LEMMATICA J 1 De J(ee) van Johan °
De j is de 10e letter van het alfabet.
ja ° °
‘Is er nog brood?’ ‘Ja hoor, ../ Of ik al reisplannen heb? Ja zeker!
° ° ° ° ° °
Toen ik vroeg of ik weg mocht, zei ze ja. Ja knikken of ../ Ik twijfel nog steeds: moet ik nu gaan ja of nee? O ja, vóór ik ‘t vergeet, ga je morgen mee? Is de trein al weg? Nou ja, over 10 minuten gaat er wéér één. Is je paspoort gestolen? Ja man, dan had je het maar beter op moeten bergen! ° ‘Wàt? Ga je haar helpen?’ ‘Och ja, ze vroeg het zo lief ../ Wel ja, een fiets van 2 2.000,-! ≈ Na maanden praten en ruziën gaf ze hem ‘t jawoord ../
« ± <> ± « ± ± ± ±
..\ er is nog genoeg voor de lunch.’ Nou en of! Reken m aar van yes! Nee, nog helemaal niet! Ze stemde meteen toe. ..\ nee schudden. Ik heb nog steeds niet beslist of ik al dan niet zal gaan. Dat is waar ook, dat wilde ik je vragen. Zó erg is ‘t ook weer niet. Eigen schuld (, dikke bult)!
« ± ±
.. \ en toen heb ik ‘t maar beloofd.’ Toe maar, hij wel! .. \ waarmee ze aangaf toch met hem te willen trouwen.
« <> ± ± ±
..\ een schrikkeljaar heeft er 366. ..\ je kunt 96 delen door 4. Wij gaan van ‘t jaar naar Italië. Wat een leeftijd al weer, hè? Tussen 1960 en 1970 was het onrustig in Amsterdam: oploopjes, demonstraties, bezettingen & politieoptreden. Dat decennium heeft veel spanningen gekend. Dan blijf je zitten en moet je de leerstof van deze klas herhalen. O, ik neem minstens drie keer per jaar vakantie, ../ ..\ en in de loop der jaren leer je het wel af te wisselen.
het jaar/de jaren ° ° ° ° ° ° °
Een jaar heeft 365 dagen, ../ Het jaar 1996 was een schrikkeljaar want ../ Waar gaan jullie dit jaar met vakantie naar toe? Mijn kleindochter is vijf jaar. In de zestiger jaren was er veel onrust in Amsterdam, vooral bij de studenten. Dat noemen we dan ook de roerige jaren zestig. Als je niet harder gaat studeren, moet je dit jaar overdoen.
≈ Jaar in, jaar uit ‘t zelfde eentonige werk, hoe houd je ‘t vol?
± ± # ±
het jaargetijde/de -n °
Er zijn vier jaargetijden: lente, zomer, herfst en winter.
±
°
In welk jaargetijde het ‘t koudst is?
±
Er zijn twee seizoenen die ook een andere naam hebben nl.: de lente heet ook voorjaar en de herfst noemen we ook wel najaar. Nou, in de winter natuurlijk, dan kan ‘t hier aardig vriezen!
het jaarverslag/de -en ° In april verschijnen de jaarverslagen van allerlei instellingen en bedrijven.
≥
Daarin wordt verteld hoe het bedrijf het in het afgelopen jaar ‘gedaan’ heeft, vooral in financieel opzicht.
Zij maken zich kwaad op mensen die voor hun plezier jagen op dieren als konijnen, hazen, vossen en reeën. Iedereen probeert zo snel mogelijk een kaartje voor die Eurocupwedstrijd te bemachtigen. Dag en nacht proberen ze die lui te pakken te krijgen.
de jacht/ °
Er komen steeds meer tegenstanders van de jacht.
±
°
De jacht op kaartjes is begonnen!
±
°
De politie maakt al een week jacht op de overvallers van het geldtransport. Zodra het uitverkoop is gaan veel mensen op jacht naar voordelige aanbiedingen.
±
°
±
‘s Morgens vroeg gaan ze al naar de stad om koopjes te halen.
±
Wat? Een grote, luxe boot? Gaat hij daar mee in de Amsterdamse grachten varen?
het jacht/de -en °
Weet je wat hij nou weer gekocht heeft? Een jacht van een miljoen!
LEMMATICA J 2 jagen/jaagde (joeg)/gejaagd °
Er zijn nog steeds mensen die in de herfst gaan jagen.
