft gevestigd: Jasper Mikkers. Met de voordracht van Mikkers beoogt de stadsdichtercommissie een verdere inhoudelijke verdieping van het stadsdichterschap. Wie wat vindt heeft slecht gezocht staat in de gelijknamige poëziebundel van Rutger Kopland uit 1972. Een motto dat prachtig aansluit op de poëzie van Jasper Mikkers. In zijn onlangs verschenen nieuwe dichtbundel We zijn al lang onderweg (mei 2011) toont Mikkers zich een zoeker, geen vinder. Vragen en niet de antwoorden 64
zijn de motor van zijn werk. Als hij iets vindt, speurt hij alweer om zich heen op zoek naar verdere einders. Als dichter drijft hem naast twijfel het oneindige, het willen weten wat achter de horizon ligt, voorbij het kenbare. En alle vragen die dat oproept, bange, boze, verwarrende, probeert hij te temmen door zijn gedichten. Poëzie om de chaos en de eindigheid te bestrijden en te bestendigen. Zijn laatste bundel omvat 25 jaar dichterschap. Geen lichte kost, maar wel toegankelijk en stevig in een vorm gegoten. Zijn taal is bedachtzaam, trefzeker en neigt naar het klassieke, evenals zijn thematiek waarin de Griekse mythologie en zijn bereisdheid doorklinken. Gedichten waar je soms op moet kauwen en die je steeds moet herlezen om meer te ontdekken en verder te komen. Reizen, zoeken maar niet aankomen. Het zoeken waardevoller dan het vinden. Met deze dichter willen we graag op reis, in Tilburg, door de wereld, de klassieke oudheid en desnoods tot ‘het einde van de eeuwigheid’. De kwaliteit en de gestage ontwikkeling van Mikkers’ werk van barok-romantisch naar bezonnen en bezonken geeft ons vertrouwen. Hij ontwikkelde een heel eigen stijl, waarin het alledaagse en het hogere met elkaar stoeien en soms vechten. Wij verwachten dat Jasper Mikkers de komende twee jaar een ware ambassadeur voor Tilburg en de poëzie zal zijn. Jasper Mikkers presenteert zijn eerste stadsgedicht het afwezige monument ik wil een monument dat alles samenvat dat tot het wezen hoort van deze stad en dat van taal en licht vervaardigd is dat al wat mij bekoort, weerkaatst waarin ik elk gezicht herken van wie hier leeft, mij voorging, na mij komt het heeft een naam die alles in zich sluit spreekt met een stem waarin ik ieder hoor ik wijs ernaar als iemand jazz wil horen of van een overleden lief de foto heeft verloren 65
en dat weerspiegelt wat er niet meer is het oud station en vroegere stadhuis waarnaar ik om kan kijken en dat knikt wanneer ik zwaai of iemand tikt tegen zijn pet maar nu ik weet dat het nog niet bestaat ga ik het zelf maar maken; als het klaar is plaats ik het aan het eind van elke straat en tegen enen aan het einde van mijn bed Bovenstaand gedicht werd afgedrukt op de binnenzijde van de omslag van de brochure Boeken rond het Paleis, zestiende editie; uitgegeven door de Stichting Dr. P.J.Cools msc.
66
Bert Kooijman
Hij 1 Begin van een gesprek vluchtende oogopslag van woede trillende lippen, eenzaam hij als een portret in een spiegel. Adem op weg naar zijn mond tot het reikt tot het zich weert. Stamelen waar zijn verhaal krimpt zijn adem woorden schroeit en licht verdampt op zijn voorhoofd. Zo verliest hij de maat van vriendschap. 2 In een tuin zonder bloesem en treurend gras tekent hij het hart van de leegte met tergend licht. Hij slijpt een uur tot een geestige opening om er 67
zijn hoofd in te verbergen. Handen komt hij tekort. Honden hoort hij huilen in zijn herinnering. Fragmenten van namen en dromen verdwijnen uit zijn geheugen. Hij tekent de winter van zijn geest. 3 Geritsel in de coulissen maar hij zwijgt, niet omhelsbaar is hij de weg kwijt in zijn tekst. Aangeraakt door twijfel trekt hij in bij emotie stuurt hij zijn denken op weg naar het woord dat hij vergeten is. Licht als een flits van een nabije ster herhaalt hij wat er gezegd is: sneeuw zweeft voor de val. 4 Wie zijn laatste woorden telt 68
een punt zet achter zijn tijd proeft de schimmel en de rimmel van verval. Wat duister aan zijn oog onttrekt, kent geen kleur meer, is leger dan zijn schaamte en het zwijgen in de klok. Zoveel vuur kan hij ontsteken en zijn adem openbreken nu licht uit schaduw tevoorschijn schuift en sprakeloos van zich doet spreken.
