‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’ A.N. Paasman
bron A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’, in: Kruispunt 36 (1995), nr. 161, p. 386-406.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/paas001leve01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / A.N. Paasman
386
Leven als een vorst De planter-directeur in de literatuur over Suriname De Geschiedenis van Suriname (1861) door Julien Wolbers heeft lange tijd gegolden als het standaardwerk over de koloniale geschiedenis van Suriname. Ook heden, nu ons al veel meer gevarieerde historische naslagwerken ten dienste staan, blijft Wolbers nog altijd de uitvoerigste geschiedschrijving. Hoewel dit werk eurocentrisch van karakter is, staat de auteur niet kritiekloos tegenover het handelen van Europeanen in Suriname. Integendeel, hij laat niet na de koloniale ideologie en het blanke wanbestuur in felle bewoordingen te hekelen. Blijkens andere werken, vooral De slavernij in Suriname (1853) en De Surinaamsche negerslaaf (1854), is Wolbers strijder voor de afschaffing van de slavernij, medestander van de parlementariër W.R. baron van Hoëvell. De Europese planter in Suriname omtrent het midden van de 19e eeuw wordt fel aangeklaagd, maar ook de planter uit de 17e en 18e eeuw was in Wolbers' ogen een immoreel mens. Hij geeft in zijn Geschiedenis een uitvoerige beschrijving van het leven van zo'n 18e-eeuwse planter: van zijn geringe plichtsopvatting, zijn laksheid, onzedelijkheid en geneigdheid tot verkwisting en vermaak. Opdat hij het benodigde geld kan verdienen moeten de slaven het ontgelden: zij worden uitgemergeld onder een hard en wreed regime. Wolbers volgt de planter gedurende een dag: alle doen en laten passeert in chronologische volgorde de revue. Alles draait daarbij om puur materiële zaken; een planter die een boek las, was een grote uitzondering. En, besluit hij de opsomming niet zonder sarcasme, 's avonds ging
de planter tegen 10 of 11 ure naar zijne slaapkamer, waar hij veelal, in de armen van eene zijner favorieten, van zijn vermoeijende arbeid uitrustte, om den volgen den dag tot den zelfden kring van werkzaamheden, of liever geestelooze tijdsdooding, weder te keeren. Een dergelijk eentoonig materiëel leven was verwoestend voor de zedelijkheid. De mensch, hier onbepaald heerschende over medemenschen, die op zijne wenken vlogen, die voor de minste zamentrekking zijner wenkbraauwen, voor een donkeren blik van hem sidderden, werd meer en meer hoogmoedig, trotsch, laatdunkend; en hoe weinig beduidend hij soms ware, hij begon zich in te beelden waarlijk een 1 persoon van gewigt te zijn [...].
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
387
De planter volgens Stedman: leven als een vorst
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
388 Men krijgt geen antwoord op de vraag hoe Wolbers aan deze schets van het plantersleven komt, hij verwijst niet naar archivalia noch naar studies. Wel worden het Journaal en de Dichtlievende uitspanningen (1753) van gouverneur-generaal J.J. Mauricius nogal eens genoemd in verband met het bedenkelijke optreden van de plantocratie, maar een dergelijke zedenschets van de planter vindt men daar niet. Het vermoeden lijkt gewettigd dat Wolbers put uit de ‘rijke’ traditie van negatieve planterkarakteristieken uit de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw. Zoals 2 ik elders uiteengezet heb, is het literaire beeld van de planter in Suriname uitermate negatief. Van Aphra Behns Oroonoko (1688), via Voltaires Candide (1761) tot Salzmanns Simon Blaukohl (ca. 1812), worden de planters als onmensen afgeschilderd - ook al zijn er wel eens gunstige uitzonderingen (zoals Blaukohl zelf). Ook de reisbeschrijvers, zendelingen, landbouwdeskundigen en andere zakelijke schrijvers uit die eeuwen geven geen representatie van een idyllisch plantageleven. Onder hen stelde vooral kapitein J.G. Stedman in zijn Narrative of a five years' expedition against the revolted negroes of Surinam (1796) de stuitende slavenmishandeling en weerzinwekkende strafplegingen in Suriname aan de internationale schandpaal. Vertalingen en bewerkingen van zijn werk verschenen in het Frans, Duits, Zweeds, Italiaans en Nederlands. De uiterst realistische afbeeldingen in het werk moeten schokkend geweest zijn voor de publieke opinie. Ook Stedman geeft een negatieve beschrijving van een dag uit het leven van een planter en het lijkt evident dat Wolbers die representatie van de planter met instemming gelezen en nagevolgd heeft. Ter vergelijking geef ik de beschrijving van het einde van Stedmans schets (uit de Nederlandse editie van 1799-1800):
Myn heer begint gewoonlyk de aannadering van den slaap tegen tien of elf uuren te gevoelen; dan doet hy zig door zyne kamerdienaars ontkleeden; hy gaat vervolgens in zyne hangmat leggen, alwaar hy met de eene of andere van zyne beminden, want hy heeft altyd zyne stoet 3 van vrouwlieden, den nacht doorbrengt. De plantersvrouwen en vrouwelijke planters doen volgens Stedman overigens nauwelijks onder voor de mannen, ze leven hun driften uit, zowel hun wreedheid als hun seksuele drift.