°
De vrouw jaagt de hond weg, de tuin uit.
°
Wat doe je toch gejaagd!
°
Zij jaagt nu weer op het geluk ../
I & II Ze jaagt - op het geluk ±
Die vinden het blijkbaar leuk om dieren als herten, konijnen, vossen en ook vogels te achtervolgen en neer te schieten. ± Ze maakt boze gebaren en roept: ”Maak dat je wegkomt!” <> Met een stukje worst lokt ze de kat naar binnen. ± Moet je de trein nog halen? < > Doe toch eens rustig aan; kalmte kan je redden. <> ..\ na jaren van berusting in haar droevig lot.
de jager/ -s °
In het bos kwamen we een paar jagers tegen, hun geweren in de aanslag.
«
We hoorden hun honden in de verte blaffen, die hadden zeker een prooi gevonden.
jaloers/ -e °
Ze is al jaloers als haar man naar een andere vrouw kijkt.
±
Ze kan het gewoon niet hébben dat hij een ander aardig vindt. ° Jij bent altijd jaloers op een ander; iedereen krijgt mooiere < > Wees toch een keer tevreden met wat je zelf krijgt. dingen dan jij, vind je. ± Je bent altijd zo afgunstig op iedereen / je misgunt een ander alles. ^ jaloersheid (jaloezie), afgunst, haat, liefde, medelijden, boosheid (kwaadheid), woede, vriendschap: gevoelens / emoties ten opzichte van een ander. de jam/ ° Wat voor jam wil je op je brood? Aardbeien of abrikozen? < > Ik houd niet zo van die zoetigheid, geef mij maar kaas! ^ jam, marmelade, stroop, appelstroop, honing, hagelslag, muisjes, choco(lade)pasta: zoet broodbeleg. jammer °
‘t Is jammer dat er zo weinig mensen zijn.
± <> ± <> ± <> <>
Helaas zijn er niet veel mensen van de partij. Gelukkig maar dat er toch wel wát mensen zijn! Hè wat zonde, ik heb het gisteren pas gekocht. Ach, ‘t kon erger: ‘t is maar een hemd om mee te klussen. Ja, dat is een lelijke tegenvaller. Voor de tuin is het ‘n meevaller, die was er hard aan toe! (Ik ben) blij toe, dat hij niet komt, ik kan hem missen als kiespijn.
°
Kijk nou, een grote vlek! Jammer van dat mooie overhemd!
°
Wat jammer nou, dat het regent!
°
Hij komt niet? Jammer!
±
De mensen lijden er een erbarmelijk leven: geen eten, geen huizen, geen werk, geen toekomst.
±
Welke pot wil je, die met jam of die met honing?
janken/jankte/gejankt
I
Dieren janken, mensen huilen
°
De hond jankt van pijn.
°
Voor de derde keer mijn fiets gestolen! Ik kan wel janken.
± <> ± <>
≈
Wat sta je daar nou een potje te janken?
jammerlijk °
Na 30 jaar oorlog verkeert ‘t land in een jammerlijke toestand.
de jampot/ -ten °
Geef je me even de jampot aan? Dank je wel?
Wolven huilen ook op die manier. Ik hoor hem liever vrolijk blaffen. Grienen helpt niet. Kom op, we gaan naar de politie. Mijnheer, u kunt weer lachen! We hebben uw fiets gevonden, hij is nog helemaal heel. < > Droog je tranen en vergeet die goser toch. Genoeg leuke kerels over!
LEMMATICA J 3 januari ° °
Januari is de eerste maand van het jaar. 1 januari is ../
± ±
De louwmaand is vaak de koudste maand van het jaar. ..\ Nieuwjaarsdag.
±
De andere dames droegen ook dure jurken.
de japon/ -nen °
De koningin droeg een japon van rood satijn.
jarenlang ° ° °
Ze zijn jarenlang vrienden geweest. Hij draagt al jarenlang dezelfde hoed. Mijn moeder heeft jarenlang bij de PTT gewerkt.
± Gedurende vele jaren zag je ze altijd samen. ± Die hoed heeft hij al een eeuwigheid. <> Zelf heb ik er ook een blauwe maandag gewerkt, maar ik had ‘t na twee maanden wel gezien: niets voor mij!
jarig/ -e ° Ik ben volgende week jarig, dan word ik 8. ° Wie is de jarige? ≈ Pas op voor die hond! Als hij je bijt, ben je nog niet jarig!