69
Kees Hermis
Kamp Toen er geen hand, geen arm, geen hoofd, geen knie, geen been meer kwam, geen voet ging staan is er alleen nog stilte over de muur geklommen Een koude avondwind vulde het leeggeschoten vluchtterrein, wachtte op maan en sterren een stem misschien, iemand die riep Maar in dit verre oord door God en mens verlaten weten alleen de bomen hoe dit verhaal afliep het ongerijmde nooit vertelde dichtgroeit met vergeten Soms waait iets open, hoort men het ruisen van een trein of zijn het vaag flarden van een dodenlied, erover praten zal men niet Nagloed De zomer begon zich langzaam uit te kleden huid voor huid, kleur voor kleur, avondtonen schoven naar een diep blozend rood nog één keer de magie van wat wegsprong in de reeën de flits van een opkomend verlangen naar dagen die geen leeftijd en geen namen kenden 70
alvorens te vertrekken naar andere regionen las het nog wekenlang argeloos ontbloot zijn sporen na dit lichaam van zon, wolken, regen hield zich besluiteloos op in tuinen, schooierde wat in parken rond, tot het van zijn laatste vuur beroofd voorbij de achterwegen een zachte dood vond, uitgedoofd Uit: Wat bomen weten / Triona Pers, mei 2013
Illusie
Woorden gaven haar niet terug dus bleef hij zoeken om de hoek van het woordloze daar waar het woord uit land verdampt en onuitschrijfbaar wordt, alleen het land dat uit zichzelf geboren zich onveranderlijk als land uitspreekt zoeken nog slechts uit luisteren bestaat voorbij het oude woordland dat ergens misschien haar stem loslaat maar wat hij vond was lege lucht dat met vals licht en wolken praat verklaard niemandsland waar iemand als niemand wordt bewaard Voorslaap Zwaar weegt de leegte op het land dat is verstild, zich niet beweegt 71
lichaam dat onder het gewicht van lucht een voorschot neemt op slaap over de grond trekt tijd die zich geen ogenblik vergist, in nevelbanken varen traag schepen vol mist geladen Dit zijn de korte dagen van slepende voortgang, schemerlicht, leven in klein haast heimelijk verband tussen de getijden van bestaan ademt bezonken evenwicht
Triona's poëzie uitgaven
weerloos open ligt het land dat niet vlucht uit zichzelf vandaan
Triona Pers in Groningen brengt elk jaar enkele met de hand gedrukte gedichtenbundels uit. In mei verscheen de bundel Wat bomen weten Van Kees Hermis. In deze bundel staan 10 gedichten die bomen als thema hebben. Zij bieden onderdak aan wind, / sneeuw, hagel, rijp en regen, / hun kleding is volmaakt bij de / seizoenen aangepast, elk jaar / in ringen opgeslagen leggen zij / zelf hun eigen leeftijd vast De tekst werd met de hand gezet uit de Lectura door vormgever en uitgever Dick Ronner. Reinier van den Berg maakte de houtsnede voor het omslag. De oplage bedraagt 70 genummerde exemplaren die werden gedrukt op een Korrexpers. 16 pagina's. Euro 11,--.
72
Olaf Douwes Dekker
feuilles mortes vannacht verliet mijn lief het paradijs van de amandelhof voor peper, rozemarijn, jeneverbes op zoek naar het verse groen van tijm zo blind als ooit een verre palmentuin zijn schellen van de ogen rukt oregano ruist, de laurierstruik ritselt verzwijgt mijn hart het stille omzien machteloos verwoordt mijn mond de taal van zachte kruizemunt tot laveloos lavendel als geur het blad verwacht en droogt het zout van zwarte mosterd vergaat tot hartstocht in zoete bitterheid en zilte jaloezie - er sterft een vlaag van voorjaarskoelte in mijn hand mijn stad de bron vocht zich een vaargeul van stroom tot rivier, langs droge grond waar mensen bouwden aan hun stad zolang het water aan de kaden staat de diepte sleurt en trekt, voeten op de oevers met de handen in het land zolang de zomer het bier laat stromen lege luchten, tot de dood versleten vergaan in het asgrauw van de winter 73
zolang de dagen duren, gekerfde uren in de baard van de tijd, rust mijn hart in de handen van mijn stad, ik ben er door straten en buurten geweest, een spoor getrokken, geluk en de liefde verdragen het leven tot een feest voorbij de grens al wat de tijd verbindt gaat over de grens van dag en nacht een stille lijn de witte was in de wind naar waar de muziek geboren wordt de ziel wordt verwacht en alle woorden wonen het is de tocht, bij zon of maan bij eb of vloed die wij op blote voeten zullen gaan naar die grens waar ongrijpbaar maar zo klaar alleen de wijsheid wacht en alles wat wij leerden achterblijft
74
Pieter Luyks
voor Pien 1 op klaarlichte dag de tuinen bezocht, gegaan door de geur van een eeuwige zomer, hoe het landschap je opneemt, bij de stenen gestaan, die blijven en zwijgen, aan de bloemen gezien dat bewegen nooit ophoudt, dat alles voorbijgaat, - en later gedacht aan die kalme, zachtaardige stem. 2 het land was dan zomer, met geuren van koren, de eeuwige vogels, op de sloten het kroos, geen wind, geen geluid, slechts hoogte van licht, dat niet ophield met scheppen van dromen, en kon men terug naar die heldere dag, zo vloeibaar verstild zou het nooit meer. 3 hoe jij zat op de steen in het langzame licht van de zomer, je handen gevouwen, dacht je aan iets of had je een vraag, je herhaalde een woord, - jij zat op de steen aan de rand van de milde rivier, voor het eerst dat ik dacht: geen ander verlangen dan dit, ik bleef staan, ofschoon ik zou weggaan. 4 dit was het licht, waarin jij paste al die zomerdagen, het licht dat aankwam met de wind, het ogenblik, dat jij daar liep, was 75
zo vanzelfsprekend mooi, dat ik onthouden moest, en ik onthield je aan die zomerwind, maar voordat ik begreep wat zomer was, was jij alweer voorbij en niet meer in te halen, jij was als weggelopen uit de tijd.