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
389
Kritiek op administrateurs en directeuren
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
390 Eén niet onbelangrijke nuance van Stedman ontbreekt bij Wolbers, namelijk dat er gunstige uitzonderingen waren:
ik heb in Surinamen Planters gekend, die door hunne braafheid 4 achtenswaardig waren [...]. Wolbers gaat niet verder dan te zeggen dat er in Suriname ook mensen woonden 5 die de ‘eernaam van Christen waardig waren’, maar lijkt daarbij niet aan de planters te denken. Een van de illustraties in Stedman (‘Een Surinaamsch Planter in zyn morgen gewaad’) laat zien hoe ‘vorstelijk’ een planter bediend wordt door een slavin die hem een drankje inschenkt. Die afbeelding werd in de negentiende eeuw dikwijls gekopieerd en nagevolgd en ontbreekt ook thans in vrijwel geen enkele studie over de Westindische slavernij. Stedman karakteriseert de planter als een Vorst in 't klein, 6 zoo verachtelyk, zoo eigenzinnig, zoo willekeurig heerschende, als 'er een is. Toch is Stedman niet origineel in zijn voorstelling van zaken. In de koloniale literatuur van de achttiende eeuw treft men dit plantersbeeld reeds aan in vrijwel identieke bewoordingen en vergelijkingen - echter met een belangrijk verschil: de planter is daarin niet de eigenaar, maar de directeur. Sterker nog, in die literatuur wordt de planter-directeur voorgesteld als de tegenspeler, zelfs tegenstander van de planter-eigenaar. Niet zozeer de koloniale mentaliteit, maar het absenteïsme wordt de oorzaak van buitensporige slavenmishandeling en van de verloedering van de kolonie genoemd. Sommige teksten uit dit discours verwijzen expliciet naar de bijna onbeperkte kredieten die tussen ca. 1750 en 1770 opgenomen konden worden. Kredieten waarmee planters niet in de eerste plaats hun ondernemingen versterkten, maar waarmee zij hun persoonlijke behoefte aan weelde en genot bevredigden. Het was een tijd van schijnwelvaart. Prachtige woonhuizen met siertuinen verschenen op de plantages en in de stad, luxe koetsen en tentboten werden aangeschaft, talrijke slaven voor persoonlijke bediening ingezet. Er kwamen plaatsen voor amusement: kolfbanen, speel-, biljart- en balzalen, gebouwen voor opera, concerten en toneel. Paramaribo zou volgens het economisch-spectatoriale tijdschrift
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
391 7
De koopman op Den Haag lijken, zelfs veranderd zijn in een ‘klein Parijs’. Eigenaren vestigden zich in dit lustige Paramaribo, of verbleven afwisselend in de stad en op de plantage, en lieten de dagelijkse leiding van hun bedrijf over aan zaakwaarnemers of directeuren. Zo ontstond a.h.w. de eerste golf van absenteïsme. Na de Amsterdamse beurskrach van 1773 bleken vele eigenaren de rente en aflossing van hun leningen niet te kunnen voldoen, ondanks het opvoeren van de werkdruk op de plantages. Het eigendom ging vervolgens over naar in Nederland wonende financiers. Die nieuwe eigenaren stelden in Paramaribo administrateurs aan die het beheer over een of meer plantages kregen. De plantages zelf werden door de directeuren gerund. Zo ontstond a.h.w. de tweede golf van absenteïsme. Waren de meeste planters-eigenaren direct betrokken geweest bij hun onderneming en dus ook bij het wel en wee van de slaven - zij beschouwden zich soms als de pater familias van de gehele plantagebevolking -, de planters-directeuren hadden meestal andere belangen: snel rijk worden, desnoods ten koste van het bedrijf en van de arbeidskrachten, en naar Europa terugkeren (de ‘animus 8 revertendi’). Ook de administrateurs waren niet altijd loyaal aan de eigenaars op afstand. Soms speelden ze met de directeuren onder een hoedje om zich ten koste van de eigenaar te verrijken. Knoeierijen in de boekhouding en in de verslaggeving waren het gevolg. In welke mate dit wanbeheer en deze malversaties voorkwamen, zal, ten principale, uit historisch bronnenmateriaal moeten worden vastgesteld. Voor de schrijvende zedenmeesters aan het eind van de achttiende en aan het begin van de negentiende eeuw was de zaak duidelijk: door het absenteïsme werd de plantagekolonie een poel des verderfs en het leven van de slaven een hel! In hun teksten zijn de directeur en de administrateur de boosdoeners bij uitstek. Een zekere Don Experientia stelt vooral de administrateur aan de kaak, in een toneelstukje op rijm, getiteld: Het Surinaamsche leeven. Het verscheen anoniem: auteur noch uitgever worden 9 genoemd. Het is gedateerd: ‘Surinamen den P[ri]mo January 1771’. De administrateur, Schraper, probeert op slinkse wijze een plantage in zijn bezit te krijgen; hij belooft de directeur, Goedbloed, een slavin en een horloge als hij meewerkt aan de valse voorlichting van
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
392 de eigenaar. Wat is het moeilijk om in Suriname eerlijk te blijven, verzucht deze directeur: O Land vol list en schelmeryen, Die Eerlyk is koomt in den noot, Opregte deugt loopt hier om broot, Genoopt van honger luydt te schryen. [...] O Lantschap sonder mededoogen, Want yder die syn pligt betragt, Vind sig bedrogen en veragt, 10 Gelyk men hier siet klaar voor oogen.
