Lelievelds kramp Job Creyghton
bron Job Creyghton, Lelievelds kramp. 1998
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/crey006leli01_01/colofon.php
© 2013 dbnl
7 ‘Je moet niemand vertrouwen. Wat in de krant staat is niet waar.’ ‘Maar het bericht was ook op de radio.’ ‘Dat kan wel zijn...’ ‘Iedereen zal toch niet liegen?’ ‘Daar kom je nog wel achter.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
9
Spandau
Job Creyghton, Lelievelds kramp
11
1 Buiten op de stoep wordt een man bedreigd. De eerste klappen vallen. De obers lopen rond met bier, nemen tafels af, schrijven rekeningen. Ik sta bij de deur. Eerst denk ik dat het snel op zal houden. Het houdt niet op, het gaat door. Het blijft doorgaan! Er vallen niet zomaar een paar klappen, de man wordt in elkaar geslagen. Ik houd een ober aan en vraag of we niet iets moeten doen. ‘Ik zal de politie bellen,’ zegt hij en hij loopt met een vol dienblad naar een van de tafeltjes. De man buiten probeert terug te slaan, weert af maar het is nutteloos. Tegen vier aanvallers is niets te beginnen. Slaan, trappen. In de maag, in de borst, in de rug, met de punten van de schoenen. De vuisten slaan vol in het gezicht, achter elkaar, twee belagers wisselen elkaar af. De man wordt gesloopt. ‘We kunnen er toch met zijn allen op af,’ zeg ik meer tegen mezelf dan tegen iemand in het bijzonder. ‘Je kan beter niet kijken.’ Ik draai mijn hoofd naar de stem. De man achter mij heeft zich alweer omgekeerd en praat verder. Ik zou hem aan zijn elleboog moeten trekken, iets moeten zeggen. Ik durf het niet. ‘We moeten naar buiten...’ Ik zeg het, zachtjes, tegen niemand. Het slachtoffer is in elkaar gezakt, probeert langs een lantaarnpaal overeind te komen. Hij krijgt een klap op zijn achterhoofd, zodat zijn
Job Creyghton, Lelievelds kramp
12 gezicht vol tegen de ijzeren paal slaat. De man wankelt maar blijft staan. Ik zie dat het bloed uit zijn neus gutst, uit een snee in zijn voorhoofd sijpelt. Ik kijk het café in. En weer naar buiten. Slaan en trappen. Het gezicht is gezwollen. Het hoofd, dat nu in plaats van voorover achterover tegen de lantaarnpaal klapt, kantelt opzij en valt naar voren. De man zakt door zijn knieën, tuimelt langzaam omver, alsof hij aarzelt, en ligt op zijn rug. Een van de belagers trapt met de hak van zijn schoen in de buik, een ander laat zich met zijn knieën op de borstkas vallen. Ik moet me dwingen om niet te kijken. Natuurlijk kan ik verder het café in lopen, dan hoef ik niet te zien wat ik zie. Ik blijf staan, keer mijn hoofd naar de deur. De man heeft zich omgedraaid, grijpt met zijn handen naar de lantaarnpaal, omarmt het metaal, hijst zich half omhoog. Een van de belagers geeft hem een karatetrap in de nierstreek, het slachtoffer schokt, alsof het ijzer onder stroom staat, zakt weer op de straat, maakt zich zo klein mogelijk. Met zijn armen en benen probeert hij de schoppen op te vangen, het heeft geen zin. Er komt een vrouw achter mij staan. ‘Dat is toch verschrikkelijk,’ zegt ze, ‘waarom doet niemand iets?’ Ze kijkt mij aan, ik trek in een machteloos gebaar mijn schouders op. Ze draait zich om naar het groepje: ‘Aber wir können doch nicht einfach hinschauen!’ ‘Lisel, als je mooie gezichtje je niets kan schelen ga je naar buiten.’ Het is de stem van de man die mij aangeraden had om niet te kijken. De vrouw pakt de deurklink in de hand. ‘Ik ga,’ zegt ze. ‘Dat moet ophouden, ze maken hem kapot.’ ‘Jij blijft hier,’ schreeuwt de man, nu ineens resoluut. Hij pakt met zijn rechterhand haar linkerpols. Het glas dat ze vasthield klettert op de grond. Hij knijpt hard, trekt haar
Job Creyghton, Lelievelds kramp
13 naar zich toe, de vrouw vloekt van pijn en van woede. ‘Je moet je schamen,’ roept ze. Ze probeert zich los te rukken. Ik vind dat ik haar moet helpen, maar ik doe het niet. De aanvallers hijsen de afgetuigde man omhoog en proberen hem tegen de paal te laten leunen. Ze slaan hem nu drie, vier, vijf keer op zijn gezicht. Zijn lippen zijn gescheurd, zijn neus is gebroken, zijn hoofd zit onder het bloed. Zijn beide ogen zijn dichtgeslagen, de wenkbrauwen gescheurd. Hij kan zich niet meer overeind houden en valt weer. Nu pakt een van de mannen hem van achter onder de oksels en houdt hem vast, terwijl de anderen op hem in beuken. Ik zie dat twee van de vier mannen boksbeugels dragen. Een van hen houdt het hoofd van het slachtoffer recht. Een ander kijkt er aandachtig naar, kijkt naar de punten van de beugel in zijn rechterhand en slaat die met een weloverwogen precisie eerst op het ene en dan op het andere oog. ‘Jij gaat niet naar buiten, Lisel. Dit is een afrekening, of iets met politiek, iets met Turken en Koerden. Naar buiten gaan is gevaarlijk, snap je dat dan niet?’ De vrouw kalmeert, de man ontspant, hij laat haar langzaam los. De vrouw blijft staan en neemt het wijnglas aan dat iemand haar voorhoudt. ‘Waar blijft de politie nou?’ vraagt ze, haar stem klinkt niet meer zo verontwaardigd als daarnet. ‘Die is onderweg,’ zegt de man achter de bar. ‘Heinze heeft gelijk, naar buiten gaan is gevaarlijk.’ Ik kijk om en zie de man op de stoep liggen. De aanvallers zijn verdwenen. Ik wil zeggen dat we naar buiten kunnen, maar krijg geen woord over mijn lippen. De vrouw kijkt eerst naar mij, dan naar buiten. Een paar mannen zetten hun glazen op de bar. Ze lopen de deur uit en hijsen de onttakelde man tegen de lantaarnpaal overeind. De vrouw neemt een zakdoek uit haar tasje, praat tegen de bewusteloze, bet zijn gezicht. Ik loop langs hen heen, naar het station.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
14 Wat ik nodig heb is een kop koffie, een broodje en een sigaret. U-Bahn, S-Bahn, treinen, bussen; ze komen allemaal hier. Op dit moment staan de meeste nog stil. Een wachtkamer-snelrestaurant, formica tafeltjes, lampen van blauw-oranje gekleurd glas (of plastic?). Ik zit achter de glaswand en kijk uit over het stationsplein. Een karretje met Currywurst: dicht. Een paar bussen, dubbeldeks. Onder mij staat de 54 E naar Spandau, er zit nog geen chauffeur in. Aan de kant bij de bushaltes staan mensen. Spoorbanen, emplacementen, draden, stalen kabels. Ze lichten op in de koude zon. Er loopt een kleine man over het stationsplein. Leren broek, leren jasje met spijkers. Zijn mond hangt half-open. Hij is dronken, kijkt naar het kraampje dat nog niet open is. Ik zou hem graag een klap in zijn gezicht geven. Ik wacht al meer dan tweeënhalf uur. Of nee, wachten kun je het niet noemen, ik heb nog geen zin om te gaan. Er komt een jonge vrouw de restauratie binnen, ze lijkt op een versuikerd engeltje. Tegenover haar gaat een man zitten: snor, bril, klein dubbel kinnetje, keurig gekapt, kuiltje in de wangen, blauwe blazer, wit overhemd, das, midden dertig. Hij smeert met pijnlijke precisie een wit sneetje, kijkt naar het brood, dan naar de vrouw alsof het zijn vijanden zijn. Hij zegt iets tegen zijn boterham, de vrouw zegt niets terug. Mijn rechteroog traant, ik heb een vlammende pijn in mijn bovenkaak, alsof iemand met een mesje de zenuw van het bovenkaakbot schraapt. Een week geleden was ik nog in Maastricht, ik had al een paar dagen mijn moeder verzorgd die thuis van een galoperatie lag te herstellen. Ze had pijn, zei ze, en ik kon het zien. Ik maakte ontbijt voor haar, middageten, avondeten, en ook voor mijn vader. Die ging, zoals altijd, na de avondmaaltijd de deur uit en kwam een paar uur later terug. Moeder kwam
Job Creyghton, Lelievelds kramp
15 uit bed en maakte thee, wat haar veel moeite kostte. Ik zei dat ze in bed moest blijven. Dat wilde ze niet want dat zou vader te zeer in de war maken. ‘Hij kan echt wel voor zichzelf een kopje thee zetten,’ zei ik. ‘Het is zo gebeurd,’ zei ze toen ze het kokende water in de theepot goot. ‘Laat mij dan die thee zetten.’ ‘Nee, nee, het is beter als ik het doe.’ Ze nam de thee mee de kamer in, zette kopjes en een schaal met koekjes klaar en ging in haar stoel bij de kachel zitten. Vader zat al aan tafel te wachten en haalde zijn schoudertas leeg. Hij begon te praten op het moment dat moeder binnenkwam, op die enerverende, dwingende manier, en hij hield pas op als hij naar boven ging. Dan kon moeder de kopjes naar de keuken brengen en zelf naar bed gaan. ‘Waarom ben je zo geïrriteerd?’ vroeg ze toen ze de keuken in kwam en de kopjes omspoelde. Ik zat aan tafel de krant te lezen. ‘Ik ben niet geïrriteerd,’ zei ik, maar ik was het wel. Het ergerde me dat vader haar niet naar bed stuurde als ze beneden kwam, het ergerde me minstens zo dat moeder niet in bed bleef en hem liet aanmodderen. Ze maakte zich zorgen dat ik zolang in Berlijn zou blijven. Ik zei dat ik geregeld naar huis zou komen. ‘Wat ga je daar eigenlijk doen?’ ‘Ik doe onderzoek voor mijn proefschrift.’ ‘Je bent toch al afgestudeerd?’ ‘Een proefschrift is iets anders dan een eindscriptie. Wil ik op de universiteit kunnen blijven dan moet ik gepromoveerd zijn.’ ‘Ik ben wel trots op je,’ zei ze. De volgende dag bracht ik moeder ontbijt op bed. Ze vroeg hoe het met Josje was en of haar studie al opschoot. ‘Nog twee tentamens en dan is ze klaar,’ zei ik.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
16 Ik wilde het niet over Josje hebben, omdat ik dan moest zeggen dat het uit was en mijn moeder moest uitleggen waarom. Ik probeerde dus over iets anders te praten, wat lukte. Toen ik op de laatste ochtend van mijn verblijf in het zuiden mijn tassen al in de taxi had gezet, riep ze me nog drie keer terug. Professor Alexander Wernicke vond dat ik een interessant onderwerp had gekozen: het begrip Das Tragische in de nationaal-socialistische dramatische literatuur. De literatuur van de nazi's was mijn afstudeeronderwerp en is een van Wernickes specialismen. Ik had hem, een paar maanden voordat ik naar Berlijn ging, gevraagd mijn promotor te worden omdat hij belangrijke dingen over de betekenis van dramavormen had geschreven. En het is in de eerste plaats de vorm die ik boeiend vind, niet de inhoud. De vorm legt iets bloot dat gevoelig ligt. De kunst van de nationaal-socialisten wordt als non-kunst (kitsch) afgedaan. Zo gaat dat in de beeldende kunst, in de literatuur en ook in het drama: wat het nationaal-socialisme heeft voortgebracht is pompeus, minderwaardig, pervers en kán dus geen kunst zijn. Wat Wernicke vooral boeit is dat mijn studie niet alleen de exclusieve vraag naar de vorm stelt, maar die ook nog koppelt aan een sacraal onderwerp als Das Tragische. ‘Je maakt het jezelf niet gemakkelijk,’ had hij gezegd, ‘omdat de tragedie, in ieder geval in Duitsland, een onaantastbaar instituut is.’ Hij citeerde Jaspers: ‘Echte Grote Kunst is de metafysische, de kunst waardoor Het Zijn zelf zich openbaart. De tragedie is Grote Kunst bij uitstek!’ Zelf vind ik het hilarisch dat het onderwerp niet alleen van toepassing is op het toneel, maar op het hele drama dat nazi-Duitsland heet.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
17 Een week nadat ik in Berlijn ben aangekomen sta ik op de Lützowplatz. Het is prachtig weer, koud maar helder. Ik kijk langs de gevel van een lelijke flat omhoog, zie de strepen van een vliegtuig in de lucht, kijk weer naar beneden, bestudeer de namen. Plaatjes van roodkoper, net iets te groot, net iets te opvallend smakeloos. ‘Wie is daar?’ De stem in het microfoontje klinkt niet vriendelijk. ‘Jacob Lelieveld.’ ‘Wie bent u?’ ‘Ik heb een afspraak met u.’ ‘Komt u naar boven.’ Dan gaat de zoemer. In de deuropening staat een gedrongen man. De rechtermouw van zijn jasje is leeg, hij steekt me zijn linkerhand toe. Ik aarzel of ik hem niet ook mijn linkerhand zal geven, maar steek toch mijn rechterhand uit en druk onzeker zijn linker. Ik meen te zien dat hij plezier heeft in mijn verwarring. ‘Ik heb niet veel tijd,’ zegt de man als ik nog op de drempel sta. ‘Wie heeft u gestuurd?’ ‘Alexander Wernicke uit Amsterdam.’ ‘Ach so, ja. En wat doet u hier?’ Ik sta middenin de kamer; een leren bankstel, een televisie, aan de wanden boeken. Stein biedt mij geen stoel aan. ‘Ik werk aan een proefschrift.’ ‘Wat is uw onderwerp?’ ‘Het begrip het tragische in de toneelliteratuur van de nationaal-socialisten.’ ‘Interessant,’ zegt hij, ‘komt u mij een keer opzoeken op het instituut, dan kunnen we praten. Ik heb jammer genoeg nu niet zo heel veel tijd.’ Maar we hadden toch een afspraak? Denk ik. Ik zeg het niet. ‘Weet u misschien voor mij een kamer in het centrum?’ Ik vraag het nog snel voordat ik weer buitensta.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
18 ‘Waar woont u?’ ‘In Spandau.’ ‘Wat is daar mis mee?’ ‘Ik zit meer dan een uur in de bus en in de ondergrondse.’ ‘Dan kunt u mooi werken,’ zegt hij en hij houdt de buitendeur voor mij open. Ik sta weer in het verkeerslawaai van de Lützowplatz voor ik het in de gaten heb. Ik voel mij ongemakkelijk, alsof ik iets verkeerd heb gedaan. Terug op mijn kamer in Spandau belt mijn broer Eduard uit Leiden. Hij vraagt of ik niet wat langer bij moeder had kunnen blijven. Ik zeg dat ik een paar dagen bén gebleven. ‘O,’ zegt hij, ‘moeder zei dat ze je nauwelijks heeft gezien.’ ‘Ik moest werken,’ zeg ik. ‘Hoezo?’ ‘Ik word betaald voor onderzoek.’ Ik merk dat ik geprikkeld raak. ‘Dat kon toch wel een paar dagen wachten?’ zegt hij. ‘Ben jíj naar huis gegaan?’ ‘Ik ben nu thuis.’ ‘Makkelijk zat, dat is meer dan een week later. Nou heeft ze dus geen verzorging meer nodig,’ zeg ik. ‘Je had wat langer moeten blijven, of mij moeten waarschuwen. Ik wist nergens van.’ ‘Maar moeder heeft jou toch...’ ‘Nee, nee. Je weet hoe ze is.’ ‘Mij heeft ze anders wél gebeld.’ Ik denk aan mijn zus Martha die zei dat ik maar moest gaan. Alsof Eduard weet wat ik denk: ‘Weet ik,’ zegt hij, ‘Martha was er.’ ‘Martha was er?’ ‘Ja, moeder had haar gebeld omdat ze het met vader niet meer aankon. Martha heeft mij gebeld toen zij weg moest. Je
Job Creyghton, Lelievelds kramp
19 had moeten blijven, dat vindt zij ook.’ Ik weet niet wat ik zeggen moet. ‘Ik kon er niet meer tegen,’ zeg ik. ‘Vader is lastig, daar moeten we allemaal rekening mee houden.’ Ik ga er verder niet op in en hang tamelijk abrupt op. Altijd verwijten, denk ik als ik geagiteerd van de kamer naar de keuken loop, meestal onderhuidse. Ik heb nooit een antwoord. Een paar jaar geleden was vader ziek. In het ziekenhuis liep hij rond op de intensive care, met de monitor in zijn handen. Terwijl hij strikte orders had plat te liggen. Dat kon hij niet, zei hij. Met veel moeite kreeg ik hem weer in zijn bed. Ik nam zijn jagersjasje mee naar huis omdat hij een ander aan wilde als hij uit het ziekenhuis kwam. In de bus haalde ik een agenda uit de binnenzak. Daarin zat een smoezelig plastic etuitje met een lokje blond haar. Een paar aantekeningen op de dag waarop hij het ziekenhuis in was gegaan: Roepertjes, wenkertjes, fluitertjes, bellertjes, toeteraars, vragertjes, bedelaartjes, schooiertjes, pratertjes, kletsertjes. Somnia boy 1965: 17.30 u. Station. Door trillingen van de H. Philippus Nerius werden de bekering en roeping der pages en kouroi van God begeleid. Ik begreep niet wat er stond. Ik klapte het boekje haastig dicht omdat ik wel begreep dat het niet de bedoeling was dat ik dit las. De volgende dag lag vader op zaal. Zijn bed tussen dat van anderen, wel twintig of dertig bedden naast elkaar, tegenover elkaar. Hij lag daar in zijn pyjama. Hij had eerst niet in de gaten dat ik op bezoek was, pas toen ik al een stoel had bijge-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
20 schoven deed hij zijn ogen open en keek me aan. Ik zag dat hij gehuild had. Hij nam mijn hand in de zijne en liet die niet los. Ik voelde me verlegen, wist niet wat ik zeggen moest en daarom zei ik maar niets en bleef zitten. We zwegen alle twee. Even later liet hij mijn hand weer los. Na een kwartiertje zei hij: ‘Ga maar.’ Ik ging naar buiten. In de weken die volgen na het frustrerende bezoek aan professor Stein loop ik hele dagen zomaar door Berlijn. Door buurten, door parken, langs het water, ik wil de stad snel leren kennen. Berlijn is groot en uitgestrekt. De straten zijn lang, de trottoirs breed. Net als de blinde, grijsgestuukte gevels die je overal op open plekken ziet. Ze markeren vreemde, willekeurige gaten in de bebouwing, alsof men vergeten is er huizen neer te zetten. Er zijn onwaarschijnlijk veel parken, parkjes en groene hoekjes in de stad, en er is het Grunewald: een heuvelachtig bosgebied aan de Wannsee. De stad is hectisch, ernstig, ijverig. Er is overvloed, luxe, decadentie, maar die leiden niet tot uitbundigheid, en al helemaal niet tot frivoliteit. Berlijners storten zich met dezelfde ernst in het nachtleven of op de weelderige uitstalkasten van het Kaufhaus als waarmee ze een herdenkingsconcert bijwonen, de herinnering in stand houden (billboards met de tekst ‘Majdanek, Auschwitz, Sobibor, plaatsen die we nooit mogen vergeten’) of een formulier invullen. En de stad is vreemd. Er is lucht, ruimte en groen, en toch voel je je opgesloten. Als je lang genoeg doorloopt stuit je iedere keer weer op de Muur. De haast, de wirwar van straten, het heen en weer van mensen en auto's, de doorgaande wegen, de centrale as, het houdt allemaal plotseling op bij wegversperringen, wachttorens, prikkeldraad en dat absurde lint van beton. Daarachter is het stil, daar heersen de rust en de kalmte van een tot de tanden bewapend leger dat in een diepe, geheimzinnige slaap is gedompeld. Door die raadselachtige omgeving, dat on-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
21 doorgrondelijke Oostblok is het soms net of West-Berlijn vluchtig is, alsof je er met een paar miljoen mensen maar even mag zijn. De bushalte van lijn 22. Twee oudere mensen, man en vrouw, zoenen elkaar. Er is iets, het is een afscheid voor langer, of zo. De man heeft een wat klungelig rugzakje op zijn rug, ouderwets, een vreemd petje op zijn hoofd. Broer en zus. Waaraan ik dat zie weet ik niet, ze hebben iets bijna benauwend vertrouwds. Tegelijk hebben ze elkaar lang niet gezien en zullen ze elkaar opnieuw lang niet zien. Ik voel me betrapt als de man me recht in de ogen kijkt, het is alsof ik iets onbehoorlijks doe, alsof ik hen zit te bespieden. Hij stapt in de bus, gaat tegenover me zitten. De vrouw zwaait een beetje verlegen, hij wuift met een Oost-Duits paspoort. Het is een buitenwijk: hoge flats, grote wegen. De man stopt zijn paspoort in zijn binnenzak, haalt een boekje uit de zak van zijn regenjas en begint te lezen. Blaadje na blaadje draait hij om. Ik concentreer me op mijn eigen lectuur. Het oorspronkelijk tragische bestaat daarin, dat in de strijd beide polen van het contrasterende het recht aan hun kant hebben, terwijl ze, door de onvermijdelijke verwonding van de ander, hun morele gelijk bewijzen en tegelijk schuldig zijn. Ik probeer te begrijpen wat de schrijver bedoelt, maar ik kan me niet concentreren. Mijn gedachten dwalen af. Ik ben in de dierentuin geweest achter het station. De meeste indruk maakte een groep grijswitte wolven. Het was hun onrustige manier van lopen, heen en weer, langs de hekken; hun grijsblauwe ogen. In een film van Alain Resnais loopt een wolf af en toe door het beeld. De film gaat over
Job Creyghton, Lelievelds kramp
22 een oudere man, een schrijver, die de volgende dag zijn tachtigste verjaardag viert en zich in de nacht voor zijn verjaardag een delirium drinkt. Het is een bittere, cynische man. De wolf is zijn zoon: een bruut, een agressieve drinkebroer die zijn vrouw vernedert en zijn vader kleineert. Als zijn zoon de volgende morgen op bezoek is blijkt hij een vriendelijke, zachtaardige jongeman te zijn, die zijn vrouw op handen draagt en alles doet om het zijn vader naar de zin te maken. De vader is daar nijdig over: het is juist de vader die zijn zoon vernedert, kleineert, laat merken dat hij zijn vriendelijkheid niet vertrouwt, zelfs minacht. Tenslotte blijkt dat de schrijver bang is voor zijn zoon. Voor de tweede keer doe ik een poging de tekst van het boekje op mijn schoot tot me te laten doordringen: De verwerkelijking van het tragische berust hierop, dat het machtige van de natuur en het meest innerlijke, het diepste wezen van de mens op zoek zijn naar elkaar. Terwijl ze, zoals ze zijn, zoals ze elkaar in deze wereld aantreffen, onverenigbaar zijn. De tragiek wil dat de totale eenwording alleen maar kan plaatsvinden op het moment dat een hartverscheurende scheiding volledig is: in het moment van de dood. De loutering van de tragedie ligt in de reinigende werking van deze scheiding. En alweer blijft mijn hoofd leeg als ik me iets probeer voor te stellen bij wat hier staat. Er komt een jongen de bus in, uitdagende blik, kaalgeschoren hoofd, met een zwart leren jack aan. Hij gaat breeduit naast de man met het paspoort zitten. Hij heeft de dopjes van een walkman in zijn oren; het ritmische geluid klinkt hinderlijk hard. De man tikt de jongen op zijn knie en vraagt of het misschien iets zachter kan. ‘Nein,’ zegt de jongen, hij stopt het dopje terug in zijn oor, gaat nog verder onderuitge-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
23 zakt zitten en legt zijn voeten op het bankje naast mij. Even aarzelt de man of hij nog iets zal zeggen, dan verdiept hij zich weer in zijn boek. Hij slaat het geërgerd dicht en kijkt tenslotte het raam uit. Bij de eerstvolgende halte stap ik uit de bus. De man kijkt me aan, terwijl ik over de benen van de jongen heen stap. Alsof ik iets goed te maken heb knik ik de Oost-Duitser vriendelijk toe. Hij draait zijn hoofd terug naar het raam. De eerste oriënterende bezoeken aan de universiteit, aan bibliotheken en instituten heb ik achter de rug. Ik sta in het RIAS-gebouw, een instituut voor film en televisie, beneden bij de lift met twee filmblikken onder mijn armen: Olympia van Leni Riefenstahl. Van Triumph des Willens weet ik dat de vorm een bijzondere is en een eigen verhaal vertelt, iets waar Riefenstahl in alle interviews op wijst: ze maakt films, ze bedrijft geen politiek. In Triumph voegt de vorm iets essentieels toe aan het verhaal, is eigenlijk het verhaal zelf geworden, en heeft dus behalve een esthetische ook een narratieve functie. En een ideologische, al wil Riefenstahl dat niet weten. Ik wil kijken of ze in Olympia ook de vorm heeft gebruikt om het verhaal meer kracht te geven. Of dat haar met deze registratie iets heel anders voor ogen stond. De deur van de lift zoeft open, ik ga naar binnen, druk op 18. Een zuigend geluid, de lift zoeft naar boven. Stopt op 3, de deur gaat open: ik zie iemand met armen, benen en een wandelstok zwaaien. De deur dreigt dicht te schuiven voordat de man, klein, gebocheld, monsterachtig, een stap heeft verzet. Hij blijkt behalve monsterachtig ook spastisch. Ik steek mijn arm tussen de deuren, die gaan weer open, en houdt mijn hand voor het elektronische oog. Ik blijf staan; ik wil de man niet helpen omdat ik denk dat invaliden niet geholpen wíllen worden. Ze willen zelfstandig zijn, de
Job Creyghton, Lelievelds kramp
24 spasten, en de dingen zelf doen: ze hebben gelijk. Maar passief toezien is moeilijk, want zo gauw de spast zich in beweging zet wankelt hij van de ene val in de andere, terwijl er aan zijn neus een minachtend en verwijtend gesnuif ontsnapt. Mijn vader citeerde Ignatius van Loyola als we iemand met een lichamelijk gebrek tegenkwamen: ‘Niet wij, maar God is meester van ons lichaam, daarom kunnen gebreken voor allen niet dezelfde zijn.’ Waarom ik het citaat onthouden heb weet ik niet, vooral omdat ik het toen niet begreep en het nog steeds niet begrijp. Wat ik wel begrijp is dat ik het me op dit moment herinner en dat ik me behoorlijk ongemakkelijk voel met de situatie. Ik sta machteloos te kijken en wacht. Hij zigzagt de lift in. Dan gebeurt er waar ik bang voor was. De stok dreigt de man uit zijn handen te vallen. Ik kan het niet laten een stap naar voren te doen; het is een domme reflex. De man struikelt over mijn voet. Hij valt naar binnen, probeert zich aan de gladde wanden van de lift vast te grijpen. De stok klettert op de vloer. De liftdeuren schuiven dicht, ik buig me voorover om de stok van de grond te rapen. De lift zet zich met een ruk in beweging, ik verlies van de zenuwen mijn evenwicht, klamp me zo'n beetje aan de man vast, en ik hoor mezelf ‘Oeps!’ zeggen. Ik druk de filmblikken tegen me aan omdat ik bang ben dat ze uit mijn handen zullen vallen en in een onontwarbare kluwen celluloid zullen veranderen. Ik hoor het voorste blik tegen het hoofd van de man bonken, en het hoofd van de man tegen de wand van de lift. Omdat zowel de man als ik zwijgend, hij snuivend, overeind proberen te blijven klinkt wat er te horen is als een stil gevecht. Eindelijk sta ik recht, ik probeer te glimlachen. ‘Verzeihung,’ zeg ik. ‘Lassen Sie mich nur,’ sist de man woedend als ik me voor de tweede keer vooroverbuig en zijn stok opraap. ‘Lassen Sie
Job Creyghton, Lelievelds kramp
25 mich nur pitte.’ (De b klinkt als een p.) Ik duw hem de stok in de handen en denk dat hij zich nu wel een beetje rechtop zal drukken; dat doet hij niet, hij blijft half weggezakt verwijtend tegen de achterwand hangen. Ik durf niet te vragen of het weer een beetje gaat, dus blijft het de hele tocht naar boven akelig stil. Het RIAS-gebouw kent eenentwintig verdiepingen, ik moet er op de achttiende uit. Een lange gang, links en rechts cabines waar je filmmateriaal kan bekijken. Nummer 3 is voor mij gereserveerd, binnen haal ik de films uit de blikken. Ik leg er een op de spoel links, trek een lange reep celluloid langs een aantal wieltjes door een projector, opnieuw langs een paar wieltjes en klem het celluloid vast op de lege spoel rechts. Een droge plek, het mechaniek komt schokkerig op gang en speelt de film dan soepel af. Het zachte geluid van de tandjes in de gaatjes langs de filmbeelden. Een paar cijfers, een stukje zwart, geluid, beelden, titels. In de cabine is het donker, benauwd. Het ruikt er naar warm celluloid, de draaitafel ruist, de plaatjes schuiven langs een kluwen van wieltjes. Ik maak mijn aantekeningen bij het blauwige licht van het beeldscherm: ‘Aarde, stenen, rotsen. Olympia ruist, mist en ochtenddampen. Overdekte ruïnes, heimwee naar de klassieken. De tempels, beelden, zuilen. Het open dak, daardoorheen de lucht, jachtige wolken. De mens als held; de blinde schoonheid. Het perfecte lichaam. Wolkenpilaren en mist. Rook! Licht, schaduw, de wentelende discuswerper: naakt. Naakte vrouwen zwaaien met ringen, gymnastische oefeningen, rituele dansen en gestileerde bewegingen. De laatste vrouwen gaan in vlammen op terwijl de zon in het vuur ondergaat.’ Olympia is een ode aan het lichaam. Wat dat betreft zou je de film een voorstudie kunnen noemen van Riefenstahls fotoboek over de Nuba.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
26 Op een van mijn tochten door de stad kom ik op een feestje van krakers en filmers in Kreuzberg terecht. Het is al later op de avond, ik kom uit een café. Een jongen die buiten bezweet op adem staat te komen spreekt me aan, hoort dat ik uit Amsterdam kom (‘Klasse!’) en sleept me mee naar binnen. Ik kom in een kale ruimte terecht met harde muziek waar lange, overvloedig gedekte tafels met eten staan, waar tegen een van de wanden een onwaarschijnlijke hoeveelheid kratjes met drank opgestapeld is en waar merkwaardig kleine groepjes mensen met elkaar staan te praten. Er zijn niet echt weinig mensen maar het lijkt zo leeg omdat de ruimte zo groot en hoog is. Hier en daar staat iemand wat verloren te dansen. Een uitspraak over Riefenstahl leidt bijna tot een vechtpartij. Het is een jonge vrouw die het zegt. Ze is een beetje aangeschoten en praat te hard. Ze draagt een zwartleren pak dat van voren dichtgeritst is en als een tweede huid om haar heen zit. De rits is tot op haar navel open. Het leer accentueert haar pezige stevigheid, ze maakt eerder een gespierde, vierkante dan een soepele indruk. In een waarschuwende beweging (‘Je moet wel van me afblijven, jongen’) zie ik dat haar handen grof zijn, rozerood van kleur, ze heeft stevige, korte vingers. Ik stel me voor dat de handpalmen hard en eeltig aanvoelen. De aderen liggen dik en dicht onder het vel. ‘Over één ding kunnen we het in ieder geval eens zijn,’ zegt ze, ‘ze is een genie. Nog steeds. Die foto's van de Nubastrijders, het koraalrif. Wat ze gedaan heeft met de partijdag van 1934 in Neurenberg: je kunt het inhoudelijk verwerpelijk vinden, maar het is perfect, magistraal vormgegeven! Fassbinder zou graag Rembrandt zijn, Riefenstahl is de Wagner onder de filmers.’ De discussie gaat over Winifred Wagner en haar band met Hitler, over de Guernica, over het sociaal realisme. Over engagement en onafhankelijkheid. Tijdens de hele woordenwisseling die maar niet op wil
Job Creyghton, Lelievelds kramp
27 houden, rookt de vrouw aan een stuk door sigaretten, waarbij ze de ene sigaret met de andere aanmaakt. Ze staat daar quasi-nonchalant maar is in feite scherp in haar woordkeus en heeft in ieder geval kennis van zaken, wat je niet van iedereen kan zeggen. Ze wijkt geen millimeter. Niet van haar standpunt en niet van haar plaats, alhoewel haar opponenten haar met priemende wijsvingers tegen haar schouders letterlijk proberen weg te duwen. Een jongere man in een overall met verfvlekken en met een baard van een paar dagen prikt brutaal in haar borstbeen en krijgt prompt een klap in het gezicht. Hij is letterlijk uit zijn evenwicht gebracht en moet moeite doen om overeind te blijven. De verbazing op zijn gezicht is komisch. Als ik in het ochtendlicht wegga is de gigantische hal van wat ik nu zie dat ooit een fabriek is geweest, afgeladen vol.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
28
2 Een oude vrouw met een onbeweeglijk linnen gezicht zat op een bankje aan de rivier. Ze wenkte me en vroeg of ik sigaretten wilde kopen. Haar stem was die van een man. Ik zei: ‘Waarom zit u hier?’ ‘Ik wacht op iemand die me dood wil slaan,’ zei ze. ‘Waarom gaat u niet weg?’ ‘Omdat ik eerst sigaretten moet hebben.’ ‘U bent geen vrouw,’ zei ik, ‘u bent een man.’ ‘Jij weet meer dan goed voor je is.’ Haar stem klonk dreigend, ze prikte de stok die ze in haar hand hield in mijn richting. ‘Je bent net zo eigenwijs als de anderen daar bij jullie.’ ‘Ik ga geen sigaretten kopen,’ zei ik en ik rende hard weg. Het was de eerste dag van carnaval in Grevenbicht, het dorp waar we woonden, de andere dagen zou ik alleen maar naar buiten komen als het moest. Ik hield niet van carnaval. Ik hield niet van de maskers, van de wapperende lakens, van de rook van sigaretten, de stank van bier. Ik hield niet van de muziek uit luidsprekers aan de lantaarnpalen, ik hield niet van dronken mensen, het harde lachen, de verdraaide stemmen, het gefluister achter het linnen van mombakkesen. De gezichten hingen in de schuur, in de hal, op de zolder, nog wekenlang. Het was vroeg, er waren nog geen mensen op straat. Ik was bang voor de portieken, voor de fluisterende sneeuwspoken, de donkere hemel boven mijn hoofd. Het handvat van het oliekannetje was koud, de randen van
Job Creyghton, Lelievelds kramp
29 het ijzer waren scherp. Het begon licht te worden: het was alleen nog maar donker op de hoeken van het plein. Ik was door mijn vader op weg gestuurd omdat de olie van het kacheltje op zijn kamer op was. Ik wilde niet, want met carnaval waren alle winkels dicht. ‘Dan ga je maar achterom,’ zei mijn vader. ‘Maar het is nog veel te vroeg, de olieman ligt nog in bed.’ Ik probeerde om eronderuit te komen, maar gaf het op toen mijn vader me het kannetje in de hand drukte en me met zachte drang buiten de deur zette. De straten waren verlaten, het blauw van de hemel was diep en donker. Vanaf de kanaalkant waaide een stevige wind. De sneeuw op het asfalt en op het grind was platgelopen; de kristallen joegen af en toe omhoog en dwarrelden weer naar beneden. De stuifsneeuw vormde dunne gordijntjes die hier en daar als fluisterende schimmen opgetrokken werden en even plotseling weer in het niets oplosten. De kristallen waaiden tegen de hagelwitte bergjes, die hier en daar in golvende patronen over de lege vlakte verspreid lagen. Het plein was onnatuurlijk groot. Op een van de hoeken stonden de laatste resten van een blok weggebroken huizen. Alleen de wind maakte geluid, op straat lag de kleurige confetti, die overdag nat was, nu stijf en bevroren. Daar lagen ook de verloren kledingstukken: een zwarte wollen handschoen, een gescheurde nylonkous met brandgaten, repen stof van een versleten laken. De buitendeur van het café op de hoek was gesloten. Achter de tralies van de bovenste helft van de deur was het glas gebroken, achter de splinters hing een houten luik in metalen beugels. De houten luiken voor de ramen waren dicht. De gevel zag er dreigend uit, ik was bang dat er iemand naar buiten zou komen als ik erlangs liep. Op een spijl van een hek was het been van een etalagepop gespiest. Het andere been, met daarbovenop het vleeskleurige, gedeukte bekken, stond koket tegen een boom en wachtte.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
30 Ineens was ik niet meer alleen. Uit het mistige halfdonker maakte een witte figuur zich los: het lichaam licht gebogen, het hoofd, het lijf, de armen en de benen waren omzwachteld met repen witte stof, alsof de gedaante uit een ziekenhuisbed was weggelopen. Voor de ogen een wit maskertje dat de onderkant van het gezicht vrijliet. Aan de voeten in felle kleuren geschilderde klompen in een grote maat. Een in de breedte doormidden gescheurd laken droeg de carnavalsgast als een cape om de schouders. Door de witte stof schemerde een rode kleur. Ik hield mezelf voor dat het geen bloed was. Midden op het marktplein stond de figuur stil, keek om zich heen. Ik maakte me klein omdat ik niet wilde dat hij me zag. Hij fixeerde zijn blik op het café, haalde zijn schouders op en waggelde de straat in die links omhoogging. Hij was dronken. Hij zette zich schrap tegen de wind, tastte met zijn voeten de vastgelopen sneeuw af om niet uit te glijden, en liep in de richting van het water. Ik moest achter hem aan want de olieman woonde een flink stuk de dijk op. Ik wachtte even tot hij een behoorlijk eind voor mij uit liep. Een paar keer moest ik blijven stilstaan omdat hij minder snel vooruitkwam dan ik. Op de dijk waaide de wind harder, het was er al lichter. De carnavaleske figuur liep iets dieper gebogen, bleef staan om te luisteren. Vanuit een vervallen herenhuis dat een paar honderd meter naar beneden aan het einde van een weggetje lag, klonk muziek van een piano. Het waren prachtige, volle akkoorden, een snelle opeenvolging van massieve klankblokken, onregelmatig afgebroken ritmes: het klonk woedend en intens treurig tegelijk. De gemaskerde liet zich in de beschutting van een ligusterhaag op zijn hurken zakken en luisterde. Ik zag plukjes sneeuw op zijn hoofd, op zijn schouders vallen. Hij keek voor zich uit naar de overkant die door het brede water en een lichte mist nauwelijks te zien was. Hij dwong mij te blij-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
31 ven staan. Ik hoopte dat hij niet opzij keek, want als hij dat deed moest hij mij zien staan. Toen de muziek stilviel stond de man moeizaam op: eenmaal overeind richtte hij zijn blik op het huis en klapte vertraagd in zijn gehandschoende handen. Het applaus waaide dof en gesmoord met de wind naar mij toe. De carnavalsgast liep door, opnieuw klonk er pianomuziek. Bij de olieboer moest ik een paar minuten wachten tot het tankje gevuld was. Ik rook de scherpe, lekker prikkelende petroleumgeur toen de man mij de oliekan in de hand gaf, liep het paadje over dat naar de dijk ging. Het was vreemd stil. Ik had de wind nu van achteren, was door en door koud omdat ik een te dunne jas aanhad en geen sjaal om mijn hals had gedaan. Op de terugweg zag ik de dronken lappenman onderaan de dijk liggen. Ik riep, hij bewoog niet. Ik riep nog een keer, harder. Hij keek op, legde zijn hoofd terug in de sneeuw. Thuis zei ik wat ik had gezien. Vader nam het kannetje over. Hij keek me aan en zei: ‘Weet je zeker dat hij niet opstond?’ ‘Ja,’ zei ik. ‘Heb je hard genoeg geroepen?’ ‘Ik geloof het wel, hij keek op en legde toen zijn hoofd weer neer.’ ‘We gaan kijken,’ zei vader, ‘ik haal mijn jas.’ Ik hoorde hem de trap op gaan en met moeder praten. Even later stond hij weer in de kamer, zonder jas. ‘Het zal zo'n vaart niet lopen,’ zei hij. ‘Die staat wel weer op, die zal echt niet doodvriezen.’ Dat was de stem van moeder. Martha, mijn zus, liep met een dienblad waarop het ontbijt voor moeder stond langs mij heen de trap op.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