76
Romain John van de Maele
Herfst in Renesse 1 De zon breekt nog door de wolken boven het verlaten niemandsland, waar meeuwen en schelpen als vanouds klank en kleur zijn. Als huzaren rijden wolken voorbij, ruist de zee de roep van je geslacht. Roestbruin ligt wier voor het rapen en de wind hertekent het landschap. Zandkorrels kruiden mijn lippen en traag zingen mijn voetzolen het lied van de aanschietende zee. Rollend uit het niets zijn we gekomen en rollen in het niets zullen we gaan. 2 Onder mijn voeten zingen de bladeren. Mijn hart stroomt vol gulle herfst en snuift de geur van de veelkleurige dood. Het geluid van vogels zonder nest behoort nu mijn oren toe. Op mijn tong smelt een rijke oogst, de smaak van vervlogen kinderjaren en van een najaar dat nog komen moet. Nog even trippelen konijnen voorbij en trillen mijn neusvleugels zoals weleer, maar mijn bloed kabbelt voort en mijn voeten verwoorden mijn antwoord. 77
Wil Heeffer
Au retour à l’orgine du monde voor Ad I stapvoets tredend in de sporen van de immer onvoltooide tijd en het hoofd vol muiterij te weten op de banen van het brein is controle op de wissels weg en spoort het weten naar niet weten wijd open ogen huiveren voor seinen in staccato-taal de barre tocht vol vruchteloos verzet passeert zonder dat het waar en hoe nog hecht het vele onvergetelijke in een ongemeen gevecht II ze vallen zwaar de nog gegunde levensdagen waarin het talent dat straalde kwijnt: hij die vervuld van levensvuur haar vagijn bezong als moeder aller talen die met zijn krijt haar adem gaf 78
haar kleedde met zijn kleuren haar bezielde door zijn blik III de tijd wil niet langer terug in eigen sporen treden het heden ongewis wist uit wat was en huivert voor het wassen van de dag der dagen IV wat geeft het?de tijd noch op noch om voor het wonder dat voortkomt uit haar schoot ent steeds weer nieuw verhaal op oude wortels alleen dit nu verstomt hoor hoe vanuit onbestemde verte de blauwe vechthond aan de voeten van de cranachse Venus huilt
79
Willem van de Vrande
testament ik heb op mijn rug gelegen daarstraks op mijn rug heb ik de hemel ingedronken aan het wolkeloze firmament heb ik de sterren geteld de meteoren gezien de satellieten gevolgd op mijn rug verdronk ik in het eindeloze zwart waar de zon was ondergegaan het wachten was op de maan daar in het warme gras van de voorbije dag heb ik aan jou gedacht hoe jij straks groot zult zijn hoe jij de aarde in bezit zult nemen de aarde en de hemel hoe ook jij in het warme gras zult liggen en je zult verbazen over het onmetelijke van het ontelbare ook jij zult duizelen als jij de tel kwijtraakt voordat je je leven toevertrouwt aan de oneindigheid waar onze einder ligt mijn en jouw eeuwige rustpunt maar ga eerst maar eens uitbundig leven liefhebben en genieten castelnaud la chapelle juni 2013
80
De Speelse Muze
Opstaan Het is geen engeltje dat riep… De wekker gaat van bliep bliep bliep... Het is nog donker buiten, geen zonlicht door de ruiten… Sta ik op, sta ik op, sta ik op, sta ik op…? Ik blijf nog even liggen. Ik druk inert de snooze-knop in. In opstaan heb ik nog geen zin. Nog niet mijn bed uit klimmen, zal straks de krant wel skimmen… Sta ik op, sta ik op, sta ik op, sta ik op…? Ik blijf nog even liggen. Nu doen mijn oren al weer zeer, daar gaat die wekker nog een keer. Dan maar geen haren wassen, Gelijk met douchen plassen… Sta ik op, sta ik op, sta ik op, sta ik op…? Ik blijf nog even liggen. Die snooze-knop geeft maar even rust. Ik ben me er wel van bewust: Ik moet mezelf verwijten, Dat ik niet meer kan ontbijten… Sta ik op, sta ik op, sta ik op, sta ik op…? Ik blijf nog even liggen. Tenslotte overwint de plicht en ben ik voor dat kreng gezwicht. Ik lig niet meer te dromen, ben uit mijn bed gekomen. Ik stond op, ik stond op, ik stond op, ik stond op…! Ik kon niet blijven liggen. Henk van Griethuijsen
81
Grafschriften De querulant Hij gaf nooit op, bleef altijd twisten, maar nu liet hij zich toch wel kisten. Ouwe Frederick Hij dacht ooit te herrijzen uit zijn graf. Helaas had hij daarvoor te kort gespaard. Wij erven vonden hem dat ook niet waard. Met tien jaar grafrecht deden wij het af. Hier ligt die ouwe Frederick van Stuymen te wachten tot men weer zijn graf gaat ruimen. De projectontwikkelaar Voor hij zijn laatste rustplaats vond, zat hij langdurig in de grond. Henk van Griethuijsen Bekentenis Al was soms sprake van een opgelegde kans, nooit van mijn leven heb ik iets verdonkermaand, verduisterd of domweg gegapt in weerwil van, ik geef het toe, mijn hebzucht. Nou ja, hooguit misschien heel af en toe een kleinigheidje van maar heel miniem belang (behalve dan, vooruit, die zilveren rozenkrans, maar dat was in een vlaag van godsvrucht) Ik was eenvoudigweg niet slim genoeg om sluw te zijn, laat staan doortrapt. En daarenboven was ik veel te bang. Jos de Vet 82