Het merendeel van de planters bestaat uit ‘luye lanterfanters’, die zich met weinig anders bezig houden dan met drank en spelen. Voor de eigenaren in het vaderland weten ze hun wangedrag prachtig te verbloemen; zouden die vermoeden hoe het in Suriname toeging, dan zouden ze wel anders optreden. Volgens De koopman zijn de directeuren dikwijls volstrekt ondeskundige lieden, veelal gerecruteerd uit militairen en zeelieden. Velen van hen behoorden in Europa tot het gilde van de mislukkelingen, losbollen en criminelen. Het klimaat versterkt hun slechte eigenschappen nog eens; het christendom lappen zij aan hun laars. Mochten er al eens fatsoenlijke jongelingen uit Europa arriveren, dan worden zij spoedig bedorven, navolgende de Debauches der Koloniëers daar alrede woonende, 11 en aan ontugt en wreedheid gewend. De koopman geeft de profielschetsen van een goede en van een slechte directeur. Een goede directeur controleert zelf alle werkzaamheden, hij let vooral op de gewassen en op het afwateringssysteem. Hij deelt iedere slaaf die taken uit waarop deze berekend is. Hij zorgt voor de ouden en de zieken, en voor oppas van de kinderen van wie de moeders op het veld werken. Hij geeft de slaven ten minste een dag vrij, zo mogelijk op zondag. Hij zal hun eten en drinken eerlijk verdelen. Hij zal niet straffen om een kleinigheid, maar als het echt nodig is, zal hij zo streng straffen dat het de dader zal heugen en de overigen zal afschrikken. De auteur concludeert:
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
393
Zulk een Regeering houd een Plantagie in staat, en den Directeur werd gevreesd als een Koning en bemind als een Vader, en is een Voedsterheer 12 der Plantagie. Een slechte directeur heeft weinig verstand van gronden en gewassen, hij heeft zijn functie immers aan vleierij of gunsten te danken. Hij commandeert vanuit onwetendheid. Hij eet, drinkt, rookt en amuseert zich dan eens met de ene, dan weer met de andere zwarte meid, of met een mulattin. Hij ligt langdurig in zijn hangmat. Hij vermaakt zich met het slaan van de slaven en laat ze naar willekeur werken. Zorg voor oude slaven en slavenkinderen biedt hij niet. Over hem concludeert de auteur:
En deeze nu word gevreest als een Ezel die lomp agter uit slaat, en bemind als een hand vol schorpioenen, en is een vernielend monster der 13 Plantagie. Pieter van Dijk is een van de eerste aanklagers van dit type directeur. Zijn boekje, Nieuwe en nooit bevoorens geziene onderwyzinge in het Bastert Engels of Neeger Engels (ca. 1768), heeft een tweeledig doel zoals Ingrid van Trier-Guicherit 14 beschreven heeft. In de eerste plaats om nieuwkomers de lingua franca van de kolonie te leren: het Neger-Engels, omgangstaal van de kolonisten met de slaven en soms ook omgangstaal van de kolonisten onderling. Maar behalve woorden en uitdrukkingen in deze vroege vorm van Sranan Tongo, bevat het boekje ook een opmerkelijke, tweetalige samenspraak, getiteld ‘Het leeven en bedryf van een 15 Surinaamsze directeur, met de slaaven, op een koffi-plantagie’. De tot nu toe niet geïdentificeerde Pieter van Dijk zou een en ander uit langdurige ondervinding geweten en meegedeeld hebben. Van Dijk geeft een uiterst negatief beeld van het levensgedrag van de directeur. Die heerst naar willekeur; laat aan slaven (mannen, vrouwen en kinderen) gruwelijke straffen uitdelen zonder dat ze iets ter verdediging mogen zeggen. Hij beschikt over slavinnen, ongeacht of ze een partner hebben. Hij slaat de raad van deskundige opzichters of ambachtslieden in de wind. Hij bedriegt de eigenaar en doet in feite niets dan potverteren. Een bezoekende collega laat hij graag in het goede leven meedelen. Onderwijl pocht hij over zijn (wan)daden. Nadat enkele gestrafte of zieke slaven door zijn onverschillige wreedheid gestorven zijn, en hij bovendien een slaaf doodgeschoten heeft die met lege handen van de
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
394 jacht terugkwam, sturen de slaven zelf uit hun midden iemand naar de eigenaar die in de stad woont. Die is nauwelijks geneigd serieus op de klachten in te gaan, maar als hij hoort dat de directeur voor de lol ook een koe doodgeschoten heeft, laat hij zich bewegen zijn onderneming op te zoeken. Het uiteindelijk resultaat is dat de directeur zijn biezen pakt en dat de slaven - althans tijdelijk - een betere behandeling zullen krijgen. Deze tweetalige zedenschets liegt er bepaald niet om. De auteur brengt evenwel de nuance aan dat niet alle directeuren en administrateurs immoreel zijn. Er zijn ervaren directeuren die nauwelijks van de zweep gebruik maken. De samenspraak is dan ook bedoeld om aanstaande planters te laten zien hoe het niet moet. Van Trier-Guicherit wijst op overeenkomsten en verschillen met enige andere 16 teksten; ze vraagt zich af of de later verschenen West-Indische klapper een navolging van Van Dijk is. Alvorens op deze tekst in te gaan, zal ik een positievere representatie van de directeur bespreken. Die vindt men in de ‘Schets van het plantaadjeleven’, geschreven door de bekende dichter Paul François Roos, die van 1769 tot aan zijn dood in 1805 in Suriname 17 woonde. Roos heeft dat dichtstuk geschreven in de tijd dat hij zelf directeur was van de plantage ‘De jonge bykorf’, gelegen aan de Commewijne. Hij draagt het op aan zijn broer