32 Toen ik op Aswoensdag hoorde dat er in diezelfde nacht een man was doodgevroren, voelde ik me niet lekker. De man was, dronken en op weg naar huis, waarschijnlijk uitgegleden en is blijven liggen. De dag was toch al zo somber, donker, het bleef sneeuwen. Overal was het stil, de sneeuw smoorde alle geluid. De pastoor drukte een kruisje van vochtig as op mijn voorhoofd en zei: ‘Van stof zijt gij gemaakt en tot stof zult gij wederkeren.’ Ik dacht dat ik er schuld aan had dat die man was doodgevroren. Maar hij had op een andere plek gelegen, en hij was gevonden een dag nadat ik naar de olieboer was geweest. Ik kon de gedachte niet van mij afzetten en droomde er die nacht van. * Een dochtertje van een kennis uit de buurt logeerde bij ons, het moet in dezelfde tijd geweest zijn, misschien een paar weken later. Het was zondagmorgen, mooi, helder weer, de zon scheen door de ramen, de deur naar de loggia en de deur naar het terras waren opengezet. Het kind stond middenin de kamer, ze huilde dreinerig. Een deur sloeg dicht, woedende voetstappen op de trap, vader stormde de kamer in. Hij gaf het kind zo'n harde klap dat het, bijna komisch, wankelde en omviel. Het was iets waar je elk moment op verdacht moest zijn, een woedeaanval van vader. Een aanval die, terwijl je erop wachtte, toch altijd plotseling kwam. Mijn zus Martha liep naar het kind, tilde het omhoog en zette het op haar voeten. ‘Hou je mond jij!’ Vader schreeuwde, het meisje krijste. Martha ging breed tegenover vader staan en sloeg hem met de vlakke hand in het gezicht. ‘Kun je wel? Zo'n klein meisje slaan!’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
33 Vader rechtte zijn rug, keek verbaasd, bleef staan waar hij stond. Het kind vergat te huilen, het was ineens stil. Na een moment van onwerkelijke rust schreeuwde het meisje weer, harder nog dan net. Ik stond in de keuken, keek door de kinderkamer en zag het in de omlijsting van de voorkamerdeur gebeuren. Ik hoorde opnieuw een klap. Eerst kwam Martha door de deuropening de kinderkamer in, ze sleurde het krijsende meisje met zich mee. Toen kwam vader. ‘D'r uit jij!’ schreeuwde hij. ‘Als je maar niet denkt dat dat zomaar gaat. Ben je helemaal gek geworden!’ Martha draaide zich om, ze bleef staan. Ik zag dat ze niet bang was. Maar daarom was ik het juist wel. Ze keek hem aan, het kind aan haar hand krijste zo hard dat het pijn deed aan mijn oren. Vader tegenover haar, ik dacht dat hij niet meer wist wat hij deed. Zijn hand ging omhoog. Martha bleef hem aankijken. ‘Als je durft sla ik nog een keer,’ zei ze. Ik was bang dat hij Martha zou slaan. Maar hij wees naar de buitendeur. ‘D'r uit!’ Zijn stem raspte van woede. ‘Hoe haal je het in je hoofd! Je komt er hier niet meer in!’ Hij gooide de deur van de kamer met een harde klap dicht. ‘Nooit meer!’ zei hij nog een keer. De buitendeur stond open, ik rende ernaartoe, wilde hem in paniek dichtslaan. Maar voordat ik bij de deur was stond Martha daar al, ik stond bijna naast haar. Ze zag me geloof ik niet. ‘Ik ga met je mee,’ zei ik. ‘Blijf maar hier,’ zei ze, ‘het is niet erg.’ ‘Maar ik wil niet hier blijven.’ ‘Ik kom zo terug.’ Haar stem klonk rustig, ze liep het stoepje af, het kind aan haar hand. Ik stond in de deuropening, nu stond vader naast mij. Ik was niet bang dat hij mij zou slaan, ik was wel bang
Job Creyghton, Lelievelds kramp
34 dat Martha niet meer terug zou komen. Ik begon te huilen, kinderachtig. ‘Hou op met huilen jij,’ zei vader. Martha liep door het tuinhekje, ze was al bij de steeg. Toen ik haar een eindje tussen de manshoge ligusterhagen door zag gaan werd ze steeds kleiner, op het laatst zag ik alleen nog maar haar hoofd. Totdat ook dat was verdwenen. Het kind hoorde ik nog steeds huilen. Ik had met haar mee moeten gaan, maar ik durfde niet. Vader was weer naar binnen; hij sloeg woedend de deur naar de trap dicht en liep met veel lawaai naar boven. Op de stoep kon ik de geur van de seringen ruiken, de zon scheen op mijn rechterarm. Ik hoorde hem tegen moeder schreeuwen. Voetstappen op de trap, het waren die van moeder. Ze pakte haar jas van de kapstok, liep door de tuin naar de straat. Ik hoopte dat ze Martha zou gaan halen. Op zijn kamer liep vader heen en weer. Slaapkamerdeuren werden opengerukt en weer dichtgesmeten. Ik hoorde iets dat op de vloer kapot viel, aardewerk of glas. Edu, mijn broer, was naar de kerk. Ik wilde niet met vader in huis blijven en liep naar de schuur. In de hoge ruimte waar de fietsen stonden hoorde ik hem over het terras naar mij toe komen. Ik liep vlug de trap op, naar de vliering. Hij pakte zijn fiets, liep ermee het terras op. Nog geen minuut later kwam hij terug en zette de fiets weer tegen de muur. Ik hoorde hem mompelen, hij kuchte nerveus, toen was hij weg. Hij ging terug het huis in en zou daar op en neer gaan lopen. Naar boven, naar beneden, door de achterkamer, door de voorkamer. Naar de keuken, door de kinderkamer en weer terug naar boven. Hij kon dat een halfuur, een uur volhouden, langer nog! Urenlang door het huis lopen totdat hij iemand had gevonden op wie hij zijn woede kon koelen. Ik schrok iedere keer als hij zo'n bui had, maar ik had ook medelijden omdat ik dacht dat hij niet wilde wat hij deed.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
35 Ik kon naar beneden gaan: als ik door de achtertuin naar de nieuwbouw liep was ik weg van huis. Maar ik was bang dat ik hem tegen zou komen, dat hij mij terug zou roepen en tegen mij uit zou varen. Ik liep naar de zijkant van de vliering en zette een klein raampje open: zo had ik een goed uitzicht over de straat en kon ik zien of moeder terugkwam, met Martha. * Op een middag ergens in de herfst stond ik buiten voor de achterdeur, met de klink in de hand. Ik zat in de derde klas van de lagere school en was na de lessen naar huis gelopen. Vanuit het huis, door de ramen en de deur, klonk lawaai en harde muziek. Ik zag dat de tafel tegen de deur was geschoven en dat de stoelen op de tafel waren gezet. Ineens werd ik bang, ik wist dat het binnen helemaal mis was. Ik wist ook dat ik iets moest doen, maar ik kon het niet opbrengen om de deur open te maken en naar binnen te gaan. Ik liep van het terras af, door de achtertuin langs de afrastering. Tot achterin de tuin hoorde ik die enerverende muziek: Hindemith of Bruckner of zo. Ik aarzelde of ik naar de nieuwbouw zou lopen, maar ik sloeg linksaf, via de tuin van de buren de straat op naar de Dorpsstraat. Langs het kerkplein naar de zandweg, langs de landerijen en een stuk braakliggend terrein in de richting van het kanaal: zover mogelijk van huis weg. Toen ik aan het water zat werd ik weer een beetje rustig. We hadden de onuitgesproken opdracht, mijn broer, mijn zus en ik, om vader op te vangen als er iets aan de hand was. Als hij een aanval van melancholie of van achterdocht kreeg, of als hij zomaar op straat mensen aanhield en hen onzinnige dingen verweet. Mensen die zich nergens van bewust waren. Als er iets gebeurde moesten wij ervoor zorgen dat het zoveel mogelijk binnen de muren van het huis bleef, er werd al zoveel gepraat in het dorp.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
36 Martha was de oudste, ze was vier jaar ouder dan Eduard en twaalf jaar ouder dan ik. Omdat vader geen echte vader kon zijn had zij het idee dat ze een speciale verantwoordelijkheid had; in ieder geval tegenover mij. Eduard moest niets van haar zorgzaamheid hebben. Mijn zus was er die middag niet, ze ging een dag in de week naar een opleiding voor verpleegsters. Moeder was om zeven uur 's ochtends de deur uit gegaan, zij werkte in een boekhandel en kwam 's avonds om half acht pas weer thuis. Eduard zat op het gymnasium in de stad. Ik was dus de enige die vader had kunnen kalmeren. Hij was verwilderd thuisgekomen nadat hij op het politiebureau een onmogelijke scène had gemaakt. Hij had daar een absurde verklaring afgegeven waarbij hij uiterst geagiteerd verlangde dat de agent er een proces-verbaal van opmaakte. De diender bood hem een stoel aan om hem rustig zijn verhaal te laten doen, maar mijn vader weigerde te gaan zitten. Een jongen, een paar dorpen verder, had hem op straat aangehouden en uitgehoord, zei hij. Wie de jongen was en wat deze tegen hem had gezegd wilde mijn vader niet zeggen, maar hij wilde wel dat de politie ‘ervan wist’, zodat ze op de hoogte waren als er iets mocht gebeuren. Hij ging naar huis, maar nog geen halfuur later was hij teruggegaan en eiste hij op hoge toon dat het proces-verbaal werd vernietigd. Om bijna meteen weer, nadat het papier verscheurd was, verontwaardigd terug te komen en te zeggen dat hij wel wist dat ze kopieën hadden achtergehouden. En dat het geen zin had om de afschriften te vragen omdat er natuurlijk mensen ‘hier in het bureau’ bij de zaak betrokken waren en de agent dus glashard zou ontkennen dat er afschriften waren. Eenmaal thuis had hij het hele huis op zijn kop gezet: meubels verschoven, kleren uit de kasten gehaald, de inhoud van de provisiekasten in de keuken op de tafel en op de vloer gezet. Op zijn eigen kamer had hij, ergens achter zijn bureau, het behang van de muur getrokken omdat hij
Job Creyghton, Lelievelds kramp
37 zeker wist dat er daarachter iets verstopt was dat hem bedreigde. Toen ze thuis was probeerde mijn moeder de ergste opwinding te sussen. Ze praatte eerst mijn vader naar buiten, die zich op zijn kamer had opgesloten. Ze stuurde hem daarna op zijn fiets weg zodat ze ongestoord de politie en de huisarts kon bellen. Martha en Eduard hadden het huis al opgeruimd. ‘Waar was je?’ vroeg ze, toen ze de telefoon had neergelegd. ‘Ik was in het dorp,’ zei ik. ‘Waarom ben je weggegaan?’ ‘Dat weet ik niet. Zomaar.’ ‘Je gaat toch niet zomaar weg. Er had God weet wat kunnen gebeuren.’ Ze was woedend. * Verderop waren jongens aan het voetballen, de meisjes speelden met een gummibal. Ik was in het spel terechtgekomen, hoe, dat wist ik niet, ze stonden ineens allemaal om me heen. Er hing meteen al een broeierige sfeer. Ik bewoog me niet, ik zei niets, ik dacht als ik me stilhoud gaan ze vanzelf weg. Dat deden ze dus niet. Ze maakten vervelende opmerkingen, ze gilden en schreeuwden, ik voelde me als een rund in een slachthuis. Langzaam kwamen de jongens in een tweede kring om de meisjes staan. Ze kwamen op het lawaai af. Ook zij begonnen zomaar te schelden, maakten woedende opmerkingen. Nergens om, omdat ik daar toevallig stond. Ze vroegen me dingen waar ze niets mee te maken hadden, het waren grove, onbeschofte vragen. Over mij, over
Job Creyghton, Lelievelds kramp
38 mijn familie. Over mijn vader. Ik mompelde iets om ervan af te zijn, maar wat ik ook zei, of het iets aardigs was of een nijdige, een sussende, een angstige opmerking, ik kreeg een duw, een klap, een stomp, een schop. Ik kwam tot de ontstellende ontdekking dat de jongens en meisjes om mij heen een verschrikkelijke hekel aan mij hadden. Ze schreeuwden dat ik verwaand was, dat ik hen niet zag staan omdat ik uit de stad kwam. Ik kwam niet uit de stad. Ik probeerde verongelijkt te zijn, wat ik niet was want ik was alleen maar bang. Ik zei dat ik in een dorp verderop was geboren. Ze hoorden me niet. Een meisje met mollige armen en een bol gezicht riep dat ik haar voor vetzak had uitgescholden dat was niet waar. Het deed er niet toe: toen ik haar tegensprak zagen ze dat alleen maar als een bevestiging. Ze sloegen met stokken, ze schopten, ze gooiden met modder en stenen. Ik tastte naar mijn voorhoofd, voelde iets nats, ik keek en ik zag bloed aan mijn vingers. Ik wilde niet geloven dat het bloed was, ik wilde niet geloven dat mij dit overkwam. Ik raakte in paniek: ik hijgde, ik huilde. Ik voelde geen pijn meer, ik was bang dat ze me dood zouden slaan. Ineens was het wonderlijk stil, het geweld was plotseling gaan liggen. Maar de dreiging was er nog steeds. Een meisje, zij was klein, mager en blond, ze had vlassig haar en een wit gezicht, maakte zich los uit de kring en kwam voor me staan. ‘Ik krijg het koud als je naar mij kijkt,’ zei ze, ‘weet je dat?’ Ze wees met haar wijsvinger in mijn richting. ‘Weet je wat hij deed?’ gilde ze, en ze draaide zich om naar de anderen. ‘Hij liet zijn broek zakken toen ik voorbijliep.’ Dat was niet waar, maar ik hield mijn mond want ik wist dat elke opmerking een verkeerde was. ‘Hoe is het met je vader?’ riep iemand. ‘Hoe is het met je vader?’ riep het spichtige meisje de an-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
39 der na, ‘schijnt hij met zijn zaklamp in het donker als er iemand staat te vrijen, ja?’ Ze deed een stap naar voren, boog haar hoofd, ze praatte zacht, alsof ze vertrouwelijk met me was. ‘Wij weten dat je vader in het donker over landweggetjes fietst.’ Ik sloeg naar haar met mijn rechterhand, met mijn linkerhand, ik weet dat het door mijn hoofd ging dat ik haar dood zou maken als ik haar te pakken kreeg, nu of later. Ik maaide om me heen, zij dook onder mijn armen weg, terug de kring in. Mijn arm bleef achter een paar handen haken die me stevig vastgrepen. Een jongen was door de kring van meisjes heen gedrongen en draaide mijn arm ruw op mijn rug, ik sloeg voorover van de pijn. Een van de meisjes greep me bij mijn haren en trok mijn hoofd omhoog. ‘Je bent een gore smeerlap,’ siste ze. Ze spoog op mijn voorhoofd. Een ander meisje deed een paar stappen naar voren, ze zette haar tanden op elkaar en krabde over mijn gezicht. Dat deed pijn, ik voelde dat het bloedde. Iemand vroeg zich af wie de koning van het dorp was. ‘Onze Jacob misschien?’ Ik schrok. Ik zou op mijn knieën moeten, het gras in, de modder in. En dan zouden ze me vernederen, ze zouden mijn broek uittrekken. Ik rukte me los, stortte me in de kring, probeerde erdoorheen te breken. Ik sloeg om me heen, schreeuwde, schopte, beet. Maar de overmacht was te groot, de jongens grepen me vast en gooiden me op de grond. Met mijn hoofd half in een modderige plas vond ik mezelf terug. Op mijn handen stonden schoenen, in mijn bovenarmen en mijn bovenbenen drukten de knieën van jongens. Een van hen ging op mijn borst zitten en drukte zijn knie in mijn keel. Ik kreeg nauwelijks nog lucht. Ik zag grijnzende gezichten boven me: ik zag woede die ik niet begreep. Opnieuw spuwde iemand in mijn gezicht, mijn armen en handen lagen als in een bankschroef in de modder. Ik voelde het
Job Creyghton, Lelievelds kramp
40 water door mijn blouse, door mijn broek. Ik kon niet bewegen zodat ik de fluim niet van mijn gezicht kon halen. Ik lag daar, ik kon alleen maar wachten en hopen dat ze er genoeg van kregen. Nu dus de pijnlijke vraag: wie zou mijn broek uittrekken? Iemand riep dat niemand zo'n viezerik zou willen aanraken. Ik probeerde me te bewegen, maar de jongen op mijn borst drukte zijn knie steviger op mijn strottenhoofd. Een van de meisjes moest het maar doen, zei hij. Hij lachte. Niemand wilde. Hij zei het nog een keer en weer meldde zich niemand, toen riep hij kwaad dat hij iemand zou aanwijzen. Het meisje dat het slachtoffer werd verzette zich, ze stribbelde heftig tegen. Maar wilde zij ook niet het slachtoffer worden van de furie waar ze nu nog deel van uitmaakte, dan moest ze doen wat de anderen van haar verlangden. Ze kwam aarzelend naar voren, ze keek me voor een ondeelbaar moment aan. Er lag angst in haar ogen, zelfs iets van medelijden. Ze boog zich voorover, probeerde de knoopjes van mijn broek los te peuteren. In een laatste poging probeerde ik los te komen. Ik zag dat ze schrok, ze aarzelde. De knie van de jongen op mijn borst drukte harder, hij gaf met steeds vinniger porren aan dat ik me koest moest houden. Ik kokhalsde, ik dacht dat ik stikte, ik was bang dat mijn hoofd uit elkaar spatte. De tranen sprongen in mijn ogen, niet omdat ik huilde, maar omdat ze ergens uit mijn achterhoofd geperst werden. Het meisje keek mij weer aan, sloeg haar ogen neer en maakte een beweging als wilde ze recht gaan staan. Een van de jongens greep haar in d'r nekhaar en duwde haar naar beneden: dat was duidelijk een laatste waarschuwing. Nog een keer probeerde ze de knoopjes los te krijgen, ze zaten goed vast en met mijn buik probeerde ik de spanning te vergroten. Ik kwam in ademnood, ik moest me ontspannen. Er kwam een schurend, borrelend geluid uit mijn keel. Het bovenste knoopje sprong los. Voor het tweede
Job Creyghton, Lelievelds kramp
41 had ze beide handen nodig, ze moest op haar knieën gaan zitten om meer kracht te zetten. Het was akelig stil, ik wist dat iedereen keek, dat iedereen mijn piepend gehijg kon horen. Omdat ik het zelf zo goed hoorde. En toen zag ik door mijn tranen heen Eduard boven mij staan. Het meisje dat de knopen van mijn broek had los proberen te maken staakte haar pogingen en kwam overeind. Ik zag hoe Eduard haar met de volle hand een klap in het gezicht gaf. Ze draaide zich om en rende huilend in de richting van het dorp, de andere meisjes renden achter haar aan. De jongens bleven aarzelend staan; de schoenen werden van mijn handen gehaald, de knieën van mijn armen en dijbenen. De kring om mij heen week en werd groter. De sadist die zijn knie op mijn strottenhoofd had gezet drukte nog een keer extra toen hij overeind kwam. Eduard gaf hem met zijn vuist een slag vol in het gezicht. Het bloed stroomde uit zijn mond en uit zijn neus, maar hij deed niets terug. Niemand waagde het iets te doen - zonder iets te zeggen dropen ook de jongens af. Ik kon mij weer bewegen, ik kon weer ademhalen. Eduard tilde mij uit het water en veegde de modder van mijn kleren, van mijn armen en van mijn benen. Met de punt van zijn hemd veegde hij de tranen uit mijn gezicht. Hij sloeg een arm om me heen, bracht me naar huis, zette me onder de douche. Hij verzorgde mijn schrammen en mijn blauwe plekken. Hij was intens kwaad geweest toen hij me naar huis bracht. Hij stotterde van woede, hij stotterde erger dan hij normaal deed als hij in de war was. Ik heb gehuild toen hij naast mij liep. Hij probeerde mij te troosten. Maar ik huilde niet omdat de kinderen uit het dorp mij hadden geschopt, geslagen, mij zo hadden vernederd, ik huilde omdat ik een oudere broer had die zich om mij bekommerde.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
42 * We liepen in de richting van het water, ik hield een eerbiedige afstand omdat ik wist dat hij pissig was. Hij wilde naar de rivier, maar zonder mij. Mijn moeder had Eduard bij zich geroepen toen ik begon te zeuren en ze had tegen hem gezegd dat hij niet flauw moest doen en mij mee moest nemen. ‘Ik zal je modder laten eten,’ siste mijn broer toen ik niet op mijn gemak, maar toch met hem meeliep. Op dat moment kwam de auto de straat in gereden. Hij stopte en parkeerde naast de oprit van de buren. Er stapte een priester uit, hij droeg een lange zwarte jas, bijna tot op de grond en een hoed met een brede rand. Ze waren vreemd in de straat, de priester en de wagen. Eduard en ik stonden stil; hij zo'n meter of tien voor mij. De priester keek aarzelend om zich heen, naar de groentetuintjes van de overburen, naar de huizen, de scheefgezakte schuurtjes: hij moet ons hebben zien staan. Hij draaide zich half om, keek in de richting van het huis, gooide het portier achter zich dicht, liep naar de overkant. Hij trok het tuinhekje open, liep het pad af naar de voordeur en stapte het betegelde bordesje op. Ondanks zijn rechte gestalte trok de man licht met zijn rechterbeen. Eduard rende door het gras naar de boomgaard, klom onder het prikkeldraad door, de weg over en door een gat in de heg onze eigen tuin in. ‘Hij heeft een rare hoed op,’ schreeuwde hij. Ik rende achter hem aan. We stonden naast elkaar in de struiken en keken over het grasveld naar de tuinkamer. De priester stond in zijn lange soutane voor het raam, hij keek de tuin in. Ik zag dat moeder binnenkwam, naar hem toe liep, hem een hand gaf. Zij nam de jas die nu over zijn linkerarm hing van hem over, draaide zich om en liep door de deur van de kinderkamer. De priester draaide weg van het raam, keek om zich heen, liep door de kamer, keurde de boekenkast met zijn ogen, keek in de
Job Creyghton, Lelievelds kramp
43 spiegel. Met de palm van zijn hand streek hij over zijn haar dat in één dikke, strakgekamde zwarte plak stijf op zijn hoofd was gedrukt. Hij trok in een komische grimas zijn lippen van elkaar, en wreef met zijn wijsvinger over zijn voortanden. De man had een gelijkvormig gezicht, een rijzige gestalte, zijn ogen waren vriendelijk en keken tegelijk uit de hoogte. De manier waarop hij daar stond, met zijn handen op zijn rug, hippend van zijn tenen op zijn volle voet, imponeerde. Mijn moeder kwam binnen, ging achter hem staan. Hij draaide zich om, nam haar vaderlijk bij de schouders, praatte tegen haar. Eduard schopte me tegen de schenen, als wilde hij zeggen dat daarbinnen iets onbetamelijks gebeurde. De priester liet mijn moeder los. De man ging zitten in de fauteuil naast de kachel. Zij nam een rechte stoel bij de tafel: ze zat daar alsof ze elk moment weer op kon staan. Eduard nam me bij de mouw van mijn blouse, trok me met zich mee naar de zijdeur, de keuken in. Daar had Martha haar ellebogen op het blad van de tafel gezet, ik zag dat haar gezicht onverzettelijk, stuurs stond. Ze had net een discussie gehad met moeder over een feestje van dansles. ‘Daar komt niks van in, daar ga je niet naartoe,’ zei moeder. Eduard liep door de kinderkamer naar de hal. Martha riep ons achterna: ‘Jullie mogen niet naar binnen, moeder is in gesprek.’ Maar ze deed geen moeite om ons tegen te houden. In de hal hield Eduard plotseling in, ik liep zowat tegen hem aan. Bij de kapstok bleef ik staan, daar hing de vage geur van de kapper. Ik aaide over de zwarte bontkraag van de kortharige jas, ik kan me nu nog herinneren hoe zacht en hoe heerlijk luchtig het haar voelde. Ik aaide, aaide tegen de keer in, en weer heen en terug. Drukte mijn gezicht in het bont. Eduard nam me opnieuw bij mijn mouw en trok me mee naar de deur. Door de kier naar de voorkamer viel een streep felgeel licht over het parket van de vloer, over het hout van de lam-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
44 brisering en over het stucwerk van de muur. In het licht bewoog traag de rook die buiten de lichtbundel in het niets van de donkere hal oploste. Ik kon de zoete geur van geparfumeerde pijptabak ruiken, zag de ijl blauwe slierten door de kierende deur naar de gang, de arm van Eduard die agressief door de rook maaide en de loom deinende slierten in nerveuze wervelingen uit elkaar joeg. Ik deed een stap naar voren, wilde de deur verder openduwen maar Eduard hield mijn arm tegen. Zo bleven we bij de deur staan luisteren. ‘Je moet in ieder geval niet denken dat we hier óngelukkig zijn, want dat is niet zo.’ Mijn moeders stem klonk verongelijkt, ze verdedigde zich, dat kon ik horen. ‘Er is een verschil tussen gelukkig en niet ongelukkig,’ zei de man. ‘Luister Arnold, je broer en ik hebben ervoor gekozen om hier te komen wonen. We zijn niet gevlucht. Als je dat denkt heb je het mis.’ Mijn moeder werd kwaad. Toen was het stil. Ik hield mijn adem in omdat ik bang was dat ze ons konden horen. Eduard keek grinnikend op mij neer; ik zag dat hij mijn angst kinderachtig vond. ‘Ze hebben hem in de steek gelaten.’ De stem van mijn moeder was rustiger geworden toen ze de stilte verbrak. ‘Wie?’ De vraag was kort, streng. ‘Ik kan het hem niet kwalijk nemen dat hij niemand meer wil zien.’ Het was opnieuw even stil. ‘Zijn familie, de krant. Ook de geestelijkheid heeft hem in de steek gelaten. Weet je wel wat het is om elf jaar in de orde te hebben gezeten? En dan ineens buiten te staan? Het jezuietenleven, dat is niet zomaar een periode, dat weet jij beter dan ik. Het is het gevoel tot een voorhoede, tot een elite te horen. En als je daar moet vertrekken omdat je te zwak, te labiel bent, dan is dat bitter, zeg maar gerust een vernedering. Het heeft hem tot in het diepst van zijn ziel getroffen dat hij het daar niet kon bolwerken.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
45 ‘Dat mag je zo niet zeggen.’ ‘En dan druk ik me zwak uit.’ ‘Frida, dat is twintig jaar geleden!’ ‘Ze hebben hem botweg weggestuurd, daar is hij nooit overheen gekomen. Vier jaar later trouwden wij.’ Mijn moeders stoel schoof over het parket, ik hoorde haar glazen uit de kast halen en ze op de tafel zetten. ‘Niemand heeft mij toen gezegd waarom hij is weggestuurd, niemand heeft mij ooit gezegd wat de consequenties waren.’ Mijn moeders stem klonk hard nu, verwijtend. De priester: ‘Wat hadden ze moeten zeggen? Dat hij gestoord was? Was het goed voor hem geweest als hij geweten had wat precies de redenen waren?’ ‘Misschien was het goed voor mij geweest, dan had ik kunnen nadenken.’ De glazen werden volgeschonken. ‘Jij weet niet wat het is iedere keer de deur gewezen te worden.’ Moeder raakte geëmotioneerd. ‘Hij mocht niet op de bruiloft van zijn zus komen omdat er iets was gebeurd in het klooster. Jíj maakte de carrière die hij had willen maken. Hij was zo jaloers op je, toen je naar Rome ging, toen je professor werd, na de oorlog toen je de krant oprichtte en dat initiatief ook nog meteen een succes werd. Hij was gedwongen om thuis te blijven zitten en hij kreeg geen pen meer op papier. Ook als het hem niet verboden zou zijn geweest om te schrijven was het hem niet gelukt. Jullie moeder, zíjn moeder hield van jou, haar getalenteerde, zieke jongetje dat zich met zijn intelligentie en op wilskracht uit een rolstoel naar de top vocht. Wat híj deed, die onhandelbare, onzekere jongen die een oudste zoon had moeten zijn maar het niet was, dat liet haar koud.’ Even dreigde mijn moeder haar zelfbeheersing te verliezen, ze herstelde zich. ‘Sorry, zo mag ik niet praten.’ Ik hoorde haar stoel weer over het parket. ‘Nee, zo mag je niet praten.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
46 Moeder snoof verachtelijk. ‘Nou ja.’ ‘Maar je hebt wel gelijk.’ Het bleef weer even stil, de pijp klopte op de steen van de asbak. ‘Goed, daar hebben we dus niet zo heel veel aan,’ hoorde ik de man zuchten. ‘Hoe zit het met geld, je werkt nog steeds?’ ‘We wachten op zijn uitkering. Per slot is hij oorlogsslachtoffer.’ ‘Ik zou er niet te zeker van zijn dat je die krijgt.’ ‘Waarom niet? Hij heeft vier maanden vastgezeten, hij was dertien kilo afgevallen toen ze hem lieten gaan.’ ‘Waarna het flink misging.’ De stemmen van moeder en de priester waren weer zakelijk geworden, zeg maar kortaangebonden. De stemming was niet vrolijk daarbinnen. ‘Wat wil je? Hij was bang. Hij is naar het bisdom gegaan voordat hij die betrekking als hoofdredacteur accepteerde, ze hebben hem geadviseerd dat hij het moest doen: het was Gods wil en het beste voor hem onder de gegeven omstandigheden.’ ‘Hij was ambitieus.’ ‘Hij was ziek.’ ‘Gods wil ontslaat niemand van de verantwoordelijkheid van wat hij doet.’ ‘Nee, dus ook de bisschop niet. Na de oorlog werd hij op het bisdom niet meer ontvangen. Is dat de manier om met mensen om te gaan die de kerk gehoorzamen? Sorry Arnold, maar ik heb weinig vertrouwen in de kerk als het erom gaat gevangenen, zieken en misdeelden te helpen. Zijn er hogere belangen in het spel, bijvoorbeeld de integriteit van een instituut of de reputatie van een bisschop, dan heeft de kerkelijke overheid maar bitter weinig op met degenen die het slachtoffer zijn geworden van de omstandigheden die die kerk nota bene zelf in het leven heeft geroepen.’ ‘Wat de kerk doet is net zo goed mensenwerk.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
47 ‘Ik dacht dat het Gods werk was.’ ‘Frida!’ ‘En degene die Ernst heeft opgevolgd, ook dat was een goed katholiek. De verslagen van de commissie voor de perszuivering waren geheim, maar ik zou ze graag een keer willen zien.’ ‘Wie was dat, zijn opvolger?’ ‘Mathijsen.’ ‘Kan hij niet...’ ‘Ik heb hem gebeld. Hij weet nergens van zegt hij. Hij kan zich alleen maar herinneren wat er is gebeurd toen hij hoofdredacteur was. Dat is onzin heb ik gezegd, jullie hebben al die tijd met elkaar gewerkt. Toen hing hij op.’ Moeder zuchtte diep. ‘Ik moest hem stiekem zien te spreken, want Ernst wilde niet dat ik hem belde, hij verbood het me. Als hij erachter kwam dat ik het alleen maar had geprobeerd, had ik dat nog jaren moeten horen.’ Het was opnieuw even stil. ‘Er moet een hele specifieke reden zijn geweest waarom ze hem moesten hebben, hij was een van de eersten die is opgepakt: 20 mei '40, direct na de invasie. Waarom? Omdat hij een makkelijk slachtoffer was? Omdat ze van zijn zwakte wisten? En waarom heeft de commissie voor de perszuivering nooit rekening gehouden met zijn gevangenschap?’ Ik hoorde haar nog een keer inschenken. ‘Ik weet het niet, Arnold. Zo gauw het over de oorlog gaat is het net alsof ik in een doos met watten zit te wroeten!’ ‘Hij moet met mensen gaan praten! Hij moet mensen mobiliseren, hij moet kunnen aantonen dat er voor hem niets anders opzat dan te doen wat anderen hem opdroegen, hij moet informatie verzamelen die anderen belast, die zijn aandeel tot een minimum terugbrengt. Hij moet doen wat anderen deden toen ze verdacht werden.’ De priester wachtte even alsof hij er zeker van wilde zijn dat zijn woorden indruk maakten. ‘Hij moet dingen weten die anderen niet we-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
48 ten, hoor je wat ik zeg Frida?’ ‘Breng hem dat maar eens aan het verstand!’ ‘Als je wil dat er iets gebeurt zullen we toch met iets moeten komen.’ ‘Je praat alsof je te doen hebt met iemand die kan uitleggen wat er is gebeurd, die een helder verhaal kan houden. We hebben het hier over iemand die angstig is, die ziek is, die zó met mensen omgaat dat ze zich tegen hem keren. Je moet niet vergeten dat ik met Ernst altijd over heel dun ijs loop.’ ‘Maar hij zal toch iets van een verweer moeten...’ ‘Ernst kan zich niet verdedigen. Zo gauw hij probeert zijn verdediging op zich te nemen laadt hij alleen maar meer schuld op zich; hij is het type dat het ongeluk zoekt. Hij zal beginnen met degenen die vinden dat hij zich heeft misdragen onmiddellijk gelijk te geven, hij is een pathologisch slachtoffer.’ ‘Is hij onder behandeling?’ ‘Ernst? Onder behandeling?’ ‘Maar wat wil je dan, meisje?’ ‘Ik wil mijn recht... zijn recht!’ ‘Dat is er niet,’ de stem van de priester klonk harder dan bedoeld, hij nam zijn strenge toon onmiddellijk terug. ‘Sorry, ik denk niet dat je op zoiets als rehabilitatie moet rekenen. Hij moet op z'n minst kunnen aantonen dat hij na zijn gevangenschap ontoerekeningsvatbaar was.’ ‘Hij moet kunnen aantonen dat die eerste maanden van de oorlog hem genekt hebben? Dat is hetzelfde als een overledene vragen om zijn doodsoorzaak te komen aangeven.’ ‘Is hij in observatie geweest?’ ‘In Nijmegen.’ ‘En?’ ‘Hij is weggelopen.’ ‘Weggelopen? Ja hoor es!’ ‘Die man is ziek, Arnold, ernstig ziek! Luister je wel naar wat ik zeg?’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
49 ‘Ik weet het, maar als hij niet meewerkt..’ ‘Hij kán domweg niet meewerken, hij zal alleen maar tegenwerken en proberen te bewijzen dat hij niet ziek is. Dat is zijn ziekte. Er is niemand die dat in de gaten schijnt te hebben. ‘En jij?’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Je bent ouder geworden.’ ‘Hoe lang was je niet meer hier?’ ‘Is dat een verwijt? Hij heeft mij de deur uitgezet.’ ‘En dat is nou precies wat ik bedoel: wie zet nou zijn broer de deur uit, een man met gezag en invloed, die als geen ander zijn zaak zou kunnen behartigen?’ ‘Wat betekent zijn ziekte voor jou?’ ‘Het is moeilijk.’ ‘En voor je kinderen?’ ‘Het zal voor hen ook niet gemakkelijk zijn.’ Weer die stilte. De priester klopte zijn pijp uit in de grote asbak. Even later het geluid van een lucifer, ik kon horen dat de man aan zijn pijp zoog. ‘Wat is de diagnose?’ ‘Ik weet het niet.’ Opnieuw die vreemde stem. ‘Hoe kan dat?’ Agressief en bitter: ‘Ik wil het niet weten.’ ‘Je wil het niet weten? Is er over opname gesproken?’ ‘Dat overleeft Ernst niet, dat weet je.’ ‘Overleef jij het?’ ‘Opname?’ ‘Nee, Ernst thuis.’ Ik kon horen dat moeder met de nagel van haar wijsvinger over het patroontje van het tafelkleed kraste. Dat deed ze altijd als ze nerveus was. ‘Is dat een vraag?’ ‘Overleven de kinderen het?’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
50 ‘Waar wil je naartoe, Arnold!’ Het krassen hield op maar de irritatie in haar stem werd er niet minder op. De priester: ‘Ik wil dat je beseft wat je doet.’ ‘Ik weet wat de consequenties zijn. Ik kan die man niet laten opsluiten. Dat kan ik eenvoudigweg niet en daar is die weg mee afgesloten.’ ‘Je mag niet alleen aan jezelf denken.’ ‘Aan mezelf denken? Arnold, hij is jóúw broer. Die weg is afgesloten zeg ik.’ De laatste woorden klonken zacht, maar nadrukkelijk. Het was weer de stem van mijn moeder zoals ik die kende. ‘Luister kindje, ik krijg een brief van jou, en wat ik uit je brief lees is dat je het niet meer aankan.’ ‘Dan lees je die brief verkeerd. Wat je moet lezen is dat ik het financieel niet meer aankan. Ik vraag je om geld: om een lening. Ik betaal je terug als wij krijgen waar we recht op hebben.’ ‘Jullie hebben nergens recht op Frida, zo is de situatie, en ik zie die zo gauw nog niet veranderen. Ik wil je geld geven; lenen doe ik niet, niet aan familie.’ ‘Dank je.’ ‘Maar ik wil dat je...’ ‘Je krijgt je geld terug. Binnenkort.’ ‘Luister Frida, ik wil dat je nadenkt over Ernst.’ ‘Ik weet zeker...’ ‘Luister je?’ ‘Dat doe ik, ik weet zeker dat ik geld krijg.’ Ik hoorde dat de man een lucifer afstreek. Het bleef stil, dan het geluid van het krabbertje van de pijpenstopper. ‘Ik wil niet vervelend zijn..’ ‘Wil je zeggen dat je voorwaarden aan dat geld stelt?’ Het was mijn moeders stem die nu uitdagend klonk. ‘Doe niet zo kinderachtig, Frida! Je maakt het me niet makkelijk.’ Op dat moment duwde ik de deur verder open want ik
Job Creyghton, Lelievelds kramp
51 wilde niet meer horen wat ze zeiden. Moeder zat nog steeds aan de tafel, zij zag ons staan. Ik was bang dat zij wist dat Eduard en ik hadden geluisterd. ‘Dat zijn Eduard en Jacob,’ zei ze. Ik zag dat de priester in zijn jaszak naar de lucifers zocht, ze lagen op de leuning van zijn stoel. Hij keek ons aan. ‘Stonden jullie te luisteren?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei Eduard. Ik schrok, mijn broer stond ijskoud te liegen tegen een priester. Hij vertrok geen spier. De priester keek mij aan. Ik stond naast mijn broer. Ik schaamde me en ineens ging er iets raars door me heen. Het leek alsof mijn lijf, mijn hoofd, mijn ledematen groter werden, opzwollen, monsterlijke proporties begonnen aan te nemen. Mijn broek, mijn hemd, de kamer, het was net of ze te klein waren geworden. De omgeving werd een akelige omklemming. Ik werd groter en ik wilde me juist kleiner maken. Intussen bleef de blik van de priester op mij gericht, ik durfde niet op te kijken. Nu keek ook mijn moeder naar mij. ‘Hij is een nakomertje,’ zei ze, alsof ze zich voor mij verontschuldigen wilde. Ik keek naar de man in de zwarte jurk en ik dacht dat hij, net als God, kon zien dat wij al die tijd achter de deur hadden gestaan. Dat er een teken op mijn voorhoofd stond. ‘Stonden jullie te luisteren?’ vroeg hij nog een keer en bleef mij strak aankijken. Mijn broer hield mij nog steeds aan mijn blouse vast. Ik trok me los, draaide me om en rende door de hal naar de keuken; ik hoorde dat mijn voetstappen log en zwaar klonken. Ik rende door de keuken de tuin in, over het omgeploegde stuk land achter het huis, door het gras, over de landweg naar een klein hoekje in een van de tuinen van huizen in aanbouw. Ik hijgde toen ik eindelijk stilstond tussen de bouwmaterialen.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
52 Ik maakte een soort huisje van papier, houtjes en gedroogd gras. Ik stak het aan en keek hoe kleine diertjes die ik er voorzichtig in legde (spinnen, pissebedden, kevers, wormen en kikkers) sisten, roosterden, verschrompelden in de vlammen. ‘Als ik heeroom Arnold vertel wat jij aan het doen bent, dan zal hij dat zeker niet leuk vinden.’ Ik keek om en zag Eduard achter mij staan. Hij lichtte zijn wenkbrauwen op, op die typische manier. ‘Dan weet ik zeker dat hij moeder het geld niet zal geven.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
53
3 Ik ga beneden de krant halen, leg hem klaar op de keukentafel, zet theewater op, hang het builtje in de pot, zet kaas, boter, vlees en zoetigheid klaar, maak de broodtrommel open en merk dat er geen brood is. Het ritme van de dag is meteen al bij het begin verstoord. Als ik naar de bakker loop lees ik in een uitgestalde krant met vette letters: ‘John Lennon vermoord’. Ik schrik. Het is koud, het vriest meer dan tien graden. Vanaf de Lynarstrafße draait een auto langzaam het plein op, slipt een beetje weg en trekt langzaam weer op. De rook uit de uitlaat is wit, dik. Hij schuift langs de Lasiuszeile, draait rechtsaf de Jagowstraße in. Ik zit als enige gast in het koffiehuis, ook al hou ik niet van Turkse koffie. Ik bestel een espresso en eet er een Turks broodje bij. Verderop in de straat lopen drie vrouwen, het hoofd gebogen tussen de schouders, gesluierd, lange, zware jassen tot in de sneeuw. Ze houden elkaar stevig bij de arm, lopen tegen de wind in, verdwijnen om de hoek. Het lijkt een shot uit een Russische film. Spandau is de plaats waar Rudolf Hess gevangenzit, de laatste van de nazi-kopstukken die nog in leven is. Een principiële man met een vierkante kin en borstelige wenkbrauwen: het hoekige gezicht van een ongelukkig en te vaak geplaagd kind. Het is de donkere blik in zijn ogen, die naar binnen is gericht en die nooit verraadt wat er zich daarbinnen afspeelt. Die iets treurig ouds en tegelijk iets waanzinnig kinderlijks