Thuisvluider Van de vlier sneed ik een tak en maakte mij een vluid Ik blies en blies en hoorde een wondermooi geluid. Vanaf toen deed ik mij voor als een vlierevluider. Ik speelde dag en nacht voluit. Mijn vluiden klonk steeds luider in ons huis waar men, niet blij met het geluid van vluid en ruiden, mijn spel misprees en vinnig zei: Ga in godsnaam buiden vluiden Mijn vluidspel heeft nu afgedaan onder huiselijke dwang en in arrenmoe heb ik mijn vluid weer aan de vlier gehangen. Jos de Vet Droombeeld Wat ik eens was ligt in het gras, door kleine dieren bekropen. Een merel strijkt er op neer; trek in een maaltje. Mmm, maden ! Niet te vermaden. Een vosje komt geslopen stapje voor stapje 83
naderbij; tuk op een merelhapje of op een hapje van mij ? Op mijn hemelkruk gezeten sla ik het tafereeltje gade. Kijk, kijk, een heuse voedselketen: Jos-made-merel-vos. Jos de Vet Bocht Ook als ik straks de bocht om ben en uit het zicht wordt het iedere morgen licht. Jos de Vet .
84
Peper & Zout
Humor Op woensdag 20 maart 2013 had Goirles Belang een omkaderd, sensationeel bericht zonder herkomst: Villa Sperber gered! Rijke Rus koopt het markante pand. Volgens het bericht zou de uit Krasnogorsk afkomstige Johann Oriamtrok het pand gekocht hebben. Volgende week meer, zo werd de lezer lekker gemaakt. De lezer keek even naar de datum, maar 1 april was het nog niet. Toen keek hij eens goed naar de naam en zag van achter naar voren de naam Mario de Kort opdoemen. Desgevraagd ontkende Mario: hij was het niet. Toen bleek dat niet iedereen het grappig vond; de makelaar overwoog namens de familie stappen: want kan dit zomaar? Oei oei! Op 27 maart verscheen er in Goirles Belang slechts een klein ingezonden briefje van Mario de Kort; onder verwijzing naar het bericht constateerde hij dat zijn naam was omgedraaid; verder brak hij een lans voor humor. Hij zei niet dat hij de humorist was, hij zei ook niet dat hij niet de humorist was. Maar nu even iets over die naam. Oriamtrok is geen echt Russische naam, maar het is geen slavische onmogelijkheid; het kan best dat iemand daarginds zo heet. Maar Johann? Dat is zeer onwaarschijnlijk, daar hebben de Slaven gewoon Ivan voor. Waarom komt Mario de Kort met de naam Johann? Vanwege Johan de Koster natuurlijk, eertijds topman van Woonstichting De Leyakkers en zo rijk als Rus! Als het tij voor Woningcorporaties niet was gekeerd en Johan niet met pensioen, was het best mogelijk geweest dat Johan, in samenwerking met een paar andere partijen, Villa Sperber had gekocht. Hoe vaak heeft Mario niet de staf gebroken over Johan de Koster! De humor van het GB-bericht zit hem vooral in de voornaam Johann. Ben Loonen Pleinverdriet Ik heb het plein gezien in statu nascendi: wekenlang de barensweeën en toen lag het er op 11 juli schoon en nieuw; alle stenen in het gelid, de laatste rommel opgeruimd, een volkomen leeg plein, aan drie zijden omzoomd door kloeke gebouwen: Hof van Oranje, Woonstichting Leystromen, Gemeentehuis, Gezondheidscentrum Oranjeplein, Prinsenhof; aan één zijde de wand met woonhuizen oud-Goirle. Samen met Ger Rodenburg heb ik in de late donderdagmiddag vanaf het Gezondheidscentrum naar het plein staan kijken, naar dat grote, lege plein. Het was een zen-ervaring. De volgende dag, vrijdag 12 juli, moest ik wenen om dat plein: opgeleverd en overgeleverd aan de auto’s; overal stond dat verrekte 85