Cornelis Sebille Roos, een kunstschilder in Amsterdam, om deze een beeld te schetsen hoe hij als directeur leeft. De tekst wordt als autobiografisch gepresenteerd. Roos beschrijft een dag uit het plantersleven, van de ochtend tot de avond, in een sterk classicistisch aandoend dichtwerk: een strofisch lofdicht geschreven in regelmatige alexandrijnen (6-voetige jamben), met een strikt rijmschema (aa BB cc DD); klassiek-mythologische beelden en vergelijkingen ontbreken niet. De directeur in het gedicht is niet lui, niet wreed, niet onverschillig. Hij is streng en oplettend, niet afkerig van luxe en comfort en - opvallend openhartig voor een autobiografische tekst - zeker niet afkerig van een ‘zwarte Venus’. Die directeur die als ik-figuur vertelt en focaliseert, beschrijft met waardering de rijke flora en fauna op en rondom de plantage, hij bewondert de hand van de Schepper in de Surinaamse natuur. Het is
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
395
Satire op Paul François Roos?
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
396 duidelijk dat hij de eigenaar niet tekort doet: hij is alert op het beheer van de plantage en op het doen en laten van de plantagebevolking. Geheel anders dan de directeur in de samenspraak van Pieter van Dijk, staat hij 's ochtends bij het krieken van de dag op en besteedt veel aandacht aan gebouwen, gewassen, vee, opzichters en slaven. Hij laat zich precies voorlichten over de noodzakelijke werkzaamheden, controleert zelf en probeert serieus de zieke slaven te genezen: Ik spoor hun ziekten naar, door vlytig onderzoek, En schaf hen middelen opdat zy ras genezen. 18 En tyd en pligt leert my op 't land geneesheer wezen.
Van de slaven heeft hij overigens geen hoge dunk, zij zijn vooral geneigd tot ondeugden, in het bijzonder tot luiheid: De vuige slaaf is loom, genegen om te liegen, 19 En acht het fraai als hy zyn' meester kan bedriegen.
Maar er is geen sprake van straffen, laat staan van wrede straffen. Het toeziend oog van de meester is voldoende om de plantage tot bloei te brengen. De plicht gaat bij de goede directeur voor het vermaak, of liever, zijn grootste vermaak bestaat erin de plantage met verstand en plichtsbesef te beheren, aldus Roos' alter ego. Zo leeft hij als een vorst: [...] Ja, myn vriend! ik leef gelyk een vorst: De slaaf past op myn' wenk; myn woorden zyn bevelen. 20 Een landman zou de rol van koning kunnen speelen.
Deze directeur maakt zelfs tijd om te studeren en 's avonds schrijft hij poëzie en leest literatuur: bijvoorbeeld het heldendicht Germanicus van Lucretia Wilhelmina van Merken - een veelzeggend teken van zijn classicistische smaak. Na gedane arbeid is het ten slotte ‘goed rusten’ met een mooie slavin in de hangmat. Ondanks gedegen onderzoek naar leven en werken van P.F. Roos door onder 21 andere Jan Voorhoeve, Paul Hollanders en Adrienne Zuiderweg, valt vooralsnog niet na te gaan of Roos zo'n verlicht vorst was als hij in zijn werk laat voorkomen. Het heeft er echter de schijn van dat hij, gege-
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
397 ven het onmenselijke systeem, zich redelijk humaan gedragen heeft. Niet dat hij 22 een tegenstander van slavernij was - althans niet van negerslavernij -, maar waarschijnlijk wilde hij een goede meester zijn. Bij testament laat hij een groot aantal slaven vrijmaken en laat hij sommige van hen tevens wat geld en enige persoonlijke 23 bezittingen na. De West-Indische klapper nu zou een bewerking in dichtvorm kunnen zijn van Pieter van Dijks Leeven en bedryf van een Surinaamsze directeur; er zijn overeenkomsten in grote lijnen en details. Maar ook lijkt het direct geïnspireerd op het besproken lofdicht van Paul François Roos: ook de Klapper is in alexandrijnen geschreven, in 8-regelige strofen met hetzelfde rijmschema als Roos' gedicht. Bovendien zijn talrijke versregels in nagenoeg gelijke bewoordingen gesteld als die van Roos, hoewel ze qua strekking dikwijls de tegenhanger ervan zijn. Net als Van Dijk wil de Klapper de absente eigenaren waarschuwen voor het wanbeheer van hun ‘Meesterknegts’, de directeuren. De directeur in deze tekst wordt Slimhoofd genoemd; hij gaat echter net zo onbenullig, hebzuchtig, wreed en wellustig te werk als zijn collega in Van Dijks samenspraak. Hij koeionneert de ambachtslieden, mishandelt en misbruikt slaven en slavinnen. Hij straft volstrekt willekeurig en wreed, waarbij de slaven na elke zweepslag (net als in de tekst van Van Dijk) ‘dank je, meester’ moeten roepen. Hij laat zieke slaven afranselen in plaats van ze te genezen - een slavenkind dat blind is geworden door de pokken, dreigt hij de ogen met vuur open te branden. Scheldwoorden en krachttermen zijn standaard: slaven zijn zwarte honden en slavinnen zwarte teven en hoeren. Zo spreekt hij ze ook aan. Deskundige adviezen over dringende onderhoudswerkzaamheden slaat hij in de wind. Hij knoeit eveneens in de boekhouding en in de verslaggeving; doodgeranselde slaven boekt hij tout court met ‘overleden’. Net als bij Van Dijk zijn er weglopers, slaven die de plantage ontvluchten. Om zijn almacht te tonen aan een buurman-planter die op bezoek komt, schiet hij een drachtige koe dood en pocht dat hij onlangs nog een negerslaaf neerschoot. De overeenkomst met de samenspraak van Van Dijk is hier wel heel evident.