Job Creyghton, Lelievelds kramp
54 heeft. Ik kijk naar een foto van de processen in Neurenberg: Hess die door twee mensen wordt aangekeken, zijn dunne lippen, colbert, stropdas, de bleke kleur van het gezicht, zijn ogen die schuin naar voren kijken en niets zien. Een foto, een still uit Triumph des Willens. Steeds diezelfde, fanatieke en tegelijk onbetrokken blik: alsof hij heel ergens anders vandaan komt en er geen idee van heeft wat er om hem heen gebeurt. Hess heeft iets kwetsbaars, ik kan me voorstellen dat Hitler een zwak voor hem had, of zelfs hopeloos verliefd op hem was. De ogen van Rudolf Hess zijn fascinerend. Het is niet zo dat ik me voortdurend bewust ben van de aanwezigheid van Hess, zo dichtbij. Maar ik denk wel aan hem, en als ik aan hem denk ben ik ongerust, alsof hij in zijn eentje, zelfs achter de metersdikke muren van de middeleeuwse vesting, in staat is om het voor het moment rustende Drachenei uit te broeden en het duizendkoppige monster weer tot leven te brengen. Hij heeft het heel wat minder handig gespeeld dan Albert Speer, die ruim op tijd de andere kant koos, precies op dat ene moment dat het kon. Is Hess dommer? Hij is naïever! Ik loop de krantenkiosk nog een keer voorbij, nu op weg naar huis. Voor de tweede keer lees ik de krantenkop op het rekje in de sneeuw, weer lees ik de rode kapitalen ‘John Lennon vermoord’. Ik koop de krant, bekijk een foto en zie de zanger zoals ik hem een keer in Londen op straat zag. De moord brengt me flink van mijn stuk, waarom begrijp ik niet. Langzaam verdwijnt de snijdende pijn in mijn bovenkaak. Ik woon er niet graag, in Spandau. En 's avonds zou ik eigenlijk niets meer moeten willen. Ik zou er genoeg aan moeten hebben om een glas appelsap te
Job Creyghton, Lelievelds kramp
55 drinken, een boek te lezen en te gaan slapen. Spanning en nervositeit houden me uit bed. Eerst moet ik moe worden, en dat word ik nadat ik gerookt heb. Ik krijg duizelingen en mijn benen worden zwaar. Dan pas kan ik slapen. Rook ik niet dan krijg ik gespannen spieren, behoefte aan krabben en zenuwachtig op de binnenkant van mijn wang bijten. Ik weet niet waar die nervositeit vandaan komt, ik weet ook niet hoe ik aan die plotselinge behoefte aan vermoeidheid (want dat is het: een behoefte aan vermoeidheid) kom. 's Middags ben ik moe, doodmoe, 's avonds ben ik klaarwakker. Nerveus dus, en gespannen. En ik wil zo graag moe zijn. Vooral als het later en later wordt: ik rook, en ga de deur uit. Hoe dan ook. Weg. De straat op. Blok na blok verder als het moet: de striemende puntjessneeuw doet me niets, ik vind de barre kou (min twaalf) en de harde wind geen probleem! Ik wil me per se van sigaretten voorzien, ik móét. (Als er geen eten in huis is ga ik soms niet het huis uit.) Van hasjiesj word ik moe en rustig. Er staat een bus scheerzeep bovenop de wastafel. Op de vloer liggen kleren, boeken. Losse vellen papier, schema's, ontwerpjes. Een gedeelte van mijn proefschrift in flarden en opzetjes. Het horloge ligt op een rieten kruk, een paar plastic zakken met spullen die mee moeten. Eindelijk ga ik hier weg; ik heb een huis gevonden in het centrum. Het is dag geworden, het licht is zwak en grijs. Van de straat komen vage geluiden, auto's, stemmen, iemand schreeuwt een eind verderop. Naarmate je schreeuwen van
Job Creyghton, Lelievelds kramp
56 verderaf hoort lijkt het minder erg: het oor reageert op de sterkte van het geluid, niet op de angst. Ik herinner me het verhaal van een jongen die de foto van zijn geliefde verscheurt en de snippers opeet - heb ik het ergens gelezen? Gisteravond: op weg naar huis moest ik overgeven. Er kwamen mensen voorbij, ik schaamde me. Ik heb keelpijn, hoofdpijn, lichte koorts, in bed gaat het beter. Bij de gedachte aan een foto van mij met een gitaar in mijn handen en een zonnebril op word ik alweer misselijk. Op de wc geef ik over. Ik kijk even naar de afbeelding op tafel, hij ligt naast de biografie van Artaud. Een mondharmonica in een houder geklemd, die op mijn borst steunt: ik houd de foto tussen mijn vingers. Ik weet niet eens waarom ik er zo onbeheerst nerveus van word, ik verscheur het portretje en gooi de snippers in de vuilnisemmer. Ze liggen tussen de brokken gekookte bloemkool voordat ik het in de gaten heb. Ik wil niet dat ze daar liggen. Ik wil dat ze verdwijnen, weg, ik wil ze nooit meer zien! Dan haal ik de snippers er een voor een weer uit, maak een dichtgeknoopte vuilniszak open, gooi ze daarin en knoop de zak weer dicht. Maar ook dat is niet genoeg. Ik haal de snippers uit de vuilniszak, maak een brandstapeltje van lucifers, leg de verscheurde stukjes papier daarop en steek ze in brand. Elke keer als de vlammen het kopje van een lucifer bereiken sist het vuur agressief en zie ik een fragment van de foto fel oplichten. De kamer ruikt naar verbrand papier en zwavel. Ben ik nu gerust? Soms gaan de dingen voorbij, alsof er niets aan te doen is. Ik moet besluiten wie van de drie nazi-dramaschrijvers ik zal gaan behandelen: Curt Langenbeck, Ernst Bacmeister of Hanns Johst. De eerste houdt mij bezig door zijn onhandige strengheid: hij haalt zich de woede van Goebbels op de hals omdat hij het nationaal-socialisme belijdt naar de letter. Of
Job Creyghton, Lelievelds kramp
57 moet ik kiezen voor Bacmeister, de eeuwige twijfelaar, of voor de carrièremaker Johst? Op de binnenplaats huizen. Ramen, keukens. Tegen de muren, naast de deuren nummerbordjes, namen. Er wonen mensen: die zie je af en toe de deur uit komen, of weer naar binnen gaan. Uit dit huis ga ik dus weg. Een vrouw trekt haar pyjama uit; ze ontbloot haar bovenlijf en gaat voor de spiegel staan. Dat doet ze iedere ochtend. Er zijn momenten waarop ik Josje zou willen bellen, maar ik durf het niet omdat ik denk dat ze kwaad zal worden. Bovendien ben ik bang dat ik haar nieuwe vriend aan de lijn zal krijgen. Met hem heb ik gestudeerd, met hem deed ik ooit een oriënterend onderzoek. Ik loop naar de keuken, trek de ijskast open en doe hem weer dicht. Ik wil terug naar de eenvoud, de rust en de stilte. Ik wil terug naar het sobere leven.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
59
Motzstraße
Job Creyghton, Lelievelds kramp
61
1 Het is de eerste maand van mijn verblijf in de Motzstraf3e. Ik wandel door het huis en kijk tevreden rond. Een glazen tafelblad op een metalen constructie. Het glas is ruim twee vingers dik, het moet loodzwaar zijn. In het oppervlak zijn vier schroeven verzonken die in de ijzerkleurige dwarsbalkjes van de ruwe constructie grijpen. Aan de onderkant zijn ze met opzichtig grote moeren vastgedraaid; het glas rust, waar het op de balkjes ligt, op donkerrood rubber. De tafel is ruim twee meter lang en een meter breed. Hij is verdeeld in twee sectoren: op één gedeelte liggen de boeken en papieren die ik moet bestuderen voor mijn proefschrift, op het andere kopieën van documenten. Ze komen van het RIOD en van het ministerie van Justitie. Het laatste stapeltje ligt nog precies zoals ik het er heb neergelegd. Om de een of andere reden kan ik er niet toe komen om het systematisch door te lezen. Af en toe neem ik een velletje op, laat mijn ogen erover gaan en leg het weer terug. Eindelijk zit ik in het gedeelte van de stad waar ik graag wil wonen: in het centrum. Ik heb Tiergarten vlakbij, de Brandenburgertor, bibliotheken, musea, concertzalen, het uitgaansleven. Ik hoef maar een kwartier te lopen en ik kan over de muur heen kijken. Het huis is groot, rustig en sober maar smaakvol ingericht. Van de tafel loop ik door openstaande schuifdeuren een slaapkamer in: een Japans bed, tegen de wand een kolossale hangkast van donkerrood gelakt hout. Een zielig hoopje kleren voor zoveel ruimte: lege planken, nutteloos zwevende hangertjes, een enkel overhemd. Verder niets bijzonders in deze kamer, een nachtkastje met daarop een HEMA-wekkertje.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
62 Vanuit de slaapkamer kom ik door een deur in de hal. Aan de overkant de badkamer: in het bad kan ik languit liggen zonder dat ik mijn knieën hoef op te trekken. Afgelopen nacht lag ik hier in dit bad. Als ik morgenvroeg op tijd wakker ben, dacht ik, kan ik op de markt mijn inkopen doen voor het weekeinde, mezelf verwennen met een kopje espresso en een kleine wandeling door de omgeving. Ik woon in een gezellige en levendige buurt. Het café was open, er zaten mensen met volle tassen, ze dronken koffie, aten broodjes, sommigen dronken bier. Er was rumoer, er was muziek, het was twee uur in de middag. De markt bleek al gesloten. Door de gang kom ik in de televisiekamer en vandaar loop ik via een andere gang naar de keuken. Die gang is hoog en intens donker. Dat komt omdat de muren en het plafond met zwarte verf zijn beschilderd, en omdat de kasten van zwart gladgelakt hout zijn. De gloeilamp, die in een rijk versierde, rieten lampenkap aan het plafond hangt, maakt de somberheid alleen maar intenser. Het licht door de spijltjes van de kap waaiert uit over het zwart van het plafond en de muren, en geeft je het gevoel dat je in een hoge kooi loopt. Ik had zo'n zelfde soort lamp op mijn kamer in Grevenbicht, alleen was die van een omgekeerde rieten prullenbak gemaakt. Maar als de kap bewoog was het effect hetzelfde. Ik heb uren naar de schaduw en lichtpatronen op het plafond liggen kijken. Als ik naar de prullenmand blies bewoog die, de minimale schommeling maakte van het plafond een caleidoscopisch geheel van zwart en wit en grijs, het plafond bewoog in repen en vlakken. Ik moest huiswerk maken, maar dat deed ik niet. Ik kon me eenvoudig niet concentreren. Zo lag ik uren te staren. Als ik de volgende dag een beurt kreeg, of een onverwachte schriftelijke overhoring, was ik in paniek en dan verweet ik mezelf mijn slapheid. De zwarte gang komt uit in de ruime keuken, waar ik ont-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
63 bijt. Ik eet er Schwarzbrot met Duitse kaas en drink koffie uit hoge Duitse bekers van wit hotelporselein. Van de geur van koffie uit die feestelijke bekers word ik vrolijk; ik lees de krant of kijk uit het raam. Over de Hinterhof komt een jongetje thuis van school, de boekentas met ijzeren beugels over de smalle rug. Het is al ruim over twaalven, de sneeuw op het wandelpad is platgelopen, een beetje modderig. Ik stel me voor dat het arme kind eenzaam is en met zijn moeder in het achterhuis woont. Zij is er nooit, want ze moet uit werken om de kost te verdienen. Hij is altijd alleen en loopt van de achterdeur van het voorhuis naar de voordeur van het achterhuis. Of andersom. Twaalf uur, het ontbijt, de krant; het is de tijd van de dag waarop ik gelukkig ben. Ik ga aan de glazen tafel zitten in de studeerkamer, en ik studeer. Als ik althans niet de stad in hoef om boeken te halen of weg te brengen, of om documenten te kopiëren. Ik werk, als ik het volhoud, en dat is niet zo vaak, tot aan het nieuws van acht uur, waar ik naar kijk in de televisiekamer. Of ik luister naar muziek en probeer te lezen. Ik heb nu al veel mooie muziek gehoord in de maand die ik hier ben. Aan het begin van de avond rook ik een sigaret, soms twee. Ik eet buiten de deur. Tegen het einde van de avond ga ik de straat op, het café in. Als ik weer thuiskom ga ik aan mijn bureau zitten. Ik leg mijn filtersigaretten en een klein, compact, teerachtig blokje op de tafel, en ik ga zitten om te lezen. Ik zou romans willen lezen of gedichten, in een luie stoel in de televisiekamer. Maar ik ga altijd aan de glazen tafel zitten en lees boeken over bijvoorbeeld filosofie of ideologie: studieboeken dus. Alhoewel ik nauwelijks meer begrijp wat ik lees omdat ik daar te moe voor ben. Ik heb me afgevraagd of ik niet aan die tafel boeken zit te lezen om een excuus te hebben om te roken. Ik denk dat dat zo is. Als ik opsta om naar bed te gaan, dat kan best een paar uur later zijn, ben ik tevreden en rustig.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
64 Maar eerst kleed ik me uit en ga in bad zitten. Dat is heerlijk. Het warme water geeft me het idee dat ik me eindelijk kan ontspannen. Ik heb het bijna euforische gevoel dat niets er meer toe doet: het is niet belangrijk dat ik promoveer, de documenten op de linkerhelft van de tafel, met stempels van het RIOD en het ministerie van justitie, ze interesseren me niet. Voor mijn part vergaat de wereld, ik zou er vrede mee hebben. Ik denk na over de stilte in huis, over de liefde - soms word ik somber. Nadenken over liefde is gevaarlijk, de combinatie met warm water en een ruwe handdoek maakt wellustig. En wellust zo diep in de nacht, dat eindigt, als je alleen bent, in machteloosheid. Het kan zijn dat ik moe en moedeloos word en zelfmedelijden krijg; sombere gedachten worden grotesk, pathetic zoals de Amerikanen zeggen. Mooi woord! Soms kan ik niet slapen. Dat wil zeggen ik slaap in en word te vroeg wakker. Ik lig te woelen en te denken, ik maak me zorgen over de volgende dag: hoe kom ik die door als ik niet genoeg geslapen heb? Als ik niet genoeg slaap word ik nerveus, laat ik dingen uit mijn handen vallen, voel me opgelaten. Ik kan me herinneren dat ik een keer aan de keukentafel zat en naar beneden keek. Het jongetje uit het achterhuis liep over de binnenplaats met een boodschappentas in zijn handen. In de tas zaten boodschappen. Aan de achterkant staken onder andere een paar preistronken naar buiten. De zon stond laag, het grote vlak van de muur aan de overkant was roodbruin gekleurd. Ik dacht, ik zou moeten stoppen met roken want ik wil gezond blijven en ooit een keer kinderen krijgen en het goede voorbeeld geven. Van wat hier in huis staat is vrijwel niets van mij. Ik vind dat prettig. Als ik wegga is er bijna niets dat ik mee moet nemen, er is niets dat ik achterlaat, er is niets dat aan mij herinnert. Het is zoals in een hotel, als je de deur achter je dicht-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
65 trekt zijn de sporen van je verblijf al bijna uitgewist. Het onopgemaakte bed had van iedereen kunnen zijn. Ik ben naar Berlijn gekomen om een zinnige bijdrage te leveren aan de discussie over een interessant onderwerp. Ik hoop dat me dat zal lukken. Op een avond ben ik op een etentje bij de vriendin van Claus Mack. Van hem huur ik het huis op de Motzstraße. Mack verhuist voor een jaar naar Bochum, hij is daar voor een project als dramaturg aan het theater aangesteld. Marina blijft in Berlijn, zij heeft mij uitgenodigd. Het eten is lekker, ze kan uitstekend koken. Toch lukt het me niet om van de maaltijd te genieten, ik voel me niet helemaal op mijn gemak. Dat komt ook omdat prof. dr. Marcus Stein, hoogleraar in de theaterwetenschappen en oprichter van het blad Theater im Zwielicht, die aan de andere kant van de tafel zit, op geen enkele manier laat blijken dat hij me kent, mij op zijn minst al een keer gezien heeft. Een paar gasten gaan weg, we staan op van tafel en gaan in de salon zitten. Het is duidelijk dat Stein het middelpunt is. Het gesprek is lusteloos, af en toe vallen er stiltes. Ik weet niet of dat komt omdat de gasten dronken zijn of omdat ze niets meer te zeggen hebben. Af en toe lijkt er wat leven in de conversatie te komen, onder andere als Stein over zijn verleden als oorlogsveteraan begint: hij diende bij de luchtmacht waar hij als zestienjarige jongen zijn rechterarm verloor. Een jonge vrouw zegt dat hij de herinneringen op schrift moet stellen omdat ze zo uniek zijn. ‘Misschien zou ik dat maar eens moeten doen,’ zegt Stein. Ik vraag me af wat er zo uniek is aan de verhalen. Ik ben langzaam en stilletjes geïrriteerd geraakt, ik voel me opgelaten, ik kan voor mezelf niet helder krijgen waarom. De laatste gasten, op mij en Stein na, staan op het punt om te vertrekken, de gastvrouw laat hen uit. Even ben ik alleen met Stein.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
66 ‘Heb ik u niet al eens eerder gezien?’ vraagt hij nadat het al te lang stil is geweest. ‘Ik ben bij u thuis geweest,’ zeg ik onwillig omdat ik liever niet aan de situatie herinnerd wil worden. ‘Ik herinner me niet meer dat u bij mij was, maar het kan zijn. Wat brengt u naar Berlijn?’ Hij herinnert het zich wel, ik weet het zeker. Hij herinnerde het zich op het moment dat ik de kamer binnen kwam, hij wist het al die tijd dat we bij elkaar zaten. ‘Ik doe onderzoek,’ zeg ik. ‘Interessant. Waarnaar, als u mij toestaat?’ Ik vraag me af of hij mij wil kleineren. ‘Naar het begrip het tragische in de Duitse nationaal-socialistische dramaliteratuur.’ ‘Ach so, maar dat is echt interessant,’ zegt hij met een spottend lachje om zijn dunne Duitse lippen. ‘Ik zal nog wel eens op uw instituut moeten zijn,’ zeg ik, omdat ik het gesprek niet wil laten stilvallen. ‘Dan moet u beslist bij mij aankloppen,’ zegt hij. ‘U kent zeker het werk van...’ en hij noemt namen van auteurs van wie ik er twee ken: die van Jaspers en Szondi. Ze hebben allebei een klein maar interessant boekje geschreven met dezelfde titel: Über das Tragische. ‘Nee, die ken ik niet,’ zeg ik. Ik weet niet waarom ik dat zeg. ‘Die kent u niet?’ Er klinkt gespeelde verontwaardiging en gemeende minachting in zijn stem. ‘Nee.’ ‘Maar wat komt u dan hier doen, Mein Herr?’ ‘Ik ben hier om van mensen zoals u te horen wat voor mij interessant is.’ Ik begin kwaad te worden. ‘Voordat u bij mij terecht kunt zult u toch eerst uw huiswerk moeten doen.’ klinkt zijn stem uit de hoogte. ‘Ik heb aanbevelingen,’ zeg ik.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
67 Ik begrijp niet waarom ik dat zeg, want ik heb helemaal geen aanbevelingen. Wernicke had ze me willen meegeven, omdat hij wist hoe moeilijk het is om zonder aanbevelingsbrieven in Berlijn te werken. Maar ik sloeg het aanbod af: ik vond het onnodig, zelfs wat onnozel om ermee aan te komen. ‘U moet uw huiswerk doen,’ zegt hij nog een keer, ‘dan hebben we het ergens over.’ ‘Maar niet voor u.’ ‘Niet voor mij?’ Hij heeft niet gehoord wat ik zei. ‘Ik heb geen aanbevelingsbrief voor u.’ ‘U hebt geen aanbevelingsbrief voor mij?’ Zijn verbazing is oprecht. ‘Nee,’ zeg ik. ‘Dan maakt uw Doktorvater een ernstige vergissing,’ zegt hij. Hij wil het als een grappig bedoelde opmerking laten klinken. ‘Of hij weet niet wat u voor uw werk nodig hebt.’ ‘U bent tamelijk arrogant,’ zeg ik, ook grappig bedoeld, maar ik ben bang dat het anders overkomt. ‘Beter arrogant dan dom. Als u iets over drama en de nazi's wilt weten zult u bij mij moeten zijn. Vervelend voor u misschien, maar zo is het nou eenmaal jongeman.’ ‘Bij u!’ ‘Ik ben specialist, want ik heb de oorlog meegemaakt.’ Dit keer vind ik wat hij zegt wél geestig. ‘Dan hebt u sinds die tijd niet veel geleerd,’ zeg ik. ‘U bent onbeschoft,’ zegt hij, ‘maar goed, u bent ook een Hollander.’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Hollanders verwarren openheid met onbeschoftheid, ze denken dat dat hetzelfde is.’ ‘Misschien zijn Hollanders niet zo onder de indruk van autoritaire hoogleraren.’ ‘Zoals ze wel vaker dingen verwarren. Dat Hollanders geen
Job Creyghton, Lelievelds kramp
68 ontzag hebben voor autoriteiten, dat pleit voor ze?’ ‘Jawel,’ zeg ik. ‘Zeker als het om Duitse autoriteiten gaat.’ ‘U wordt beledigend,’ zegt hij. ‘Dat weet ik,’ zeg ik. ‘En dat is ook de bedoeling.’ Dan komt de vriendin van Mack binnen, Stein praat met haar alsof er niets aan de hand is. Even later ga ik weg, als ik over straat loop voel ik me nog steeds flink gefrustreerd. Het is bijna voorjaar. Het materiaal voor mijn proefschrift begint langzaam groteske vormen aan te nemen: ik heb zo'n kleine honderd toneelteksten gekopieerd en een paar duizend pagina's tekst van programmatische of theoretische aard over drama, tragedie, ideologie, filosofie. Waar ik kom koop ik tijdschriften, soms hele jaargangen, boeken, studies, toneelstukken, als het nodig is antiquarisch en voor veel geld. Alexander Wernicke is in de stad. Hij houdt een serie lezingen over de historische vormsemantiek. Op zaterdagavond gaan we samen naar een toneelvoorstelling in Oost-Berlijn: Der Bau van Rainer Borkmann. Het stuk is in 1965 geschreven maar mocht toen niet uitgevoerd worden. In de pauze schuifelen we door de mensenmassa de zaal uit, Wernicke en ik, via een lange gang naar de trap. In het eerste gedeelte van de voorstelling hing er een sfeer van opgewondenheid in de zaal, de opgewondenheid van theatermakers die iets nieuws, iets revolutionairs hebben gemaakt en weten dat ze gelijk hebben, maar nog moeten afwachten of ze ook gelijk krijgen. Wernicke spreekt me al die tijd dat we door de gangen en over een trap lopen streng toe over mijn werk. Dan loopt hij met uitgestoken hand naar een donkere man met een scherp gezicht, terwijl hij doorpraat. ‘Je moet laten zien dat je zelfstandig een onderzoek kan afronden, met de nadruk op het laatste, begrijp je? Je schrijft geen levenswerk, dat komt later wel.’ Dan neemt hij de hand van de man in zijn beide handen en feliciteert hem uitvoerig met deze geslaagde première.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
69 ‘Even wachten,’ zegt de man lachend, en hij neemt een slordig gerolde sigaret uit zijn mond, ‘de voorstelling is nog niet afgelopen, we zijn er nog niet.’ ‘Jawel,’ zegt Wernicke, ‘dit kan niet meer stuk.’ Dan stelt hij mij voor aan Fritz Reinhardt, de regisseur. Als Reinhardt mij aanspreekt en zegt dat hij Amsterdam goed kent omdat hij er geregisseerd heeft, glipt het plastic tasje met boeken uit mijn handen, van de zenuwen. Het boekje met de rode letters ligt met de voorkant naar boven: Rainer Borkmann, Geschichten aus der Produktion 1, Stücke - Prosa - Gedichte - Protokolle. Na de voorstelling staan we in de hal bij elkaar, de regisseur, de schrijver en nog wat mensen. De regisseur is dronken en vooral woedend, omdat hij bij de staatssecretaris van Cultuur is ontboden in een kamertje apart. ‘Waarom komt die man niet naar mij om mij te feliciteren,’ roept hij, ‘het is mijn voorstelling, niet de zijne. Voor zijn kameraden hoeft hij zich niet te schamen!’ Borkmann staat naast hem, glimlacht. Zoals hij altijd glimlacht: de glimlach van een verlegen sfinx. ‘Ich meine nur...’ zegt Reinhardt. ‘Maar de staatssecretaris is over het stuk te spreken,’ zegt de vrouw die Reinhardt komt halen. Even kijkt de regisseur haar aan alsof hij niet begrijpt waar ze het over heeft. ‘Egal,’ zegt hij dan, ‘het is mijn voorstelling, ook als de staatssecretaris hem goed vindt.’ De vrouw blijft aarzelend staan, meer mensen komen er zich mee bemoeien. Een andere vrouw, ik meen een van de actrices, bijt de regisseur toe dat hij niet zo stom moet zijn en gewoon moet gaan: ‘Is die scheisse dronkemanstrots van jou het waard dat het stuk alsnog van het programma wordt genomen?’ Maar Reinhardt blijft kwaad, loopt weg, komt terug. Dan zegt Borkmann dat hij naar de Staats zal gaan. Fritz Reinhardt loopt als een betrapt jongetje achter hem aan.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
70 Ruim een uur later staan Wernicke en ik in een bijna lege theaterhal. De garderobe is leeg, Borkmann staat naast ons met een journaliste te praten. ‘Ik begin met om het materiaal heen te lezen. Dan vormt er zich langzaam een idee en bouw ik aan een zekere theorie. Aan een zekere theorie, ja. Als ik in de praktijk werk denk ik daar helemaal niet meer aan, pas als het stuk klaar is denk ik: dit gedeelte past in dat concept, dat gedeelte in het andere. Naarmate het werk vordert wordt het materiaal, en daarmee het idee scherper, agressiever ook. En geestiger, hoop ik. En dan is het stuk er ineens.’ Borkmann drukt zijn sigaar uit in een asbak op een zuiltje. ‘Ich bin ein Tragiker.’ Hij kijkt hulpeloos om zich heen. ‘Ik laat mij alleen maar iets zeggen door de situatie.’ Hij kijkt Wernicke aan alsof die hem moet helpen. ‘Papier sprengt den Beton.’ Dan wendt hij zich af van de vrouw die, aan het naambordje op haar revers te zien, voor Die Zeit werkt. ‘Laten we hier weggaan,’ zegt hij tegen Wernicke. ‘Laten we hier urn Himmelswillen weggaan!’ Hij neemt hem bij de arm en loopt de trap af, bijna alle publiek is uit de gangen en het voorportaal verdwenen. Bij de deur wachten Reinhardt en zijn vrouw. Wat me opvalt als ik in Oost ben is dat mensen aardig voor elkaar zijn, tijd voor elkaar hebben. Maandag gaat Wernicke terug naar Amsterdam. Hij neemt het overgrote deel van de toneelteksten, de programmatische teksten en de boeken mee, en hij verbiedt mij om nog meer materiaal te kopiëren. Pas als ik een behoorlijk theoretisch kader heb gedefinieerd, een schema heb gemaakt en een verantwoorde keuze van relevante stukken kan overleggen mag ik met de betreffende teksten aan het werk. Je kan ook zeggen dat hij me verbiedt nog langer naar uitvluchten te zoe-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
71 ken en me dwingt aan het werk te gaan: ‘De vraag heb je al, en die is interessant genoeg. Nou, dan ben je er toch zeker? Waarom ga je niet gewoon aan het werk!’ Als je langs de Schöneberger Ufer in de richting van de Muur loopt kom je uit op de Potsdamer Straße en de Potsdamer Platz. Dit gedeelte van West laat zien wat de gevolgen van bombardementen en kaalslag zijn: het is een grote vlakte waar een paar prestigieuze gebouwen neer zijn gezet en waar nog veel gebouwd moet worden. Je vindt er de Nationalgalerie, de Philharmonie en de Staatsbibliothek: drie monumentale gebouwen dicht tegen de Muur gebouwd, in de eetzaal van de bibliotheek kijk je er zelfs overheen. Het is onderhand alweer een paar weken echt zomerweer, warm en vochtig. Ik had met Claus Mack afgesproken in de kantine van de bibliotheek. Hij was, voordat hij op vakantie naar Guatemala ging, voor een paar dagen van Hamburg naar Berlijn gekomen en wilde weten hoe het er met mijn onderzoek voorstond. Ik was erachter gekomen dat het tragische in de nationaal-socialistische literatuur nauwelijks voorkwam. Het tragische als levenshouding was voor het nazisme te defaitistisch, te negatief. Aan de andere kant waren het tragische en de tragedie voor zowel de Duitse cultuur als de literatuur fundamentele begrippen. De culturele elite stond het daarom eenvoudig niet toe dat Das Tragische uit haar vocabulaire zou verdwijnen. Hier had ik iets dat interessant kon zijn. Duitse toneelschrijvers, ook als ze zich nationaal-socialist noemden, moesten in deze situatie in gewetensnood komen. En dat was ook zo! Ik was opgewonden toen ik op papier zette wat ik bedacht had. Er bestond inderdaad een gapende kloof tussen de politiek correcte theorie en de weerbarstige, levende praktijk. De tragedie werd wel degelijk op de klassieke manier op het po-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
72 dium verwerkt, maar in de theorie was het tragische als begrip aangepast, genazificeerd. Het kernidee van het noodlot werd uit het begrip verwijderd omdat dat een negatieve klank had, demotiverend was. Hiermee had ik een goede reden om de vorm van het tragische tot onderwerp van mijn onderzoek te maken. Wat meer was: dit onderzoek zou een aanleiding kunnen worden om het hele nazisme-onderzoek te herwaarderen en bijvoorbeeld de rol van de culturele en intellectuele elite kritischer te bekijken. Dacht ik. ‘Ik weet er niet meer van dan wat Ketelsen noemt,’ zegt Mack als ik over Das Tragische begin. ‘Maar het begrip is ook niet interessant als het over het nazi-drama gaat.’ ‘O nee?’ ‘Nationaal-socialisme en tragedie sluiten elkaar uit.’ ‘Dramaschrijvers en dramaturgen houden zich ermee bezig.’ ‘Wat ze erover te zeggen hebben is niet interessant.’ ‘Waarom?’ ‘Het nationaal-socialisme kende het begrip nauwelijks. Wilde het niet kennen.’ ‘Dat maakt het dus juist wel interessant.’ ‘Je kunt je beter met iets anders bezighouden,’ zegt hij, en hij maakt een verontschuldigend gebaar. Macks houding irriteert mij; zijn docerende toon, zijn arrogantie, zijn neerbuigendheid, al die tijd dat we met elkaar zitten te praten speelt er een glimlachje om zijn mond, alsof hij wel naar me wil luisteren maar niet van plan is om me serieus te nemen. ‘Wist je dat de sovjetschrijver Wischnewski een stuk schreef met de titel Optimistische tragedie?’ Ik zeg het om het over iets anders te hebben, en ik verwacht dat hij in de lach zal schieten als ik de titel noem. Maar hij negeert mijn opmerking.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
73 ‘Je zou eens met Stein moeten praten,’ zegt hij. ‘Stein is een fascist, hij kleineert zijn studenten.’ ‘O ja?’ Stein is de directeur van het instituut waar Mack werkt, daarom kan hij hem natuurlijk niet afvallen, maar dat zeg ik niet. ‘Nou ja, hij kleineerde mij. Ik mag hem niet.’ ‘Dat is jammer, Stein is een specialist.’ Dan sta ik alweer buiten, even onverwacht als Mack aan mijn tafeltje stond: we waren alle twee een uur te vroeg. Ik sta zelfs buiten vóórdat we afgesproken hadden. Ik ben teleurgesteld omdat Mack mijn gedachte niet interessant vond. Ik voel me terechtgewezen, op de vingers getikt, alsof ik mijn huiswerk niet goed heb gedaan, alsof ik iets erg doms heb gezegd. En wat vervelender is, ik begin eraan te twijfelen of het wel zo interessant is wat ik te zeggen heb: misschien is mijn verhaal inderdaad te onnozel om er serieus op in te gaan. Of vond Mack mijn verhaal wel degelijk interessant en deed hij alsof het niets voorstelde, om er straks zelf iets mee te doen? Dat is natuurlijk onzin! Alexander Wernicke belt de volgende dag, ik ben nog steeds flink verontwaardigd. ‘Je moet je niet van de wijs laten brengen, werk maar gewoon door,’ zegt hij. ‘Zou het niet handig zijn als ik ergens een artikel publiceerde?’ ‘Eerst je proefschrift, dat moet met een hecht raamwerk goed in elkaar zitten. Het moet een behoorlijke en verantwoorde selectie uit het materiaal zijn. Wat je te zeggen hebt is belangrijk genoeg, daar moet je vertrouwen in hebben. Maar het is ook tamelijk pretentieus en niet onomstreden. Het zou jammer zijn als je door haast of slordigheden de mist in gaat.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
74 Als ik laat op de middag aan de keukentafel zit zie ik het jongetje uit het achterhuis over de binnenplaats lopen. Altijd als ik hem zie denk ik dat hij zielig is en dat hij mij nodig heeft. In de weken na het gesprek met Mack doe ik moeite om iemand van het theaterwetenschappelijk instituut van de Humboldt Universität in Oost te pakken te krijgen. Daar krijg ik te maken met prof. Matthias Waselich, Brecht-kenner en exegeet, die als een Cerberus over zijn materiaal waakt. Hij beheert ook het materiaal uit de nazi-periode. Met name het laatste ligt gevoelig. Ik ontmoet Waselich in een café op de Alexanderplatz. Hij onderscheidt zich van de andere gasten doordat hij in een vlotte spijkerbroek loopt met een grof flanellen overhemd. Daaroverheen draagt hij een zwartleren jasje. Proletarisch westers; de soort kleding waar ook Brecht zich graag in liet zien. We drinken koffie en eten koek. Het gesprek loopt lekker omdat we alle twee forse kritiek hebben op de burgerlijke onderzoeksmethoden. We worden zelfs joviaal. Totdat het theoretisch kader van mijn onderzoek aan de orde komt en ik behalve kritiek op de burgerlijke fascisme-theorieën ook kritiek heb op de historisch-materialistische methode. Met name mijn wens om de totalitarisme-theorieën van Hannah Ahrend in mijn verhaal te betrekken, valt verkeerd. ‘Dat is geen theorie, dat is speculatie en dus onwetenschappelijk.’ Ik heb zo gauw niet in de gaten dat het hier om een politiek, of liever ideologisch gevoelige zaak gaat, ook al omdat Waselich vriendelijk blijft en serieus op mijn argumenten in gaat. Ik denk dat we inderdaad een methodologische discussie hebben en dat het om een verschil van opvatting gaat. Dan is het tijd om afscheid te nemen en aan het werk te gaan. Waselich moet mij toegang verschaffen tot de archieven: hij kan dat op dit moment niet doen, zegt hij als ik het
Job Creyghton, Lelievelds kramp
75 hem vraag, omdat ‘het instituut gesloten is’. ‘Gesloten?’ ‘We zitten middenin een verbouwing.’ ‘Ach.’ ‘Belt u nog eens als we wat verder zijn.’ Op het instituut krijg ik Waselich niet meer te pakken, thuis is hij afstandelijk. Hij kan niets voor mij doen, hij heeft de competentie niet. Ik moet mij wenden tot iemand bij het Staatsarchiv. De toegang tot de archieven ligt op dit moment gevoelig, omdat korte tijd daarvoor iemand de dagboeken van Joseph Goebbels op microfilm heeft gezet en naar het Westen heeft gesmokkeld. Het Staatsarchiv probeer ik niet meer omdat ik weet dat dat vergeefse moeite zal zijn. Vakantietijd. Voordat ik naar Berlijn ging had ik met Josje afgesproken dat we naar Tsjecho-Slowakije zouden gaan. Eerst naar Praag, daarna in het noordelijk berggebied fietsen. Als ik treurig ben denk ik dat ze nu met haar nieuwe vriend die tocht in het Oostblokland maakt. Ik besluit in de stad te blijven en door te werken. Ik lees, maak plannen, begin iedere keer weer opnieuw. Maar eind augustus is er nog steeds geen behoorlijk kader waaromheen ik mijn interpretaties van het bronnenmateriaal een plaats kan geven. Vanuit het voorhuis komt het jongetje met zijn rugzak. Hij steekt de binnenplaats over en wil in het achterhuis verdwijnen. Maar hij blijft staan. Bij de vuilcontainers wordt zijn aandacht door iets getrokken. Hij kijkt tussen de eerste en de tweede, buigt zich voorover, raapt een stok van de grond en poert daarmee in het gat. Hij buigt verder naar voren, wringt zijn bovenarm en een deel van zijn linkerschouder in de lege ruimte en probeert iets naar zich toe te trekken. Het lukt niet. Hij trekt de tas van zijn rug, legt die op de
Job Creyghton, Lelievelds kramp
76 grond en probeert het nog een keer; hij komt nauwelijks verder. Hij loopt om de containers heen, bekijkt de situatie van de andere kant. Op die manier bereikt hij dus ook niets. Met een brede zwaai gooit hij de stok de binnenplaats over, tegen de muur van het voorhuis. Hij raapt zijn tas van de grond, slingert die over zijn schouder, loopt het achterhuis in. Het is spannend om te kijken naar iemand die denkt dat hij niet gezien wordt. Ik ga boodschappen doen. Ik loop de keuken uit, het gangetje door, raap de slappe, linnen tas van de grond, trek de voordeur achter me dicht. In de gang beneden loop ik in plaats van rechtsaf, linksaf de binnenplaats op. Ik loop naar de overkant, kijk tussen de containers en zie daar een speelgoedbeer liggen. Dan bedenk ik mij dat het jongetje dat ik net heb staan begluren, nu vanboven ziet hoe ik tussen de containers kijk, waar hij probeerde zijn beer weg te halen. Ik haal een lat uit een bij elkaar gebonden bundel hout, trek de wat pluizige, vochtige speelgoedbeer naar me toe en raap hem van de grond. Ik leg hem in de gang op mijn postbakje. Als ik van boodschappen doen terugkom ligt hij er nog. Het is diep in de nacht, al tegen de ochtend. Ik zit op het terras van het gebouw dat in de jaren dertig en veertig het Theater am Nollendorfplatz heette, en waar in deze tijd modeshows, performances en popconcerten gegeven worden. Een soort cultuurtempel dus. Binnen het stampende lawaai van een band, buiten modieus geklede jonge mensen die afkoeling zoeken en iets drinken. De hele nacht kon ik niet slapen van sirenes, schreeuwen, het geluid van gierende banden. Toen het weer wat rustiger was kleedde ik me aan en liep de straat op. Om de hoek, op de Winterfeldtplatz zijn een paar kraakpanden ontruimd, er was flink verzet. Die nacht was het oorlog tussen krakers en politie.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
77 Café Zentrall aan de overkant ziet er decadent en feestelijk uit, zoals altijd. Ik kijk door de glazen pui naar dansende, hangende, strelende, kussende exoten. Ik ben jaloers als ik mensen zie die een reden hebben om elkaar aan te raken, lief te hebben. Mensen van hier lopen naar daar en omgekeerd. Dan stopt er een overvalwagen op het trottoir aan de overkant. Er springen tien, vijftien agenten uit. In geen tijd staan er nog twee overvalwagens. De geüniformeerden blokkeren de uitgang en gaan naar binnen. Agenten in burger: zij staan buiten en kijken, ze laten een gummiknuppel uit de mouw van hun jas zakken. Cafégangers krijgen handboeien om, worden naar buiten gebracht en hardhandig in de getraliede wagens afgevoerd. Op ons terras hoor ik verontwaardigd commentaar, maar niemand gaat naar de overkant om er iets van te zeggen. De politiewagens verdwijnen om de hoek, café Zentrall gaat dicht. Op de Maaßenstraße duwen bulldozers in het vroege ochtendlicht de resten van smeulende barricades naar het trottoir om de rijweg weer vrij te maken. De straatlantaarns branden nog. Ik dank God dat ik niet naar café Zentrall ben gegaan, maar heb gekozen voor het terras. Als Amsterdammer was ik zonder meer verdacht geweest. Even later klinkt er een andere sirene. Een ziekenwagen komt met gierende banden de hoek om en stopt bijna voor mijn voeten. Er komen verplegers uit die een brancard naar buiten rijden. Ze duwen het rijdende bed door de smalle deur van een obscuur nachtcafé naar binnen, de muziek die naar buiten golft klinkt onwezenlijk. Ik vraag me in al dit nachtrumoer ineens af waarom ik zou moeten weten wat ik wil weten. Waarom doe ik in hemelsnaam dit frustrerende onderzoek? Zit de wereld nou werkelijk te wachten op een uitwerking van het begrip het tragische in de nationaal-socialistische dramatische literatuur? Is dat wat die jongens en meisjes hier vannacht deden