blik. Het zen-plein was een ordinaire parkeerplaats geworden, een miserabel uitzicht voor alle Pleinwerkers en -bewoners. Wat een armoe, wat een verdriet, pleinverdriet. Ben Loonen Hier word ik helemaal misselijk van Bijvoorbeeld, als ik in de krant lees dat de directeur van de Nederlandse Spoorwegen 500.000 euro per jaar verdient, evenveel als ik in 22 jaar aan pensioen krijg. Ik zou me daar niet druk over moeten maken, want stand schijnt er te moeten zijn. Maar dan het cultuurbeleid in Nederland! Het Tropen Instituut in Amsterdam krijgt geen geld meer voor hun bibliotheek, dus gaan er 9000 boeken een container in! In het Letterkundig Museum werden tien mensen ontslagen, knipsels kunnen niet meer verzameld worden, want geen geld. Het Instituut Néerlandais in Parijs gaat in december 2013 voorgoed dicht. Een grote verzameling partituren zijn in Nederland met de vuilnisman meegegeven. Een aantal bibliotheken in Amsterdam moet sluiten. Wat komt er nog meer aan de beurt? Ik snap hier niets van en word er misselijk van. En als je dan zo’n man als Wilders, met zijn mislukte Beethovenkapsel, hoort ouwehoeren, dan denk je toch: man, is er niets beters om je druk over te maken? Maar Wilders is dan ook een soort Connie Palmen van de literatuur. Gelukkig zijn er mensen, zoals bij Leydraden, die door particulier initiatief er nog iets moois van weten te maken. Hans Dütting Jonathan Maas weet niet waar de klepel hangt Wie Jonathan Maas is, weet ik alleen maar van de VPRO-gids. Daar schreef hij een artikel in over de deplorabele toestand van de Cypriotische horeca ten tijde van de monetaire crisis. Hij vertelde dat hij zich rond liet rijden door een lokale taxichauffeur, die tekst en uitleg gaf bij elk hotel, bij elk restaurant en bij elk café dat zij passeerden. ‘Ontvolkt’, was de conclusie van de Nederlandse journalist, ‘twee man en een paardenkop’, noteerde hij bij het zien van de gelagkamer van een van de cafés. Ha, Jonathan Maas heeft de klok horen luiden maar blijkt geen benul te hebben van de klepel. Welnu, ik geef Jonathan en u lezer graag de klepel. De uitdrukking waar het hier om gaat, is ontleend aan een zin uit de verhalen rond de heerlijke deugniet van (Groot)Brabantse oorsprong: Tijl Uylenspiegel (Tijl Uliedenspiegel, ‘ik ben Tijl, met mijn fratsen houd ik u een spiegel voor’), auteur Charles de Coster 1867). 86
Op zekere dag bevond Tijl zich in de gelagkamer van een herberg, toen een boer het café passeerde en over de onderdeur naar binnen keek. De boer was onderweg naar de paardenmarkt en had zijn viervoeter bij zich. Samen, de bovenste helft van de boer en de kop van het paard keken zij rond in het café waarin Tijl wachtte op de waard: Anderhalve man en een paardenkop dus. Waarvan klepelakte. Willem van de Vrande Ook de misdaad is niet meer wat-ie geweest is Ook wel eens een mailtje ontvangen waarin u gevraagd wordt uw bankgegevens even door te geven omdat er zogenaamd iets niet zou kloppen. Van de week kreeg ik dit te lezen: ‘Onlangs heeft onze gegevens blijkt dat uw ABN AMRO rekening mogelijk gemaakt door een derde partij illegale binnenkomst.’ Ja, hallo, beste Super en Hieper, neem dan in ieder geval even de moeite om er een Nederlandse zin van te maken. Fi donc, dit soort brabbeltaal is stuitend. Zó wil ik niet bedrogen worden! Norbert de Vries
87
Citaat
Geen inzendingen deze keer, goed noch fout. De zoekvraag was: ‘hellen avonds bontgestreept verschiet’, woorden uit een van de nagelaten gedichten van J.A. dèr Mouw. Tot mijn spijt, en zeer grote schuld, kan ik u niet vertellen uit welk gedicht deze woorden gelicht zijn. Het zit namelijk zo: vanwege werkzaamheden aan de vloer van mijn woning heb ik al mijn boeken in dozen moeten doen, die thans op diverse plaatsen staan en voor mij momenteel onbereikbaar zijn. Kortom, ik heb niets onder handbereik en ook het Volledig Dichtwerk van Adwaita (G.A. van Oorschot, 1986) niet. Ja, dat is treurig. Die werkzaamheden trouwens worden niet in één keer uitgevoerd, maar beetje bij beetje. Een paar uur op woensdag, en dan vertrekken de heren weer. ‘Tot volgende week, misschien.’ Enfin, dat zijn huiselijke beslommeringen waarmee ik u verder niet lastig zal vallen. Wat ik verduidelijken wil: ik ben onthand. Om het een beetje goed te maken, geef ik u hier een gedicht van Dèr Mouw dat mij zeer beviel, zó zeer beviel, dat ik het overtikte en aan een plaatselijke filosoof zond. Dat heb ik dus nog paraat. Gemakk’lijk lig ik in mijn leuningstoel naast ’t rode pluche van zonnig tafelkleed; Plancks quantenleer zou ’k lezen, maar ’k vergeet van mijn hier-zijn ’t hoogste wetenschapp’lijk doel: want ’k zie een tulpenveld, vol gekrioel van lichte en donkre vlammen; eer ik ’t weet, silhouetteert mijn hand een haas, die eet met mumm’lend mondje van het vlamgewoel; en ’t voorvlak van een doosje lucifers lijkt net een rechthoek hyacintenblauw, met vage zilverglanzen, alsof vers waasde over ’t veld de voorjaarsmorgendauw; en ’k schrik, van wat ik plotseling denk, pervers: tulpen zijn rood, filosofie is grauw. 88