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
398 Even duidelijk is het dat de West-Indische klapper geïnspireerd is op - mogelijk zelfs een parodie is op - Roos' Schets van het plantaadjeleven. Behalve uit de vergelijking van de vormgeving blijkt dit uit de vergelijking van de inhoud. Enkele frappante tekstfragmenten zal ik ten bewijze naast elkaar plaatsen (Roos als eerste, de Klapper als tweede). 1. De planter uit Roos' tekst is 's ochtends vroeg uit de veren, zijn collega uit de 24 Klapper is dan nog onder zeil: Des morgens, eer de zon, aan Suriname 's stranden, Den nuchtren daauw ontrukt aan loof- en bloemwaranden, Ontwaak ik, en begroet den lieven dageraad. Des morgens, als de zon reeds lange heeft geblonken, Dan legt deez' Koning nog gerust op 't dons te ronken Vermoeit, wyl heel de nacht, zoo dapper braef en sterk Door hem besteed is in het zwarte Venus werk, Waer voor een Sodom zelfs zou yzen en verschrikken! 25
2. Het middagmaal wordt als volgt beschreven:
Zoras de Vriesche klok het tweetal heeft geslagen, Zie ik het eeten op de middagtafel draagen: Een stoet van meisjes staat geschaard rondom den disch, Terwyl de voetebooi met schenken bezig is. Gegeten, tracht dit volk op zynen pligt te passen: De een geeft my 't bekken om de vingren af te wassen, Terwyl een ander, met den handdoek voor de borst, Op zy' staat. Ja, myn vriend! ik leef gelyk een vorst: De slaaf past op myn' wenk; myn woorden zyn bevelen. Een landman zou de rol van koning kunnen speelen. Ik eisch een schoone pyp, tabak, een glaasje wyn: Dit moet, zoras ik 't vraag, reeds in gereedheid zyn. Daer zit myn Prins nu, en onthaelt zyn waerde gast, Terwyl vast een Slavin vyf zes op 't wenken past, Die uit benauwtheit staen te trillen en te beven, Vermits zy, zoo zy niet gestadig acht en geven En letten op hun vorst, wanneer hy spreekt of wenkt, Dat zy hem geven 't geen hy eischt of wenscht of denkt, Wel weten dat hy haer zal in de hersens prenten 't Figuur van bord of kom, of andere instrumenten.
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
399 26
3. Beiden geven het einde van de dag weer:
Zodra het negental is door de klok geslagen, Gebied ik, eene kaars in't slaapvertrek te draagen, Waar my een Venus in de koele hangmat wacht. ‘k Ga slaapen, broeder! en wensch u een’ goeden nacht! Nu trouwens het word tyd. Mynheer gaet ook afzakken. Naer 't vliegend hangebed; zyn negerin, Princes, Volgt in zyn kamer hem met glas en borrelfles. En maekt haer vaerdig om haer Heer in slaep te streelen. Zoo dat ik niets meer weet om u thans meê te deelen.