Job Creyghton, Lelievelds kramp
78 zinvoller? Vechten voor een dak boven je hoofd en voor wat rechtvaardiger verhoudingen. Zinvol, zinvoller, het meest zinvol. De verplegers komen in grote haast alweer door de deur naar buiten, op de brancard ligt een wanstaltig dikke vrouw, mond open, de nylons hangen half afgezakt op haar enorme knieën. Over alle knellende kledingstukken gutst het vlees, het rilt bij elke beweging. De ceintuur rondom haar middel is losgetrokken, de kraag van haar blouse staat open, naast haar hoofd ligt een ordinair sjaaltje. Over haar halfopen mond en haar vlezige neus zit een doorzichtig plastic kapje waaraan een geribbelde slang is gekoppeld. De slang maakt een zuigend geluid, ze leeft dus nog. Routineus, zonder al te schokkende bewegingen rijden de hulpverleners de brancard tegen de achterkant van de wagen en duwen het bed in een vloeiende beweging naar binnen. De jongste gaat bij de patiënt zitten, de ander kruipt achter het stuur. Zwaailichten, de sirene, licht gierende banden in de bocht. Ik drink mijn glas leeg en loop naar huis. In de brievenbus ligt een brief van Edu. Ik neem hem mee naar boven, en lees hem, behoorlijk moe, maar toch helder, bij het eerste zonlicht. Het is een sombere brief. Het gaat over zijn onderzoeksvoorstel: de rol van het leger in het Indonesië van Soeharto. Hij heeft de commissieleden in een gesprek mogen uitleggen wat hij zou willen, wat hij zou moeten, wat hij zou kunnen: wat niet al. Ze geloven hem als hij zegt dat het onderwerp interessant is, maar er moet wel iets op papier staan. Ze moeten iets in handen hebben. Zonder een uitgewerkt plan kunnen ze geen geld geven. Daar zit iets in, schrijft hij, maar een onderzoeksvoorstel op papier zetten wil niet lukken.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
79 Ik heb de laatste maanden met tussenpozen gewerkt, maar het lijkt wel of ik met schrijven steeds vaster kom te zitten. Ik weet dat het gedeeltelijk de schuld is van opgeschroefde verwachtingen en pretenties. Maar de zin van routinematige dingen ontgaat me wanneer ik ze niet kan inpassen in een theoretisch kader waar ik vat op heb. Ik begin me af te vragen of er ooit iets uit zal komen. Dezer dagen (a.s. woensdag om precies te zijn) is er weer een vergadering, waar mijn onderzoeksvoorstel behandeld zou moeten worden. En er zal weer geen voorstel zijn. Het is de zoveelste deadline die toch niet de laatste bleek te zijn (tot nu toe tenminste) maar het stemt me ook telkens droeviger dat ik weer niet aan de verwachtingen heb voldaan. Ik zit nu al vijftien jaar voor een leeg vel papier! ‘God sta ons bij als dat geteisem het voor het zeggen zou hebben.’ Ik hoor het de bovenbuurvrouw zeggen als ze de trap af loopt. Ik heb de deur openstaan omdat ik een paar vuilniszakken op de gang heb gezet die ik naar de containers op de binnenplaats wil brengen. Ik voel me nergens bij betrokken maar krijg het flink benauwd als ik de stem van de vrouw hoor. Ik heb een tijd met Edu's brief op schoot uit het raam naar buiten zitten kijken. Het zou hem aan het denken moeten zetten als hij al vijftien jaar lang tegen een wit vel papier aan zit te kijken. Maar het lijkt wel alsof hij zoiets constateert, en dat is het dan. Ik zou hem moeten schrijven. Maar wat zou ik hem moeten schrijven? Ik weet het niet. Het is het eerste feestje waar ik een uitnodiging voor heb gekregen. We staan op elkaar gepakt in een te kleine ruimte waar voorlopig alleen maar mensen bijkomen. Het meisje draait zich naar mij toe en kijkt mij recht aan.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
80 Het is alsof ze voelt dat ik naar haar kijk. Ik zie dat ze aarzelt, ze draait een kwartslag en loopt naar de tafel met eten, ik loop met haar mee. Van voren is ze minder mooi, vooral haar mond is lelijk: dunne lippen, kleine, scherpe tandjes. Priemende oogjes; ik dacht onmiddellijk aan een hagedis toen ik haar gezicht zag. ‘Wist jij,’ zeg ik terwijl ik een stukje stokbrood eerst met boter en daarna met verse zalm beleg, ‘dat Siemensstadt een wonderlijk mooie architectuur heeft?’ ‘Nee, dat weet ik niet,’ zegt ze, ze keert me haar rug toe en schept een zorgvuldig afgewogen lepel groene pastasalade op haar plastic bord. ‘En ik weet ook niet of ik het wel interessant vind om het te weten.’ ‘Je zou eens moeten gaan kijken.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat het een mooi voorbeeld is van verantwoorde fabrieks- en woningbouw. Er is daar een monument voor de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog.’ Ik zeg dat laatste omdat ze niet reageert. ‘Interessant,’ zegt ze. ‘Vind je? Eerder curieus, het is een verkeerd monument voor een verkeerde oorlog.’ ‘Zo?’ Het klinkt niet alsof ze zin heeft in een gesprek. ‘Het is een pathetisch monument, en bij die oorlog past geen pathetiek.’ Ze prikt een paar pastasliertjes aan haar vork, kijkt me aan, glimlacht: ‘Elk monument is pathetisch en elke oorlog ongepast.’ Ze denkt even na. ‘Heb ik je beledigd?’ vraag ik omdat ik denk dat ze zich aangesproken voelt. ‘O nee,’ zegt ze. Ze trekt de pastasliertjes met het puntje van haar tong en haar boventanden van de vork. Daarna kauwt ze de pasta langzaam, slikt. ‘Er is geen oorlog waar een pathetisch monument bij past?’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
81 ‘Dat is een vraag?’ ‘Mij beledig je niet! Niet zo gauw,’ zegt ze. ‘De Berliner Philharmoniker op de puinhopen en het einde van de negende: is dat erg?’ Ze neemt een tweede hapje. ‘Dat is smakeloos! Maar niet minder smakeloos dan een monument voor Den Unvergessenen.’ ‘Het is toch mooi om op de puinhopen te zingen dat mensen met elkaar in broederschap moeten leven?’ ‘Als je van hypocrisie houdt...’ Ze onderbreekt me ruw. ‘Het maakt niet veel uit, of je aan de ene of aan de andere kant omkomt. Ik zal je zeggen wat jij denkt: jij denkt, dat was een verkeerde oorlog en dus hebben ze geen recht van spreken. Mogen degenen die achterblijven dan niet treuren omdat hun echtgenoten, hun vaders zijn omgekomen?’ Ik schrik even van haar felheid. ‘Ik weet het niet.’ ‘Weet je wat jij moet doen? Jij moet proberen het ergens over te hebben waar je wel iets van af weet.’ Ze draait zich om en loopt weg. ‘Beledigd,’ zeg ik tegen mezelf. ‘Nee,’ zegt ze, terwijl ze zich omdraait, ‘ik kan niet tegen domheid.’ De volgende morgen ben ik vroeg wakker. Ik hoor geritsel, het stemmetje klinkt timide: ‘Is daar iemand?’ ‘Ja, ik ben het.’ ‘Wie ben je?’ ‘Ik ben degene die jou vannacht mee naar zijn huis heeft genomen.’ ‘Mee naar huis genomen?’ ‘We hadden een taxi...’ ‘Ben jij die man met die hond?’ ‘Nee!’ ‘Godzijdank - o Jezus!’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
82 ‘Wat is er?’ ‘Ik voel me beroerd. Hebben we geneukt?’ ‘Nee.’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat ik bang was dat je mijn bed onder zou spugen.’ ‘Scheiße!’ Aan het ontbijt krijgt zij geen hap door haar keel, ze drinkt alleen zwarte koffie. Na het ontbijt lopen we naar de Nationalgalerie. Als ik in de ruit kijk zie ik haar gezicht en dat van mijzelf. Op het glas zit een groen, harig rupsje, in de vorm van een vraagteken. Ook het beestje wordt door het dubbele glas gespiegeld, dus zie ik het gedubbeld. We staan in de hal. Door een immens wit doek loopt een dun roodglazen pijpje, met daarop neonlettertjes die geluiden maken als bijen in een glazen potje. Het flinterig glazen neonbuisje wordt gevoed door twee kanariegele elektriciteitsdraadjes. ‘De angst voor de dood is een denkfout. De angst voor de dood is een drukfout!’ Ik zeg het tegen haar, ze lacht naar me. Het is de eerste keer dat haar strakke gezicht ontspant. ‘Het is niet de dood die mij verlegen maakt, het zijn de versteende resten. Wat er over is: de craquelé kleiplaten langs het water, het omgeploegde, vette land. Het smeltwater, koude voeten. Op een dag stond er een piramidevormige, uitgeslagen steen als een wegwijzer aan de kant van de weg. Ik was verbaasd, ik dacht dit is een teken, een teken van de voorzienigheid.’ ‘Waarom zeg je dat?’ vraagt ze. Ik lach naar haar maar geef geen antwoord. Voor een glazen vitrine waarin de voorwerpen (een bureaulamp, een maquette, boekjes, velletjes bedrukt papier) in een onwerkelijk groen licht staan zoek ik naar zinnen, ik kan ze niet vinden. Ik wil haar imponeren.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
83 Omdat ze gisteren gezegd had dat ze me dom vond? In een donkere hoek staan een naakte man en een naakte vrouw. Hij buigt zich naar haar toe, zijn arm op een karakteristieke manier tegen de muur gedrukt. Zij leunt met haar hoofd, haar schouders en haar billen tegen dezelfde muur en ze wendt haar hoofd af. ‘Vind je het mooi?’ vraagt ze. ‘Ja,’ zeg ik, terwijl ik dat niet vind. Op een klein plateautje zit een man ongemakkelijk op een ongemakkelijke stoel. Hij draagt een terlenka broek met een donkerbruine ceintuur. Hij heeft een bijna kaal hoofd, het resterende haar gemillimeterd. Hij maakt een sukkelige indruk. Dat komt door zijn ingezakte houding, door de kleine mond, dunne lippen, door zijn krachteloze kin. Door de manier waarop hij voor zich uit kijkt. De manier waarop zijn stropdas slap over zijn groezelig witte overhemd in zijn kruis hangt. Ik zeg tegen haar wat ik zie en waar ik aan denk alsof ik kwaad ben. Het is een beeld van een kunstenaar wiens naam mij niets zegt. ‘Heb je medelijden met hem?’ vraag ik. ‘Nou nee,’ zegt ze, ‘hij heeft het toch zelf gewild?’ ‘In een gondel voer ik door de gewelven, muren werden straten, stoelen hingen in een hemels licht, ik sprak door buizen met God, een vliegenier bedreigde mij met een primitief wapen, ik raakte verdwaald in een labyrint van papier. Er waren dwergen, kobolden, er lag zand. Colablikjes en koperen draden probeerden mij in de war te brengen, mest herinnerde mij aan de fietstocht van school naar huis. De kleuren rood en geel vervaagden in het stof, een mannetje keek mij vanuit een doosje aan, zenuwdraden verspreidden zich in bundels door een spiegelzaal, gipsen slaapmatten tinkelden als sneeuwkolkjes in een tochtige ruimte. Ik had willen verstenen en met het regenwater stofje voor stofje weg willen spoelen.’ ‘Je bent een dichter,’ zegt ze.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
84 ‘Diep in mijn hart denk ik dat ik God ben,’ zeg ik, ‘of door Hem aangewezen. Ik ben zijn instrument. Dan is wat zich in de periferie afspeelt toch volstrekt onbelangrijk! Ik heb belangrijke dingen te doen, bijvoorbeeld een universele theorie ontwikkelen.’ Als ze tegen de avond naar huis gaat weet ik dat ze niet meer terug zal komen en dat ze me ook niet zal bellen. Ik loop de trap af en wil naar de straat omdat ik het niet leuk vind dat ze weg is, om aan de gedachte te wennen dat ik weer alleen ben. In het portaal naar de binnenplaats staat het jongetje uit het achterhuis. ‘Zo, kom je uit school?’ ‘Nee, ik ga spelen.’ ‘Waar ga je spelen?’ ‘In het park.’ Hij geeft zijn antwoorden aarzelend. ‘Met je vriendjes?’ ‘Dat weet ik nog niet.’ Hij heeft een accent dat ik niet kan thuisbrengen. ‘Woon je in het achterhuis?’ ‘Ja.’ ‘Woon je daar met je ouders?’ ‘Met mijn oom.’ We staan even tegenover elkaar zonder iets te zeggen. ‘Ik heb je beer gevonden,’ zeg ik. ‘Mijn beer?’ ‘Die is toch van jou? Hij lag bij de containers.’ ‘Ik speel er niet meer mee.’ ‘Moet ik hem weggooien?’ Hij draait zich om en loopt de straat op. Als we buiten zijn loop ik aan deze kant, hij aan de overkant.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
85 Op een avond belt Josje. Ik neem de hoorn van de haak, zij zegt: ‘Hoe gaat het?’ Ik hoor haar stem en heb de neiging om meteen op te leggen. Ik zeg: ‘Met mij is het goed, hoe is het met jou?’ Veel verder komen we niet, we zijn allebei verlegen met de situatie. We negeren pijnlijke onderwerpen en dan blijft er niet veel over. Na een paar minuten hangen we op. Het glazen wachthuisje kijkt uit over een onderdoorgang waarvan de muren en pilaren met steenrode tegeltjes bekleed zijn. De weg is bestraat met zwart-witte klinkertjes, die in een dwarsliggend patroon een zigzag-motief vormen. Aan de overkant staat een politiewagen, een agent loopt naar de kant waar de chauffeur zit. Hij klimt in de cabine, start het busje en rijdt weg. Ik aarzel of ik in dit wachthuisje mijn boterhammen zal opeten, of dat ik verder loop en wacht tot er een mooier plekje is om te lunchen. Ik besluit hier te blijven. De onderdoorgang heeft een licht onwerkelijke sfeer die ik tegelijk opwindend, prettig en beangstigend vind. De pilaren, de muren, het halfopen dak weerkaatsen in het smoezelige glas, alsof er twee transparante plaatjes met onduidelijke afbeeldingen over elkaar geschoven zijn. Ik zie het politiebusje draaien, terug de onderdoorgang inrijden. Ik stop mijn boterhammen terug in mijn zak en besluit toch die een eindje verderop te gaan eten. Ik zeg tegen mezelf: ‘Ze komen je ophalen,’ en ik grinnik. Ik moet de vraag helderder formuleren. Of het materiaal zo ordenen dat de vraag er als vanzelf uitrolt. Het zou handig zijn als ik wat meer met Wernicke kon overleggen. Ik moet besluiten... ik moet besluiten... Ik moet sowieso iets besluiten. Ik moet in ieder geval iets doen.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
86
2 De bel ging, ik wist wat er zou gaan gebeuren. De deur van vaders kamer ging open, hij kwam naar buiten en bleef op de overloop staan luisteren. Martha liep vanuit de keuken naar de voordeur en deed open. Ik hoorde haar stem en de stem van een vreemdeling. ‘Nee, we hebben geen oude kleren,’ zei Martha, ‘of misschien toch.’ En ze liep naar de kelder waar zakken met oude kleren stonden. Het bleef stil boven. Ik wist dat vader nog steeds op de overloop stond, hij bleef luisteren. Martha kwam terug, ze had wat oude kleren in een overhemd geknoopt en gaf het pakketje af. De stem aan de deur vroeg nog iets, maar ik kon niet horen wat. ‘Nee,’ zei Martha, ‘ik heb niets te eten, misschien de volgende keer.’ En ze deed de deur dicht. Ze wilde terug naar de keuken. Ik hoorde de stem van vader: ‘Wacht eens even jij.’ Zijn stem klonk niet vriendelijk. Martha was onderhand in de kinderkamer, ze leek bevroren toen ze stil bleef staan. Vader kwam met zware stappen over de trap naar beneden. Ik hoopte dat hij door een van de spiegels zou worden opgeslokt want ik wilde niet dat hij Martha ging ondervragen. Maar vader liep de spiegels voorbij zonder dat er iets gebeurde. Even later stond hij tegenover Martha en hoorde haar uit. ‘Wie was dat?’ ‘Dat was een vrouw, ze vroeg om kleren,’ zei Martha. ‘Wat zei jij toen?’ ‘Ik ben in de kelder gaan kijken of er nog kleren waren.’ ‘Heb je haar toen in de deur laten staan?’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
87 ‘Ja.’ ‘Dat mag je nooit meer doen, hoor je dat? Die vrouw had wel naar binnen kunnen komen.’ ‘Ik moet het vuur onder de was afzetten.’ Martha wilde naar de keuken lopen. ‘Die was kookt niet over. Wat heb je haar gegeven?’ ‘Dat weet ik niet meer, ik heb wat kleren in een hemd gedraaid.’ ‘Wat voor kleren? Wat voor kleren waren dat?’ ‘Dat weet ik niet precies meer. Moet ik soms bijhouden wat voor kleren ik weggeef?’ ‘Niet brutaal worden jij.’ Ik hoorde dat vader kwader werd. ‘Ik wil precies weten wat voor kleren jij aan die vrouw hebt gegeven. Wat was dat voor overhemd waar je ze in had gestopt?’ ‘Een oud overhemd van Eduard.’ ‘Niet van mij?’ ‘Niet van u, nee.’ ‘En wat nog meer?’ ‘Sokken, een broek, een jas geloof ik.’ ‘Welke jas? Die bruine, die ik vorig jaar droeg?’ ‘Nee, die niet.’ ‘Welke dan?’ ‘Dat kinderjasje van Jacob en de winterjas van Eduard.’ ‘En toen?’ ‘Toen ging ze weg.’ ‘Ze ging niet weg, dat heb ik gehoord.’ ‘Ze vroeg of ik iets te eten had.’ ‘Heeft ze het nog over mij gehad?’ ‘Nee.’ ‘Weet je dat zeker?’ ‘Waarom zou ze het over u hebben?’ ‘Je moet niet brutaal worden, meisje. Ik moet weten wat die vrouw heeft gezegd.’ ‘Ze heeft niets over u gezegd.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
88 ‘Je mag mensen niet zomaar in de deur laten staan.’ ‘Moet ik de deur dichtdoen als ze staat te wachten?’ ‘Ze kunnen naar binnen komen en van alles meenemen. Ga nou maar naar de keuken, jij.’ Vader liep de trap op. Martha ging naar de keuken en tilde de wasketel van het vuur. Even later kwam vader opnieuw naar beneden. Hij liep de keuken in. ‘Hoe zag die vrouw eruit?’ ‘Daar heb ik niet op gelet.’ ‘Zie je nou wel, dat je niet oplet.’ ‘Ik weet het niet meer. Ik dacht...’ ‘Je moet niet denken, je moet weten wie er aan de deur staat, je hebt niet op haar gelet.’ ‘Ik heb wel op haar gelet.’ ‘Je hebt niet op haar gelet... en je mag niet liegen!’ Martha stond in de keuken en keek vader aan. Ik was bang dat ze zou gaan huilen. Vader zag dat ze tegen haar tranen vocht. Hij kuchte en nam de alpinopet van zijn hoofd. ‘Je moet in het vervolg opletten wie er aan de deur komt, en ga nu maar door met de was.’ Zijn stem klonk wat vriendelijker. Hij draaide zich om en liep de kinderkamer door naar de trap. Ik zag dat Martha huilde toen ze de was met een houten lepel uit het kokende sop haalde en in een ketel met koud water legde. Even later kwam vader nog een keer naar beneden. Hij ging in de opening van de keukendeur staan, hield de alpinopet voor zijn buik in zijn handen. Hij was nerveus en verlegen. ‘Als er zo meteen iemand aanbelt moet je niet opendoen.’ Martha keek naar hem. ‘Ik zal niet opendoen,’ zei ze. ‘Je hoeft niet te huilen als ik naar beneden kom,’ zei hij, ‘het is niet zo erg als ik dit soort dingen vraag. Je moet maar denken dat ik het niet expres doe... Je moet maar denken dat ik ziek ben.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
89 * Ik had er een hekel aan als mensen iets over mijn familie vroegen, ik wist nooit wat ik zeggen moest en, wat lastiger was, ik wist vooral niet wat ik niet zeggen moest. Meestal ging het over mijn vader. Hij was vreemd, hij werkte niet, fietste veel, wandelde, ging elke morgen om zeven uur naar de kerk. Hij hoorde nergens bij, praatte over ingewikkelde onderwerpen, zei dingen waar niemand iets van begreep. Hij ging nauwelijks met andere mensen om, de enige die hij vaker zag was een imker die met zijn zuster aan het water woonde. Hij hield zelf ook bijen, mijn vader, de korven stonden achterin de tuin. De groentevrouw vroeg hoe het met vader was. ‘Goed,’ zei ik aarzelend. Ik was op mijn hoede. ‘Is hij thuis?’ ‘ja.’ ‘Ik wist dat ik niet meer moest zeggen dan nodig was. ‘Hij is vaak weg hè?’ ‘Hij gaat fietsen.’ ‘Waar naartoe?’ ‘Ik weet het niet.’ Niemand wist het, en niemand vroeg het. ‘Hij gaat vaak fietsen hè, je vader?’ Er was iemand in de winkel gekomen. ‘Ja,’ zei ik. ‘Waarom doet hij dat?’ ‘Omdat hij ziek is,’ zei de vrouw die net binnengekomen was. ‘Is dat zo?’ vroeg de groentevrouw. ‘Ja,’ zei ik. ‘Wat heeft hij dan?’ ‘Hij is ziek in zijn hoofd,’ zei ik. ‘In zijn hoofd?’ ‘Hij is op zijn hoofd geslagen, in de oorlog. In Duitsland,’ zei de vrouw naast mij.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
90 Ik wist niet of het waar was wat zij zei, maar het beviel me wel omdat het interessant genoeg klonk. ‘Toen hij terugkwam was hij ziek, hij kon niet meer werken,’ zei ik. De roddelachtige, een beetje geheimzinnige sfeer vond ik prettig, ik had het gevoel dat het belangrijk was wat ik te zeggen had. ‘Is dat zo?’ vroeg de groentevrouw. ‘Ja.’ ‘Erg hè,’ zei ze tegen de vrouw. ‘Ja,’ zei de vrouw, ‘met zo'n gezin. Hij gaat fietsen omdat hij niet stil kan zitten.’ ‘Hij loopt op en neer door de kamer,’ zei ik. ‘Als we aan tafel zitten staat hij op en dan loopt hij weg.’ ‘Zomaar?’ ‘Zomaar, hij is vaak zenuwachtig, daar kan hij niets aan doen.’ ‘Verschrikkelijk,’ zei de groentevrouw. ‘Daarom is moeder gaan werken?’ ‘Daarom is moeder gaan werken.’ ‘Zo'n flinke vrouw, wat deed je vader voordat hij ziek werd?’ ‘Hij is letterkundige.’ ‘Letterkundige?’ ‘Hij werkte voor een krant,’ zei de vrouw naast mij. ‘Toch niet hier?’ ‘Nee, dat was voor de oorlog, geloof ik.’ ‘In de oorlog?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Hij bemoeit zich nooit met iemand,’ zei de groentevrouw. ‘Hij gaat wel eens naar Ritzen,’ zei de ander. ‘De broer van Rita?’ ‘Ritzen houdt bijen en Lelieveld ook.’ ‘Wist je dat Ritzen bij de politie is geweest?’ ‘O ja? Waarom?’ ‘Er was iets met de jongetjes van Zomers, die zeiden dat
Job Creyghton, Lelievelds kramp
91 Ritzen eh...’ Ze keek veelbetekenend naar mij. ‘Dat geloof ik niet,’ zei de vrouw, ‘Ritzen is een nette man.’ ‘Ben jij wel eens met je vader mee geweest?’ vroeg de vrouw van de groenteman en ze overhandigde me een volle tas met boodschappen en een appel om op te eten. ‘Ja,’ zei ik, ‘ik heb met mevrouw Ritzen in de keuken gezeten, daarna zijn we naar de bijen gaan kijken.’ ‘Moet ik de boodschappen opschrijven?’ vroeg ze. ‘Ja,’ zei ik en ik liep de deur uit. Ik was trots toen ik buitenkwam, omdat ik uit een bijzondere familie kwam, omdat mijn vader een bijzondere man was. Maar eenmaal onderweg naar huis bekroop me het gevoel dat er iets niet goed was gegaan. Het was heet twee dagen later. De tijd op school ging tergend langzaam, de grote wijzer kroop onbarmhartig traag naar de twaalf. Er was al een keer gezegd dat ik niet naar buiten mocht kijken, en nu, net voordat het vier uur zou zijn, kreeg ik strafwerk dat ik door mijn vader moest laten ondertekenen. Ik wilde niet naar huis, dus op het plein begon ik langzamer te lopen. Als ik geluk had was vader weg en kwam hij vanavond pas laat of helemaal niet terug. Vrachtwagens denderden over het grind en joegen het stof meters omhoog. Midden op het plein stond een man in een blauwe overall, hij had zijn bovenlijf ontbloot, het torso van de blauwe stof hing vanaf zijn middel los naar beneden. Hij wachtte tot een wagen was gepasseerd, verdween voor een paar momenten in het stof, daarna zag ik hem de handkar, waarop zware, roestige stukken ijzer lagen, het plein over duwen. Martha stuurde mij meteen naar boven toen ik thuiskwam, vader moest me spreken. Ik was flink ongerust toen ik naar boven liep. ‘Ben jij eergisteren bij de groenteman geweest?’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
92 ‘Ja,’ zei ik. Ik schrok. ‘Heb jij daar over mij gepraat?’ Zoals ik niet wist wat ik tegen anderen moest zeggen als ze over mijn vader vroegen, zo wist ik nooit wat ik tegen hem moest zeggen om hem niet overstuur te maken. ‘Ze vroegen naar uw beroep,’ zei ik. ‘Wat heb je gezegd?’ ‘Ik zei: letterkundige.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat ik dat een keer heb gehoord.’ ‘En wat zei je nog meer?’ ‘Ik heb gezegd dat u invalide was.’ Ik voelde me ellendig toen ik het zei. ‘Maar wat heb je precies gezegd?’ zei hij. Ik was bang; er was iets in zijn stem. Ik zei wat ik gezegd had, wat de vrouwen gezegd hadden. ‘Jij mag daar nooit meer over praten,’ zei hij. ‘Nóóit meer, heb je me gehoord?’ ‘Maar waarom mag niemand weten dat vader ziek is, ik weet nooit wat ik moet zeggen! Waarom is hij niet ziek zoals andere mensen?’ Moeder keek naar mij: ‘De meeste mensen die ziek zijn hebben iets dat je kan zien. Vader is soms ongelukkig, en dan zegt hij wel eens iets vreemds. Of dan wordt hij kwaad terwijl er niets aan de hand is. Daar moet je niet verdrietig van worden.’ ‘Soms ben ik bang dat er iets gebeurt.’ ‘Er gebeurt echt niets.’ Moeder streek door mijn haar. ‘Maar ik ben bang!’ ‘Je moet niet bang zijn, hij kan er niets aan doen.’ ‘Wat moet ik dan zeggen in het dorp?’ ‘Zeg maar niets.’ ‘Soms vraagt iemand wat voor ziekte vader heeft.’ ‘Dan zeg je dat vader ziek is geworden in de oorlog, dat hij
Job Creyghton, Lelievelds kramp
93 in Duitsland gevangen heeft gezeten.’ En ze riep naar Martha dat ze me naar bed moest brengen. Ik vroeg het aan vader een paar dagen later, toen hij niet meer zo in paniek was. ‘Is het erg om ziek te zijn?’ ‘Ziekte is een genade,’ zei hij. ‘Waarom zijn mensen ziek als God ze net zo goed beter zou kunnen maken?’ ‘Ziekte is een genade, maar het is ook een mysterie.’ ‘Mag ik niet weten waarom u ziek bent?’ ‘God laat mensen lijden, niet om ze te straffen, maar juist om ze te belonen.’ ‘Dat begrijp ik niet.’ ‘Een mysterie hoef je niet te begrijpen, dat moet je aannemen! God is het grootste mysterie.’ ‘Maar waarom dan?’ ‘Het is niet goed om alles te willen weten, jongetje. Kennis is een genade, maar het is ook een zonde.’ * Het was een hete, droge zomer. Mijn broer zat gekluisterd aan de radio en volgde de Tour, mijn zus probeerde in de herrie van de verslagen haar studieboeken door te nemen en het huishouden aan kant te krijgen. De sfeer was de afgelopen tijd gespannen. Mijn broer was een keer blijven zitten op school en dreigde het voor de tweede keer niet te halen. Martha deed haar examens voor de verpleging en zou het huis uit gaan. Even daarvoor was de politie aan de deur geweest. Moeder ontving de agenten in de voorkamer. De deur ging dicht, wij bleven in de kinderkamer achter waar het eten was opgediend. We hoorden de gedempte stemmen, ze klonken kabbelend, rustig. Toch wisten we alle drie direct dat er iets ver-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
94 velends aan de hand was. Toen de politie weer was vertrokken kwam moeder de kinderkamer in, ze nam de telefoon van de haak, draaide een nummer, nam de hoorn mee de kamer in en sloot de deur. We hoorden haar zachtjes praten: haar stem klonk beheerst, af en toe was er een lichte stemverheffing. Het eten stond op tafel koud te worden. Ineens was vader daar. ‘Weten jullie wat er in Berg aan de Maas is gebeurd?’ Hij hoestte zijn nerveuze kuchjes tussen de woorden door. Moeder trok de kamerdeur open, legde de hoorn op de haak. ‘Ernst, laten we naar boven gaan.’ ‘Weten jullie wat er is gebeurd, of weten jullie dat niet?’ Vaders stem klonk dwingender. ‘Ernst, alsjeblieft, niet waar de kinderen bij zijn.’ ‘Als ik naar de politie ga moeten zij weten waarom.’ ‘Doe nou eerst je jas uit.’ Vader stapte het trapje naar de kinderkamer op, struikelde, bleef op de bovenste tree staan. Martha deed haar best om het niet te laten merken, maar ze begon achter haar handen te grinniken. Moeder kwam de kinderkamer binnen. Het eten stond op tafel, niemand maakte aanstalten om op te scheppen, niemand bewoog, niemand zei iets. Het was de hele dag drukkend geweest, het was nog steeds benauwd. ‘Ga jij nou niet zitten lachen,’ zei moeder tegen Martha. Mijn zus keek haar met grote ogen aan. Moeder liep naar vader, nam hem bij de arm. Die trok terug, alsof hij schrok. ‘Jij moet verdomme van mij afblijven,’ zei hij. ‘Ik wil niet dat je aan me komt!’ Ik zag druppeltjes op zijn voorhoofd. Hij tastte in zijn broekzak, haalde er een grote, witte zakdoek uit en veegde er het zweet mee weg.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
95 ‘Kom in ieder geval naar de kamer,’ zei moeder. Ze ging voor hem staan en keek hem aan. ‘Zij moeten weten...’ ‘Zij moeten niets weten! Wij moeten even praten!’ Hij aarzelde, het leek alsof hij nog iets wilde gaan zeggen, maar hij draaide zich om en liep langs moeder en langs ons heen, de voorkamer in. Daar gebeurde wat al zo vaak gebeurd was: we hoorden de opgewonden stem van vader, de rustige, maar dwingende stem van moeder. Hij liep op en neer - het zenuwachtige geluid van zijn schoenen op het parket. De eerste zinnen konden we goed verstaan, omdat zijn stem een ruzieachtige, verongelijkte toon had, omdat hij de woorden nadrukkelijk uitsprak, half riep. Later werd hij rustiger. Intussen schepte Martha de soep op, we lepelden die zwijgend van onze borden en luisterden. ‘Ik moet mij aangeven.’ ‘Doe nou eerst je jas uit, en vertel wat er is gebeurd.’ ‘Ze hebben me gezien?’ ‘Wie heeft je gezien.’ Moeder drukte de kamerdeur dicht, nadrukkelijk maar beheerst. We konden alleen nog maar horen wat hij zei, maar wat moeder zei konden we niet meer verstaan. ‘Hij keek me aan toen ik op mijn fiets stapte. (harde stem) Jij weet net zo goed dat ze mij zoeken. Ik heb ze zien vertrekken. Er is iets duivels aan de hand, en ik heb ermee te maken. Gisteravond liepen daar twee mannen, ze hebben mij een paar keer aangekeken! (harde stem) Alle twee! Ze moeten iets geweten hebben. Het was duidelijk dat ze mij in de gaten hielden. (harde stem) Ik ben teruggegaan, ja zeker. Omdat ik wilde weten of ik me niet vergist had. Ze waren er niet meer. Maar natuurlijk. (harde stem) Dáárom. Anders hadden ze daar nog wel gestaan toen ik terugkwam. Ze zijn toch ook hier geweest? (harde stem) Omdat ik dat weet! Ik kan beter naar hen toegaan, voordat zij naar mij komen.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
96 Toen werd de stem van vader zachter. ‘Dat weet jij beter dan ik. Op de markt. Een jongen bij de pastorie. Of ik het nou wel of niet gedaan heb. Alleen maar over mij. 's Nachts natuurlijk.’ Uiteindelijk gingen vader en moeder de trap op, naar hun slaapkamer. ‘Wat is er in Berg gebeurd?’ vroeg ik. Martha verzamelde de borden met de lepels, zette ze op de hoek van de tafel, trok de schaal met aardappelen naar zich toe en begon op te scheppen. ‘Misschien zou je even kunnen wachten,’ zei Edu geërgerd. Martha schepte door. Ik hield mijn mond. ‘Huh, moet je weer...’ Edu stond op het punt om kwaad te worden. Ik kon dat horen aan de nerveuze luchtpufjes tussen zijn woorden. Martha schoof de aardappelschaal door naar mij en trok het juskommetje naar zich toe; net iets te driftig, de jus gutste over de rand. ‘Ik heb honger!’ ‘Huh, we hebben allemaal honger.’ ‘Dan scheppen we toch allemaal op.’ ‘Dat doen we niet.’ Edu trok de schaal met bruine bonen weg. ‘Geef hier die schaal, ja! Het is toch nergens voor nodig dat het eten koud wordt.’ Het bleef even stil. Het gras op het gazon was droog en op sommige plekken bruin. In de verte startte de motor van een auto, ik hield er rekening mee dat ze vader kwamen ophalen. ‘Daar zijn graven omgetrokken, beklad.’ Martha trok de schaal met bruine bonen naar zich toe, een beetje voorzichtig. Edu protesteerde dit keer niet. ‘Huh, hoe weet jij dat?’ De stem van Edu klonk verontwaardigd.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
97 ‘Heb ik gehoord.’ ‘Wat heb je gehoord?’ Ik hoorde zelf dat mijn stem angstig klonk. ‘Er was een graf leeggehaald.’ ‘Onzin.’ ‘Niets onzin, het is waar wat ik zeg.’ ‘Wat heeft vader daarmee te maken?’ Ik probeerde het gewoon te zeggen. ‘Huh, niks natuurlijk.’ ‘Waarom zegt hij dan dat hij er iets mee te maken heeft, hè?’ Martha ergerde zich. ‘Dat zegt hij, huh, niet.’ ‘Dat zegt hij wel.’ Ik was bang dat ik zou gaan huilen. ‘Dat denkt hij alleen maar.’ Eduard probeerde zijn stem gerust te laten klinken maar ik kon horen dat hij ook nerveus was. ‘Maar waarom denkt hij dat dan?’ Het bleef weer even stil. ‘Ze moeten niet zo ingewikkeld doen.’ Martha was kwaad, ze begreep nooit waarom vader zo moeilijk deed en ze liet dat ook merken. Ze prakte haar aardappelen, roerde er de bonen door, nam een bal gehakt van de vleesschaal. Ik was bang dat vader naar beneden zou komen en opeens in de kamer zou staan. ‘Dat hij denkt dat hij het gedaan heeft, dat is zijn ziekte.’ Eduard stond op van tafel en ging voor het raam staan. ‘Maar hij heeft het niet gedaan!’ ‘Kom nou aan tafel zitten,’ zei Martha, ‘je laat je eten koud worden.’ ‘Ik wacht tot ze naar beneden komen.’ ‘Dat kan lang duren.’ Eduard bewoog niet. Toen pulkte hij van zijn linkerarm
Job Creyghton, Lelievelds kramp
98 het roofje van een wondje los, keek ernaar, stak het in zijn mond en at het op. Dat deed hij steeds als hij nerveus was. Hij krabde zijn exceemhanden open, trok de schilfers en de wondkorstjes van zijn huid en stak ze in zijn mond. ‘Blijf daar nou niet zo koppig staan en kom eten,’ zei Martha en ze legde haar vork naast haar bord. Eduard probeerde het raam nog een stukje verder open te zetten, wat niet ging omdat het tegen een houten blokje drukte. Hij ging weer zitten, maar hij schepte niet op. ‘Vader was vannacht thuis,’ zei hij. ‘Hij was laat!’ Martha's stem klonk nuchter. ‘Hoe weet je dat?’ Ik zag dat Edu opnieuw kwaad dreigde te worden. ‘Je hoeft niet kwaad te worden als ik dat zeg. Als vader thuiskomt dreunt het hele huis. Jij hebt hem ook gehoord. Ik heb je op de gang met moeder horen praten.’ Martha keek Edu aan, ze schoof hem de aardappelen toe. ‘Hier, eet wat.’ Eduard stond opnieuw op van tafel, woedend nu, en liep de tuin in. Martha keek hem na. ‘Wat heeft die nou weer?’ Ze keek mij aan. ‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei ze, ‘vader blijft boven bij moeder.’ Ze nam mijn bord van tafel en schepte een portie eten op. Middenin de nacht was er plotseling een boel herrie. Ik hoorde deuren dichtsmijten, vader liep een paar keer de trap op en af. Hij bleef tenslotte beneden in de kamer en zette de pick-up hard aan. Ik hoorde dat moeder naar beneden liep. Even later werd de muziek uitgezet en sloeg de buitendeur dicht. Moeder kwam de trap op. Het was stil. Ik dacht dat er niemand meer in huis was. Ik was niet eens bang, eerder opgelucht. De volgende morgen
Job Creyghton, Lelievelds kramp
99 zat vader niet aan de ontbijttafel. Ik dacht dat hij was opgehaald, maar ik durfde het niet te vragen. Martha nam de tafel af, ze keerde de broodrooster om en schudde hem uit op het tafelkleed. Ik keek naar haar, naar haar handen, hoe die de borden en de kopjes op elkaar stapelden, en hoe ze drie, vier stapeltjes tegelijk in haar armen naar de keuken bracht. Ik wilde niet dat ze de verpleging in ging, ik wilde al helemaal niet dat ze het huis uit zou gaan en op kamers zou gaan wonen. Ik zou alleen met vader achterblijven, en met Eduard, die steeds vaker aanvallen van zwijgzaamheid kreeg. Mijn broer kon uren, soms dagenlang geen stom woord zeggen, niet als ik iets tegen hem zei, ook niet als vader of moeder hem iets vroeg. Hij zat op een stoel, aan tafel of in de tuin, en hij zweeg. Op een gegeven moment stond hij dan op en liep de trap op naar zijn kamer, als ik ging kijken waar hij bleef lag hij in zijn bed en sliep. Een paar dagen later liep vader door de achtertuin naar de achterdeur. De sfeer was al die dagen gespannen gebleven. Ik zat aan tafel en zag hem door het raam. Ik was alleen met hem thuis. Het regende. Maar hij liep alsof het niet regende, zoals hij altijd liep alsof de dingen die gebeurden niet gebeurden. Aan de manier waarop hij liep kon ik zien dat hij geprikkeld was: zijn rug was op een onheilspellende manier licht gekromd. Hij kwam de kinderkamer binnen en zei iets: iets ongewoons, zoals hij altijd iets zei dat anderen nooit gezegd zouden hebben. En dit keer klonk het dreigend wat hij zei. Zoiets als: ‘Wat doe jij daar?’ Of: ‘Waarom zit jij daar aan tafel?’ Ik hield mijn mond, omdat ik wist dat hij wat ik zei zonder meer verkeerd zou uitleggen.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
100 Hij keek naar iets, maar hij keek er tegelijk niet naar. Ik zag dat hij zijn arm zenuwachtig schokkend van zijn lichaam af bewoog, en hem dan weer terug liet vallen. Dat was een slecht teken: er was iets aan de hand. Ik concentreerde me op mijn boterham, ik durfde niet meer op te kijken. Hij ging aan tafel zitten. Ik deed alsof ik niet gemerkt had dat hij nerveus was. ‘Doe jij nou maar niet alsof je nergens van weet,’ zei hij, en hij smakte een boterham op zijn bord, nam de jampot van tafel waar bijna geen jam meer inzat en begon die leeg te schrapen. Hij schraapte snel en woedend. Hij bewoog zijn mes driftig en hard langs de binnenkant van het glas op en neer en wist zo op de bodem van het potje nog wat beleg te verzamelen. ‘Jij moet niet doen alsof je niets weet, jongetje,’ zei hij, ‘mij hou je niet voor de gek.’ Hij peuterde de jam van de bodem en smeerde die op een boterham waar hij geen boter op had gedaan. Toen de bodem leeg was geschraapt, en hij nog maar een miniem hoekje van zijn boterham had bedekt, begon hij opnieuw met zijn mes de wand van het potje te bewerken: driftiger dan zoeven. Opeens schoot zijn mes uit, waardoor er een stukje glas van de bodem af sloeg; dat kon je horen. De bodem zelf brak niet. Je kon zien dat het vader razend maakte dat een stukje glas van de bodem brak. Maar hij liet er niets van merken en schraapte stug door. Langs de wanden was geen spatje jam meer te halen. Met het puntje van zijn mes schepte hij het laatste beleg uit het potje; je hoorde het stukje glas over de bodem krassen. Ik dacht: hij zal toch niet die jam op zijn boterham smeren, want dan smeert hij het stukje glas mee, maar hij deed het wel. Hij deed dat om mij zenuwachtig te maken, dat wist ik. En ik werd er ook behoorlijk nerveus van, maar ik wilde niet dat hij merkte dat ik zenuwachtig werd. Toen hij het laatste restje jam op zijn brood had gesmeerd, het was nu voor bijna
Job Creyghton, Lelievelds kramp