« ± ±
Alvast een fijne verjaardag! Wie viert er vandaag zijn verjaarsfeest? Dat is heus geen pretje!
« ±
..\ en doe je das om, het is koud! Als ‘t zulk lekker weer is laat ik mijn jas thuis.
±
Ja hoor, hang je colbert maar op de kapstok.
± <> ± «
Bah! Lekker zeg! Naar ‘t strand? Nee hè? Daar heb ik een hekel aan! ..\ wat een vieze boel! Ruim je ‘t zelf op?
de jas/ -sen ° °
Als je naar buiten gaat, doe dan je jas aan ../ ‘t Wordt 22°C, ik ga zonder jas.
het jasje/de -s °
Mag ik m’n jasje uitdoen, ‘t is hier warm!
jasses! °
Jasses, wat smaakt dat broodje vies!
° °
Jasses, ik houd helemaal niet van het strand. Jasses nog aan toe ../
jawel (.) ‘Ga je nu nog mee of niet?’ °
Om 9 uur ‘s avonds werd er gebeld en ... jawel hoor, daar was hij dan toch nog!
< < ‘Jawel!’ <> ‘Nee, toch maar niet!’ « Wie had dat nog verwacht?
jazeker (.) Kunt u me misschien helpen? (.) Of ik op je gerekend heb?
<< Jazeker meneer, natuurlijk kan ik u helpen. < < Jazeker!Dat spreekt toch vanzelf!
je >>> jij - jou - jouw de jeugd °
Ze herinnert zich nog veel dingen uit haar jeugd, deze dame.
° °
Dat is een film voor de jeugd. ‘Die jeugd van tegenwoordig’, ../
≈ Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst.
< > ‘Zelfs op m’n oude dag weet ik nog wat ik als kind meemaakte’, vertelt de oude vrouw. ± ‘In mijn jonge jaren kon je nog veilig op straat spelen.’ ± De jongelui vinden zo’n verhaal prachtig. < > ..\ klagen oude mensen, al eeuwenlang. ± ..\ ‘die jonge mensen doen maar .....’ ± Je moet je ideeën doorgeven aan de jonge mensen, die kunnen ze dan in de toekomst realiseren.
LEMMATICA J 4 het jeugdjournaal/de -s °
M’n zoon van 11 jaar kijkt iedere avond naar het Jeugdjournaal.
±
Dat wordt speciaal gemaakt voor kinderen van die leeftijd ../ < > ..\ omdat het gewone journaal vaak te moeilijk is voor kinderen (en ook voor veel volwassenen).
jij >>> je (.) Jíj hier? ° °
Wat doe jíj hier? Wat dòe je hier?
° ° °
Ga jij vanavond ook naar dat feest? Ik ga wel! Met dit weer naar het strand? Jij liever dan ../ Wat jíj doet, moet jíj weten ../
° ° ° ° °
Kijk dat ben jij! Toen was je bijna een jaar. Waar ga je naar toe? Waar ga jij naar toe? Je hebt van die mensen, die altijd te laat komen. Hè hè ben je daar eindelijk! Goddank.
« ± ± « ± « <> <> ± <> « « ± «
Wat heb je hier te zoeken! Jij bent de laatste die ik hier verwacht. Ik had je toch niet uitgenodigd/geen toestemming gegeven! Ga nou toch weg! / “’Sodemieter op!”’ Het ergert me dat je er bent. Zullen wij dan samen gaan? ..\ ik! ..\ maar ík blijf thuis! ..\ je gaat je gang maar! Ben ik dat op die foto? Nee toch, niet te geloven! Ik ga naar huis. Ga je mee? Ik? Gewoon naar huis. En wat doe jij? Er zijn ook lui, die altijd op tijd zijn. Waar heb je gezeten? We waren ongerust!
± «
..\ je moet het goed ontsmetten! ..\ anders krijg je misschien een infectie.
<> ± <> ± <>
..\ met haar oma, een oude vrouw. Je komt pas kijken! Sorry, ik heb op ‘t ogenblik alleen belegen en oude kaas. Als kind moest ze al niets van die beesten hebben ../ ..\ maar op latere leeftijd is ze gebeten door een grote herdershond. Sindsdien is ze echt als de dood! Ze staat nog volop in het moderne leven. Wat je in je jeugd goed geleerd hebt, kun je, als je oud(er) wordt, in praktijk brengen.
de jodium °
Doe direct wat jodium op dat wondje, ../
jong/ -e ° ° ° °
Een jong meisje ../ Jij bent nog jong, pas zestien jaar. Mag ik van u een broodje met jonge kaas? Zij is van jongs af aan al bang voor honden.