Het is duidelijk dat de voorstelling van de Klapper telkens net wat negatiever, decadenter uitpakt, dan die van P.F. Roos. Pikant is bovendien dat de naam die de Klapper aan de zwarte maîtresse geeft, ook de naam is van de slavin bij wie Paul François Roos enkele kinderen verwekte. De mogelijkheid dat Roos zijn plantageleven wat al te rooskleurig heeft voorgesteld en dat de anonieme auteur van de West-Indische klapper hem publiekelijk heeft willen corrigeren, acht ik zeker niet uitgesloten. Ook al omdat Roos eind 1782 als directeur van De jonge Bykorf het veld heeft moeten ruimen. Roos' dichtwerkje werd voor het eerst gepubliceerd in 1783, de Klapper zou dus in of na dat jaar uitgekomen kunnen zijn. Het enig overgebleven exemplaar, dat berust in de Universiteitsbibliotheek in Leiden, bevat geen uitgeversnaam, noch een plaatsnaam of een jaar van uitgave. Ook over de auteur is niets bekend. De enige schrijver in Suriname die geacht kan worden over het nodige satirische talent te beschikken is Hendrik Schouten (1745-1801), maar voorzover bekend werkte deze met Roos samen, onder andere in het 27 dichtgenootschap De Surinaamsche lettervrienden. De onbekende auteur kan ook in Nederland verblijf gehouden hebben, Roos' dichtwerk werd bij Hendrik Gartman in Amsterdam uitgegeven, maar de totale afwezigheid van gegevens over auteur, uitgever, plaats en jaar van uitgave, maakt uitgave in het streng gecensureerde Suriname, niet onaannemelijk. Hoewel de West-Indische klapper zowel schatplichtig is aan Van Dijk als aan Roos, heeft de dichter ook eigen vindingen gedaan. Een ervan is het voorgenomen huwelijk van directeur Slimhoofd met een vrouw uit
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
400
Het plantageleven
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
401 Paramaribo. Zij heeft een bedenkelijke reputatie en draagt een voor zich zelf sprekende naam: juffrouw Graeg Geport. Zijn verloving weerhoudt Slimhoofd er niet van negerinnen te dwingen met hem te slapen. De timmerman op de plantage moet de noodzakelijke reparatie van een suikermolen laten rusten om een riant tweepersoons ledikant te maken, waarin het huwelijk geconsumeerd zal worden. In een brief die slaven naar het Fort (Zeelandia in Paramaribo) moeten brengen, nodigt hij haar op quasi-literaire wijze uit: Myn uitverkore Ziel, Myn hart vol onrust is, gelyk een Spinnewiel, Het drait en weder drait, met onverzaed verlangen Om u, myn Bruid, te zien, t'omhelzen en t'ontfangen; Op morgen hoop ik zal ik zoo gelukkig zyn, Indien ik onderwyl niet sterf aen minnepyn; Deez schryf ik u voor af, en zend u ook daer neven Een proefje Vleesch en Spek, dat my myn Bazen geven Voor myn provisie, met de schepen alle jaer, Indien 't u welgevalt, myn Ziel, gebie my maer, Dan breng ik morgen meer. Ik doe u verder weten Hoe yverig ik ben en hoe 'k my heb gekweten: 'k Beval myn timmerman, het frayste ledikant Te maken dat 'er ooit gezien is in het land; Draegt gy nu zorg, myn Ziel, voor laken, dekens, kusschen Hoe zullen wy met vreugd ons brand daerop dan bluschen, Voor my, 'k verlang al zeer, naer dien gewenschten staet, Vaer ondertusschen wel, tot morgen avond laet.
Slimhoofd staat zelf verbaasd over zijn talenten; als de brief af is, bekent hij: Dat's puik. Ik heb my nooit die kennis toegeschreven, 28 Noch wist niet dat ik zoo in 't minne was bedreven.
Ook die minnebrief van directeur Slimhoofd aan juffrouw Graeg Geport zou een parodie kunnen zijn op liefdespoëzie van P.F. Roos. Het overgeleverde beeld van de (achttiende- en negentiende-eeuwse) planter in Suriname - iemand die leeft en heerst als een vorst, meestal als
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
402 een despoot, iemand die geen vader is voor zijn plantagegemeenschap, iemand die naar willekeur straft en over leven en dood beschikt, iemand die leeft voor geld en genot, die zijn lusten botviert op mooie slavinnen, iemand ten slotte die zichzelf verrijkt ten koste van anderen -, zal in sommige gevallen niet ver bezijden de waarheid geweest zijn, maar in andere gevallen waarschijnlijk wel. Het beeld dat de abolitionist J. Wolbers schetst, lijkt tendentieus en gebaseerd op dat van J.G. Stedman en andere achttiende-eeuwse schrijvers; hij laat een noodzakelijke nuance weg, namelijk dat er ook fatsoenlijke planters waren. Stedman was, in tegenstelling tot Wolbers, zelf in Suriname geweest en wist uit ervaring waarover hij schreef, hij brengt die nuance wel aan. Maar ook hij lijkt niet ontkomen te zijn aan literaire beeldvorming, een beeldvorming echter die zijn wortels heeft in teksten over een bijzonder soort planter: de directeur ten tijde van het absenteïsme. De schrijvende zedenmeesters van de tweede helft van de achttiende eeuw hebben deze