101 de helft bedekt, smeet hij de jampot op de rood betonnen vloer stuk. Daarna bleef hij zitten en zei niets meer. Ik dacht: hij zal die boterham niet gaan opeten, maar dat deed hij dus wel. Toen werd ik werkelijk bang, want ik dacht dat hij het stukje glas zou doorslikken en dat dat stukje zijn ingewanden kapot zou maken. Hij at zijn boterham langzaam, kauwde traag en nadrukkelijk. Ik had willen zeggen: ‘Vader eet die boterham niet op.’ Maar ik zei het niet. Ik durfde zelfs niet te laten merken dat ik bezorgd was. Ik zat aan tafel en wachtte tot het voorbij zou zijn. Vader smeet de rest van de boterham over tafel tot aan de keukendeur en zei toen woedend: ‘Dat had jij wel gewild hè, dat ik het brood tot het laatste stukje opat.’ Zo was het met vader als hij aanvallen van woede, van paranoia of van achtervolgingswaan kreeg: tegen de avond ging hij weg. Eerst nog na een drama, later als er een drama dreigde. Hij ging tenslotte met een steeds grotere regelmaat gewoon elke avond de deur uit. Hij liep met de fiets aan de hand door het tuinhek, draaide op straat de linkerpedaal naar boven, stapte op, zwaaide zijn been over het zadel en verdween in het donker. Ergens naartoe waar hij tot rust kon komen, dat zei moeder tenminste. Maar hij werd niet rustiger, hij werd alleen maar rustelozer, banger. Ik dacht dat ik dat kon zien als hij soms een paar dagen later terugkwam. Ik maakte me zorgen om hem, om ons, maar ik was ook blij dat hij weg was. * Ik dacht: ik ga dood. Ik dacht: maar ik ga langzaam dood, en het kan me niets schelen. Ik lag in het gras en voelde de massieve grond van de heuvel zwaar en uitgestrekt onder me. De lucht blauw, zover dat
Job Creyghton, Lelievelds kramp
102 ik erin verloren raakte. Ik hoorde klokken, iemand riep, in de verte zag ik een fietser aankomen. Het kon me niets schelen als de man ging roepen dat hij ons gezien had. Daarna kreeg ik het gevoel dat de aardkorst een dunne schil was, dat ik erdoorheen zou vallen en door het donker en de diepte zou worden verzwolgen. Maar ook dat kon me niets schelen! Ik zakte weg in een diepe, fluweelzacht schokkende zaligheid: ik dacht ga door, ga door, hou er niet mee op. Maar hij hield er wel mee op. Hij zei: ‘Stil, daar komt iemand,’ en hij frommelde mijn dingetje terug in mijn broek. Ik probeerde overeind te komen, ik was half versuft. Hij drukte mijn hoofd naar beneden, siste in mijn oor: ‘Blijf liggen, hij gaat voorbij.’ Ik hoorde de ketting langs de kettingkast, iemand riep voor de tweede keer. Ik voelde zijn arm op mijn borst drukken. ‘Is hij voorbij?’ Het geluid van de fiets verdween naar het water. Theo stond op en zei: ‘Kom we gaan naar huis.’ Ik durfde hem niet te vragen of hij het nog een keer wilde doen. Toen we naar huis liepen herinnerde ik mij de godsdienstles over de zonde van het vlees. Ik zei: ‘Moeten we biechten wat we hebben gedaan?’ Hij schrok en zei: ‘Nee, natuurlijk niet. Als je het wel biecht moet je niet zeggen met wie je het hebt gedaan. Dat is verraad, en dat is ook een zonde!’ Ik hield mijn mond, we liepen verder. In de avond knielde ik voor mijn bed, boog mij voorover en legde mijn voorhoofd op de planken. Ik bleef zo liggen tot het pijn deed en ik bad langer dan anders. Maar de zonde was niet vergeven. De volgende dag liep ik terug naar de rivier. Waar we gelegen hadden groef ik een kuiltje en legde daarin de helft van het zakgeld van die week.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
103 Een paar dagen later groef ik met Theo het geld weer op, we kochten er een half pakje sigaretten voor. Hij lachte mij uit toen ik zei dat ik het geld begraven had omdat we gezondigd hadden. ‘Aan een paar dubbeltjes heeft God niet zoveel,’ zei hij, ‘en als je het toch had willen geven had je het beter in het offerblok kunnen doen.’ Ik probeerde te genieten, maar ik voelde me zondiger dan ik al was. En toch wilde ik hetzelfde doen als wat we een paar dagen eerder hadden gedaan. Ik durfde het niet te vragen. Voordat ik mijn moed bij elkaar had geraapt trok hij zijn korte broek uit en greep door de pijp van de mijne in mijn kruis. Na een paar jaar greep Theo mij nog steeds in mijn kruis, het waren de eerste jaren van de middelbare school. Hij probeerde mijn pik uit mijn broek te halen. We stonden voor het buffet in de achterkamer, op het marmeren blad stond de pick-up. Ik was bezig een plaat op te zetten. Ik wilde niet meer dat hij deed wat hij deed, en toch vond ik het lekker. Ik verweerde me zwak toen ik zei: ‘Pas op, mijn vader komt zo thuis.’ Hij ging door en ik betrapte me erop dat ik over de plaat opzetten langer deed dan anders. Ik haalde het antistatische doekje wel tien keer over de groeven, hield de bakelieten schijf schuin en lang in het licht van de zon om te kijken of er een stofje op was achtergebleven. Ik liet de naald expres een paar keer misvallen, om hem opnieuw op de plaat te kunnen zetten en om maar niet van mijn plaats te hoeven komen. Toen eindelijk de muziek speelde bleef ik staan. Ik kwam klaar en spoot tegen de deurtjes van de kast. Theo bukte zich en likte mijn sperma van het hout. ‘Nu ik,’ zei hij toen hij weer overeind was gekomen. Maar ik negeerde hem en liep de kamer uit, de kinderkamer in. Ik zei: ‘Ik moet nog boodschappen doen.’ Ik griste de tas van de boodschappenhaak en liep het gangetje door, de tuin in, de straat op.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
104 Ik wilde het niet meer met Theo doen en vertelde de pater van het jezuïetenklooster wat er gebeurde. Hij hielp me met mijn huiswerk; hij was een soort geestelijk vader. Ik was naar hem gestuurd omdat het slecht ging, thuis en op school. ‘Je moet er niet meer aan toegeven,’ zei de pater. ‘Stuur de jongen bij mij langs. Zeg hem dat hij niet bang hoeft te zijn; ik zal van de dingen die hij zegt niets tegen iemand zeggen.’ Ik zei tegen Theo wat de pater tegen mij had gezegd. Ik bezwoer hem dat hij naar hem toe moest gaan, dat dat het beste was voor mij en voor hemzelf. Ik probeerde overtuiging in mijn stem te leggen, maar ik wist dat ik zwak klonk. Ik had het gevoel dat ik hem verraden had, hoe ik me ook voorhield dat dit het beste voor hem was. Hij keek mij aan en zweeg. Hij is nooit naar het klooster gegaan, hij is nooit meer bij mij langsgekomen. Hij zei zelfs niet meer ‘dag’, als ik hem tegenkwam. Ik schaamde me als ik hem zag. En ik miste de seks. * Van Grevenbicht verhuisden we naar Heugem, een klein dorpje net even onder Maastricht. In de loop van de tijd was het gehucht geannexeerd en een wijk van de stad geworden. In het laatste jaar van de middelbare school kwam ik even in opstand. Vanaf het moment dat vader thuiskwam was hij broeierig, er was iets. In de keuken viel een glas kapot, in duizend stukjes. Je wist nooit of hij het expres op de grond gooide of per ongeluk uit zijn vingers liet glippen. Moeder stond in ieder geval meteen op en veegde het glas bij elkaar. Hij stond in de deur, tot in de gang glinsterden de splintertjes op de grond. Het was vreemd, maar ik werd flink vrolijk van zijn nauwelijks ingehouden woede. Ik lette op hem, ik lette scherp op zijn gezicht, zijn schouders vooral. Die gingen iets, bijna on-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
105 merkbaar omhoog. Hij kuchte, raspte en gromde voortdurend. Hij kreeg de onrustige ogen van een woedende hond; ik wist dat het voor een groot gedeelte verwarring, angst, radeloosheid was. Ik merkte dat voor het eerst toen ik het een paar weken daarvoor over water had. Over de doorzichtigheid van water op plaatsen waar de modder was weggespoeld: het kon ook zijn dat het water doorzichtig was als er zand op de bodem lag dat niet in beroering was gebracht door de stroming. Ik praatte over water omdat ikzelf nerveus was. ‘Let wel, modder is iets anders dan zand,’ zei ik. Het lag aan de aard van het zand of het water helder bleef. Ik praatte en ik praatte, en ik kon niet meer ophouden. Ik had het over het water in de rivier en ik vergeleek dat met het water van de zee, van de plassen, de meren en het regenwater. Het koele water van een onweersbui, het bevroren water in wolken, het gecondenseerde water dat in fijne druppeltjes tegen het raam plakt, in grillige lijnen schoksgewijs naar beneden zakt. Totdat hij woedend schreeuwde dat ik mijn mond moest houden, en dat ik het expres deed. Nu vertelde ik het verhaal van een toneelschrijver die een stuk geschreven had waarvan ik zei dat het prachtig was. Maar ik had het helemaal nooit gelezen, het toneelstuk bestond niet eens. Net zomin als de schrijver. Het was dus ook nooit uitgevoerd. Ik vertelde dit verhaal aan Eduard die aan de andere kant van de tafel zat en de krant had neergelegd. Hij krulde de hoekjes om, scheurde ze af en at ze op. Ik was met dit idiote verhaal begonnen en kon er niet mee ophouden. Ik zag dat moeder scherp oplette, ik zag dat Eduard zenuwachtig werd. Zo ging het altijd met het wankele evenwicht van stemmingen. De geforceerde rust, die zomaar ineens, om de een of andere onbegrijpelijke reden verbroken kon worden. Altijd door hem. Terwijl hij de onrust die hij veroorzaakte zelf helemaal niet verdroeg.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
106 Het was op zo'n moment alsof niemand iemand vertrouwde. Alsof we elkaar te lijf zouden gaan, iedereen was op zijn hoede. Een jonge jongen, vertelde ik, hield een onnavolgbare monoloog tegen zijn geliefde: een vrouw van twee keer zijn leeftijd, die een keer met hem naar bed was geweest. Het was haar alleen maar om de seks te doen, verder moest ze niets van hem hebben. Hij praatte maniakaal op haar in, die jongen, alsof, als hij zijn mond hield, zij het uit zou maken. Dat was de gedachte: zolang hij praatte kon zij hem niet onderbreken en kon ze dus niet zeggen dat het voorbij was. Ik citeerde de jongen: ‘Muziek, de meest lieflijke, en opzwepende muziek, daar heb jij om gevraagd. En ik zou je die ook zeker gegeven hebben als ik muzikaal was, als ik niet zo bezeten was van obscene gedachten.’ Obscene gedachte? Waar haalde ik het vandaan? Ik zei het met een lage, geheimzinnig bedoelde stem, maar wel zo dat iedereen het kon horen. Vader stond op, legde een dun boekje op tafel dat hij uit een brievenstandaard had gehaald. In de brievenstandaard bewaarde hij dienstregelingen van treinen en bussen, papiertjes die belangrijk waren, een boekje over heiligen met een kaft van pakpapier, een beduimeld, schriftachtig boekje met geestelijke oefeningen. Hij legde het boekje dat hij in zijn handen hield net iets harder op tafel dan nodig was. Moeder en Eduard letten nog scherper op dan ze al deden, terwijl ze hun gezichten een uitdrukking probeerden te geven van: niets aan de hand! ‘“Het is jammer dat ik niet in staat was je iets lieflijks, iets zachtaardigs te geven,” zei zij.’ Ik ging door met uit mijn duim te citeren. ‘“De wens om te schokken, om anderen te laten blozen, om jou van mij weg te laten lopen; het is niet waar dat ik die zou hebben. Maar er is wel een boosaardig stemmetje, een zacht gefluister in mijn hoofd, alsof er iemand is die het mij onmogelijk maakt om aardig, om gewoon lief tegen je te zijn,” zei hij.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
107 Hij stond op, smeet de kamerdeur achter zich dicht, liep de keuken in en kwam terug. Ik zag dat Edu onrustiger werd, ik hoorde het aan zijn adem, moeder keek over haar krant heen door de tuindeuren naar buiten en zei: ‘Waarom ga je niet vast naar boven Ernst, dan kom ik ook zo.’ ‘“Het is een ander die aan het woord is, die mijn stemgeluid overschreeuwt, mij opzijschuift.” Dat zei hij weer. “Je moet me geloven als ik zeg dat ik aardige dingen voor je heb bedacht: een interessant verhaal, een kwaadaardige leugen over je man, ondeugend, een beetje stout zelfs. Obsceen, als je wilt.”’ ‘Ik ga niet naar boven,’ zei hij met de verongelijkte kwaadheid van een kind dat naar bed moet. ‘Niet omdat jij dat wil, en niet omdat hij dat wil,’ en hij keek nota bene naar Eduard. Die, dat zag ik heel goed, schrok, hij begon met zijn duim en wijsvinger de hoekjes van de krant opnieuw om te krullen. ‘“Het is het verhaal over de kleur van hout en de eerlijke bedoelingen van een eenvoudige jongen. Ik ben een eenvoudige jongen, dat weet je. En als je dat niet weet moet je dat van mij aannemen. De kleur van hout zeg ik, want ik heb je niet willen kwetsen en wat is onschuldiger en mooier dan de kleur van hout? De nerven, de vlammen, de donkere, harde, eerlijke pitten. De muziek, de violen en fluiten, de mooie woorden, die ik graag had willen, maar nooit heb kunnen vinden. Mijn andere stem, die eigenlijk alleen maar zwijgen kan, overstemt het geluid, zodat er op dit onbeschreven blad verder niets staat.” Ik citeer uit mijn hoofd, dus de tekst zal anders geweest zijn maar hij was toch ongeveer zo.’ Hij moest opschieten, want mijn fantasie raakte uitgeput. Het begon zo langzamerhand uit mijn tenen te komen. Als ik nog meer onzin zou moeten verzinnen zou ik in de problemen komen. Wat ik hoopte dat zou gebeuren gebeurde eindelijk. Vader stond op van zijn stoel, hij was woedend.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
108 ‘Jullie doen er alles aan om mij uit dit huis te pesten, maar dat zal jullie niet lukken. Ja, vooral jij,’ schreeuwde hij tegen Eduard. En hij liep de keuken in, naar boven, kwam weer naar beneden, smeet met deuren. Dat herhaalde zich een paar keer totdat hij de deur uit liep. Moeder en Edu waren kwaad op mij, maar ik was tevreden, bijna gelukkig.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
109
3 Op de tafel ligt een brief van Leqlerc, een man die met mijn vader de cel heeft gedeeld in de zomer van 1940. Ik besef heel goed dat er een grote kloof bestaat tussen deze brief en de documenten die bij het R r o D en het ministerie van justitie vandaan komen. Voor de zoveelste keer neem ik het eerste vel van het stapeltje en lees ergens in het midden van de pagina: De commissie voor de perszuivering veroordeelt betrokkene Ernst Johannes Philippus Lelieveld, rekening houdend met des betrokkenen persoon en zijn omstandigheden, tot een ontzetting voor den tijd van 10 jaar. Verder lezen lukt niet. Ik denk aan de opmerking van een collega aan de universiteit, toen ik een paar weken geleden voor overleg terug was in Amsterdam: ‘Ik kwam de naam Lelieveld tegen onder een artikel in het tijdschrift van de Kultuurkamer, was dat familie van jou?’ Ik mompelde wat en draaide me net iets te resoluut om zodat ik iemand die achter mij stond de koffie uit zijn handen stootte. Ik leg het blaadje terug op de stapel en neem de brief van Leqlerc van de tafel. Ik moet hem met beide handen vastpakken om hem stil te kunnen houden. In onze cel heb ik zestien kilo van mijn gewicht achtergelaten. De man die ik in de spiegel zag toen ik in mijn hotelkamer was intrigeerde mij: pas na enige tijd en met veel moeite begon ik mezelf te herkennen, ik glimlachte naar
Job Creyghton, Lelievelds kramp
110 iemand die behoorlijk veel ouder was geworden. Herinnert u zich nog de Nederlandse patriottenliederen die eerst zachtjes begonnen en toen uitgroeiden tot een juichend koor? Ik herinner mij dat zij u eerst diep bewogen en dat u later bang werd, zo bang dat ik de gevangenisarts heb laten komen. Herinnert u zich de bewaker die zijn bord met eten opat op de ton die op de binnenplaats stond? De waterige soep die we kregen, waarin een paar stukjes zwarte aardappel zwommen en af en toe een draadje vlees lag? De vissoep: die verschrikking, het kartonnetje waarin een miniem beetje melk zat, ons hele souper! Dat zijn zo van die herinneringen uit cel no. 313. Daar op die hotelkamer zag ik iemand anders! Dat dat zo was, daar werd ik onrustig van. Niet ongelukkig, niet geschokt, daar was ik te moe voor, maar onrustig, dat is het woord. Eindelijk, na drie dagen reizen was ik terug in Frankrijk, bij mijn oudste zoon. Maar ik heb niet lang van mijn vrijheid kunnen genieten, want alhoewel onze detentie niet zo lang heeft geduurd, was hij kennelijk toch zo zwaar dat ik tijdens de hele bezetting bang ben gebleven dat ik weer door de politie of door de Gestapo opgepakt zou worden. Ooit zal ik deze documenten naast elkaar moeten leggen en zal ik moeten begrijpen hoe ze zich tot elkaar verhouden. Op een avond belt mijn moeder, het is al laat. ‘Ik kan niet slapen,’ zeg ik, ‘ik hoor stemmen en dan zie ik kleine mannetjes over de vloer lopen.’ ‘Jacob, waarom zeg je dat nou.’ ‘Nee, echt! Ik geloof dat ik ziek aan het worden ben.’ ‘Jij bent altijd sterk en gezond geweest.’ ‘Maar ik slaap niet.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
111 ‘Hoezo, ik slaap niet?’ ‘Ik lig uren wakker...’ ‘Je moet voordat je naar bed gaat een warm bad nemen. Heb je daar een bad?’ ‘Ja.’ ‘Daar ga je in zitten; het water zo heet mogelijk.’ ‘Dat heb ik al geprobeerd.’ ‘Daarna drink je een lekker glas wijn en dan slaap je.’ ‘Nee.’ ‘Hoezo, nee?’ ‘Ik bedoel, ik heb in bad gezeten en ik heb een glas wijn gedronken.’ ‘Had ik je al verteld dat Eduard een baantje heeft?’ ‘Nee.’ ‘Eduard heeft een baantje.’ ‘O.’ ‘Bij de politie.’ ‘Wat voor baantje?’ ‘Portier.’ ‘Nachtwaker?’ ‘Nee, portier,’ zegt ze, ik hoor dat ze een beetje geprikkeld is. ‘Zeg, wat voor stemmen zijn het?’ ‘Welke stemmen?’ ‘De stemmen die je hoort!’ ‘Weet ik niet. Nou ja, het zijn geen echte stemmen natuurlijk. Het is iets dat in mijn hoofd zit en dat ik er niet meer uit kan krijgen.’ ‘Zie je wel dat je geen stemmen hoort.’ ‘Maar het is vervelend.’ ‘Is mijn stem erbij?’ ‘Ik probeer het wel, om ze niet te horen, maar het lukt gewoon niet. Het is net of er iemand in mijn hoofd zit. Nee, uw stem is er niet bij.’ ‘De stem van je vader?’ ‘Ik zie mannetjes over de vloer lopen.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
112 ‘Over de vloer?’ ‘Kleine mannetjes?’ ‘Kleine mannetjes!’ ‘En blikken vissen met bekken zo scherp als een scheermes en doorgezakte enkels.’ ‘Wat bedoel je daarmee?’ ‘Niks. Die vissen hebben korte beentjes en doorgezakte enkels.’ ‘Zeg dat nou niet, Jacob, daar mag je geen grappen mee maken.’ ‘Maar ik maak geen grappen. De dingen die ik hoor zijn wat je noemt verontrustend hoor. Er was iets over Stalin en zijn moeder. En iets over een vrouw die in de toekomst keek, Cassandra heette ze geloof ik. En iets over een man die verstrikt raakt in zijn eigen verhaal. Misschien is het een virus. Of hebben ze een zendertje in mijn hoofd gezet.’ ‘Denk je dat echt?’ ‘Nee, natuurlijk niet.’ ‘Ik zal je tabletten sturen.’ ‘Tabletten?’ ‘Zodat je kan slapen.’ ‘Ik wil geen tabletten.’ ‘Ik maak me ongerust. En zul je de radio uitzetten voordat je naar bed gaat?’ ‘Ja hoor.’ ‘Hoe gaat het met Josje?’ vraagt ze. ‘Met Josje gaat het goed,’ zeg ik. Toen ik moeder na haar operatie verzorgde durfde ik haar niet te zeggen dat de verhouding met Josje voorbij was. Ik heb nog steeds geen zin om het haar uit te leggen. ‘Bel haar een keer op, en zeg dat ze langs moet komen. Het zal je goed doen als ze bij je is. Dag jongen, pas goed op jezelf, en doe Josje de groeten.’ Ik hang op. Vloeibaar glas zakt in mijn jukbeen, mijn oog traant. Het
Job Creyghton, Lelievelds kramp
113 is altijd dezelfde kant van mijn gezicht. ‘Ik laat me niet manipuleren,’ zeg ik tegen mezelf als ik de hoorn heb neergelegd. ‘Ik laat me door niemand manipuleren.’ Josje bleef door mijn hoofd zeuren. De laatste keer dat ik haar gezien had vroeg ze waar ik geweest was. ‘Ik heb door de stad gelopen,’ zei ik, ‘omdat ik bang was dat je langs zou komen, omdat ik bang was om je te zien.’ Ze kwam naast me zitten. ‘Het is erg dat we bang voor elkaar zijn geworden,’ zei ze. Ze sloeg een arm om me heen. Ik zoende haar omdat ik weigerde te accepteren dat ze weg was. Ik tastte onder haar blouse, ik streelde haar, zij bood weerstand. ‘Doe dat niet,’ zei ze, ‘we zijn al zo ongelukkig.’ Ik werd kwaad. Ik greep haar beet en drukte haar stevig tegen me aan, duwde haar achterover tegen de rugleuning, probeerde met mijn hand onder haar rok te komen; het lukte. Ik kneedde haar billen zo hard dat het pijn deed. Ik wrong mijn hand naar voren, probeerde via haar dijbeen in haar onderbroek te komen. Ze verzette zich, dat maakte me nog woedender. Ik drukte stevig door en greep in haar schaamhaar. Haar benen ontspanden, ze nam mijn hoofd in haar handen, drukte haar lippen op de mijne, fluisterde in mijn oor: ‘Goed, als je dat wil.’ Ik trok mijn hand terug, nam mijn rechterhand van haar rug weg, bevrijdde mijn hoofd uit haar handen en stond op. ‘Ik ga slapen,’ zei ik, ‘ik ben moe.’ ‘Waarom doe je dit?’ vroeg ze. ‘Ik wilde je laten voelen wat pijnlijk is. ‘Wat pijnlijk is?’ Ik zag dat ze nog iets wilde zeggen, maar ze slikte haar woorden in. ‘Je bent een onbehouwen klootzak,’ zei ze. Voordat ze wegging had Josje ervoor gezorgd dat zo weinig mogelijk in huis aan haar zou herinneren. Pas toen ze weg was besefte ik hoe grondig ze het huis had doorzocht. Ze had haar kleren en accessoires uit de kasten en laden gehaald, tot aan de sokken, de kanten bandjes en de druk-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
114 knoopjes toe. Haar sieraden, kammetjes, speldjes, schilderijtjes, doosjes; het was allemaal weg. Het huis was al te grondig opgeruimd. Ik zei: ‘Dacht je dat al die lege kasten en plekken waar jouw foto's stonden me niet aan jou herinnerden?’ Ze keek me aan. ‘Ik ben mijn vriendin kwijtgeraakt, en een studievriend,’ zei ik. Ze draaide zich om en liep de deur uit. De volgende avond belt mijn moeder weer. Ik wil dat ze weet dat ik me al langere tijd niet zo lekker voel. ‘Het was een van die ochtenden die niet voorbijgaan,’ zeg ik, ik voel dat ik moeite heb met praten. ‘Omdat ze niet beginnen. Ik studeerde nog. Het kwam veel te vroeg, het snerpende geluid van een boormachine, ik zakte weg in het donker van de slaapkamer.’ Ik druk de hoorn van de telefoon tegen mijn oor, ik sta te rillen van de kou. ‘Ik ben panisch over slaap, dat mag u gerust weten. Maar het was niet het snerpende geluid van de buren waar ik wakker van werd, ik werd wakker van die vervloekte aangezichtspijn. De pijn snijdt door mijn bovenkaak, door mijn rechteroog, zindert in mijn oor en zakt naar mijn onderkaak.’ ‘Heb je dat vaker?’ vraagt ze. ‘Toen had ik het elke ochtend.’ ‘Elke ochtend?’ ‘De ene pijn maakt de andere draaglijk.’ ‘Wat bedoel je daarmee?’ ‘Ik weet het niet, niks.’ ‘Weet je hoe laat het is?’ ‘Het is twaalf uur.’ ‘Ga nou naar bed, je moet slapen.’ ‘Als u van me houdt luistert u naar me.’ Ik wil niet dat ze ophangt. ‘Die nacht liep ik door de stad omdat ik niet thuis durfde
Job Creyghton, Lelievelds kramp
115 te zijn. Ik was bang voor mensen in de kamer, voor verschijningen. Van de Maagd Maria, van de Heilige Franciscus of van een andere heilige. Ik was bang dat een stem zou zeggen dat ik naar het klooster moest. Ik was bang dat ik roeping zou krijgen.’ ‘Wat een onzin!’ ‘In de kamer, aan mijn bureau had ik zitten roken, lezen, schrijven. Ik durfde niet naar bed omdat ik bang was voor het donker, omdat ik bang was voor de boekenkast, voor spoken, omdat ik bang was dat als ik ging slapen, ik te vroeg wakker zou worden. Als ik niet ging slapen kon ik niet te vroeg wakker worden.’ ‘Wat zeg je?’ ‘Ik wilde niet blijven zitten omdat ik in paniek raakte bij de gedachte dat er iemand langs zou kunnen komen.’ ‘Hoe laat was dat?’ ‘Drie uur in de nacht. Er zou niemand langskomen! Ik maakte mezelf wijs dat ik een ommetje maakte om beter te kunnen slapen. Ik liep naar de Magere Brug, toen ik daar was liep ik door omdat ik niet zo gauw weer thuis wilde zijn. Ik wilde moe zijn als ik thuiskwam. Ik liep naar het Amstelhotel, verder langs de Amstel tot aan de Berlagebrug. Daaroverheen en langs de andere oever naar de Utrechtsebrug. Ik keek hoe een enkele auto de A2 opreed in de richting van Utrecht en stelde me voor hoe de chauffeur het gaspedaal indrukte, er achter het stuur lekker voor ging zitten, voor zich uitkeek, de lichten voorbij zag gaan, nergens aan hoefde te denken. Hij reed naar Den Bosch, Roosendaal, de grens over, weer een grens over, naar Parijs, Zuid-Frankrijk, dwars door Spanje en door naar Tanger. Ik was daar nooit geweest; ik wilde er zo graag naartoe. Misschien hou ik van poëzie omdat een dichtregel op de Utrechtsebrug lijkt?’ ‘Wat zeg je?’ ‘Tegen half zeven kwam ik thuis, ik was eindelijk moe.’ ‘Toen ben je gaan slapen.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
116 ‘Elke morgen om half acht begon die boormachine.’ ‘Wat erg voor je. Maar nu iets anders, je moet niet van die akelige brieven schrijven, daar word ik ongelukkig van. Zeker als je je van alles in je hoofd haalt. Waarom doe je dat?’ ‘Om tien uur werd ik weer wakker, ik hoopte dat ik nog even wegdommelde.’ ‘Zeg Jacob, ik hoor de sleutel in de voordeur, je vader komt thuis. Weet je wat? Je gaat in bad zitten, met een glaasje wijn. Als je dan nog niet kan slapen mag je terugbellen.’ ‘Zult u niet ophangen?’ Dan zeg ik, terwijl ze al opgehangen heeft: ‘Ik heb vervelende dromen.’ Mijn vader had een kamer buitenshuis, op de Lage Barakken in Maastricht. Eduard is er een keer geweest om een lamp te vervangen. Het was een eigenaardige kamer zei hij: er hingen prentjes van heiligen en mooie jongetjes. Er hingen pausen, Pius XII, Leo XIII, en een speciaal portret van Johannes Paulus II. ‘Hij had een nisje gemaakt aan de muur,’ zei Edu, ‘een houten doosje, en daaromheen had hij bloemen gedrapeerd. Daaronder lagen op een apart tafeltje fijngewreven bloemblaadjes. Het doosje hing in een grote goudgerande lijst, met een fietslampje erboven dat aangesloten was op een transformator. Het was zo'n vreemde sfeer, al die plaatjes, eigenlijk behoorlijk kitscherig. In het nisje hing een foto.’ Ik was verbaasd, ik vroeg mij af waarom Edu mij dit vertelde. Edu zei: ‘“Je bent een verstandige jongen,” zei vader, “je zegt hier niets van.” Weet je,’ zei Edu, ‘ik zou je iets moeten vertellen, maar ik durf het niet.’ ‘Zeg het maar,’ zei ik. ‘Die foto in dat nisje... dat was een foto van een jongetje!’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
117 Ik loop langzaam naar mijn bureau als ze de verbinding heeft verbroken en ik kijk naar mijn aantekeningen. Wat ik lees is onsamenhangend, onduidelijk. ‘Het heeft geen zin om in paniek te raken,’ zeg ik tegen mezelf, ‘morgen denk je er anders over.’ Maar ik kan het gevoel niet van me af zetten dat ik nog steeds niet opgeschoten ben, dat ik eigenlijk nog helemaal niets heb gedaan. En weer neem ik een velletje van het RIOD-stapeltje, en weer leg ik het terug zonder dat ik het gelezen heb. Mijn vader kwam een keer bij me langs in Amsterdam, dat is alweer jaren geleden. Hij wilde gaan koffiedrinken, met mij. Maar ik kon het niet. Ik kon hem niet te lang om me heen hebben, dus werkte ik hem met een lullig smoesje de deur uit. Hij liet een tientje achter op mijn bureau zodat ik een van deze dagen een biertje kon drinken op zijn gezondheid. We namen afscheid op de drempel voor het huis, hij gaf me een hand en deed met de andere hand een half mislukte poging om me een bemoedigend klopje op mijn schouder te geven. ‘Als er dagen zijn waarop je je niet zo lekker voelt moet je oefeningen doen,’ zei hij, ‘ik kan je daar wel een boekje over geven.’ Toen hij over de brug liep zag ik de gedrongen gestalte, de ronde, afhangende schouders, het groene jagersjasje. De onhandigheid, de hulpeloosheid. Ik liep naar binnen en haalde in de gang een paar keer diep adem. Zij sterft in duizelingwekkende schoonheid, o, hoe mooi sterft zij niet. Mijn moeder staat in de vlammen, het haar rond haar hoofd is roodgloeiend, het ziet eruit als de gespiraleerde draadjes van een elektrisch straalkacheltje. Ze wenkt met haar brandende handen. Ik blijf staan. En ik blijf schreeuwen: ‘Zet die muziek af.’ En tegelijk denk ik: maar de muziek is al verdwenen. Ik hoor mezelf gillen: ‘Zet die muziek af, ik kan er niet meer tegen.’ Mijn ogen
Job Creyghton, Lelievelds kramp
118 tranen van de pijn, de donder rolt als daverend trompetgeschal over het dak, de wekglazen rinkelen op de planken. Ik denk: ik moet terug, ik moet bedenken waar het begon. Ik herinner me dat eerst mijn vader in de vlammen stond. En dat hij even daarvoor nog in de kamer was. Hij riep in paniek: ‘Ga allemaal naar buiten jullie, de voorkant staat in brand.’ Maar iedereen bleef staan. Ik herinner me dat ik toen al schreeuwde. Ik herinner me dat de muziek allang was afgezet toen ik toch door bleef schreeuwen. Ik moet verder terug, denk ik, ik moet terug naar toen ik naar beneden kwam. Het was heel vroeg in de ochtend. Iedereen sliep, behalve mijn vader. Hij had de radio aanstaan: klassieke muziek, veel te hard. De muziek deed pijn aan mijn oren, ik werd razend. Mijn woede was zo buitensporig dat ik bang was dat ik mijn vader om zou brengen. Ik haatte de herrie, ik haatte de muziek: hij wist dat. De radio stond zo verschrikkelijk hard omdat hij ons wilde treiteren, tot het uiterste wilde brengen. Met zijn onuitstaanbare muziek. Hij wilde dat we hem zouden vermoorden, ik wist het zeker. En het zou gebeuren! Ik zei tegen mezelf dat ik kalm moest blijven; ik mocht vooral niet laten merken dat ik woedend was. Of eigenlijk in paniek. Maar ik rende naar beneden, eerst de zoldertrappen, daarna de trappen naar de benedenverdieping af, met twee, drie treden tegelijk. Toen ik de kamer binnen stormde zaten ze daar allemaal: mijn vader, maar ook mijn moeder, mijn broer, mijn zus. Zij waren het dus die de muziek zo hard hadden aanstaan en mij tot razernij hadden gebracht. Ik huilde van woede en teleurstelling, dat zij het allemaal waren. Dat niemand mij gewaarschuwd had, dat ik alleen op zolder was achtergebleven terwijl die gevaarlijke muziek met hamerende mokerslagen
Job Creyghton, Lelievelds kramp
119 door het huis denderde: met steeds harder mokerende pauken en schetterende bekkens. De pijngrens was allang gepasseerd, alle kamers, het trappenhuis en de zolderverdieping waren gevuld met een snijdend, brandend geluid. De muziek die mij tot in de uiterste hoek van de zolder dreef, die langzaam maar gestaag uitdijde tot een gigantische ruimte. In de linkerbovenhoek van het dak dreef een donker gat, waarin ik verloren raakte als een vlieg in een kathedraal. Ik was werkelijk in paniek. En toen begon ik te schreeuwen. ‘Zet die muziek af,’ schreeuwde ik. ‘Zet godverdomme die muziek af, ik word gek van die muziek. Begrijpen jullie dat dan niet?’ Eduard stond op en hij zette de muziek af. Tegelijk barstte er een zwaar onweer los en vloog de voorkant van het huis in brand. Het vuur verplaatste zich razendsnel en schichtig als een hagedis over het hout. En ineens brandde mijn moeder, haar hoofd gloeide, van haar handen lekten grommende vlammen, als bij brandend plastic, op de parketvloer. Ze wenkte mij. Ik zou dus iets moeten besluiten, maar ik weet het niet meer. Ik laat alles even rusten en hoop dat ik op een onbewaakt moment een lumineuze inval krijg. Een briljant idee waardoor de verschillende stukjes in elkaar willen passen. Om de tijd door te komen loop ik colleges die me interessant lijken. Er is al wat onrust als het filmpje draait. ‘U ziet dat de proefpersonen bereid zijn tamelijk ver te gaan omdat het een autoriteit is die de opdrachten geeft,’ zegt doctor Ludovics terwijl hij de projector stilzet. ‘Interessant is in dit geval niet dat mensen doen wat ze opgedragen wordt, maar waarom ze dat doen.’ Hij ontsteekt de lichten. ‘Uit de psychologie van de massa weten we dat het morele en zedelijke raster van waaruit mensen in de massa handelen anders is dan het raster dat ze als individu hanteren. Het lijkt wel alsof de massa bij het individu een ander raster ge-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
120 nereert. De vraag is of bij een autoriteit iets dergelijks het geval is. Levert de autoriteit van het geloof, van de ideologie, van het vaderland, of in dit geval van de wetenschap een ander gewetensraster op? Anders gezegd, heeft het individu onder verschillende omstandigheden een verschillend geweten tot zijn beschikking? Is het in staat normen en waarden aan te passen?’ ‘Maar wat is nu eigenlijk de relevantie van dit soort onderzoek?’ vraagt een studente in een gerafelde regenjas met felrood geverfd haar; ze draagt dienstkistjes aan haar voeten. ‘Interessante vraag, maar laten we even afzien van de praktische relevantie. Waar het hier om gaat is dat er mensen zijn die zonder meer doen wat hen opgedragen is en niet protesteren.’ Ludovics wil zijn verhaal voortzetten, maar het meisje laat zich niet van de wijs brengen. ‘Neemt u mij niet kwalijk, Herr Professor, ik heb het niet over de praktische of de wetenschappelijke relevantie, maar over de relevantie überhaupt. Die relevantie is wel degelijk belangrijk.’ ‘U hebt natuurlijk gelijk mevrouw wanneer het gaat om de praktijk van alledag. Maar dat is nu even niet aan de orde; het gaat hier om een experiment. Om wetenschappelijk onderzoek. Voor dat onderzoek kies je de parameters die wetenschappelijke relevantie hebben.’ ‘Is wetenschappelijk onderzoek dan waardevrij?’ ‘Nee, dat is het niet, naar mijn persoonlijke overtuiging. Maar in hoeverre wetenschappelijk onderzoek bepaald is door waarden, en of die bepaaldheid een rol moet spelen in het onderzoek, dat is een kwestie die voor het moment ietsje te ver voert.’ ‘Habermas meent anders, in zijn analyse van de vraag of bij onderzoek andere dan wetenschappelijke overwegingen een rol spelen, dat de vraag of iets waar, juist of waarachtig is wel degelijk een rol speelt, of tenminste zou moeten spelen.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
121 ‘Habermas heeft behartenswaardige dingen gezegd mevrouw, dat is zeker waar, maar zijn toespelingen op het goede, of als je het anders wilt zeggen, op de moraal als voorwaardenscheppend bij onderzoek zijn vaag, warrig en aanvechtbaar, zoals hij overigens zelf heeft gezegd. Het zijn voor hem niet zozeer uitgangspunten als wel overwegingen. En in die zin wel degelijk interessant, of relevant, als u die term wilt gebruiken. Maar wat dat betreft is het niets nieuws: de vraag naar de plaats van het geweten bij wetenschappelijk onderzoek heeft met name na de Tweede Wereldoorlog terecht een grote rol gespeeld. Maar dat is, lijkt mij, een andere discussie...’ ‘Dat lijkt mij niet. De proefpersoon neemt op gezag van de wetenschap aan dat wat hij doet goed is.’ ‘Ik heb het niet over goed of slecht gehad. Ik wil het daar ook niet over hebben.’ ‘Maar zouden we het daar niet wél over moeten hebben?’ Het geroezemoes in de zaal wordt sterker, een paar studenten roepen dat het meisje moet gaan zitten en haar mond moet houden. Het meisje verheft haar stem. ‘Het gaat er hier om of de wetenschap autonoom is, of alleen zij de relevantie van het onderzoek bepaalt. U beweert dat dat zo is, maar dat is een drogreden. Het is niet de wetenschap maar de maatschappij die bepaalt wat de waarde van het onderzoek is.’ Op dat moment bemoeit een student zich met de discussie. ‘Wij zijn hier niet gekomen om te discussiëren maar om te leren. Als u de maatschappij verantwoordelijk wilt stellen voor onderzoek dan moet u naar buiten gaan en een andere maatschappij maken!’ Ludovics wendt zich tot de zaal en neemt het ineens voor het meisje op. ‘Het onderzoek heeft wel degelijk maatschappelijke relevantie en is niet alleen een waardevrij product, maar ook een
Job Creyghton, Lelievelds kramp
122 uitnodiging tot een kritische houding uberhaupt. In zoverre heeft u gelijk, jongedame, als u lastige vragen stelt bij het onderzoek. Ik wil er wel een paar formuleren. Je zou bijvoorbeeld kunnen zeggen: is het zo gek dat de proefpersoon ervan uitgaat dat de onderzoeker weet wat hij doet, of zelfs vertrouwen heeft in de menselijkheid van de onderzoeker? In de menselijkheid van zijn medemens überhaupt? Zou de proefpersoon gezegd worden dat de proef pertinent onmenselijk lijden en misschien zelfs de dood tot gevolg heeft, met de nadruk daarop in plaats van op het belang van de proef voor de wetenschap, dan zou die waarschijnlijk anders beslissen. Er is in het instructiefilmpje, als u goed hebt opgelet, namelijk ook te zien dat het gewetensconflict bij sommigen groot is. Wat was het nut van de operatie? In hoeverre konden de proefpersonen werkelijk concluderen dat wat ze deden onmenselijk was? Hoe groot was de morele druk om zich aan het gezag van de onderzoeker te onderwerpen? Werd verzet, op welke manier dan ook, afgestraft? Het is niet vreemd dat mensen die zijn opgevoed met het idee dat gezag vanzelfsprekend is op deze manier reageren. Er spelen bij dit soort onderzoek te veel factoren een rol om een eenduidige conclusie te rechtvaardigen. U kunt zich zelfs afvragen wat het voor wetenschappers zijn die proeven bedenken waarin onschuldige mensen tot monsters gemaakt worden. Of wat het voor wetenschap is die de resultaten van dit soort onderzoek interessant genoeg vindt om het te bediscussiëren. Allemaal interessante vragen, maar voor het moment wilde ik mij beperken tot de verbluffende en zichtbare kneedbaarheid van het geweten. Misschien wel om uiteindelijk terecht te komen bij de vraag wat voor maatschappij het is die het individu niet voor dergelijke dilemma's beschermt, wat voor maatschappij het is die het individuele geweten niet weerbaarder maakt.’ Het is flink warm buiten, studenten zitten in groepjes in het gras. Na het college probeer ik het meisje aan te spreken. Zij