Mooi gedicht, vind ik, al heb ik even de wenkbrauwen gefronst bij dat ‘quantenleer’. Moest dat niet ‘quantumleer’ zijn? Of desnoods ‘kwantumleer’? Max Planck ontving in 1919 de Nobelprijs en hield bij die gelegenheid een voordracht, getiteld Die Entstehung und bisherige Entwicklung der Quantentheorie. ‘Quanten’ is dus gewoon de Duitse benaming, en dat doet vermoeden, dat Dèr Mouw een Duits boek zat/lag te lezen. Je vraagt je dan af: welk boek? Want Dèr Mouw overleed in juli 1919. Nee, lezer en zoeker, we geven geen nieuwe zoekopdracht. We stoppen er mee. Immers, de opgaven zijn ofwel te moeilijk, ofwel te makkelijk. Een gulden midden (auream mediocritatem diligo) is er kennelijk niet, althans het is ons niet gelukt die middenweg te vinden. En met té makkelijk (even goochelen met Google) of té moeilijk (eindeloos speuren en niet vinden) doe je niemand een plezier. We danken onze vaste speurders (en winnaars van diverse dichtbundeltjes) Jan de Jong en Joannes Maas recht hartelijk voor hun inzet, en groeten u, lezer, met een joviaal ‘tabé’. Namens de redactie, Norbert de Vries
89
Joost Minnaard
Frits van Oostrom in Goirle
‘Wat ik spannend vind, is de combinatie van het herkenbare en het vreemde’ Dit jaar verscheen van de hand van Frits van Oostrom Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300 -1400. Het boek kreeg lovende recensies, ‘media-aandacht’ (zoals dat, naar het lijkt, zo ‘neutraal’ wordt weergegeven) en het stond een tijdje hoog in de Boeken Toptien. Naar aanleiding van het boek houdt prof. dr. Frits van Oostrom, universiteitshoogleraar aan de Universiteit van Utrecht, op vrijdag 27 september een lezing in het Cultureel Centrum Jan van Besouw. Joost Minnaard interviewt de spreker-schrijver daarna. De avond wordt georganiseerd door Boekhandel Blz in samenwerking met de Literaire Kring Goirle. Frits van Oostrom studeerde Nederlandse taal en letterkunde aan de (Rijks) universiteit van Utrecht. Studeerde cum laude af in de Nederlandse literatuur van de Middeleeuwen en promoveerde op een van de verhalen over Lancelot, een van de belangrijkste ridders rond de fameuze koning Arthur, over wie in de Middeleeuwen en in onze tijd) menig verhaal werd geschreven. Van Oostrom werd hoogleraar in Leiden, hij was gasthoogleraar aan de Harvard University en sinds 2002 is hij universiteitshoogleraar aan de Universiteit van Utrecht. Hij publiceerde veel op zijn vakgebied en hij kreeg nationale bekendheid met het boek Maerlants wereld. Het werd genomineerd -voor de eerste keer dat een wetenschappelijk boek tot de nominaties behoorde- voor de AKO-literatuurprijs, het won deze prestigieuze prijs die min of meer al lopende werd uitgereikt gezien een bommelding voorafgaand aan de uitreiking. Het boek kreeg lovende recensies: ‘Hij beschrijft met een zeer indrukwekkende kennis de middeleeuwse wereld. Zijn boek is een haast ook ideale middeleeuwse geschiedenis, een stuk cultuurgeschiedenis en vaderlandse geschiedenis ook.’ (De Volkskrant) Zijn werkzaamheden beperkten zich bepaald niet alleen tot de Middeleeuwen. Hij was een aantal jaren President van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en onder zijn leiding kwam voor de vaderlandse geschiedenis de zo genoemde ‘Canon van Nederland’ tot stand (www.entoen.nu) Zo’n lijst van voorkeur van onderwerpen heeft inmiddels op verschillende andere vakgebieden en terreinen navolging gevonden. In de reeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur publiceerde Van Oostrom 90
de eerste twee delen over het begin van de Nederlandse letterkunde tot 1300 in Stemmen op schrift en -recent- de periode van 1300 tot 1400 in Wereld in woorden. Wederom prachtige boeken, ‘literatuur over literatuur’ (recensie Vrij Nederland). Boeken waarin de lezer terugvindt wat de schrijver zelf ooit aangaf in een interview naar aanleiding van Maerlants wereld: ‘Wat ik spannend vind, is de combinatie van het herkenbare en het vreemde.’(HP / De Tijd 18 oktober 1996). U bent van harte welkom, in CC Jan van Besouw op vrijdag 27 september, om 20.00 uur in de Kapel. Kaartverkoop bij Boekhandel Blz en aan de zaal; de avond is vrij toegankelijk voor leden van de LKG.