directeur op fraaie, satirische wijze geportretteerd. Stedman en Wolbers lijken dat beeld tot in details te volgen, hier en daar in dezelfde woorden en vergelijkingen, maar vermelden niet dat het om directeuren gaat. Pieter van Dijk en de auteur van de West-Indische klapper hebben de directeur tot mikpunt gemaakt om te laten zien hoe het directoraat niet moet worden uitgeoefend, en vermelden bovendien dat niet alle directeuren slecht zijn. Deze teksten hadden een duidelijke functie. Ze propageerden geen abolitie en emancipatie, maar fatsoen, eerlijkheid, vlijt, zedigheid en andere maatschappelijke deugden in een tijd van snelle veranderingen en een achteruithollende economie. Zulke zedenmeesters richtten zich niet alleen op toestanden in Oost- en West- Indië, maar als we hen moeten geloven, was ook in het vaderland het verval van normen en waarden aan de orde van de dag. Hiermee wil ik uiteraard niets goedpraten van het gedrag van planters in West-Indië, maar waarschuwen tegen generaliserende beeldvorming en met nadruk wijzen op het literair-moralistische karakter van die beeldvorming. Ook het redelijk positieve beeld dat Paul François Roos van zijn eigen directoraat schetst, is een literair beeld, waarschijnlijk geflatteerd, en kan niet als historisch bestempeld worden. Het heeft er alle schijn van dat Wolbers in zijn representatie van de planter in Suriname behalve
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
403 Stedmans beschrijving ook de ‘Schets van het plantaadjeleven’ van Roos onder ogen gehad heeft. Hij vermeldt bijvoorbeeld dat de planter wel eens een boek leest, maar dat dat uitzonderlijk mag heten. Van alle besproken plantersschetsen geeft alleen die van Roos een lezende (en schrijvende) planter - geen wonder, dat is hij zelf. Een reëler beeld van de Surinaamse planter in het algemeen en van de directeur in het bijzonder moet dan ook niet van literatuurhistorici komen, maar van historici. Natuurlijk vindt men in studies over achttiende-eeuwse plantages, vooral in die van Gert Oostindie, Alex van Stipriaan en Ruud Beeldsnijder, al de nodige verspreide 29 gegevens over planters (eigenaren en directeuren). Van Stipriaan spreekt over de hedonistische levenswijze van vele directeuren (vooral drank en seks) en over verwaarlozing van de plantage en mishandeling van slaven, maar wijst ook op de vele kundige directeuren die plantages tot bloei brachten. Op grond van negentiende-eeuwse beschrijvingen, die mijns inziens niet los te denken zijn van de achttiendeeeuwse traditie, concludeert hij in termen die ons bekend voorkomen, 30 dat een directeur leefde ‘als een koninkje in zijn eigen, kleine vorstendom’. Zolang er onvoldoende case studies zijn van planterlevens, blijft deze figuur in de traditie voortleven als een vorst - een achttiende-eeuwse vorst wel te verstaan, dus in uitzonderingsgevallen verlicht, maar meestal despotisch.
Bert Paasman
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
405
Beknopte bibliografie Bakker, Evelien, Leo Dalhuisen, Maurits Hassankhan en Frans Steegh. Geschiedenis van Suriname. Van stam tot staat. Zutphen 1993 Beeldsnijder, Ruud. ‘Om werk van jullie te hebben’. Plantageslaven in Suriname, 1730- 1750. Utrecht 1994 Blom, Anthony. Verhandeling van den landbouw, in de colonie Suriname. Amsteldam 1787. (UB A'dam 298 D 31) Dijk, Pieter van. Nieuwe en nooit bevoorens geziene onderwyzinge in het Bastert Engels, of Neeger Engels, zoo als het zelve in de Hollandsze colonien gebruikt word. [...] Amsterdam ca. 1768. (UB Leiden 1148 H 32) Hollanders, P.H. Paul François Roos (1751-1805), dichter te Suriname [...]. Doctoraalscriptie Inst. voor Neerlandistiek (UvA). Amsterdam 1984 Kalff, S. ‘Surinaamsche lettervrienden’. In: De West-Indische gids 3 (1921/1922), pp. 237-256
Koopman, De, of Bydragen ten opbouw van Neêrlands koophandel en zeevaard. 6 dln. Amsterdam 1768-1776. (UB A'dam 2335 D 17-22) Lichtveld, Ursy M. en Jan Voorhoeve. Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden. Een historisch leesboek. 2e herz. dr. Den Haag 1980. (1e dr. 1958) Lier, Rudolf van. Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van Suriname. 3e herz. uitg. Amsterdam 1977. (1e dr. 1949)
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
406 Oostindie, Gert. Roosenburg en Mon Bijou: twee Surinaamse plantages, 1720-1870. Dordrecht enz. 1989 Oostindie, Gert. ‘Voltaire, Stedman and Surinam slavery’. In: Slavery and abolition 14 (1993), nr. 2, pp. 1-34 Paasman, A.N. ‘Wat bezielde de literaire kolonisten? Het beeld van de Westindische kolonist in de literatuur 1670-1830’. In: Oso, tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis 1 (1982), nr. 2, pp. 44-62 Paasman, A.N. Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting. Leiden 1984 Roos, P.F. Eerstelingen van Surinaamsche mengelpoëzy. 3 dln. Amsterdam 1783-1789. (UB A'dam 318 D 28-29) Roos, P.F. Surinaamsche mengelpoëzy. Amsteldam 1804. (UB A'dam 438 C 28)