° Ze is al tachtig maar nog zó jong van hart! ≈ Jong geleerd, oud gedaan.
± ±
je jongeheer ≈ Niet zo voorzichtig met die keu! Het is je jongeheer niet!
±
Stoot maar rustig door, het is niet een van je edele delen!
de jongelui/ ° ° °
De jongelui betalen en gaan de winkel uit. Jongelui, we gaan vandaag les 4 bespreken. Jongelui gaan naar de disco.
± Buiten geven de jongen en het meisje elkaar een kus. ± Jongens en meisjes, pak je boek en zoek die les op. < > In de concertzaal zie je vooral mensen op leeftijd.
de jongeman/ -nen °
Een jongeman is ouder dan een jongen maar ../
«
..\ jonger dan een man.
± <> ± ± <>
‘U hebt een zoon!’ ..\ 17 meisjes. ..\ tegen alle kinderen, jongens én meisjes. Kop op, knul! Zet ‘m op, meid!
de jongen/ -s ° ° ° °
‘t Is een jongen!’, zei de verloskundige. In die klas zitten 15 jongens en ../ ‘Kom jongens, we gaan beginnen’, zei de docent ../ Toe nou jongen, moed houden!
LEMMATICA J 5 de jongere/ -n °
De jongeren tussen 16 en 21 jaar geven veel geld uit aan kleren.
± Die jongelui hebben blijkbaar veel te besteden. < > De ouderen vinden kleren niet zó belangrijk, denk ik.
joods/ -e °
Chanoeka is een joods feest.
«
Het Suikerfeest is een Islamitisch feest.
Ik zie een heleboel mensen op die foto maar jóu kan ik niet ontdekken. ° ‘t Is eigenlijk nog ‘n geheim maar jóu kan ik het wel vertellen. ° Bij jóu is mijn geheim veilig. ≈ Ikkie, prikkie, prauw, ik geef de hik aan jóu ../
±
Ik herken je echt niet.
± ± «
° ° °
± ± ±
Jij zegt rustig: ‘Nee’, als ze je vragen of je iets weet. Niemand zal het van je horen. ..\ ‘k geef de hik aan ‘n andere man, die ‘m beter verdragen kan. Ja, maar ik hoor jou niet! Ik heb geen brief gezien. Heeft hij jou wel geschreven? Alsjeblieft, dit is voor jou!
jou >>> je °
Ik hoor je wel, ik ben niet doof! Hij zou je een brief schrijven. We hebben een cadeautje voor je gekocht.
het journaal/de journalen °
Zet je om 8 uur de TV aan? Ik wil het journaal zien: er is vast nieuws over Irak en Israël.
« ±
En ik ben ook benieuwd naar het weerbericht: er komt misschien sneeuw en ijs! Ik wil het nieuws ook graag zien, ik kijk elke dag.
de journalist/ -en °
Een neef van mij is journalist.
±
°
De journalisten verdringen zich voor de hekken van het paleis.
±
Hij schrijft artikelen voor een groot dagblad en voor een opinieweekblad, altijd over de politiek. Alle kranten hebben hun verslaggevers daar naar toe gestuurd om alles direct door te kunnen geven.
jouw >>> je ° ° (.) ° ≈ ≈
Mag ik jóúw boek lenen? Van wie is deze pen? Is ‘t de jouwe? Maak je nu maar geen zorgen om hún ruzie! Doe je handschenen aan, ‘t is koud buiten. Die chocola? Dat is je ware! Dat is je van het!
<> <> << ± ± ±
Ik ben mijn boek vergeten. Inderdaad, dat is de mijne. Dat is jouw zaak niet! Mag ik dan jouw das om, ik kan de mijne niet vinden. Dat is de beste chocola die er bestaat. Dat is het neusje van de zalm!
LEMMATICA J 6 jubelend/ -e °
Jubelend kwamen de fans het stadion uit: ../
°
Er staat een jubelende recensie over zijn nieuwe boek in de krant.