Job Creyghton, Lelievelds kramp
123 kijkt mij aan alsof ik iets onbehoorlijks heb gezegd en loopt met forse passen een andere kant op. Ik blijf in verwarring op het betegelde voetpad staan dat dwars over het grasveld loopt. Ik voel me door alle studenten bekeken.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
125
Breuk
Job Creyghton, Lelievelds kramp
127
1 Hij ligt in het ziekenhuis in zijn eeuwig groene wandeljasje: handen langs het lichaam, wandelstok over de linkerarm. Hij ziet er helemaal niet uit alsof hij zo op kan staan en weg kan lopen, zoals mijn broer had gezegd. Zijn huid is slap, bleek. Zijn ogen zijn dicht, zijn wangen iets ingevallen, zijn onderlip een beetje in zijn mond weggezakt. Zijn tandeloze onderkaak maakte zijn kauwbewegingen onsmakelijk. Af en toe glom er vleesvet aan zijn kin. Er ligt een deken over hem heen, tot aan zijn borst. Ziet hij er rustig en tevreden uit? Hij is dood, dat zie ik meteen. De vorige dag tegen half een, ik zat nog in Berlijn, (ik was net wakker en zat suffig in bad), belde mijn broer Eduard. Ik hoorde de koffie in de keuken door het filter gaan, boven speelde ergens muziek, het jongetje van het achterhuis sloeg met een tennisbal tegen een van de blinde muren: het regelmatige, drietrapsgeluid van de bal tegen het racket, tegen de muur, op de grond, werd alleen onderbroken als hij missloeg. Het was lekker weer, het raam stond open. Plop - plop. Plop, plop - plop. Plop, plop - plop. Edu's adem was hijgerig, eerst dacht ik dat hij lachte. ‘Je weet nog van niets? Je weet nog helemaal niets?’ vroeg hij. ‘Nou, dan moet ik je op het ergste voorbereiden.’ Ik bleef vaag glimlachend luisteren. Het was een lang verhaal. Het kwam erop neer dat vader op het station in Sittard in elkaar was gezakt. Een man die met hem stond te wachten vroeg hem of hij een dokter zou waarschuwen.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
128 Drie minuten later was hij dood. Hij werd in een ambulance naar het ziekenhuis gebracht en lag daar opgebaard in het mortuarium. Tussen bijna elke zin laste Edu een pauze in, alsof hij kon horen wanneer wat hij zei doorgedrongen was. Ik bleef lachend kijken, terwijl ik het bloed uit mijn hoofd voelde wegtrekken. We hadden het toch verwacht. Ik weet niet wie die stomme opmerking maakte, hij of ik. Het was zijn hart. Ik wilde ophangen en ik deed het ook. Ik wilde nergens aan denken en dus ging ik terug naar de badkamer. Nog geen halfuur later was mijn koffer gepakt: tandenborstel, schoon overhemd, setje ondergoed, scheerspullen. Een boek voor in de trein. Maar ik wist niet hoe ik de deur uit moest komen. Ik zat in een stoel voor een tv zonder beeld en dacht de hele tijd dat ik iets vergat. Ik dronk een kop koffie. De telefoon ging voor de tweede keer, dit keer was het Dittmar Kuntze, een jongen die ik hier had ontmoet in de kantine van de universiteit. Hij bleek in Amsterdam gestudeerd te hebben en de stad goed te kennen. Dat maakte het contact makkelijk. Ik was vergeten dat hij vanavond kwam. ‘Mijn vader is zojuist overleden,’ zei ik. ‘Je bent gek!’ ‘Nee echt, over dit soort dingen maak ik geen grappen.’ ‘Wanneer?’ ‘Vanmorgen om kwart over tien.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Mijn broer belde.’ Een uur later het derde telefoontje, Josje. Ik had mijn jas al aan, koffer en sleutels in de hand, ik stond op het punt naar de gang te lopen.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
129 ‘Ik wilde je vast feliciteren,’ zei ze. ‘Feliciteren?’ Ik was even helemaal in de war. Josje zou me toch niet bellen om me te feliciteren met de dood van mijn vader? ‘Je bent overmorgen toch jarig?’ ‘Ja natuurlijk, maar waarom bel je dan vandaag?’ ‘Omdat ik voor een weekje wegga en ik wilde je even gebeld hebben.’ Ik durfde niet te vragen waar ze naartoe ging, en of ze in haar eentje ging of met iemand anders. ‘Wat aardig dat je belt,’ zei ik en we praatten nog even door over hoe het met haar ging, hoe het mij ging, hoe mijn onderzoek ervoor stond. Ik had haar natuurlijk moeten vertellen dat mijn vader overleden was, maar ik kon het niet. Toen ik de hoorn had neergelegd overviel mij een vreemde, onbedaarlijke huilbui. Ik nam de nachttrein. In de trein las ik niet, ik dacht nergens aan. Ik keek door het raam naar buiten, de nacht in, meer dan acht uur. Ik kwam tegen de middag thuis, belde aan, Martha deed open. Moeder zat in de grote stoel onder het zijraam. Ze keek voor zich uit, ze zei niets. Ik wist niet wat ik zeggen moest, liep naar haar toe, omhelsde haar onhandig. Het leek of ze verstijfde toen ik me over haar heen boog. Ik zoende haar half op een wang, maakte mijn beweging niet af, ging voor het raam staan. ‘Hoe was je reis?’ zei ze. ‘Goed,’ zei ik, ‘het was niet druk.’ Ik keek de tuin in, naar het tuinhuis waar ik de laatste twee jaar van mijn middelbare schooltijd had doorgebracht om maar niet binnen te hoeven zijn, naar de zon die over de verdorde struiken en de vijver scheen. Het water was ruim een decimeter gezakt. Ik hoorde Eduard in de gang bellen
Job Creyghton, Lelievelds kramp
130 met de begrafenisondernemer. Hij deed dat goed, ik zou het niet gekund hebben. Martha en Edu waren vanuit Nijmegen en Leiden gekomen. Martha was nuchter, bijna zakelijk, alhoewel ze zenuwachtig begon te lachen toen ik haar vroeg wanneer ze het had gehoord. Onnozele vraag: ook tegen haar wist ik niet goed wat ik zeggen moest. ‘De conciërge zei dat ik naar huis moest bellen.’ ‘De conciërge?’ ‘We zitten in het gebouw van de Rabo.’ ‘Van de Rabo?’ ‘We hebben twee ruimtes aan de voorkant: een voor de opslag en een voor de winkel.’ ‘Heb jij een winkel, dan? Je zat toch in de verpleging?’ ‘Ik werk voor de Wereldwinkel.’ ‘O sorry, moest ik dat dan weten?’ ‘Geeft niets,’ zei ze, ‘ik werk er ook pas een jaar of twee.’ Ik zag dat het haar stoorde. Ik keek naar de kamerdeur, een fractie van een seconde was ik bang dat vader binnen zou komen en dat Martha tegen hem uit zou vallen. De middag ging met drukte en onhandigheid voorbij. Aan het eind zaten we bij elkaar aan de tafel: aarzelend. Het was bijna nachtdonker, het regende hard, de bliksem was verblindend, de donder maakte de woorden onverstaanbaar. Er stond een harde wind. Martha moest flink haar best doen om de wagen in het spoor te houden. Ze keek ingespannen door de voorruit. De ruitenwissers hadden er moeite mee. Moeder zat achterin, niemand zei een woord te veel. Edu was al in de kapel. Er kwam iemand langs om spullen af te geven: een leeg buikflesje, geld, horloge, buskaart, agenda. Pillen. Ze zaten in een gele giro-envelop van kantoor Arnhem. Niemand kon
Job Creyghton, Lelievelds kramp
131 zeggen of hij er een uitgenomen had. En zijn zakagenda. Ik sloeg het boekje open en zag honderden aantekeningen. De bladzijden waren helemaal volgeschreven van links boven tot rechts onder, er waren geen kantlijnen. De woorden en de zinnen stonden dicht op elkaar. Wat er stond was soms een cryptische, schijnbaar onsamenhangende kluwen van cijfers en letters, het leek wel een geheimschrift. Af en toe haal ik het boekje te voorschijn en lees een stukje. Ik word vreemd en onaangenaam opgewonden van wat ik lees. Ik voel me als een indringer die op zoek is naar iets pijnlijks, iets interessants maar niet weet naar wat. Regens, modder, weg kapot, moeilijk lopen = gladheid. Heer campagne - Belfort. Vernielingen burg. Kesselstr. Harrie M. Jimmy. Regens, regens, regens. Station Wolder, dubbeltje gevonden. Kalende bejaarde: ontmoetingen met jongens. Sinaasappel. Nieuwe bank X. Eduard geeft les over Pericles enz. (auto). Milano ijs best. Auto Malperthuis, wandelen naar strook. Kachel keuken verzet, reparatie enz. Dido = adult = Tongerse straat 13 - 33 = 53. Pedicure, campagne notities. Zwaaien Belfort, rodorp, knaap in lijn 7: fiets bank, Simca Ford 3 X. Leiden mus. v. oudh. Soep. Rapenburg V & D den Bosch hartelijk. Echtpaar trein 86 een jaar miro, station 180. Ed brievenbus. Jimmy in auto X Eugene weg Kinagoog Belfort - v - X Lambertus bis XX 116 van Es negatief. Twee heren Beckers = V =: Eduard iterum. Waldeck ziekenhuis fraises. Huilen, Den Bosch, brood, kaas, oude heer Nijmegen. Miro bus, ingevallen gezicht. Neurosen. Parfum. Venlo adult. Rolduc enz. Jimmy weg. Taxi-chauffeur, telefoon Nieuw-Zeeland. Matrona op en neer. Sneeuw, niemand. Leiden afgezegd. Zutendaal Olala! Volkskerstzang stadhuis Venezia. Soezen, regen. Jimmy in pad leeg. Jamin koel. Hartklachten. Open jasje. Regen, alles verlaten. Herrie in bus.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
132 Vader was op het station overleden, op het tweede perron. Dat zei de verpleegkundige. Hij kwam van het busstation en was naar de trein gelopen. Waarschijnlijk zou hij tien minuten hebben moeten wachten op die van 9.50 uur naar Zandvoort. ‘Ik word niet goed,’ had hij gezegd. Om 9.43 uur kreeg het ziekenhuis een melding, om 9.50 uur waren ze op het station. Tussen de omstanders was een arts die al had gezegd dat hij geen hartslag meer voelde. Toch paste men nog hartmassage en beademing toe. Om 9.55 uur waren ze bij de Eerste Hulp en ook daar constateerde men de dood. ‘De patiënt wordt licht in zijn hoofd en hij ziet mooie kleuren, door een gebrek aan zuurstof. Hij heeft het gevoel dat hij gaat zweven. Sommigen weten zich niet eens meer te herinneren dat ze zijn gevallen, tenminste als ze later weer bijkomen,’ zei de jongen. Hij was vriendelijk. Moeder stond naast hem, nam de spullen aan en gaf ze zonder me aan te kijken aan mij door. Als we in de avond bij elkaar zitten zeg ik, om even over twaalven, dat ik jarig ben. ‘Ach natuurlijk,’ zegt moeder en ze geeft me het horloge van vader. Ik loop 's nachts mijn kamer uit, naar de wc. Ik voel bijna op mijn huid dat er iets uit huis verdwenen is. Als ik merk dat het eerder een bevrijding is dan een gemis, voel ik me schuldig. In het donker loop ik de kamer in en ga op de stoel zitten waar anders mijn moeder in zit. Door de glazen tuindeuren zie ik van de tuin alleen de voorste struiken. Het is een mooie nacht, rond de heldere maan is een grote kring van licht te zien. Tegen de sterrenhemel tekent zich het silhouet van de hoge den af die achter in de tuin staat. Ik herinner me een pijnlijke situatie in de tuin van ons huis in Grevenbicht, het was vlak voor onze verhuizing naar Heugem. Ik was net elf jaar geworden. Mijn vader had iets gezegd over tijd en gelijktijdigheid, iets wat ik niet begreep. Hij probeerde aan het gesprek deel te
Job Creyghton, Lelievelds kramp
133 nemen maar dat wilde niet lukken. ‘De tijd is te moeilijk voor het verstand,’ zei mijn heeroom Arnold. ‘Of te eenvoudig, maar misschien is dat wel hetzelfde.’ Hij lachte toen hij dat zei en keek Eduard aan. Hij klopte zijn pijp uit op het muurtje van het terras. Mijn vader keek ernstig. Vader had een stoel van de keuken meegenomen, met een rechte leuning en was erbij komen zitten. Hij zat rechtop, ongemakkelijk, de armen over elkaar. Martha kwam naar buiten met een dienblad in haar handen. Ze liep het terras over, over het trapje naar beneden, de tuin in, het gazon op. ‘Augustinus zei: “Als niemand mij vraagt wat tijd is, weet ik het,”’ zei Arnold, hij keek hoe Martha het blad op het tuintafeltje zette. ‘“Maar als ik moet uitleggen wat het is weet ik het niet meer.” Dat is een interessante uitspraak.’ Martha reikte hem een kopje aan, ik zag dat ze vanuit haar ooghoeken naar vader keek. Ze zette een kopje voor moeder en een voor Edu neer. De priester nam een klein slokje: ‘Kind, wat kun jij heerlijke koffie zetten. Wil je mij niet een keer uitleggen hoe je dat doet?’ Martha nam het laatste kopje van het blad en hield het vader voor. Hij sloeg het haar uit de hand, ging rechtop staan, wees naar de achterdeur en riep met overslaande stem tegen Arnold: ‘En nu ga je eruit.’ Ik raapte het kopje en het schoteltje op uit het gras. ‘Laat dat liggen, jij,’ zei vader. En tegen zijn broer: ‘Ik laat me niet langer door jou voor de gek houden, heb je dat heel goed begrepen?’ Ik zag dat Arnold vader aankeek, niet bang, niet kwaad, en ook niet verward, maar met iets van medelijden en verdriet. Hij stond op van zijn stoel en liep het terras op het huis in. Ik zette kop en schotel op het tuintafeltje. ‘Heb je niet gehoord wat ik zei?’ schreeuwde vader. ‘Leg dat kopje onmiddellijk terug waar je het gevonden hebt.’ En
Job Creyghton, Lelievelds kramp
134 hij maaide met zijn arm over het tafeltje zodat alles op de grond viel. Diezelfde avond in bed probeerde ik me voor te stellen wat de tijd was. Ik dacht aan de vakantie, hoe lang die duurde en hoe gauw die ook weer voorbij was. Ik dacht eraan hoe de weken voorbijgingen, de dagen op school, de zaterdag en de stilte van de zondag. Ik probeerde me voor te stellen hoe de tijd voorbijging zoals een auto voorbijgaat. Je zag het aankomen en dan was wat er was ineens alweer geweest. Ik dacht aan de vierentwintig uur in een dag, waarom waren er dat geen vijfentwintig, of twintig? Minuten, seconden, wat waren dat eigenlijk? Als er seconden waren moest er ook iets zijn dat kleiner was. Ik probeerde me dat voor te stellen. En ik wilde een enkel moment, zo'n minuscuul klein deel van de tijd, te pakken zien te krijgen. Ik wilde het vasthouden, al was het maar voor heel even. Maar het lukte niet. Ik kreeg zo'n heel klein deeltje niet in mijn hoofd te pakken, hoe ik het ook probeerde: nu... nu... nú! En weer opnieuw, NU, en nog een keer. Het was alweer voorbij iedere keer als ik dacht dat ik het te pakken had, het was voorbij voordat ik eraan begonnen was. Ik dacht eraan hoe ik de tijd zou kunnen stilzetten. Hoe alles zou verstarren. Er zou geen beweging en er zou geen geluid meer zijn. Het was dacht ik zoiets als een ijslandschap, net zo star, net zo hard en ondoordringbaar, en op de een of andere, vreemde manier ook zo doorzichtig. De dood en de tijd, ze hadden zoveel met elkaar te maken dat ik vaak aan het ander moest denken als ik aan het een dacht. Van beiden kon ik in de war raken. In de kamer hoorde ik de stemmen van Arnold en van moeder. Ze klonken gedempt, rustig, geruststellend zelfs. Vader was op de fiets weggegaan. Ik sta op uit de stoel en knip het schemerlampje boven mijn hoofd aan. Zo was hij dus, mijn vader. Altijd bang dat ande-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
135 ren, zelfs zijn eigen broer, eropuit waren om hem belachelijk te maken. Of erger. Ik neem het boekje Kernspreuken van den H. Ignatius van Loyola uit het brievenbakje naast vaders stoel en lees een onderstreept fragment: ‘Wij moeten met de Katholieke Kerk zoodanig overeenstemmen, dat, indien zij iets voor zwart verklaart, wat ons wit toeschijnt, wij het ook voor zwart houden.’ Achterdochtig tegenover de wereld, een slaafse onderdanigheid tegenover de autoriteit van de kerk. Een gevaarlijke combinatie. Het maakt mij treurig te bedenken voor welke onmogelijke keuzen en dilemma's mijn vader moet hebben gestaan. En hoe hij zichzelf en anderen het leven onmogelijk maakte door consequent de verkeerde keuzen te maken. Als ik de volgende dag binnenkom zijn Martha en moeder al beneden. Even later komt Edu de trap af. Moeder is flink, het is druk. De begrafenisondernemer komt, andere mensen komen en gaan. In de middag wandel ik naar het kasteel aan de Maas. Er liggen plassen, de weg is modderig, in de ENCI brandt licht. De lucht is zwaar en donker. Het kasteel aan het water ziet er massief uit: somber in het decor van een dubbele rij populieren en het zwarte water. Ik durf er niet naartoe. Achter Eisden weerlicht het. Op het glooiende gras staan een paar kolossale beuken, verderop een rij populieren, waar weer een rij schuin op staat. Een heksenkruis, als je de lijnen doortrekt. Ik zeg het hardop alsof ik in het donker sta en mezelf moet bewijzen dat ik niet bang ben. Verderop een vreemde grijze aluminium bol met metalen punten als die van een hanenkam op een massief betonnen paal. ‘Hier zullen de lijkenrovers landen,’ zeg ik opnieuw hardop en schrik van mijn eigen stem. Het is bijna donker.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
136 Lelijke kanten doekjes, een doorzichtige sprei boven zijn gezicht. Edu vraagt of de sprei weg mag. Het ziet er zonder wat beter uit. Maar het is vader niet meer. Hij heeft een lijkkleur, slecht weg gepoederde blauwe vlekken in het gezicht. Ik denk, als ik naar hem kijk, dat moeder beter niet meer kan komen. Ze wil ook niet. Uit de linker binnenzak van mijn jasje trek ik een boekje te voorschijn. Ineens herinner ik me weer dat ik gisteren vaders zakagenda in het ziekenhuis in mijn handen gedrukt kreeg. Op eerste kerstdag lees ik: Blik toewenden of toeroepen. Hand hakken. Haar gladstrijken. Wenken Ernest, zwaaier kanaal. Geullertje kanaal. Kouros Vaeshartelt (1966). Hij was een bittere man? Teleurgesteld? Onbenaderbaar, ja! Een vreemde man. Of hij dat erg vond? Hij was lastig. Voor zijn omgeving, maar ook voor zichzelf. Moest hij zich excuseren of verantwoorden? Mij zou het niet kunnen schelen. Hij had het mij flink lastig gemaakt, maar ik had ook dierbare herinneringen. Ik geloof niet dat ik veel van hem heb begrepen. En hij begreep niet zo heel veel van mij. Heb ik van hem gehouden? Hij liet mij niet onverschillig. Hij was een moeilijke man, vooral psychisch zwak. De oorlog, daar was hij door gebroken, en dat was iets dat buiten hem om was gegaan. En waar ik niets mee te maken had! ‘Je moet niemand vertrouwen en al helemaal de kranten niet, zei hij toen ik hem een keer een artikel voorhield. Het ging over de houding van de katholieke kerk in de oorlog; ik wist nog niet hoe pijnlijk dit onderwerp was.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
137 ‘Er is op de radio over gepraat, er was een “deskundig” forum op de televisie.’ Ik maakte een grapje omdat ik geen zin had in een oeverloze discussie. ‘Dat kan wel zijn, maar de pers liegt.’ ‘Dan liegt dus iedereen.’ ‘Je kan beter dit soort grapjes voor je houden. Jij begrijpt niet wat er allemaal achter deze berichten steekt! Jij begrijpt niet wat voor krachten er in de wereld zijn. Je begrijpt er trouwens helemaal niets van, maar daar kom je nog wel achter.’ En dan had moeder 's avonds weer problemen omdat hij zich bij haar over mij beklaagde. Ik besef ineens dat hij niet alleen ons, maar ook anderen achterlaat. Mensen die wij niet kennen. Mannen, jongens, kameraden, beschermelingen: zijn vrienden. Hij had het apostolaat van de straat op zich genomen, een taak die hem ongetwijfeld een plaatsje in de hemel zou geven. Er zouden er zijn die in de komende dagen, in de komende weken vergeefs op hem zouden wachten op straathoeken, in donkere parkjes. Op stations, in de lunchrooms van HEMA'S, van V & D'S. Of zou hij gezegd hebben dat hij op een dag niet zou komen? Niet omdat hij wist dat hij doodging maar omdat hij zichzelf te goed kende om niet te weten dat hij onberekenbaar was. Ik zou het verdriet willen hebben dat zij hebben als ze weten dat hij dood is. Ik ben jaloers! Iemand belt, hangt weer op zonder iets te zeggen. Ik maak een grappig bedoelde opmerking. Niemand lacht. Verdriet, als er al verdriet is, went gauw: een min of meer evenwicht is snel hersteld. Ik doe boodschappen, ik ben blij dat ik even alleen kan zijn.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
138 In de middag gaan Edu, Martha en ik een stuk wandelen in het bos. In het begin is mijn zus geïrriteerd, ik weet niet goed waarom. De weggetjes zijn modderig, hier en daar ligt het koren plat op de velden. Het is flink kouder geworden. Eduard vraagt of ik goed met vader kon opschieten. Ik zeg: ‘Ik geloof het niet.’ ‘Hij was jaloers op jou,’ zegt hij. Ik begrijp niet wat hij bedoelt. Dan begin ik een absurd verhaal over mieren. ‘Er is een mierenkolonie,’ zeg ik, ‘en die leeft van een buurkolonie. Ze leven naast elkaar zonder dat er iets gebeurt. Dan gaat de ene kolonie ineens op oorlogspad. Er volgt een heftige strijd met nogal wat slachtoffers. De rovende kolonie verschaft zich toegang tot de andere en rooft daar eieren. Net zoveel dat zij voldoende heeft om van te leven, en niet meer dan nodig is om de andere kolonie voldoende op peil te houden. Dan is het weer een tijd rustig en even later begint de hele geschiedenis opnieuw.’ Ik sla met een stok in een meidoornhaag. ‘Wat een verspilling.’ Ik zie dat Martha zich ergert, ik heb daar plezier in. Eduard brengt mij op een ander onderwerp. Het begint te miezeren, er hangt een lichte bewolking, de zon komt er nauwelijks meer door. We dalen af naar de rivier, onze schoenen zijn zwaar van de modder, er zijn lichtvlekken aan de horizon, het water van de Maas staat hoog en stroomt snel. We moeten over andere dingen gepraat hebben, interessante dingen, over vader, maar ik kan me er een paar uur later al niets meer van herinneren. Edu gaat naar vader als we weer thuis zijn, hij neemt zijn fototoestel mee. In de auto van Martha brandt een rood lampje. Voordat we gingen wandelen had ze al gebeld. De ANWB komt, een jongen met een rood aangelopen hoofd en agressief kort haar knutselt in het motorblok. Het lampje is uit als
Job Creyghton, Lelievelds kramp
139 hij de motorkap dichtklapt. Martha moppert en kookt. We eten karbonaden met aardappelen en bloemkool. Als we aan tafel zitten smeert Edu zijn vlees in met mosterd en sambal en legt de vetrandjes op de lepel naast zijn bord zodat hij naar de keuken moet om een nieuwe dessertlepel te halen als mijn zus yoghurt met aardbeien op tafel zet. Mijn zus ergert zich aan Edu's geknoei met het eten zoals ze dat al deed toen we nog thuis woonden. Na het eten gaat ieder zijn eigen gang. Eindelijk kan ik een stuk gaan wandelen. Alleen. Dan zit ik in het tuinhuis: rust en stilte. Het rode radiootje speelt knullige pianomuziek, buiten hoor ik af en toe een vogel. Door de ramen zie ik een auto over de weg naar Grondsveld rijden, in de Heeg zijn de straatlantaarns aan. De avondzon spiegelt in de ramen van het bovenhuis, een ENCI-rookwolk trekt een donker spoor door het paarsrode licht. Ook de takken van de bomen in de tuin tekenen scherp in het glas. Edu komt het tuinhuis in en laat het rolletje zien dat hij meteen heeft laten ontwikkelen. Ik kijk naar de gesloten oogleden in zwart-wit, negatief en ik huiver. Als mijn broer weer naar binnen is haal ik vaders agenda uit mijn binnenzak: De commandant van C en K gaf verlof om op de ‘verboden weg’ tegenover ‘Sjefke’ te fietsen. De vader van de commissaris heeft zelfs verlof gegeven om de hele nacht op het stationsterrein rond te dwalen.’ Martha blijft slapen. Ze blijft met Eduard en mij lang op. Ze is flink nerveus, ze praat gejaagd en alsof ze elk moment in tranen uit kan barsten. Het verleden dat zij te bespreken heeft interesseert mij niet, omdat ik het niet ken.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
140 Als mijn broer en zus het over het verleden hebben is het net of ze iets voorlezen uit een ander boek. Ik ben jonger, veel jonger. Opeens realiseer ik me dat dat zo is. Op zondag, de dag voor de begrafenis, maak ik met Eduard een korte wandeling langs de Maas. We gaan een stukje met de auto rijden en komen in Grevenbicht terecht. ‘Ik hield van de uiterwaarden,’ zegt hij. ‘We hebben hier gezwommen, vissen gevangen, hutten gebouwd, Martha en ik. Het was altijd anders: groen, of kaal, of koud. We hebben vliegers opgelaten, een keer een van staaldraad en dik plastic die strak en hoog boven het dorp hing.’ ‘Dat weet ik,’ zeg ik, ‘ik was er jaloers op.’ ‘Ik hield van de wind en het water, ik hou er nog steeds van. Het was heerlijk om langs het water te lopen. De wereld was klein en vriendelijk.’ Eduard glimlacht verontschuldigend. Ik zie dat hij moeite doet om zich dingen te herinneren. ‘Op sommige dagen leek het alsof alles doordrenkt was. Ik weet niet of ik heimwee heb naar die tijd, ik denk het niet.’ We kijken door de voorruit naar de weilanden, in de verte glinstert de rivier. Het weer is prachtig geworden, de zon schijnt, er waait nu al een frisse herfstwind. Voor het eerst sinds bijna twintig jaar zijn we er terug, in Grevenbicht. Hier speelden Martha en hij. Ik kwam er ook, in de uiterwaarden, maar jaren later. Eduard opent het portier en stapt naar buiten. Ik til mezelf de wagen uit, klim achter hem aan naar het weggetje op de zomerdijk. Het pad kronkelt naar het volgende dorp. ‘Je hebt er geen idee van wat er achterbleef als het water zich terugtrok na de winter,’ zeg ik. Ik probeer gewicht te geven aan wat ik zeg, maar ik voel, net als toen, dat het niet lukt. Wat zij, mijn oudere broer en zus deden was altijd spannender, beter, interessanter, gewaagder, avontuurlijker.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
141 ‘Het gras schoot omhoog uit de modder,’ zegt Eduard, ‘het water zakte, kleiplaten vielen droog, ze werden lichtgekleurd, zanderig, ze craqueleerden in de zon. Vissen bleven achter in de plassen: het was hier een paar weken goed vissen vangen. Ze hapten naar adem, ze werden door marters en kraaien aan stukken getrokken. Je hoefde ze maar met je blote handen uit het water te scheppen.’ Zij hebben hier gevist, ik heb hier gevist. Zij bedachten en originele manier. Ze groeven een kanaaltje naar een dieper gelegen gedeelte van de uiterwaarden en lieten het water weglopen. Daarna konden ze de vis zo oprapen. ‘In een paar weken tijd was het gras een matje, overal hoorde je geluid, overal waren beesten.’ Edu praat, ik verbaas me over zijn onzeker stemgeluid. ‘De ijsbloemen op de ramen in de winter,’ zeg ik. ‘En op de lakens als we wakker werden.’ Hij doet alsof hij huivert. ‘Er was de sneeuw tegen de heuvels, de sneeuw in de uiterwaarden, de bevroren takken van de populieren tikten tegen elkaar in de wind. De lage zon, het diepe blauw van de lucht. Het ijs op het water, het kraakte en het scheurde: het was een droog, knappend geluid dat over de plassen naar je toe stuiterde. Ik vond dat geluid geweldig, in het donker waren het net geheime boodschappen. Vader dacht,’ zegt hij ineens op een andere toon, ‘dat de ideeën iets mystieks waren; ze leefden bijna als hij er iets over probeerde te zeggen.’ ‘De ideeën?’ ‘De constructies van het denken. Hij hechtte daar veel waarde aan. Hij maakte ze heilig.’ ‘Weet jij of hij van moeder hield?’ vraag ik. ‘Hij hechtte aan dingen,’ zegt hij, ‘hij gaf ze een plaats. In de tuin bijvoorbeeld. Hij sloeg palen in de grond en vlocht wandjes van levende twijgen. Hij maakte daken van golfplaat, soms dacht ik dat hij verliefd was op golfplaat. En altijd als hij iets maakte had hij het idee dat het iets heel bij-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
142 zonders was. Hij heeft achterin de tuin een schuur gemaakt: een burcht, een vesting. Voor een paar kippen! Hij maakte het dak van plaggen, hij zei dat het de kippen warm zou houden, hoe hard het ook zou vriezen. Wat waar was. Hij hield van de wereld om zich heen, ik geloof dat hij op zijn manier van het leven hield. Hij hield van blikken doosjes, van centen en van prikkeldraad. Ik weet niet waarom, maar ik geloof dat hij gelukkig was. Alleen, hij was niet normaal! Hij was het slachtoffer van zijn omgeving, van zijn ambities. Hij dacht over dingen na.’ Edu kijkt naar de overkant, er ligt daar een bruggetje over een zijriviertje. ‘Er is daar een keer iemand verdronken,’ zeg ik. ‘Dat weet ik,’ zegt hij, ‘het was een onderwijzer uit Stokkem.’ ‘Ik heb hem gezien toen ze hem uit het water haalden,’ zeg ik. Ik wil niet meer dat Edu over vader praat. Niet over de dingen waar hij het over heeft. ‘Hij was bleek en blauw, helemaal opgezet. Zijn buik zag eruit als een ballon, ik was bang. Hij was door een kolk naar beneden getrokken, hij kon niet zwemmen.’ ‘Ja zeker, hij kon onaardig zijn,’ zegt Edu. ‘Wie?’ vraag ik. ‘Vader,’ zegt hij. ‘Hij had iets calvinistisch!’ ‘Carnaval, dat was zo ongeveer het einde van de winter, en van de wereld. Ik was bang voor de maskers, voor de muziek en voor het schreeuwen op straat.’ Ik was nooit op mijn gemak thuis. Ik vraag me af of ik hem dat zal zeggen. Ik houd mijn mond. Ik kijk naar het plaatstaal van de baggermachines, naar het gescheurde beton van een muurtje dat een aarden wal op zijn plaats houdt. ‘Hij meende dat hij schuld had aan alles.’ Edu zegt het treurig. ‘Hij beklaagde zich niet, hij jammerde niet, hij was achterdochtig. Hij was bang dat iemand hem zou aangeven. Hij was bang van mensen. En toch zocht hij ze op. Het was
Job Creyghton, Lelievelds kramp
143 echt vreemd, met name de mensen waar hij bang voor was, daar ging hij op af. Het tragische was dat hij gelijk had als hij zei dat mensen hem niet mochten. Hij zorgde ervoor dat hij gelijk kreeg. Ik denk dat hij van moeder heeft gehouden, ja. Ik weet het zeker.’ ‘Zij van hem?’ Ik heb kwade bedoelingen met die vraag, ik zou willen dat Edu ‘Nee’ zei. Maar hij houdt zijn mond. We draaien ons om en lopen terug naar de auto. We moeten op tijd in Maastricht zijn, om vier uur, dan gaan we met Martha naar Sint-Pieter om te zien waar vader begraven gaat worden. ‘Moeder was er niet om voor jou te zorgen,’ zegt hij, alsof hij me daarmee iets verwijt, ‘ze werkte in de stad. Er was een buurvrouw die op je paste, of je ging naar de buren als je uit school kwam. Martha bleef omdat zij vond dat er iemand thuis moest zijn als jij thuiskwam; dat ze daarvoor steeds vaker uit school bleef, dat nam moeder maar voor lief. Maar je wilde altijd naar je buurmeisje.’ Ik wil nog iets zeggen, iets waaruit blijkt dat ik in deze buurt míjn leven had gehad. En waarmee ik Edu op zijn hielen kan trappen. ‘Ik heb hier met Anouk gespeeld,’ zeg ik. ‘Ze ging in het gras liggen en dan kleedde ze zich uit. Ze wilde dat ik beestjes op haar buik zette: hagedissen, salamanders, spinnen, pissebedden. Dan huiverde ze en gilde ze als de diertjes over haar benen, of liever nog tussen haar benen in het gras verdwenen. Ze zei dat ik me uit moest kleden, ze trok met haar vingers haar schaamlipjes van elkaar, ze wilde dat ik het rozerode, gerimpelde vlees betastte.’ Ik blijf even staan, hij draait zich om. ‘Ik durfde dat niet, want ik vond dat vies.’ Eduard kijkt mij aan, hij glimlacht. ‘Anouk?’ ‘Ik wilde altijd bij haar zijn, ik werd wanhopig als dat niet zo was.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
144 ‘Jij?’ Hij raapt een steen van de grond, gooit hem naar het water. Hij haalt niet eens de helft van de afstand. ‘Vroeger gooide ik tot aan de overkant,’ zegt hij. ‘Het kwam moeder wel goed uit dat Martha thuisbleef, maar dat het haar niets kon schelen daar geloof ik niets van. Ik denk dat moeder niet anders had gekund: er moest ergens geld vandaan komen. Toen jij geboren was, liep er een krankzinnige in huis rond. Martha zegt dat moeder van haar verantwoordelijkheden is weggevlucht, zij is er bitter over dat ze nooit is gaan studeren!’ ‘Weet je dat ik verlangde naar een man uit het dorp? Ik wilde dat hij mij betastte. Dat was een exhibitionist, hij liep langs het water met zijn broek open.’ Opnieuw kijkt Edu me aan, nu glimlacht hij niet meer. ‘Hij woonde op de hoek van de Zwaluwstraat. Ik verlangde ernaar dat hij me tegen zich aan drukte en dat hij me streelde. Ik wilde dat hij me uitkleedde.’ ‘Meen je dat?’ Edu trekt het portier open. Ik open het portier aan de andere kant en stap in. ‘Ja,’ zeg ik, ‘vind je het raar dat ik dat zeg?’ ‘Ja,’ zegt hij en hij start de motor. We rijden alweer een tijdje in de richting van de sluizen, het is wat langer stil. ‘Hoe gaat het in Berlijn?’ Hij vraagt het maar ik zie dat hij aan iets anders denkt. ‘Goed,’ zeg ik, ‘het begint op te schieten.’ ‘Wanneer promoveer je?’ ‘Volgend voorjaar.’ ‘Dan al?’ ‘Ik heb de eerste hoofdstukken geschreven.’ ‘Nou ja!’ Dan is het weer stil. ‘Hoe heette die potloodventer ook alweer?’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
145 ‘Bremer,’ zeg ik. Ik zie dat hij nadenkt. ‘Heb je ooit met hem...?’ ‘Waarom wil je dat weten?’ Vanaf de Maaspuntweg kijk ik naar de stad: de Onze Lieve Vrouwe basiliek, een fortificatie. De muren, de boulevard. Een lichte mistvlek hangt tussen het groen van het park, alsof het half transparant papier is dat met veel lawaai kapotgescheurd kan worden. Aan het einde van de Wijker Grachtstraat en de Rechtstraat: dure, mooie appartementen in aanbouw. Edu heeft me in de stad achtergelaten. Ik zou de hele dag buiten willen zijn, niet binnen moeten hoeven zitten. Niet met mijn broer en zus moeten praten, niet met hen en mijn moeder moeten eten. Eigenlijk wil ik weg. In de stad ziet alles er tamelijk vochtig uit. In het park loopt een jongen met een camera, hij fotografeert dingen en mensen. Ik heb vaker gedacht dat ik fotograaf had moeten zijn: rondlopen en plaatjes maken. En daar je boterham mee verdienen. Je hebt een excuus om te reizen, je hebt een excuus om zomaar wat rond te wandelen, je hebt een excuus om niet thuis te hoeven zijn. Je hebt er niemand voor nodig. Alleen: je moet voorbijgangers op straat kunnen fotograferen, en dat durf ik niet. Ik vind het gênant om ongevraagd een foto te maken van iemand die daar niet op verdacht is, die daar misschien ook helemaal niet van gediend is. Aan de overkant liggen ingelegde stukken gras, er lopen mannen met papieren en met apparatuur. Het weer is helder, de lucht is strak. Ver weg is het een beetje heiig. De familie is dus weer bij elkaar, ik word nerveus van de mensen. Ik begon vrolijk aan de dag, ik had zelfs energie, geloof ik, zin om iets te doen. Ik vind het moeilijk met mijn broer en zus, met mijn
Job Creyghton, Lelievelds kramp
146 moeder. Ik heb het vreemde idee dat ik me moet verantwoorden. Waarvoor, dat zou ik niet weten. Ik leef toch mijn leven. En toch is dat maar ten dele zo; ik ben bang dat zij niet tevreden zijn. Een zwakke zon boven de Sint-Pietersberg. Het land is modderig, nat, plassen op straat. Aan het begin van de Kapittellaan staan een paar oude vrouwen op een lapje grond. Een struikje verkommerde boerenkool, spruitjes, andere groenten. Er staat een handkar met onkruid en plastic zakken. De vrouwen dragen wijde, gebloemde rokken. De een kijkt voor zich uit naar de straat. Ze kijkt naar mij? Ik denk dat ze me ziet, ze praat. De ander staat gebukt, wroet in de grond, ook zij praat. Ze praten met elkaar, door elkaar, zoals vrouwen praten. Ik vraag me af of ze naar elkaar luisteren. Ik zou willen horen wat ze zeiden. Ik zou deel willen zijn van hun gesprek. Vanmorgen in de ochtend ging het nog, maar naarmate de dag vorderde werd het minder. Ik werd verdrietig: waarom? Er was toch geen reden? Was het omdat ik nog een keer in de aantekeningen van vader keek? Opera geven de doorslag. Magis quam verba. Topoi van de opera zijn onder andere aankloppen, tarten, reageren, omkijken, stoppen, wenken, roepen, ontmoeten, omdraaien. Neuralgiën in mei en november, soms verschoven. Ik ben geboren in een hechte maar kleine en kleinburgerlijke, geborneerde, pretentieuze, familie. Foei, wat een gedachte! Mijn broer had een hekel aan kermis, bier en leverworst. En aan amusementsmuziek. Mijn vader had een hekel aan parochiefeesten en schuttersfeesten. Maar dat waren nou net de dingen waar ik van kon genieten: op een feest in het dorp
Job Creyghton, Lelievelds kramp
147 met bier en leverworst voelde ik me op mijn gemak. Toen we verhuisden van Grevenbicht naar Heugem, kreeg ik heimwee. Ik had geen zin om mijn best te doen. Ik heb nog steeds geen zin om mijn best te doen, ik merk dat ik mij er nog steeds tegen verzet om een voorbeeldig lid van de familie te zijn. Waarom zou ik ongelukkig zijn? Het wordt schemerig. In de verte, achter Heugem, bruine, grijze vlekken tegen de heuvels: stukken bos, akkers. Struiken en bomen steken af tegen de lichtbewolkte lucht. In een weiland spelen jongetjes met afgepelde wilgenstokken. Morgen schrompelt de wereld voor één onmogelijk en bevrijdend moment in elkaar tot een gat in de grond van ongeveer een meter diep, twee meter lang, een halve meter breed. Ik verlang er bijna naar dat het zover is. Tegen de grijsblauwe horizon het kerkje van Grondsveld. Ik haal boeken van zolder, boeken van vader. Twee plastic tassen zet ik in de wagen van Martha. Zij zal die een keer komen langsbrengen als ik weer in Amsterdam ben, zegt ze. Er volgt nog een plastic zak met boeken uit de kast in de achterkamer. Een schrift met aantekeningen uit de oorlog. Waarom verzamel ik de spullen als ik er niets mee te maken wil hebben? ‘Neem jij al die mappen en papieren maar mee voor het archief. Per slot ben jij de degene die ervoor gestudeerd heeft,’ zegt mijn moeder. Ik wil zeggen dat ik historicus en geen archivaris ben, maar ik hou mijn mond. Ook als ze dat niet had gezegd had ik die spullen meegenomen. Edu heeft zijn jas aan, hij staat in de gang. Hij slaapt in een hotel vannacht, waarom dat weet ik niet. Niemand vraagt het
Job Creyghton, Lelievelds kramp