Surinaamsche, Het, leeven, tooneelschwyse verbeeld door Don Experientia. Z.p. 1771. (UB A'dam 690 E 67) Stedman, John Gabriël. Reize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van Guiana. Naar het Engelsch. 4 dln. Amsterdam 1799-1800. (UB A'dam 197 D 5-8) Stedman, John Gabriël. Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana. Opnieuw uitgeg. naar de oorspr. ed. Amsterdam 1799-1800, met inl. en aant. door R.A.J. van Lier. 4 dln. in 2 bdn. Amsterdam 1974 Stipriaan, Alex van. Surinaams contrast: roofbouw en overleven in een Caraïbische plantage-economie, 1750-1863. Leiden 1993 Trier-Guicherit, Ingrid van. ‘De eerste taalgids Sranan-Nederlands’. In: Oso, tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis 10 (1991), pp. 31-47 Voorhoeve, J. ‘Paul François Roos (1751-1805). De Surinaamse plantersletterkunde uit de 18e eeuw’. In: De nieuwe taalgids 48 (1943), pp. 198-203
West-Indische, De, klapper, of Het leven van sommige directeuren op de plantagien in de colonien der Nederlandsche West-Indien. Z.p. z.j. [ca. 1783]. (UB Leiden 1015 F 8) Wolbers, J. Geschiedenis van Suriname. Fotomechanische herdr. Amsterdam 1970. (le dr. 1861) Zuiderweg, Adriënne. Paul François Roos, Schets van het plantaadjeleven. Een hofdichter en zijn hofdicht. MO-B-scriptie Cocma. Utrecht 1986
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’
Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
17 18 19 20 21 22 23
24 25 26 27 28 29
30
Wolbers 1861, pp. 191-192 Paasman 1982. Zie ook Oostindie 1993. Stedman 1799-1800, dl. 2, p. 286 Stedman 1799-1800, dl. 2, p. 287 Wolbers 1861, p. 192 Stedman 1799-1800, dl. 2, p. 286 Koopman 1768-1776, dl. 4, pp. 115-116; dl. 5, pp. 190-191 Van Lier 1977, pp. 29-34 Surin. leeven 1771, p. [5] De Hedendaagsche vaderlandsche letter-oefeningen bespreken het werk in 1774 (dl. 1, p. 643). Ook de recensent kent geen auteur of uitgever. Surin. leeven 1771, p. 19 De koopman 4 (1773), nr. 32, p. 253 De koopman 4 (1773), nr. 16, P. 125 De koopman 4 (1773), nr. 4, p. 126 Van Trier 1991 Van Dijk ca. 1768, pp. 47-112 In de vergelijkbare (11e en 12e) samenspraken in het leerboekje van het Neger-Engels, van de hand van G.C. Weygandt uit 1798, treft men een genuanceerder beeld aan: de directeur is toegwijder en rechtvaardiger en de slaven zijn minder deugdzaam, aldus Van Trier, p. 43. Zie over hem: Voorhoeve 1953, Hollanders 1984, Zuiderweg 1986. Roos 1804, p. 51 Roos 1804, p. 53 Roos 1804, p. 56 Voorhoeve 1953, Hollanders 1984; Zuiderweg 1986 Blijkens zijn werk verheerlijkt hij de vrijheid, wel te verstaan van Nederlanders, andere Europeanen en blanke Noordamerikanen (zie Paasman 1984, p. 119). Hollanders 1984. Onder de gelukkigen waren de concubines bij wie hij kinderen verwekt had. Een van hen draagt de naam Prinses; zij lijkt de ‘zwarte Venus’ uit het gedicht te zijn. Haar kinderen heten Paula en François! Roos 1804, p. 50; West-Indische klapper z.j., p. 4 Roos 1804, pp. 55-56; West-Indische klapper z.j., p. 14 Roos 1804, p. 58; West-Indische klapper z.j. p. 26 Over dit genootschap: Kalff 1921/1922. West-Indische klapper z.j. pp. 21-22 Oostindie 1989; Van Stipriaan 1993; Beeldsnijder 1994. Oostindie behandelt een aantal directeuren van de plantages Roosenburg en Mon Bijou; meestal regeren zij met harde hand (Oostindie 1989, pp. 78-93; pp. 231-233). Beeldsnijder neemt ook een paragraaf op over de directeur (pp. 84-89); hieruit blijkt dat al ver voor de jaren van Van Dijk, Don Experientia, Roos en de Klapper veelvuldig klachten geuit werden op het beleid van de directeur. In verband daarmee kwam al in 1695 een ‘Reglement voor plantagedirecteuren’ (Beeldsnijder 1994, p. 84). Ook verschenen allerlei plantersadviezen, waarvan Blom 1787 het bekendste is. Beeldsnijder vat de vaardigheden van een goed directeur als volgt samen: Zo behoorde een directeur het plantagewerk en vooral de kwaliteit van elke grondsoort goed te kennen en te voorkomen dat slaven boven hun vermogen werden belast. Hij moest kunnen schrijven, lezen, cijferen en over enige kennis van medicijnen, kruiden en verbandmiddelen, timmeren en metselen beschikken. Hij diende de omgangstaal tussen slaven en blanken, het ‘neger-Engels’ te beheersen. Hij moest de slaven niet alleen bij naam, maar ook grondig ‘in haar natuur en neiging’ kennen (Beeldsnijder 1994, p. 86). Het is duidelijk dat de directeuren in de behandelde satirische teksten aan die vereisten niet geheel voldoen... Van Stipriaan 1993, pp. 285-293; het citaat staat op p. 287.
A.N. Paasman, ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’