<< ± <> ± <>
..\ hun club was kampioen! Luid juichend trokken ze naar het centrum van de stad. De verliezers dropen terneergeslagen af. Het wordt gewoon de hemel in geprezen. Zijn vorige twee boeken zijn destijds afgekraakt.
de juf >>> de juffrouw ° °
De juffrouw van groep 7 geeft goed les. Vroeger had men ‘t over een winkeljuffrouw ../
°
Zo’n halve eeuw geleden sprak men een ongetrouwde vrouw aan met: “Juffrouw”.
± ±
Dat is een goede docente. .. \ en tegenwoordig heet zo iemand winkelmeisje, maar meestal zegt men verkoopster. < > Een winkeljongen bestaat helemaal niet, dat is een verkoper. ± In deze tijd zeg je tegen elke volwassen vrouw, getrouwd of ongetrouwd: “Mevrouw”.
juist/ -e °
Hoeveel is 5 x 6? Wie weet het juiste antwoord?
° °
<> ± <> ±
25? Nee, dat is een fout antwoord. 30 is het goede antwoord. Ik ben bang, dat het de verkeerde beslissing is. Ik weet niet meer hoeveel het precies was.
° °
± <> ± ±
Zo is ’t maar net! Kletskoek, wat een onzin! Van dat verhaal klopt niets! Ik zie haar net de hoek omkomen. Daar keek ik nou net zo naar uit!
± ±
Speciaal dán is het belangrijk dat je je goed voedt. Dat is precies datgene dat we moeten voorkómen.
±
In deze hooimaand moet het volop zomer zijn.
<> <> <> <> <> <>
Ja hoor, wij komen. Verwacht ons maar om een uur of twee. Goed laat ons dat maar zien, we zijn benieuwd. Bij ons? Waarom zou je? Ons huis? Ach, daar is niets bijzonders aan te zien. Nee, onze kinderen blijven thuis.
±
Die maand heet dus met recht de zomermaand.
Denk jij dat ik de juiste beslissing genomen heb? Ik moest ongeveer een tientje betalen, het juiste bedrag weet ik niet meer. ≈ Juist, zo is ‘t en niet anders!
° °
Waar Thea is? Daar komt ze juist aan. Wat jammer dat je niet kunt komen. Ik verheugde me juist zo op een gezellige dag met jou. Juist in de winter moet je verstandig eten. Dat mag nu juist níet gebeuren!
juli °
Juli is de zevende maand van het jaar.
jullie ° ° ° ° ° °
Komen jullie volgende week? Mooi, dan zie ik jullie gauw weer. Ik zal jullie dan mijn nieuwe huis laten zien. De volgende maand kom ik een keer bij jullie. Jullie huis heb ik ook nog nooit gezien. Komen jullie kinderen ook mee?
juni °
Juni is de zesde maand van het jaar. Op 21 juni begint in Nederland de zomer.
junior (jr.)/ -en °
Ab de Groot j(unio)r is de zoon van Ab de Groot s(enio)r.
°
Piet speelt bij de junioren.
±
Jr. en sr. zijn de afkortingen van de latijnse woorden voor: de jongere en de oudere. ± Hij voetbalt in het jeugdteam. <> Z’n vader speelt bij de senioren ../ < > ..\ en z’n opa doet mee bij de veteranen. Dat is echt een oudgediende.
LEMMATICA J 7 de jurk/ -en °
Als ze uitgaan, naar een feest of zo, dragen die meisjes een jurk ../
°
Pas op voor je mooie jurk hoor ../
«
..\ maar naar school of naar hun werk trekken ze liever een lange broek en een trui aan. ± Als ze helemaal ‘op chic’ gaan, doen ze een japon aan. < > ..\ als je in bomen wilt klimmen, trek je maar een oude spijkerbroek aan.
het juweel/de juwelen °
De dief heeft een gouden ring, een diamanten broche en nog enkele juwelen gestolen. ~ Die pianosonate van Mozart is een juweeltje! ≈ Wat is zij toch een juweel van een mens!
± <> ± <> ±
Hij heeft dus wel de kostbare sieraden meegenomen en ... de goedkope prullen laten liggen. Een schitterend stukje muziek! Andere mensen vinden ‘t niet om aan te horen. Zij is haar gewicht in goud waard! / Een hart van goud!
±
Op de winkelruit staat nog heel ouderwets: Goud en zilversmid.
±
Ik vind dat de beste sieradenwinkel van de stad.
de juwelier/ -s °
De juwelier haalt de ring uit de etalage en legt hem op de toonbank.
de juwelierszaak/juwelierszaken °
Ik heb deze armband bij een juwelierszaak in de Spuistraat gekocht.