148 hem, niemand zegt er iets van. Edu drukt mij de hand, lang, en kijkt me aan. Ik zie dat hij geëmotioneerd is. Ik voel me flink ongemakkelijk, eigenlijk beroerd en kijk langs hem heen. Ik heb het idee dat hij niet wil dat ik me niet op mijn gemak voel. Hij kan dat niet hebben. Hij wordt daar nerveus en angstig van. Ik denk dat hij denkt dat het besmettelijk is, ongemakkelijkheid, en dat is het ook. Hij is bang dat mijn angst overslaat. Een bandje waarop de stem van vader te horen is. Wie kwam op dat idee? Daar wil ik niet naar luisteren, ik sluip de kamer uit als iemand (Martha?) het opzet. Waarom toch? Ik weet het niet, en ik heb ook geen zin om het me af te vragen. Ik zou het liefst ergens anders zijn dan hier. Ik lees. Benaderen is beter dan aanklampen of enteren. Bijvoorbeeld God benaderen, de armen en lijdenden benaderen. De behoeftigen benaderen vooral en meer. Als men er geen zin in heeft. De verkeerden niet aanspreken en de goeden niet ontvluchten. Het is bijna donker, het is warm in het tuinhuis. Steeds feller verlichten de vlammen van de kachel de muren, de meubels, de deur van het tuinhuis. Ik heb geen zin om op staan, ik heb geen zin om het licht aan te doen. Op de radio hoor ik de stem van een vrouw. Vader is er. Maar dat kan niet, want hij is dood. We zitten aan de eettafel, hij buigt zich samenzweerderig voorover, ik ruik zijn kale hoofd. Hij zegt: ‘Wat voor man was ik? Kan iemand me dat vertellen?’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
149 Iedereen kijkt gegeneerd voor zich uit, niemand zegt wat. ‘Waarom zeggen jullie niets?’ Iedereen blijft stil. ‘Kom, wat voor dingen heb ik gedaan? Zeg het maar. Jullie hoeven je niet te generen.’ Nog steeds doet niemand zijn mond open. Ik hoor de stem van de vrouw op de radio; ik vraag mij af wie zij is. ‘Maar waarom zeg je toch niks, Edu? Schaam je je voor mij?’ Edu is er dus ook; ik zie hem zitten aan het einde van de tafel. Hij kijkt met gebogen hoofd naar de grond. Martha verbreekt de stilte. ‘U moet toch weten wat u gedaan hebt?’ ‘Ja zeker,’ zegt hij. Hij kijkt ons aan; nieuwsgierig, dwingend, kwajongensachtig. ‘Maar ik wil weten of jullie het weten.’ Het is weer stil, vader lacht. De vrouw praat door. ‘Wat heb ik gedaan?’ Edu draait op zijn stoel. ‘Ik weet het niet,’ zegt hij, ‘ik weet het echt niet.’ Ik ben bang dat hij gaat huilen. ‘Jullie dan?’ Mijn vader kijkt eerst Martha en dan mij aan. ‘Jullie weten het toch wel?’ Het is weer stil. ‘Heb ik... nou ja... je weet wel!’ De stem van de vrouw ratelt gewoon door. ‘Ik weet het niet,’ zegt Martha, ‘ik weet echt niet wat u hebt gedaan.’ Haar stem klinkt bijna smekend. ‘Ik ook niet,’ zegt Edu dan, alsof hij erop heeft zitten wachten tot Martha iets zou zeggen. ‘En jij Jacob? Wat weet jij ervan?’ Ik ben geïrriteerd omdat vader doet alsof hij gek is. Weer hoor ik de vrouw op de radio. Al die tijd heb ik niet
Job Creyghton, Lelievelds kramp
150 kunnen verstaan wat ze zei. Nu hoor ik haar duidelijk praten: ‘Zeg het hem!’ ‘Wilt u het echt weten?’ En dan zeg ik het. ‘Hoe weet jij dat het waar is?’ Hij kijkt mij triomfantelijk aan als ik uitgepraat ben. Alsof het een slimme vraag is. ‘Ik weet het gewoon.’ ‘Je weet het gewoon!’ ‘Ik weet het gewoon,’ zeg ik en ik haal mijn schouders op. Het kan me niet schelen wat hij van mij denkt. Het kan me niet schelen wat hij van de anderen denkt, het kan me niet schelen wat hij van zichzelf denkt, wat de anderen van mij denken, wat ik van de anderen denk, van hem: het laat me allemaal koud! ‘Jij denkt wel vaker dat je dingen gewoon weet,’ zegt hij, en ik zie dat hij nu kwaad begint te worden. ‘O ja,’ zeg ik, en ik ga opgelucht van tafel omdat het eindelijk zover is gekomen. Met een bezweet hoofd en hijgend van de inspanning word ik wakker. Kennelijk ben ik bij de kachel weg gesukkeld. Ik raap vaders agenda op van de grond. De begrafenis, de volgende dag, is een sobere plechtigheid, er zijn weinig mensen. En de meeste mensen die er zijn ken ik niet. Het geluid van onze voeten op de kiezelstenen is in een bewegingloos tafereeltje gesmoord. Als mijn moeder een kluitje aarde op de kist gooit klinkt dat als een verwijt. Ik vind dat geluid onsmakelijk en ongepast. Ik neem het schepje van haar over, doe hetzelfde en geef het schepje door aan mijn broer. Er is thuis koffie met vla. Aan tafel zit ik naast een van mijn neven, een jonge jongen die leeft, werkt en bidt in het benedictijner klooster van Mamelis. Er zijn vrienden van mijn moeder, Martha zit naast haar vriendin. De volgende dag zit ik in de trein naar Berlijn. Ik heb de
Job Creyghton, Lelievelds kramp
151 verwijtende blik van Edu gezien maar genegeerd. En ik heb vaders agenda ingepikt en meegenomen. Zowel de profeet Elisa als de H. Benedictus van Nursia heeft een jongen, die gestorven was, ten leven gewekt door op hem te gaan liggen en zo voor hem te bidden. Daarna gaven zij hem aan zijn moeder, respectievelijk zijn vader terug. Ik kom tot niets, ik loop wat door de stad, drink koffie, eet een broodje, kijk eens een boek in. Ik denk aan van alles, maar niet aan mijn werk. Ik breng de dagen door in nutteloze herinneringen; beter kan ik de sfeer van traagheid, van lamlendigheid niet karakteriseren.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
152
2 ‘Toen we de volgende dag naar school gingen was de as nog gloeiend, daar liepen we met onze schoenen overheen; het was heerlijk warm aan je voeten. Vooral als er sneeuw lag. Maar mijn vader zag het altijd aan de schoenen als we door de as waren gelopen. Het mocht niet, want dan sleten onze zolen.’ Ik zag dat de man om zich heen keek of er iemand luisterde, hij ging door met zijn verhaal. ‘Het was zielig maar er waren te veel katten, altijd veel te veel katten! We zochten tussen de as naar verschroeide kopjes, die vond je soms. Als ik er een gevonden had riep ik mijn broer; ik durfde het zelf niet op te pakken. Ik zal je vertellen...’ ‘Heb jij wel eens een kat in het vuur gegooid?’ Ik kende de jongen die zijn verhaal onderbrak. Edu praatte wel eens met hem, hij noemde hem kropkop. Dat was omdat hij een eigenaardig pieperig stemmetje had, maar een groot lichaam met een groot hoofd. Ik was bang van hem. ‘Ik niet,’ zei de man. ‘De katten zwierven door het dorp, soms waren ze verwilderd en dan werden ze gevaarlijk. Een van de kinderen is een keer door een wilde kat aangevallen, dat beest heeft het meisje de ogen uitgekrabd. Toen hebben ze niet gewacht tot de winter en zijn ze op de katten gaan jagen. Maar het jaar daarop liepen ze weer door het dorp.’ De vlammen sloegen met de wind omhoog, ze kwamen boven de dakranden van de huizen. Het hout knetterde en spatte uit elkaar, de dennennaalden verschrompelden in de vlammen. Vurige snippers dreven op de warmte en de wind
Job Creyghton, Lelievelds kramp
153 omhoog en doofden als ze naar beneden vielen. Het was het Wintervuur: op Driekoningen werden de kerstbomen verzameld en op het plein verbrand. Vader stond naast me, ik hield mijn hand in de zijne, in de zak van zijn jas. Toen we naar huis liepen vroeg ik of ze nog steeds katten in het vuur gooiden. ‘Nee,’ zei hij, ‘en dat deden ze toen ook niet, die man zegt maar wat.’ * De korte golfslag tegen de dijk. Aan deze kant was het water laag, staken de wilgentakken boven de donkere vlekken en de witte schuimkopjes. Aan de andere kant joeg het water voorbij. Zwarte vlekken werden wit of verdwenen. Hoog sloeg de wind tegen de takken. Beneden kraakte het ijs. Hier en daar scheurde een stuk af, deinde traag in het water, en dreef snel weg. Voorzichtig zochten de wielen de plekken waar het asfalt niet was weggeslagen. Een harde, vierkante schaduw joeg over het water, het licht zwaaide over het oppervlak en tekende de wilgentakken scherp tegen de horizon. Licht en schaduw schoten omhoog en zakten weer weg. Twee paarden stonden in het water, een paar takken bewogen. De wagen stopte aan de voet van de dijk. Een man draaide zijn raampje open en riep: ‘Wat doe je hier?’ Ik zei niets. Hij riep: ‘Wil je meerijden?’ Ik zei: ‘Ja.’ Hij stapte uit, maakte vanaf de treeplank een kleine sprong om niet in het water terecht te komen. Toen klom hij langs de dijk omhoog. Boven tilde hij me op, en glibberde met mij op zijn rechterarm naar beneden. De chauffeur was aan de rechterkant komen zitten en nam mij over toen de ander mij over het water naar de cabine tilde. In de cabine was het stil. Er was alleen het geluid van de
Job Creyghton, Lelievelds kramp
154 motor. De mannen zeiden niets. Ik zat tussen hen op de leren bekleding van het motorblok. Het leer was warm. De chauffeur rookte een sigaret; de geur van tabak was scherp en lekker, het zuigende geluid dat hij maakte als hij inhaleerde klonk mannelijk. Bij het weiland stopte de wagen. De mannen stapten uit. Ze liepen naar de achterkant, klapten de laadklep naar beneden. Toen trokken ze een brede loopplank van de vloer, legden die schuin naar beneden, het water in. Ze liepen de dijk over, naar het weiland. De mannen openden het hek, de paarden kwamen naar de dijk. Op de laadbak bonden de mannen de paarden met het bit vast aan een paar stalen pijpen. De chauffeur manoeuvreerde de wagen voorzichtig over de landweg; hij trok met zijn hele gewicht aan het stuur, om de kuilen te vermijden. Toen ik thuiskwam zat iedereen aan tafel. Alleen vader was er niet, zijn stoel was leeg. * ‘Dit is de triomf van de dood,’ zei Edu terwijl hij het boek met reproducties van Bosch op zijn knieën openlegde. Hij liet de afbeelding van De marteling van de verdoemden in de hel aan Martha zien, ik keek aan de andere kant mee. Ik zag een engel met een vlammend zwaard, vuur, een duivel die op het punt stond een man te doorboren. En massa's van naakte mensen die hun kwellingen tegemoet liepen. ‘Zie je dat het boerser en grover is dan bijvoorbeeld Titiaan? Het is niet zo technisch, maar wel vlammender, het heeft meer karakter.’ ‘Is dat de hel?’ vroeg ik. ‘Dat is de hel en daar kom je terecht als je een zondaar bent,’ zei hij. ‘Wat is een zondaar?’ ‘Dat is iemand die zonde doet.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
155 Vanaf die avond zag ik soms straten gevuld met angstige, biddende, smekende mensen. Woestijnen, zeeën van zondaars als ik in bed lag en de namen van schepen door de luidsprekers hoorde die door de sluizen werden geloodst. In diezelfde week probeerde een priester ons op school uit te leggen wat de eeuwigheid was. ‘Als elke zandkorrel op het strand van de zee en elke zandkorrel van de duinen honderd jaar voorstelt, en je zou alle zandkorrels bij elkaar optellen, en daarbij dan nog een keer al het zand van alle stranden, van alle duinen en van alle zeeën over de hele wereld, dan is er niet eens een fractie, een seconde van de eeuwigheid voorbijgegaan.’ Toen werd de angst voor de hel een obsessie. Ik durfde soms niet in slaap te vallen omdat ik bang was dat ik in mijn slaap naar de verdoemenis gesleurd zou worden, zomaar, zonder dat daar een reden voor was. Het had iets te maken met de eeuwigheid: die was zo groot, zo immens en onmetelijk dat je er ineens in kon verdwijnen. Dat je erdoor opgezogen kon worden, zoals de zee je kon verzwelgen. Dat gebeurde vooral als je er te veel aan zou denken, zoals ik deed als ik 's avonds in bed lag. En ik probeerde te stoppen met denken, maar dat ging niet. * De straf van God was verschrikkelijk. Ik zei mijn oefening van berouw en stond weer buiten. Maar mijn zwaarste zonde had ik niet bekend. Niets was mij vergeven; alles drukte nog zwaarder dan voor mijn biecht. Niets was genoeg voor vergeving. God had zich van mij afgekeerd. Niemand wist hoe alleen ik was. Toen liep ik naar de rivier. Ik boog me voorover, schepte in de kom van mijn handen het modderwater omhoog. Ik keek ernaar, het was donker-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
156 bruin en troebel, er zwommen zilvervisjes in. Ik bracht het water naar mijn mond, zoog het op en slikte het door. Maar ook dat was niet genoeg. Vergeefse moeite. * ‘Zijn wij vrienden?’ vroeg ik. ‘Vriendschap bestaat niet,’ zei Christof en hij gooide brokken aarde met tubifex in het water. Christof woonde aan de rand van het dorp, hij was een stille, eenzelvige jongen. Hij woonde in een groot huis, alleen met zijn vader, die dronk maar ook geld had. Mensen roddelden over hem maar hij had ook status. Christof verzamelde dieren, levend maar ook dood. Hij had in de schuur glazen bakken staan, houten kisten, kooien, in de tuin had hij een flinke volière gebouwd. Hij hield hagedissen, salamanders, vissen en een hazelworm. Buiten hield hij vogels en een schildpad. Hij had dozen waarin op wit karton vlinders, motten en kevers waren geprikt. Als hij ergens een kadaver vond legde hij het in de schuur totdat het verteerd was en het bleke geraamte overbleef. Dat legde hij voorzichtig op zacht papier in dozen en laatjes. In een van de dozen zat met een flinke zilveren pin een groen beest met scharen en een omhoog gekrulde, scherpe staart geprikt. In de staart zat gif en dat gif was nog steeds giftig, alhoewel het beest al jaren dood was. Nog steeds, zei de jongen, sloeg de staart uit als je het dier aanraakte en had het gif een dodelijke werking doordat het de spieren verlamde en het slachtoffer stikte. Christof stond in het water, woelde met zijn laarzen in de bodem. Het water dat voor hem uitstroomde was troebel. ‘Daar komen de vissen op af,’ zei hij. Hij keek altijd scherp om zich heen of hij iemand zag die hij niet mocht, hij lokte onaardige reacties uit. Hij zag dingen die ik niet zag. Ik zocht zijn gezelschap omdat hij altijd buiten was en al-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
157 tijd alleen. Zijn achterdocht maakte mij ongemakkelijk, verlegen, maar ook nieuwsgierig. ‘Vriendschap bestaat niet,’ zei hij en hij sloeg de lijn hard aan omdat de dobber onder water was verdwenen. ‘Waarom ga je met mij om?’ vroeg ik. ‘Weet ik niet,’ zei hij. ‘Je leert me vissen,’ zei ik. Hij trok voorzichtig de lijn aan: de angel was achter een steen of een stok blijven hangen. Hij zei niets. ‘Heb je nooit vrienden gehad?’ ‘Nee,’ zei hij. Hij gaf korte rukjes aan de hengel. ‘je bent met mij een hengel gaan kopen.’ ‘Waarom niet?’ Ik wist niet zo goed meer wat ik zeggen moest. De angel was losgeschoten, het aas was eraf. Christof graaide de lijn uit de wind, klemde de hengel tussen zijn knieën, pakte een made uit een potje dat hij met een touw om zijn buik had gespannen en prikte het diertje aan de angel. ‘Vriendschap bestaat niet?’ ‘Nee,’ zei hij, ‘maar dat is ook niet erg.’ ‘Zal ik mijn hengel gaan halen?’ ‘Moet je zelf weten, ik ga zo naar huis.’ ‘Heb je wat gevangen?’ ‘Nee.’ ‘Blijf je niet wachten?’ ‘Nee.’ Ik hoorde ergens een vogel krijsen, achter de dijk antwoordde een beest met een korte, droge schreeuw. De vriendschap met Christof heeft maar één zomer geduurd. De volgende zomer bleef mijn hengel in de schuur. Ik raakte in verlegenheid als ik Christof tegenkwam, wat niet nodig was want hij deed alsof hij me niet kende. Hij kéék niet eens naar me. *
Job Creyghton, Lelievelds kramp
158 ‘Wat weet jij van Mengelberg?’ Het was de zoveelste keer dat een gesprek over Mahler een verkeerde wending nam. We woonden al in Heugem, ik zat in Maastricht op de middelbare school. De vader van de jongen die op school naast me zat was een liefhebber van Mahler. ‘Niets,’ zei ik, ‘ik heb alleen maar gelezen wat er in de krant staat.’ ‘Juist, en dat tekent nou precies jouw onbenulligheid.’ ‘Wat ik in ieder geval weet is dat hij dirigent was van het Concertgebouworkest van 1895 tot 1944, en dat hem in 1945 het dirigeerstokje is afgenomen.’ ‘Jij weet niets van Mengelberg, en de kranten weten er ook niets van.’ ‘Vond u hem een goeie dirigent?’ ‘Ik zeg geen ja en ik zeg geen nee. Ik zeg alleen dat hij in Berlijn heeft gedirigeerd.’ ‘Bent u wel eens in Berlijn geweest?’ ‘Daar heb jij niets mee te maken.’ Voor de derde keer sloeg vader op de tafel. Dat was een keer te veel, hij maakte zich belachelijk. En hij wist het. ‘Ik begrijp niet waar je je druk om maakt,’ zei moeder. ‘Jij weet heel goed waar ik me druk om maak, mevrouwtje.’ Vader nam zijn bord van tafel en stond op. ‘Waar ga je naartoe?’ vroeg moeder. ‘Daar heb je niets mee te maken!’ Hij liep naar de hal, ik hoorde hem de trap op lopen, zijn kamer in gaan, de deur van zijn kamer dichtslaan. Een paar minuten later viel zijn bord op het terras in stukken. Mes en vork volgden. Ik kon er niets aan doen, maar ik moest erom lachen. Daarna volgden zijn reistas, zijn jas die open waaide en de tuin in fladderde, een doos met fietsgereedschap die openviel en waarvan de inhoud over de tegels rolde. Eduard lachte ook, maar hij was nerveus.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
159 Even later sloeg de kamerdeur boven dicht en hoorden we voetstappen in de gang. ‘Als jullie maar niet denken dat dit zomaar kan, ik weet precies wie er hier iets tegen mij heeft.’ We hoorden het glas van de keukendeur. We zagen hem met zijn fiets door de tuin lopen. Hij raapte zijn reistas op, liet de gereedschapsdoos liggen, liet ook zijn jas in de tuin liggen, liep met zijn fiets aan de hand over het tuinpad naar de straat.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
160
3 Op de Viktoria-Luise-Platz, voor de ingang van de U-Bahn, roept een man met een kaalgeschoren hoofd dat ik alle boeken in de kachel moet gooien, dat lezen nergens goed voor is en dat drukinkt je hersencellen aantast. Hij begint te schelden als ik negeer wat hij zegt. Ik loop de trap af en neem de U-Bahn. In Kreuzberg overstappen op lijn 6. De spookstationnetjes onder Oost, waar de trein wel doorheen rijdt, maar waar die niet stopt, en waar een vergeten inrichting, een gedempte verlichting en een dikke laag stof zorgen voor een absurde atmosfeer die op een sublieme manier onderstreept wordt door twee slome militairen met machinegeweren. Dittmar Kuntze woont op de Kolberger Straße in Wedding. Ik heb met hem een afspraak. We hebben elkaar ontmoet tijdens een college over Weimar-kunst. We spraken daarna een paar keer in het café af. Een keer is hij bij me langs geweest. Hij zat tegenover mij aan de keukentafel, droeg instapschoenen met een vlechtwerkje. Uit het borstzakje van zijn colbert, grof en wollig, stak een dienstbril waarvan het bovenste glas boven de zoom uitstak. Het glas was sterk vergrotend waardoor ik de structuur van het weefsel goed kon zien. Het uitvergrootte stofpatroon leidde mijn aandacht af. ‘Ik kom uit Münster,’ zei hij. ‘Ik heb een jaar in Amsterdam gewoond en ik spreek slecht Nederlands. Mijn vader was getrouwd met een Nederlandse. Hij heeft mensen geholpen in de oorlog. Het waren er niet veel en het was familie, geen joden of zo. Mijn moeder is na de oorlog kaalgeschoren, mijn vader zat aan het front. Ze is naar Duitsland gekomen en ze is nooit meer naar Nederland teruggegaan. Ik ben
Job Creyghton, Lelievelds kramp
161 in Amsterdam gaan studeren omdat ik naar Amsterdam wilde, wie wilde dat niet in die tijd? Ik was niet welkom in de stad. Waar je kwam was je een Duitser, en Duitsers zijn verkeerd, altijd en overal! Ik had er geen vrienden.’ Hij rookte de ene sigaret na de andere. ‘Nou ja, ik mag niet klagen. Nu woon ik in Berlijn. Dit is een prettige stad voor mensen zoals ik, je voelt je hier snel op je gemak. Berlijn is redelijk tolerant voor Duitsers, ook voor Duitsers die fout waren.’ Hij woont in een eenkamerwoning; hij wijst me een stoel waar hij een doekje inlegt voordat ik ga zitten. We praten, we drinken, en ik vraag me af wanneer we gaan eten. Opeens beweegt de linkerwand naar boven, en blijkt er een kleine schuifdeur in de muur te zitten waar je bukkend doorheen kan. Er komt iemand de kamer in: zijn vriendin. Ze is lelijk, net als hij, en truttig maar netjes gekleed. ‘We gaan eten,’ zegt hij. Het meisje heeft een grote mand in haar armen, die ze bij de deur op de grond zet. Ze geeft mij een hand. Petra, dat is haar naam, rolt een doek over de grond uit, met een sober bloemmotiefje. De harige kunststof voelt stug aan en is hagelwit. We gaan voor de doek in kleermakerszit op de grond zitten, en eten wat er uit de mand komt; we picknicken in de kamer. Het eten is verzorgd, overvloedig en lekker. Dittmar vertelt over Turkse families die in de zomer in het park eten en feesten, hij vertelt over de universiteit, over Oost-Berlijn, over de wereld. Over de vernietiging van het milieu. ‘Ach,’ zegt hij, ‘over de natuur hoeven we ons geen zorgen te maken, die zal niet onder de indruk zijn van wat wij aanrichten. Wij verdwijnen en de aarde draait op een gegeven moment niet meer. Wat er over is zal dan wel verdampen in een exploderende zon.’ Hij heeft het over historische schuld en de betrekkelijkheid van frustraties. ‘Waarom moeten ze mij er steeds aan herin-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
162 neren dat ik een Duitser ben? Alsof ik dat niet weet! Ik ben van na de oorlog, maar dat is dus kennelijk geen excuus. Zie je,’ zegt hij, ‘dit is nu geen historische maar een persoonlijke frustratie en die is niet betrekkelijk! Maar die persoonlijke frustratie komt wel voort uit een historisch gegeven. En omdat niemand deze geschiedenis ooit zal kunnen vergeten zullen er altijd mensen zijn die vanwege de geschiedenis gefrustreerd zullen zijn. In ieder geval Duitsers en joden. Welnu, daarom zal op een moment de geschiedenis van de joden en die van de Duitsers een gezamenlijke zijn geworden. Zullen dan alle persoonlijke frustraties zijn gewist, en zullen er dan alleen nog maar feiten zijn? Ik geloof er niks van. Een Duitser zal altijd een Duitser blijven en daarom door de geschiedenis gefrustreerd zijn. Moet ik nog een keer inschenken?’ Zijn manier van praten stelt me om de een of andere reden gerust. Misschien is het wel de verlegen, een beetje spottende glimlach die om zijn lippen speelt als hij iets zegt. Hij schenkt de glazen opnieuw vol. ‘Wij van na de oorlog zijn op zoek naar onze eigen geschiedenis, maar dat is een hopeloze zaak. In de eerste plaats is er altijd die herrie van onze voorgeschiedenis, in de tweede plaats zijn we te verward. Verdomme, het was echt niet zo makkelijk om in Amsterdam vrienden te maken!’ In de weken daarna doe ik opnieuw een poging om greep te krijgen op mijn proefschrift. Ik houd mezelf voor dat ik alleen maar hoef te zoeken naar passages die bewijzen dat een toneelschrijver als Ernst Bacmeister problemen krijgt met zijn integriteit als dramaticus. God en de duivel tegelijk ter wille willen zijn: dat kan dus niet! Was Bacmeister vooral tragicus of vooral nationaal-socialist, of eerder christen? Hij heeft zich nooit uitgesproken. Hij heeft wel verhandelingen geschreven waaruit zou moeten blijken dat de drie verenigbaar zijn. En dat het dus niet onmogelijk was om zowel tragicus als nationaal-socialist als beleidend christen te zijn!
Job Creyghton, Lelievelds kramp
163 Hanns Johst, die was slimmer. Die putte zich uit in vaagheden waardoor hij in staat was om Reichscommissar voor de literatuur, met name de dramatische literatuur, te worden. ‘Das Leben natürlich sehen und natürlich zu Ende schauen heißt tragisch leben.’ Dit soort gewichtig klinkende non-uitspraken, daar was Johst een meester in. Of is het toch beter om voor Langenbeck te kiezen, de stugge ideologische scherpslijper, die in staat was een degelijke studie van een probleem te maken en intelligente constructies te bedenken die gewoon interessant waren? Vanuit de Maaßenstraße komt een politieauto de straat in rijden. Hij blijft voor ons blok staan, er stapt een agente uit die de deur naar onze hal in loopt. Ze loopt de binnenplaats over, kijkt naar de huisnummers en verdwijnt in het achterhuis. Ik smeer een paar boterhammen, haal de krant, schenk een glas karnemelk in en ga aan het tafeltje voor het raam zitten. Ik zie de agente op het paadje naar het achterhuis op en neer lopen, dan staat ze stil en wacht. Zeitmagazine heeft op het omslag: ‘Pommes-frites: de kortste verbinding tussen zinnelijkheid en tempo’. Dat is veruit de mooiste zin die ik in het afgelopen jaar heb gelezen. Ik kijk op, de agente wacht nog steeds. Dan zie ik aan haar houding dat degene op wie ze wacht eraan komt. De deur van het voorhuis zwaait open, het jongetje van het achterhuis loopt het paadje van de binnenplaats op. De agente houdt hem tegen en buigt zich naar hem over. Ze vraagt iets, hij knikt. Ze gaat voor hem op haar hurken zitten en praat zo verder. Na een paar minuten staat ze weer recht; ze probeert zijn hand te grijpen. Hij ontwijkt haar en wil langs haar heen lopen. Zij houdt hem aan zijn schooltas tegen. Ze grijpt hem opnieuw bij de hand, dit keer stribbelt hij niet meer tegen, en ze voert hem met zachte hand naar de deur van het voor-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
164 huis. Als het jongetje door de opening verdwijnt kijkt hij omhoog. Ik loop naar de voorkamer, naar mijn werktafel en maak aantekeningen. Maar ik kan me niet concentreren. De telefoon. ‘Moeder heeft een attaque gehad.’ Het is Martha. ‘Ik kom naar huis,’ zeg ik. ‘Het is geloof ik vrij ernstig.’ ‘Ik pak wat spullen, ik heb om kwart over drie een trein.’ ‘Dan ben je er?’ ‘Ik ben als ik me niet vergis tegen half een vannacht op het station van Aken, ik geloof niet dat er dan nog een bus naar Heugem gaat.’ ‘Ik kom je halen.’ ‘Als het met die tijden anders zit bel ik je nog even, waar ben je nu?’ ‘In Heugem,’ zegt ze, ‘als ik over een halfuur nog niks gehoord heb sta ik om half een voor de hoofdingang van het station in Aken.’ Ze hangt op. Een paar hoognodige spullen in mijn kleine koffertje: scheergerei, tandenborstel, aantekeningen. Op tafel ligt een kladblaadje. Ik schreef dit berichtje gisteren aan... Ja, aan wie eigenlijk? Stop! Voel me niet zo goed. Had eigenlijk naar huis willen gaan. Maar durf niet. Omdat ik beloofd had. Hier een jaar te zullen blijven. Ben bang dat ik doodga. Van schaamte. Als ik dat niet doe. Groeten Jacob. Dag! Een briefje aan mezelf? Dan loop ik resoluut naar de slaapkamer. Ik haal twee weekendtassen uit de hangkast en begin alles bij elkaar te zoeken. Ik zal niet meer terugkomen.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
165 Ik heb er genoeg van om alleen te zijn, om me bij vlagen ziek en ellendig te voelen, om nog meer materiaal te verzamelen voor een onderzoek dat me zoveel moeite kost en waarvan ik de zin en het belang steeds minder begin te zien. Ik heb er meer dan genoeg van om elke ochtend op te staan met de gedachte dat ik iets interessants, iets zinnigs, iets belangrijks moet doen. Doelloos door de straten te lopen, in de metro rond te hangen, een archief, een bibliotheek, een museum binnen te lopen en vaak met iets oninteressants of niets weer naar buiten te komen. Ik heb denk ik, ondanks al die vergeefse pogingen en nutteloze zoektochten, toch nog meer dan voldoende verzameld; als ik terug ben in Amsterdam hoef ik het materiaal maar op een beetje behoorlijke manier te rubriceren, er een leidende gedachte in aan te brengen, die met een beetje aardige, desnoods prikkelende theorie te onderbouwen, er een ringbandje doorheen te slaan en het werkje is klaar. De twee maanden huur, die ik Claus Mack contractueel nog schuldig ben, geef ik hem cadeau. Ik heb geen zin meer.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
166
4 Martha is nerveus als we naar huis rijden, ze trekt een sigaret uit een pakje op het dashboard. ‘Ik dacht dat je gestopt was.’ ‘Dat dacht ik ook!’ Het is helder. De lichtjes, de boerderijen, de dorpen, de weilanden, het vee: je ziet ze in de volle maan tegen de heuvels. Martha praat aan een stuk, snel. Alsof ze geen tijd heeft, alsof ze het verhaal verteld wil hebben voordat we thuis zijn. ‘Toen vader in de oorlog was weggevoerd is moeder naar Den Haag gegaan. Dat was zeker niet ongevaarlijk. Ze ging naar de Gestapo en ze zei: “Ik kom mijn man halen.” Ze kreeg hem niet mee. Toen is vader naar Münster gebracht. Ik weet nog goed dat hij terugkwam, hij was bleek, mager en bibberig. Ik zie alles vanaf het moment dat moeder het telefoontje kreeg. Ik kon niet horen wat er gezegd werd, ik wist meteen dat vader terug zou komen. Moeder stond daar, ze praatte heel opgewonden. Ze schoot haar jas aan: een lange, tot op haar enkels, met visgraat. Ik zie de ceintuur achter haar aan wapperen, de gang door en ze was de deur uit. Intussen kwamen er mensen, iemand met een doos gebakjes. We zijn uit bed gehaald; daar zat vader. Ik ben bij hem op schoot geklommen en wat ik zie is een kamer vol bloemen en mensen. En ik bij vader op schoot. Hij had een lichtgrijs pak aan met een donker streepje. Ik was blij, ontzettend blij! Maar zo was het dus niet. Hij zat in de hoek van de kamer, in zo'n armstoel. Hij zag er akelig uit; hij was veel ouder geworden. Toen hij de volgende ochtend door de tuin liep dacht ik dat het Opa was. Hij liep raar, een beetje zwabberend, alsof hij duizelig was. Hij liep scheef, trok met een
Job Creyghton, Lelievelds kramp
167 been. Hij heeft dat later nog wel eens gehad. Dat had hij altijd als hij onder spanning stond. Dan kreeg hij dat weer. Hij liep alsof hij niet helemaal in orde was. Toen Eduard vader zag zitten zei hij tegen mij: “Wie is dat?” Hij ging naar hem toe, stak zijn hand uit en stelde zich voor. “Ik ben Eddard Lefeld,” zei hij. Hij kon zijn eigen naam nog niet goed uitspreken. Vader zat daar die avond en hij zei niets. Hij staarde voor zich uit: ik dacht dat hij ons niet eens zag. Hij had ons ook niet begroet. Ik weet dat ik in bed lag en dat ik moest huilen. Dat was eigenlijk heel triest, dat zijn kinderen huilden omdat hij terug was. Hij had vuile kleren bij zich. Ik zie de dienstbode nog de was doen in de bijkeuken, ik zag dat de overhemden grijs en grauw waren van de vuiligheid. Ik dacht, ik haat de mensen die hem zo vuil hebben laten worden. Vreemd eigenlijk dat ik over vader zit te praten terwijl moeder ziek is.’ Ik zie dat Martha glimlacht, een glimlach die op haar gezicht bevriest. ‘Moeder is een hele sterke vrouw, ze heeft veel voor vader overgehad. Ze heeft vader bewonderd, tegelijk was ze bang voor hem. Vanaf de tijd dat hij thuis was is vader een vreemde, schimmige figuur geweest. Hij heeft moeder daar vaak mee in verlegenheid gebracht. Als moeder in die tijd met hem door de stad liep en ze zagen een soldaat, dan verdween hij en was hij er de hele dag niet meer. Ook dat is nooit meer weggegaan: hij was bang voor uniformen. Hij had zelfs een hekel aan de postbode. Als er iets aan de hand was gaf hij zichzelf daar de schuld van. Ook van dingen die hij helemaal niet gedaan kon hebben. Ik werd er wanhopig van, dat het zo was. Hij riep het over zich af dat hij de schuld kreeg, hij zorgde ervoor dat hij de schuld kreeg. Het is krankzinnig dat die man vóór de oorlog is vervolgd, in de oorlog heeft vastgezeten en dat hij na de oorlog weer werd vastgezet.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
168 Wat er met vader was gebeurd, daar heeft niemand ooit iets over gezegd. Dat liet hij ook merken, dat hij niet wilde dat er iemand over praatte. Wat je eraan overhoudt is onzekerheid, chaos. Drijfzand. Vader was slachtoffer.’ Martha neemt opnieuw een sigaret uit het pakje. Het blijft even stil. Het monotone geluid van de motor brengt een beetje rust in de gespannen atmosfeer. De klik van de aansteker verbreekt de stilte. Ze drukt hem tegen de sigaret, inhaleert. ‘Waarom werd er nooit over gepraat dat vader journalist was in de oorlog?’ zeg ik. ‘Waarom heeft niemand mij ooit iets gezegd?’ ‘Misschien omdat niemand iets wist,’ zegt ze. ‘Kom nou, jij...’ ‘Omdat ik het me nu pas herinner.’ ‘Wat!’ ‘Dat vader in de kelder van het gemeentehuis zat toen we bevrijd waren, dat bedoel je toch? Ik heb hem schoon ondergoed gebracht, en ik wist het niet meer.’ ‘En toen?’ ‘Hoor je wat ik zeg! Ik wist het niet meer en ik bracht hem ondergoed! Ik was het kwijt, die hele geschiedenis!’ Ze zegt niets meer. Ze kijkt voor zich uit, ik kan in het donker haar gezichtsuitdrukking niet zien. Ze drukt de sigaret, waarvan ze nog maar een paar trekken heeft genomen, in het asbakje uit en gaat verzitten. Ze praat nu alsof ze een besluit heeft genomen. ‘Vader is altijd bang geweest. Het was een constante druk, die angst. Het was er altijd. Als ik de deur opendeed voelde ik of hij er was of niet. Er hing een benauwdheid, die je de adem benam. Je was bang voor explosies. Ik maakte me niet echt een voorstelling van wat er kon gebeuren, vreemd genoeg, maar ik was er altijd op verdacht dat er iets kon gebeuren. Er had iets kunnen gebeuren. Als hij er niet was, was er een vreemd soort euforie. Alsof
Job Creyghton, Lelievelds kramp
169 iedereen zich ineens wilde uitleven in lachen en vrolijke dingen: er werd gedanst, gezongen, muziek gemaakt. Er waren vrienden in huis. Alsof je iets moest inhalen, alsof je eindelijk vrij was. Het was feest, zomaar, overdag, middenin de nacht, het deed er niet toe. Dat was om weer even adem te halen.’ Martha haalt haar voet van het gaspedaal, drukt hem weer in. ‘Toen hij de eerste dagen in de kelder van het gemeentehuis zat was hij verbijsterd, zo verbaasd. En zo gedwee, zacht bijna. Dat hij na de oorlog is vastgezet was een vergissing, een tragische vergissing. Dat had hij niet verdiend. Hij was een slachtoffer, en dat is hij gebleven!’ Ze strekt haar armen, duwt haar rug in de leuning, alsof ze stevigheid zoekt. Ze drukt haar kin tegen haar borst, zodat ze een beetje van onderuit over de weg kijkt. ‘Moeder. Eigenlijk weet ik niet veel van haar. Zij heeft vader van anderen weggehouden. Daarmee heeft ze hem altijd als een patiënt behandeld. Als er iets raars gebeurde, zou vader krankzinnig worden. Die dreiging was heel reëel. Maar niemand wist wat dat rare was, dus je kon er ook geen rekening mee houden. Of je hield er altijd rekening mee! Jouw geboorte was een drama. Het verliep allemaal moeizaam, wij mochten niet weg, maar we mochten ook niets weten; er gebeurde van alles op nummer 9. Wij zaten op nummer 11. We woonden in twee huizen die boven doorgebroken waren. We moesten maar wachten op wat er gebeurde. Vader maakte drama's. We hadden een dienstmeisje, een meisje uit een weeshuis in Tilburg, en er was een kraamhulp. Dat dienstmeisje is op de trein gezet, teruggestuurd. Vader maakte constant herrie met haar; hij kon haar niet uitstaan. Dat deed hij met iedere vrouw. Met iedere hulp die we kregen maakte hij bonje. Hij kon er helemaal niet tegen als iemand in het huis liep te werken. En zelf liep hij de hele dag op en neer: in de kamers, boven, beneden, overal liep hij op en neer. Daarom
Job Creyghton, Lelievelds kramp
170 natuurlijk kon hij het niet hebben als iemand in het huis bezig was, dan kon hij niet meer zijn gang gaan. Op een gegeven moment is hij weg geweest, ergens halverwege jouw geboorte, of misschien ook later, ik weet het niet meer. En hoe lang hij wegbleef ben ik ook kwijt. Maar hij kwam thuis en hij belde aan. Dat was natuurlijk raar: waarom kwam hij niet gewoon binnen? Ik deed open en hij stond daar in de deur, helemaal verwilderd, ik geloof zelfs met gescheurde kleren. Hij kwam mank binnenlopen. Hij zei: “Ik ben de trap afgevallen. Ergens.” Je haalde het niet in je hoofd om te vragen waar. Dat deed je niet omdat er iets geheimzinnigs achter zat; iets wat wij niet mochten weten. Hij had zijn voet verstuikt, schrammen in zijn gezicht, maar waar die vandaan kwamen?’ Martha neemt weer een sigaret uit het pakje, drukt de aansteker in het dashboard. ‘Ik heb veel van vader gehouden. Ik heb een droom gehad dat er twee figuren tegenover mij stonden: één was heel agressief, die wilde van alles in me stoppen. Echt in me stoppen, van onder, zo! En ik wist: er wordt iets in me gestopt, dat moet ik verder mijn hele leven bij me dragen en dat wil ik niet. Dus ik gooide het er allemaal weer uit. Die andere was een man in een zwarte jas met lang zwart haar. Ik wist dat hij sympathie voor me had, maar hij hielp me niet. Toen rende ik weg en ik liep zo tegen een glazen muur. Ik gilde: “Ze vermoorden me, help me toch.” De ander stond te kijken, hij wist dat ik in nood was, maar hij greep niet in. Hij stond daar alleen maar.’ De aansteker klikt en springt terug, Martha houdt de sigaret tussen wijs- en middelvinger, maar ze steekt hem niet aan. Ze stopt hem terug in het pakje. Het is stil in de auto. Ik weet niet zo goed wat ik zeggen moet en hou dus mijn mond. Ik kijk opzij en zie het gezicht dat ik me zo goed van vroeger herinner. Het is alleen ouder geworden en het haar heeft een spoeling gekregen.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