91
Bio- bibliografische gegevens
Ineke Broeckx (1953) studeerde na het gymnasium psychologie en cultuurwetenschappen en werkt momenteel als vrijwilligster voor diverse organisaties. Janneke van Daal-Maas (1973) studeerde Bestuurlijke Informatiekunde aan de Universiteit van Tilburg. Is werkzaam als opleidingsmanager. Leest hobbymatig literatuur en leest veel voor aan kinderen. Olaf Douwes Dekker, 1941 (stadsdichter van Breda) publiceert sinds 1995 in diverse literaire tijdschriften. In 2000 verscheen de bibliofiele bundel verlangen, in 2002 bracht uitgeverij Bert Bakker zijn sonnettenbloemlezing uit, in 2006 gevolgd door Een kist vol maanlicht, uitgegeven door Van Kemenade Breda. Hans Dütting (1947) van hem zijn op het ogenblik in de boekhandel te koop en/ of te bestellen : monografieën over Jan Cremer, Cees Nooteboom, Hugo Claus, Jan Wolkers en Harry Mulisch, één dichtbunel, drie dagboeken, novellen, essays, en vertalingen van Kokuzo Okakura en Jack London. Binnenkort verschijnt zijn boek over Simon Vinkenoog en de eerste Nederlandse biografie van Jack London, plus de vertaling van Londons omvangrijkste roman De Vallei van de Maan. Frans de Groot (1946) werkte 34 jaar als huisarts in Goirle. Hij organiseerde nascholing voor huisartsen en specialisten in de regio en is liefhebber van o.a. literatuur en filosofie. Wil Heeffer (1944) was lange tijd als tandarts werkzaam te Goirle. Publicaties op het gebied van kunst en filosofie. In 1974 verscheen de dichtbundel Sirenenzang, in 2002 Recuerdos, in 2003 En we verdroomden de dag, in 2004 Prematuur en in 2008 de roman Het bitter van de rosse maan, en in 2011 Made in Havanna. Kees Hermis (Hulst, 1941) maakt houtsculpturen en poëzie. Voornaamste publicaties: Een vorm van leven (1984), Van aardse zijde (1984), Zonder omzien (1991), De dood weersproken (1995), Oud asfalt (1998), Anerca (2001), Stuiflicht, een bloemlezing van 25 jaar poëzie (2003) en Gezongen steen (2008) Tijdland (2010). Laetitia van den Heuvel studeerde Romaanse talen, Kunstgeschiedenis en Cultuurpsychologie. Zij geeft colleges moderne Franstalige literatuurbeschouwing 92
en thema’s uit de kunsthistorie (Universiteit van Tilburg, HOVO). In Goirle is zij actief op terreinen van kunst en cultuur. Kees Joosten (1952) was werkzaam in de detailhandel. Reisde in de jaren 70 en 80 de wereld rond. Van 1982 tot 1987 schreef hij columns in het dialect voor het Goirles Nieuwsblad. In 1998 publiceerde hij een kinderboek De lange reis van het kuikentje Suzie en in 2011 een reisboek Een verloren dag. Bert Kooijman (Maren 1932) was tot 1999 redactielid van Leydraden. Zijn laatst verschenen publicaties zijn: Figuurlijk (Grafisch buro Goirle bv 2005) en Wat afwezig blijft, gedichten 1957-2007 (Wel, Bergen op Zoom 2008). Ben Loonen (1944) is pastor bij een religieuze congregatie van zusters in Eindhoven en docent filosofie bij Fontys Hogescholen in Tilburg. Pieter Luykx (Ginneken 1935) woont in Breda, waar hij werkzaam was als docent pedagogiek. Van hem verschenen verschillende dichtbundels. De meest recente bundel is schaduw, stilte. Ook publiceert hij in literaire tijdschriften in Vlaanderen en Nederland. Joannes Maas (Tilburg, 1944) studeerde Nederlandse taal en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Tot 2006 gaf hij les aan het Sint-Odulphuslyceum in Tilburg. Hij publiceerde in 2009 bij Free Musketeers het boek: Werklust ‘69. Een roman over de Maagdenhuisbezetting in 1969. In november 2012 verscheen in eigen beheer Zwindingen, In De Boschkens en Aan Zee. Ook werkt hij aan een lexicon van literaire onderwerpen: Irraticon, gepubliceerd op Blogger. Romain John van de Maele (1945) is drs. in de algemene cultuurwetenschappen en publiceerde de dichtbundels Dagboek van een paria (1974) en Miniaturen voor stem en hand (1988). De essays Op het spoor van Boon, een contextuele benadering (1999) en Cyriel Buysses plattelandswerelden (2003), plus vertalingen van Scandinavische en Duitstalige poëzie. Voorts publiceert hij regelmatig over poëzie en de culturele betrekkingen tussen de Lage landen en Denemarken. Joost Minnaard (1950) doctoraal Nederlands in Utrecht 1979. Als docent Nederlands sindsdien werkzaam bij de Fontys Pabo Tilburg; schrijft recensies over 93
literatuur in o.a. de Amigoe (NA). Albert Swaak (1925) arts, publiceerde de dichtbundels: Zwartboek (1980), Aantekeningen (1982), Zonder titels (1983) en Landschappen van mijn dagen (1986). Willem van de Vrande (1940) Neerlandicus, toneelregisseur, dichter. Publiceerde in diverse bladen, schreef toneelstukken en gaf een aantal dichtbundels uit, w.o. Zonder paraplu, Tot in mijn dromen (uitgave Stichting Nacht van het Gedicht/Fado Press, 2001), Dag Dorp (2003), Nooit wil ik vergeten (2010), Er ligt een woord op tafel (2010). Norbert de Vries (1948), lezer, vrijschutter, platonisch minnaar van de Goolse geit (met een zweempje Mestreechter geis), taalliefhebber, opschrijver. Reinoud van Vught (1960) is beeldend kunstenaar, studeerde monumentale vormgeving en schilderkunst aan de kunstacademie Sint-Joost in Breda. Hij woont en werkt sinds 1995 in Goirle.
94
Mededelingen
Activiteitenoverzicht 2013 • Vrijdag 27 september 2013 Frits van Oostrom (ism boekhandel Buitelaar), kapel JvB • Vrijdag 22 november 2013 Nelleke Noordervliet (onder het gebruikelijke voorbehoud) Aanmelden lidmaatschap Leden van de Literaire Kring Goirle ontvangen vier maal per jaar het literaire tijdschrift Leydraden en hebben bovendien gratis toegang tot de vier Literaire Cafés met bekende en minder bekende gastauteurs. Voor leden binnen de kern Goirle bedraagt de contributie € 28.- per jaar. In verband met de portokosten bedraagt de contributie voor leden wonende buiten de kern Goirle € 32.- per jaar. U kunt zich schriftelijk aanmelden bij: Secretariaat Literaire Kring Goirle, Kerkstraat 20, 5051 LB Goirle. U kunt zich ook aanmelden via e-mail:
[email protected]. Afmelden lidmaatschap Leden die hun lidmaatschap willen beëindigen, dienen dat vóór 1 november schriftelijk of via e-mail aan het secretariaat kenbaar te maken. Hun lidmaatschap wordt dan met ingang van het nieuwe jaar beëindigd. Kopij voor Leydraden nummer 94 De redactie van Leydraden nodigt eenieder uit kopij in te sturen aan
[email protected]. Stuur de tekst altijd als bijlage in een Word-document. Kopij moet uiterlijk op 31 oktober 2013 bij de redactie binnen zijn.
95
i.s.m.
BOEKHANDEL BUITELAAR
LITERAIR CAFÉ met
Frits van Oostrom auteur van o.a. Wereld in woorden
een geschiedenis van de Nederlandse Literatuur van 1300-1400
op
vrijdag 27 september 2013 om 20.15 uur in de kapel van CC Jan-van-Besouw
Kaartverkoop via Boekhandel Blz (Hovel) à € 7.50; leden van de LKG gratis
? n e z e l e g t i U BOEKHANDEL BUITELAAR
Vind bij ons het ideale kado voor iedere gelegenheid. De boekhandel van Goirle. www.boekhandelbuitelaar.nl
De Hovel 21, 5051 NP Goirle tel: 0135301122 / fax: 0135301124
[email protected] www.boekhandelbuitelaar.nl
De winkel is gevestigd tegenover het gemeentehuis.