171 Dan zie ik haar weer voor me staan, haar handen knepen in mijn armen, zo dat het pijn deed. Haar gezicht was vertrokken van woede, ze schudde me door elkaar. Het was zaterdagmiddag, tegen vieren. De winkel was vol. Het was koud, het regende niet, het miezerde. Mijn haar was nat, mijn wimpers voelden koud en nat als ik met mijn ogen knipperde. Ik liep nog steeds in een korte broek. In de winkel was het niet veel warmer dan buiten, ik had er spijt van dat ik geen jas had aangetrokken. Mijn benen waren koud, mijn hals was koud, mijn voeten waren koud: ik stond bijna te klappertanden. Ik stond meer dan een halfuur te wachten voordat ik aan de beurt was. De vrouw van de winkel vroeg wat ik moest hebben. Ik tastte mijn zakken af naar een briefje. Ik kon het niet vinden, ik zocht nog een keer, nu in de boodschappentas. Er was geen briefje, niet in mijn broekzakken, niet in mijn achterzak, niet in de vakjes van de tas. De vrouw hielp ondertussen een andere vrouw die een flinke lijst met boodschappen had en een heel verhaal hield. Het briefje was weg en bleef weg. Toen kwam de vrouw achter de toonbank vandaan en zocht met haar grove, eeltige handen nog een keer mijn broekzakken na. Ze nam de boodschappentas uit mijn handen en liet haar rechterhand over de bodem gaan. Ze haalde de hand naar boven en liet mij een briefje zien. ‘Is het dat?’ vroeg ze. ‘Ik weet het niet,’ zei ik, ‘ik denk niet dat het dat is.’ ‘Jawel,’ zei ze, ‘dat kan niet anders, er is geen ander briefje.’ Ze begon de boodschappen bij elkaar te zoeken en zette ze op het glas van de vitrine. Er zat suiker bij, en meel en zout, een fles azijn, schoonmaakmiddelen, een flink stuk kaas, basterdsuiker, boter: de stapel groeide en groeide. Naarmate er meer kwam te staan wist ik bijna zeker dat het brie f e dat ze daar had niet het goede was. Ik wilde zeggen dat ze de ver-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
172 keerde boodschappen op de vitrine zette, maar ik durfde het niet. Naarmate de stapel groter werd durfde ik het steeds minder. Op een bepaald moment wist ik dat ik het niet meer zeggen zou. Toen ze klaar was schreef ze de boodschappen in het rekeningenboekje en pakte de spullen in de tas. Met veel schuiven, passen en meten ging het maar net: de tas was heel zwaar. Ik nam de tas in mijn rechterhand en liep ermee de deur uit, het plein af, zonder te stoppen. Het miezerde niet meer, maar de straat was nat en het leek alsof het kouder was geworden en de wind harder was gaan waaien. Eenmaal op straat zette ik de tas neer en wachtte; er ging een golf van paniek door mij heen. Als ik thuis zou komen, zou ik thuiskomen met een overvolle tas boodschappen die we niet nodig hadden. Er was altijd herrie over rekeningen. Ik moest gewoon omkeren, de waren terugbrengen, maar dat durfde ik niet. Ik nam de hengsels in mijn linkerhand en liep een paar passen verder. Ik moest de tas weer neerzetten, ze was te zwaar. Ik sleepte hem, maar dat was helemaal onmogelijk: het linnen ging kapot en de boodschappen werden nat. Ik kon ze trouwens sowieso niet te lang laten staan want ik zag natte plekken in de stof komen. Ik trok de tas met mijn rechterhand omhoog en liep een paar passen: dat ging iets beter dan met mijn linkerhand. Een paar passen en de tas stond weer op de natte straat. Terwijl ik nog lang niet op de helft was. Aan het einde moest ik de Raadhuisstraat over en dan het lange stuk van de Kapelweg aflopen. Ik haalde het nooit. En als ik het zou halen waren het de verkeerde boodschappen. Ik kon wel huilen omdat ik het koud had, omdat het nat was en omdat de tas in het water stond. ‘Zal ik je helpen?’ Een man naast me nam een van de hengsels in de hand. ‘Jawel,’ ik zei het zo gewoon mogelijk want ik wilde niet laten merken dat ik in paniek was. Hij tilde zijn kant van de tas, ik nam de andere kant. Zelfs het dragen van alleen de helft kostte me moeite; na tien, vijftien pas-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
173 sen moest ik de tas weer op straat zetten. ‘Die is zwaar hè,’ zei hij, ‘dat ze je met deze tas laten sjouwen.’ Ik kreeg medelijden met mezelf. ‘Morgen is het zondag, dan krijgen we visite.’ Ik zei maar wat, we kregen morgen helemaal geen visite. Ik wilde dat de man dacht dat de boodschappen geen vergissing waren. Als hij dacht dat het geen vergissing was, die zware tas, zou thuis misschien blijken dat het de boodschappen waren die we voor het weekend nodig hadden. Dat hoopte ik. Gelukkig konden we de tas even neerzetten voordat we de Raadhuisstraat overstaken: we moesten een bus en twee auto's laten passeren. Voordat we eindelijk thuis waren moest ik nog drie keer uitrusten en drie keer van kant wisselen. Het was de verkeerde boodschappenlijst, en ik had het al geweten voordat de helft op de toonbank stond. Maar omdat ik niet durfde had ik er niets van gezegd. En ik hield vol dat ik het niet wist, terwijl Martha tegen me uit begon te varen. Het briefje dat zij had geschreven zat in het voorvakje. ‘En dat wist je, want ik heb je nog gewezen dat ik het daarin deed,’ zei ze. ‘Niet,’ zei ik, ‘je hebt me helemaal niks gewezen.’ Ik wist dat ze iets had gezegd. ‘Kijk dan,’ zei ze en ze greep in het voorvakje. Ze zocht langer dan nodig was; ze kon geen briefje vinden. Toen keek ze naar de hoek van de keukentafel. Half onder de vensterbank lag een papiertje, en ze las. ‘Dat is het hè,’ zei ik. ‘Ja,’ zei ze, ‘maar jij wist dat het briefje in de winkel niet het goeie was.’ ‘Hoe kon ik dat weten? Jij hebt het niet gezegd.’ ‘Ik heb gezegd wat je moest halen; dat waren maar een paar dingen. Toen heb ik het opgeschreven, omdat je zei dat je het niet kon onthouden.’ ‘Maar het briefje zat niet in de tas.’ ‘Je brengt die boodschappen maar terug,’ zei ze.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
174 ‘Ik ga niet terug,’ zei ik. ‘Ik heb je gezegd wat je moest halen.’ ‘Laat iemand anders maar gaan.’ Ik ging niet. Ik zou niet durven zeggen dat ze de boodschappen terug moesten nemen. ‘Jij gaat wel. Waar moet ik dat van betalen?’ ‘Het staat op de rekening,’ zei ik. ‘Jij gaat die boodschappen terugbrengen, nu direct.’ ‘Ik ga niet,’ zei ik en ik wilde weglopen naar de kamer. Ze greep me en schudde me door elkaar. ‘Jij gaat wel,’ schreeuwde ze, ‘nu meteen.’ Ik schrok, ze deed me pijn. Ik wilde me losrukken maar ze hield me vast, haar handen knepen. Ik begon te huilen, ik wilde niet terug. Ik schreeuwde, Martha schreeuwde. Ik zag haar handen, haar dikke rooie vingers, die als een bankschroef om mijn armen klemden, ik beet in de rug van haar linkerhand. Ze liet los, gaf me een klap, ik schopte tegen haar schenen, we schreeuwden alle twee. ‘Zeg, zeg, zeg, wat is hier aan de hand?’ Vader stond in de deuropening en keek van Martha naar mij en van mij naar Martha. ‘Hij wil de boodschappen niet terugbrengen.’ ‘Die tas is veel te zwaar,’ zei ik huilend en ik voelde me erg ongelukkig. ‘Laat die boodschappen maar hier,’ zei vader, ‘die kun je altijd nog gebruiken.’ ‘Nee, ik kan ze niet gebruiken. Waar moet ik ze van betalen? Als ze aan de deur komen voor de rekening moet ik wat verzinnen. Ik schaam me als ze vragen wanneer we de rekeningen betalen!’ zei ze, en ze huilde bijna. ‘Van geld moet je niet ongelukkig worden,’ zei vader. ‘Laat Eduard de goede boodschappen halen, en de spullen uit de tas zet je maar bij de voorraad.’ Dat Eduard naar de winkel moest zou voor hem een reden zijn om het mij op de een of andere manier betaald te zetten.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
175 Later, op een moment dat ik er helemaal niet op verdacht was. Maar het kon me niet schelen, als ik nu maar niet terug hoefde. Als we thuis zijn ziet het huis er vreemd, verlaten uit. Moeder liet altijd het buitenlicht aan als een van ons nog thuis moest komen, bovendien liet ze het licht in de keuken branden. Nu ze er niet is, is alles donker. Martha parkeert haar auto op de parkeerplaats voor de sportvelden. Ze is moe en gaat meteen naar bed, ik schenk mezelf een glas wijn in en blijf nog een halfuurtje in de kamer zitten. De volgende dag is een prachtige herfstdag. Heldere zon, strakke lucht, veel licht. We zitten ouderwets geknield in de banken van het benedictijner klooster in Mamelis bij Vaals, met een vilten kussentje onder onze knieën. Ik buig mij over naar Eduard. ‘Wie is nou onze neef?’ Edu knikt met zijn hoofd: ‘Links, op de tweede rij, de vierde.’ Ik kijk. Ik herken hem nog steeds niet. Dan kijkt hij op uit zijn gebedenboek en zie ik de scherp geprononceerde neus. Ik zie ook een foto van mijn vader tegen een van de peilers van de Waalbrug in Nijmegen. 1919. ‘Is dit een zeswekendienst?’ ‘Nee, dit is gewoon een mis geloof ik.’ ‘Niet speciaal voor vader.’ ‘Nee,’ zegt hij, ‘dat doen ze hier niet.’ ‘Ik dacht het wel.’ ‘Dan weet jij het beter dan ik.’ Ik kan merken dat Eduard geen zin heeft om te praten. ‘Ik dacht dat Martha zei... Zijn we dan zomaar hier?’ ‘We zijn hier omdat er voor vader nog steeds geen mis is opgedragen.’ Ik probeer mijn mond te houden, maar ik hou het niet vol.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
176 ‘Anders moet hij te lang branden!’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Met deze mis kopen we, zeg maar tienduizend jaar.’ ‘Tienduizend jaar?’ ‘Aflaat. Tienduizend jaar aflaat.’ ‘Maar dat zeg ik net, deze mis is niet speciaal voor hem.’ ‘O,’ zeg ik. Ik probeer het nog een keer, te zwijgen. Het lukt weer niet. ‘Maar dan kan hij toch nog wel een aflaat krijgen? Als wij maar hard genoeg bidden!’ Edu houdt zijn mond. Dan prevelt hij de gebeden mee uit het kerkboek. Het zijn gebeden in het Latijn. Hier bij de benedictijnen gaat alles volgens de klassieke regels. ‘Eergisteren,’ fluister ik dan. ‘Wat eergisteren!’ ‘Eergisteren was vader zes weken dood.’ ‘Maar eergisteren kon Martha bijvoorbeeld niet, en ik trouwens ook niet.’ ‘Dus is het geen zeswekendienst.’ Ik zeur door. ‘Nou ja, een kniesoor die op een paar dagen let. Hij heeft even moeten wachten, dat wel. Maar zeg nou zelf, wat zijn een paar dagen op de eeuwigheid?’ Eduard houdt stug zijn mond. ‘De eeuwigheid. Ik heb er vroeger zo vaak over moeten denken dat ik er bang van werd!’ Hij slaat een blaadje om. ‘Had jij dat niet?’ ‘Hou nou je mond. Je moet stil zijn in de kerk, dat weet je: Hij is zo kwaad dat hij het bijna hardop zegt; een paar kerkgangers kijken om. Het klooster is een strak gebouw in tinten grijs en blauw. Een strenge, beperkte wereld, een gebiedende rust. De atmosfeer is beheerst toegewijd. Dit kloosterleven is fascine-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
177 rend, het trekt aan je. Ik merk dat ik niet ongevoelig ben voor de sfeer. Er gaat een dwingende kracht uit van het gebouw, van de manier waarop de broeders een gemeenschap vormen. Beton en baksteen. Het raffinement van lijnen, kleuren, verhoudingen. Een sober altaar, koorbanken, het schip loopt naar het altaar licht omhoog zodat je het gevoel hebt in een theater te zitten. De ijle, eenstemmige gezangen. De herhalende, half gezongen, half gesproken taal. Het evangelie klinkt dun en wordt monotoon gedeclameerd: het is van een verhaal een formule geworden. Er is veel tijd. Witte, grijze en zwarte kleding. Nu en dan staan de monniken in een halve cirkel. Hoofd gebogen, handen tegen elkaar gedrukt hoog voor de borst. Een halve cirkel die, na een gebed of een stilte, als in een vertraagd afdraaiende film symmetrisch uit elkaar valt. De monniken buigen, vallen op hun knieën, drukken hun voorhoofd tegen het beton van de vloer. ‘Ita missa est.’ De abt zingt in lange, ijle tonen deze laatste woorden en geeft de laatste zegen. De monniken omhelzen elkaar ten afscheid, even raakt de ene wang de andere. Dan is de mis afgelopen en verlaten de monniken het altaar en de kerk via de zijgangen. Twee aan twee en in een vooraf bepaalde volgorde: de oudsten als eersten, de jongsten als laatsten. Het doek valt, de deuren gaan open. Pas als we naar buiten lopen realiseer ik me dat moeder er niet bij is. ‘Vind jij dat nou mooi, zo'n mis?’ Ik loop met Eduard de trappen af, de binnenplaats op. ‘Mooi is niet het woord,’ zegt hij. ‘Ik vind het mooi,’ zeg ik. Ik kijk naar Martha die links van mij komt lopen. Ik kan zien dat haar iets hindert. Haar
Job Creyghton, Lelievelds kramp
178 gezicht staat strak, ze loopt iets voorovergebogen, neemt iets te grote stappen, een teken van verlegenheid en van ongemak. ‘Ik kan er niet tegen,’ zegt ze. ‘Waar kan je niet tegen?’ ‘Ik word hier heel vervelend van.’ ‘Van die mis?’ ‘Ik weet het niet, van die monniken, de stilte.’ We lopen een gang door en komen in een van de gastencellen. Daar staan we met z'n drieën wat onwennig bij elkaar totdat de deur opengaat en eerst onze neef binnenkomt, daarna Dom Lelieveld, zwaar leunend op een stok. ‘Wat hindert je dan?’ Ik fluister, alsof de anderen niet mogen horen wat wij zeggen. Eduard staat inmiddels bij de deur, onze neef geeft ons een hand, Dom Lelieveld doet hetzelfde. Martha zwijgt verder, ze kijkt met een ernstig gezicht naar de oude monnik. Eduard houdt het gesprek gaande. ‘Weet jij hoe die jongen heet?’ fluister ik Martha in haar oor. Ze knikt langzaam nee. De monniken glimlachen verlegen als niemand meer iets zegt en er een vreemde stilte valt in de kleine grijs geverfde ruimte. ‘Je vader heeft een moeilijk leven gehad,’ zegt Dom Lelieveld tegen mij. Ik knik. Eduard buigt zich naar hem over. ‘Waarom gaat u niet even zitten?’ zegt hij. ‘Nee, nee,’ zegt Dom Lelieveld. ‘Ik kwam alleen maar even goeiedag zeggen, Jacob hier zal jullie het klooster laten zien.’ Ik schrik, Lelieveld knikt naar mijn neef die dus ook Jacob heet. De oude monnik draait zich om, zwaait naar ons en loopt moeilijk, zwaar op zijn stok leunend de cel uit. Dan volgt de rondleiding.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
179 De crypte. Dezelfde tinten blauw en grijs, een muur van gesloten en open graven. Van mensen die al zijn gestorven, van mensen die nog sterven moeten. Betonnen vlakken en peilers in dezelfde strakke vormen. Een stuk of tien zij-altaartjes. In de hoek van elk altaar een putje met witte kiezelstenen: alles is hier mooi, schoon, geordend, strak en netjes. In het putje moet het water van de handwassing weglopen; de perfecte eenvoud. Een bezoekende monnik kan in alle rust zijn ochtendmis lezen. Honderd vierenveertig notabelen betaalden zevenduizend gulden voor hun laatste rustplaats. Dat is één miljoen achtduizend gulden voor de restauratie. Die door mijn oom is uitgevoerd, Dom Lelieveld is monnik en architect. Ik vraag mij af of mijn vader hier in de muur had willen liggen, ik denk dat hij dat niet gewild zou hebben alleen al omdat er in dit klooster te veel familie zit. De Sint-Pietersberg, daar voelt hij zich beter thuis. Martha en Eduard lopen naast elkaar onder de bogen van de kloostergang een paar meter voor mij uit, langzaam in de richting van de binnenplaats en de uitgang. Eduard de handen op de rug, het hoofd een beetje tussen de schouders, Martha iets gebogen. Het lijkt alsof ze aandachtig naar de steenrode tegels kijkt, maar ik weet zeker dat ze ze niet ziet. Ze houdt haar handen in de zakken van haar jas. Door de kleine, een beetje bolle uitstulpingen weet ik dat ze ze tot vuisten heeft gebald. En dan zie ik het: ze zijn net zo alleen als ik altijd het gevoel heb te zijn. Net zo afgesloten, net zo eindeloos vermoeiend en voortdurend met zichzelf bezig. Tegelijk heel goed oplettend op wat er om hen heen gebeurt. Altijd op hun hoede. Het is de houding, de manier waarop ze hun voeten op de grond zetten, de manier waarop ze elkaars aanwezigheid verduren. Het is alsof er tussen hen in een glazen schot meeloopt. Waardoorheen ze elkaar wel kunnen zien, maar niet kunnen horen of aanraken.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
180 Onderweg in de auto terug zeg ik tegen Martha: ‘De contemplatieve orden hebben weer veel roepingen.’ ‘Zou jij...?’ zegt ze. Ze maakt haar zin niet af. Ik moet nadenken. ‘Nee,’ zeg ik. ‘Waarom aarzel je?’ ‘Als je er eenmaal zit zijn er maar een paar dingen die belangrijk zijn. Dat is makkelijk, je bent van veel sores af?’ Ze kijkt me even aan. ‘Je kijkt alsof ik iets smerigs zeg.’ ‘Dit leven, de mensen, de regels. Honger en kou, middenin de nacht opstaan, zingen, bidden, werken, bidden, zingen. Ze mogen niet eens met elkaar praten.’ ‘Ze verbouwen hun eigen groenten en ze maken hun eigen kleren, lijkt je dat niet wat?’ ‘Nee,’ zegt ze. ‘Ik word heel zenuwachtig van die mensen. Hoe is het met je werk?’ ‘Goed,’ zeg ik. ‘De laatste fase. We hebben een datum afgesproken ergens in de herfst.’ ‘Ga je morgen terug naar Berlijn, of blijf je een paar dagen?’ ‘Ik ga terug naar Amsterdam. Ik ben klaar in Berlijn.’ ‘O, ik dacht dat je een jaar bleef.’ Martha is verbaasd. ‘Ik had nog een maand. Het ging sneller dan ik dacht, er was zoveel materiaal. Blijf jij niet nog een paar dagen?’ ‘Nee, nee, ik kan er niet meer tegen.’ Ik draai me naar haar toe. ‘Ik word er eerlijk gezegd flink beroerd van: van moeder, van Eduard, ik weet ook niet waarom.’ ‘Van mij?’ ‘Jij bent godzijdank een behoorlijk eind uit de buurt.’ Ze lacht, niet van harte. Peutert een sigaret uit een pakje. ‘Ik kom weer dichterbij!’ ‘En je doet tenminste wat.’ ‘Moeder is ziek.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
181 ‘Ik weet het, ik weet het!’ Ze steekt haar sigaret aan, leunt achterover, trapt harder op het gaspedaal. Martha rijdt de stad in om eten te kopen, ik blijf met Edu achter. We lopen door de tuin. Eduard is bijna ieder weekend naar huis gekomen omdat moeder zich in haar eentje niet op haar gemak voelde, hij heeft veel in de tuin gewerkt. Van voor naar achter heeft hij van kleine baksteentjes een pad gelegd. Hij drukte de stenen op hun kant in een laag zand, om ze meer stevigheid te geven: het ziet er prachtig uit. Hij heeft het onkruid weggehaald, de struiken gesnoeid, de heg bijgewerkt, de bomen gekapt, het gat in de vijver gedicht. ‘De vissen waren dood,’ zegt hij, ‘ik heb er geen nieuwe in gezet.’ ‘Wilde moeder geen nieuwe?’ ‘Ik heb niks tegen haar gezegd.’ We lopen de straat op en kijken naar de voetbalvelden. ‘Jammer dat ze daar een kantine hebben neergezet,’ zeg ik. ‘Moeder heeft een klacht ingediend.’ ‘Waarom?’ ‘Het is daar elk weekend carnaval. Die herrie gaat door tot twaalf uur in de nacht.’ ‘En?’ ‘Voorlopig moet het om acht uur 's avonds afgelopen zijn.’ ‘Goed zo,’ zeg ik. ‘Hoe gaat het met jouw onderzoek?’ Eduard kijkt me aan alsof ik iets impertinents heb gevraagd. ‘Ik deug niet voor dit soort werk,’ zegt hij. Hij kijkt van me weg, de tuin in. ‘Ik raak in paniek als ik een wit vel papier zie.’ ‘Is het zo erg?’ ‘Ik ben ermee gestopt.’ Ik kijk hem aan.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
182 ‘Ik werd er gek van,’ zegt hij. Dan draait hij zich om en loopt door het tuinhek de tuin in. Ik loop achter hem aan. ‘Eduard,’ zeg ik, ‘waarom ga je niet gewoon achter je bureau zitten en schrijf je op wat je in je hoofd hebt?’ ‘Ik ben ermee gestopt, ik begin niet weer opnieuw. Ik heb een baantje, een aardig baantje.’ ‘Portier bij de politie, niet?’ ‘Nou en? Ik voel me eindelijk een beetje op mijn gemak.’ Hij schopt korzelig tegen een hoopje stenen. ‘Ik heb eigenlijk helemaal niet willen studeren.’ Ik zie dat hij moeite doet om de woorden te vinden. ‘Nooit!’ Hij kijkt me weer aan, maakt een hulpeloos gebaar. ‘De lagere school, dat vond ik al verschrikkelijk. Dat was een soort onderdrukking in het kwadraat. Ik had het gevoel dat ik presteren moest, altijd! Omdat ik bijzonder was, omdat wij bijzonder waren. Ik was overtuigd van het bijzondere van onze familie, op de een of andere manier waren we onaantastbaar, autonoom, zoiets. Vader was bijzonder. Die bijzonderheid is, net als gekte, besmettelijk. Als je dat van een van je ouders meemaakt neem je het over. Bijzonder waren we, erudiet, cultureel, gestudeerd.’ Edu bukt zich om een paar grassprietjes tussen de struiken weg te halen, met de vlakke hand strijkt hij een heuveltje plat. Hij heeft zijn rustige manier van praten teruggevonden. ‘Alle twee onze ouders waren afstandelijk, alle twee waren ze met iets anders bezig. Het is een groot nadeel om als kind op te groeien in een omgeving waarin weinig warmte en aandacht is. Het wordt moeilijker om het zelf te geven. En straks heb je die genegenheid weer voor je eigen kinderen nodig.’ Hij houdt het gras in zijn handen, plukt eraan. Hij praat afstandelijk, abstract. ‘Je hebt warmte nodig om er zelfbewustzijn aan te ontlenen, om als een zelfstandig persoon te kunnen functioneren. Je blijft afhankelijk van aandacht en liefde die je zelf te wei-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
183 nig gekregen hebt. Je bent er overgevoelig voor. Dus je lijdt eronder als je die aandacht, die liefde niet krijgt, terwijl je tegelijk de neiging hebt om genegenheid af te stoten op het moment dat je die wel krijgt van iemand die van je houdt. Omdat je niet goed weet wat je ermee aan moet. Ik ben niet geëquipeerd om als volwassene met een liefdesrelatie om te gaan.’ Ik kijk van opzij naar mijn broer, naar de groeven in zijn gezicht, naar zijn scherpe neus. Hij is een stuk ouder dan ik. ‘Het was de ziekte van vader, die heeft ons allemaal genekt. Je weet dat hij bij de jezuïeten heeft gezeten: elf jaar. Daar waren ze bang voor krankzinnigheid. Zijn enige zorg was overleven, zorgen dat hij niet opgenomen werd, want dat zou het einde zijn. Dat hij op een indirecte manier met ons over zijn problemen sprak was erg verwarrend. Kun je je herinneren dat hij zei dat je het gezag altijd moest gehoorzamen? Ook als het iets gebood waarvan jij het idee had dat het verkeerd was. Vader had een vreemde verhouding met autoriteiten, met de politie, waar hij zich permanent door bedreigd en vervolgd voelde en waar hij tegelijk een bijna slaafse nederigheid voor aan de dag legde. Hij was bang, bang en nog eens bang. Voor alles en voor iedereen. Die angst moet een verschrikking zijn geweest.’ Het gras is in kleine stukjes getrokken en ligt aan zijn voeten. Hij slaat zijn handen tegen elkaar om de laatste sprietjes van zijn vingers te wrijven. Hij kijkt van me weg. ‘Vader is buiten het gezin gehouden, hij werd getolereerd. Hij wist dat en het zal hem zeker een gevoel van eenzaamheid hebben gegeven. Er heeft rond die man altijd een gevoel van schaamte en schuld gehangen.’ Hij kijkt mij aan. ‘Vader had een kamer buitenshuis, dat weet je.’ ‘Ja.’ ‘Op de Lage Barakken, ik ben er een keer geweest.’ ‘Dat heb je me verteld.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
184 ‘Weet ik. Ik heb je ook verteld van die nis.’ ‘Met die bloemen en dat fietslampje.’ ‘Je weet het nog.’ ‘En een foto van een mooi jongetje.’ ‘Vond je dat schokkend?’ ‘Ik had al van hemzelf begrepen dat hij mooie jongetjes apprecieerde.’ Eduard trekt een blad van een vlierbes en legt dat op het wondje dat hij net heeft opengekrabd. ‘Die foto in die nis, dat was een foto van jou.’ Hij draait zich om en loopt over het tuinpad terug naar het huis. Ik voel dat het bloed naar mijn hoofd stijgt. Wat Eduard gezegd had benam me voor een moment de adem. Ik loop door naar de achtertuin, in het tuinhuis kom ik bij van mijn verwarring. Zelfs na zijn dood weet mijn vader mij dus van mijn stuk te brengen. Ik kijk door het raam en zie Eduard in de keuken water op het gas zetten. Hij verdwijnt met de theepot naar de gang om de theebladeren door de wc te spoelen. Even later is hij weer in de keuken, schept verse thee in de pot en giet er het kokende water overheen. Een paar jaar geleden stond ik daar in de keuken, ik kwam net terug van een wandeling. In de kamer hoorde ik Eduard met moeder praten. ‘Wanneer is hij ziek geworden?’ vroeg Edu. ‘Dat kan ik niet precies zeggen, hij is altijd een vreemde man geweest.’ Ik hoorde Eduard zwijgen. ‘Toen we op huwelijksreis waren liep hij zomaar weg. We waren met de trein naar Parijs, een cadeautje van zijn vader. Stond ik daar, helemaal alleen, middenin een vreemde stad. Gelukkig wist ik in welk hotel we zaten.’ Het was weer stil. ‘Dat soort dingen gebeurden, ik was er altijd op verdacht. Hij kon geen verantwoordelijkheid aan. Misschien had hij
Job Creyghton, Lelievelds kramp
185 geen kinderen moeten hebben. Als goed katholiek vond hij dat hij aan het hoofd van een gezin moest staan. Hij zei dat hij graag kinderen wilde, maar iedere keer als ik zwanger werd raakte hij in paniek, dan was hij verdwenen. Hij wilde niet dat ik maatregelen nam, dat was tegen de regels van de kerk. Hij was daar heel strikt in. Ik heb hem gevraagd waarom hij in Parijs wegliep: hij wist het niet, zei hij. Hij wist het werkelijk niet! Hij zei dat hij bang was dat mij iets zou overkomen.’ ‘En dus liep hij weg?’ ‘Ik begrijp dat wel, hij kon de verantwoordelijkheid niet aan. Hij had het idee dat niemand hem iets kon verwijten als hij niks had gezien of als hij er niet bij was geweest. Daarom liep hij altijd weg van problemen. Dat was natuurlijk heel kinderachtig, maar dat was nou ook juist zijn ziekte.’ ‘Wanneer hield hij op met werken?’ ‘Als hij terugkwam wist hij zich geen houding te geven. Ik had medelijden met hem, ik had echt met hem te doen omdat hij zich zo ongelukkig voelde. Hij is ingestort toen Jacob werd geboren. Hij heeft eronder geleden dat hij geen goeie vader kon zijn, dat moet je van mij aannemen.’ Terwijl ik een paar uur later eten sta te koken hoor ik Eduard in de gang tegen Martha praten. ‘Ik ging achter mijn boeken zitten, ik las drie, vier regels, en dan kwam er een weerzin die het me onmogelijk maakte om verder te lezen. Je moest tegenslagen kunnen verwerken, dat was goed voor je, dat soort dingen zei hij. Je moest er bijvoorbeeld tegen kunnen om van een hoge positie naar een lage teruggezet te worden, die dingen zouden je louteren. Dan zei hij niet dat hij het over zichzelf had, maar dat was natuurlijk wel zo! Hij praatte over heiligen die zich terugtrokken in de woestijn, op een pilaar gingen zitten, zich in lieten metselen, afranselen, vermoorden. Er was er een die klom in een boom en kwam daar niet meer uit. Ik dacht toen
Job Creyghton, Lelievelds kramp
186 dat er maar één manier was om je leven in te vullen en dat was door heilige te worden. Dat zei ik dus een keer, aan het ontbijt, dat ik dat wilde: heilige worden. Ik had helemaal zo'n warm gevoel vanbinnen en ik dacht, nu ga je iets doen dat misschien nog wel beter is dan de universiteit.’ Edu geknield op de grond voor zijn bed, de ogen gesloten, naar de hemel gericht, hij sloeg zichzelf met de riem van zijn broek. Bonkte daarna met zijn voorhoofd op de planken van de vloer. Totdat vader mij opzij duwde en hem van de grond tilde. Ik zie het nog steeds voor me maar de context weet ik niet meer. ‘Ik bleef altijd achter met het verwarrende gevoel: wat zegt die man nou eigenlijk? Het klonk heel gewichtig en interessant maar ik begreep er niks van. En dan dacht ik dat het aan mij lag, dat ik daar te dom voor was.’ Onder het eten zouden we het erover moeten hebben wat er gaat gebeuren als moeder weer thuiskomt. Ze zal in ieder geval alleen zijn, en wie weet voelt ze zich onveilig. Het is helemaal de vraag hoe ze uit het ziekenhuis komt. Kan ze lopen? Kan ze praten? Heeft ze verzorging nodig? En als ze verzorging nodig heeft, wie gaat dat doen? Of wie zal dat regelen? Aan tafel hebben we het over van alles, maar moeder is niet het onderwerp. ‘Ik verheug me erop dat de kinderen langskomen,’ zegt Martha, ‘ze blijven een week.’ Eduard heeft het over zijn baantje. Ik vertel het verhaal van een solidariteitsconcert in de Philharmonie in Berlijn, ter gelegenheid van de veertigste verjaardag van de inval in de Sovjet-Unie. Een verhaal waar Martha zenuwachtig van wordt, maar ik kan er niet mee ophouden. Ze staat op van tafel en loopt naar boven, naar haar slaapkamer. ‘Waarom doe je dat?’ zegt Eduard. ‘Ik weet het niet,’ zeg ik.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
187 De volgende dag gaan Martha en ik naar het ziekenhuis, moeder is alweer flink opgeknapt. Ze zit rechtop in haar bed en praat alsof er niets is gebeurd. Ze wil nieuw meubilair in de kamer, en eigenlijk ook een nieuwe vloer, parket. Rolluiken voor de ramen en dubbele, beveiligde sloten in de vooren in de achterdeur. ‘Waar wilt u dat van betalen?’ Aan het voeteneind staat mijn zus, ik zie dat ze moeite moet doen om niet kwaad te worden. ‘Martha,’ zegt moeder, ze negeert de vraag, ‘wil je als je morgen komt mijn make-uptasje meebrengen?’ ‘Ik ben er morgen niet meer,’ zegt mijn zus. ‘Waarom niet?’ ‘Omdat ik dan weer thuis ben.’ ‘Maar je hebt toch niks te doen, kind? Je kinderen zijn de deur uit, je hebt geen man om voor te zorgen.’ ‘Ik heb afspraken.’ ‘Dan zeg je die maar af.’ ‘Ik moet werken!’ ‘Vrijwilligerswerk, dat is toch geen werk! Nou ja, dan kom je straks nog maar even.’ Als we naar buiten lopen kijk ik van opzij naar mijn zus. Haar gezicht staat strak. ‘Ik breng die make-up wel,’ zeg ik, ‘onderweg naar het station.’ Martha loopt zwijgend door.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
189
Onze Lieve Vrouw van het Slachthuis
Job Creyghton, Lelievelds kramp
191
1 Station Maastricht; de trein naar Amsterdam staat op perron 2b. Bij de kiosk koop ik een vuistdikke krant. Ruim op tijd, dus ik kan op mijn gemak een lege plek zoeken met schoongewassen ramen. Naarmate ik meer naar voren loop zijn er minder reizigers, in de voorste wagon zit helemaal niemand. Dilemma: moet ik een vierzitje nemen met het risico dat ergens bij Roermond of Eindhoven iemand bij me komt zitten? Of een tweezitje? Het risico is dan kleiner. En ik heb toch de mogelijkheid om mijn koffertje naast me neer te leggen en de katernen van de krant een voor een door te bladeren zonder dat ze in de war raken. Een vierzitje. Wat is erop tegen als er iemand bij me komt zitten? Waarom zou ik niet een praatje maken? Het moet maar eens afgelopen zijn met de kinderachtige neiging om mensen zoveel mogelijk uit mijn buurt te houden. Het koffertje naast me, daarop de krant, een appel en ik staar naar buiten. Wat zei Eduard toen ik wegging? ‘Martha kan nogal eens overspannen reageren, je moet niet alles geloven wat ze zegt.’ Het eerste was zonder meer waar, maar wat hij met het tweede bedoelde, daar moest ik naar gissen. Had hij de openhartigheid van zijn zus op het oog? Vond hij het niet gepast dat zij het over haar vader had als was hij een misdadiger? Maar zo had zij helemaal niet over hem gesproken. Ze had, zoals dat altijd gebeurt als het over iets pijnlijks gaat, wel degelijk haar verhaal behoorlijk genuanceerd. Zo zelfs dat ze eigenlijk nauwelijks iets zei: hij had zich misschien minder netjes gedragen, ook in de oorlog, alhoewel je hem in die tijd nauwelijks toerekeningsvatbaar mocht noemen, en we óók niet
Job Creyghton, Lelievelds kramp
192 moesten vergeten dat... waarna een eindeloze rij excuses. En toch was Eduard pijnlijk getroffen. Omdat het eigenlijk niet de bedoeling is dat iemand uberhaupt iets over vader of over de familie zegt? Was vader door zijn ziekte of door de ellende die hem overkomen was boven alle kritiek verheven? Gras, steenslag, hout splinterend van de bielzen. Zandwitte opslagtanks. Glas, doorzichtig, gekleurd, glinsterend in kratten, het kruipt omhoog tegen een fabrieksmuur. Felix-Glas, Maastricht. Iedere keer weer geniet ik van het uitzicht, hoe vaak het ook al aan me voorbij is getrokken. Vond Eduard dat zijn zus niet zo hard over moeder mocht oordelen? Martha had haar nogal wat te verwijten, en dat deed ze dan ook met een zekere hartstocht, je kon niet anders zeggen. Verwijten die wel terecht waren, maar had moeder onder die beroerde omstandigheden anders gekund? Dit is onze tragiek: er is te veel gebeurd dat voor iedereen belastend was. De onmacht om, toen we opgroeiden, iets aan de frustrerende omstandigheden te veranderen heeft ons getekend. Tegelijk was er niemand over aan te spreken; niemand had echt schuld. Dat maakte praten er niet makkelijker op. Was het nou zo dat we niets wisten? We wisten meer dan we wilden weten en we wisten te weinig om te weten wat er precies aan de hand was. Populieren in strakke rijen langs het water, de wolken zijn aan de horizon gaan hangen, de kasteelgevels, links en rechts van het spoor, lijken door het laag invallende zonlicht op brandende poppenhuizen. DSM: chemie. Korte, stompe toren in kunststof opgetrokken, donkerrood papier en stof in de wind. Het vreemd heldere licht van koplampen komt, vanuit de donkere, stroperige lucht aan de horizon langzaam dichterbij op dit zachtrode moment waarop de heldere dag gebroken dreigt te worden door een zware regenbui. Waarom ging hij steeds weg, mijn vader? Waarom hingen er plaatjes van mooie jongetjes op zijn kamer, waarom kocht
Job Creyghton, Lelievelds kramp
193 hij muziek met jongensstemmen, waarom vertelde hij iedere keer weer verhalen over Eros: de verheven, platonische liefde, over de gewoonte in het klassieke Sparta om jongens, als ze de leeftijd van twaalf jaar hadden bereikt, aan een leermeester toe te wijzen, die hen niet alleen de wijsgerige en maatschappelijke beginselen maar ook de vechtpraktijken bijbracht, met hen at, wandelde en zelfs met hen sliep; kortom het leven met de jongens deelde. Vader praatte met een bijna jaloerse bewondering over die maatschappij waarin de vrouwen bij elkaar en gescheiden van de mannen leefden, en er alleen maar waren om voor het voedsel te zorgen en de kinderen te baren. Waarom aan de ene kant die frustrerende onduidelijkheid, aan de andere kant de opzettelijk achteloze insinuaties die je zo onzeker maakten en je koortsachtig naar een ander, minder pijnlijk gespreksonderwerp lieten zoeken? Ik eet het brood dat ik thuis klaarmaakte, draai mijn hoofd weg: een vogelverschrikker, lichtblauw, beweegt in de wind. Het koren buigt over de rug van het land, mijn hand veegt over het glas. Daar baant een langgerekte rol van vuur zich aarzelend een weg over een droge akker, belaagt een houtwal. Een paard. God wacht op u! Op het perron van Sittard staan een jongetje en zijn moeder, de trein vertraagt, staat stil. Het jongetje kijkt, de vrouw houdt hem bij de hand. Ze stappen in. Vader belde mij een keer om te vragen of ik mee ging eten in de stad. Ik heb een excuus verzonnen omdat de gedachte om met hem ergens aan een tafeltje te moeten zitten en anderhalf uur te moeten doorbrengen terwijl hij tussen zijn kaken zijn voedsel zou vermalen, mij om de een of andere duistere reden zenuwachtig, ja bijna onpasselijk maakte. Bij een vage voorstelling alleen al had ik de neiging om de telefoon neer te leggen en het huis uit te lopen. Ik zei dat ik een tentamen had. ‘Die dingen gaan voor,’ zei hij. Toen ik in de
Job Creyghton, Lelievelds kramp
194 avond Eduard belde om te zeggen dat vader mij mee uit eten had willen nemen, geloofde hij me niet. Langs het spoor staat een grijze bunker. Een hond, zijn huid lijkt van zand, is in het gras gaan liggen. Het jongetje is naast me komen zitten en kijkt me aan, tegenover mij zijn moeder. Ik leg mijn rechterarm op de leuning, kijk hoe de beentjes de vloer niet raken, de vrouw glimlacht. ‘Ik heb dorst,’ zeg ik, en ik bestel een blikje bier als het rammelwagentje voorbijkomt. ‘Wil je cola?’ vraag ik aan het jongetje. De vrouw spreekt me aan, ik praat met haar over dingen die onbelangrijk zijn. En over de vader van het kind die een andere, jongere vrouw tegenkwam. ‘Eigenlijk was het makkelijker toen hij weg was,’ zei ze, ‘ik was van heel wat ellende en gezeur verlost. Soms, als ik zie dat vriendinnen zich uitsloven denk ik wel eens dat het beter zou zijn als vrouwen hun kinderen met elkaar zouden opvoeden. Als ze betalen mogen die kerels het wat mij betreft voor zichzelf uitzoeken.’ Het jongetje drinkt van zijn cola, kijkt in zijn boekje, doet alsof hij niet hoort waar zijn moeder het over heeft. Ik ben blij dat de vrouw iets tegen me zegt. Gisteren aan tafel vroeg Eduard of ik kinderen wilde. ‘Ja,’ zei ik, ‘jij niet?’ ‘Nee,’ zei hij, ‘ik ben bang dat ik er niets van terechtbreng.’ ‘Als je de verantwoordelijkheid niet aankan moet je geen kinderen nemen,’ zei Martha. De dialoog had een vreemde, onderkoelde toon, alsof geen van ons betrokken was bij wat we zeiden. Het belangrijkste is dat ik er genoeg van heb: van nadenken over iets waar geen oplossing voor is, waar niet van te zeggen valt hoe het precies in elkaar heeft gezeten, je vragen te stellen waar geen redelijk antwoord op mogelijk is. Ik heb er genoeg van om te zien hoe mijn moeder zich de verkeerde feiten herinnert en de juiste feiten ontkent. Ik heb er genoeg van om te zien hoe Eduard zijn wondkorstjes en huidschil-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
195 fers opeet en niet in staat is om iets af te maken. Van het ene baantje naar het andere sukkelt; baantjes ver beneden zijn niveau. Ik heb er genoeg van om mijn zus keer op keer in bitterheid en verwijten achter te laten: verbitterd over haar opvoeding, of het gebrek daaraan, verbitterd over haar kinderen die meer en meer naar haar weggelopen man trekken, en mij, en trouwens ook haar kinderen, verwijtend dat wij haar te weinig dankbaar zijn voor haar toewijding en opoffering. Ik heb er meer dan genoeg van om altijd op mijn woorden te moeten letten, om bang te zijn dat ik de verkeerde dingen zeg. Of de juiste dingen zeg, maar op de verkeerde toon.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
196
2 Amsterdam Centraal. Het Damrak is elke keer weer een feestelijke toegang tot de stad, zeker als er zoiets is als de presentatie van het nieuwe theaterseizoen. Het waait hard, het weer is vreemd. Uit elkaar gerukte wolken drijven haastig en hoog vanaf het Scheepvaartmuseum over het station naar de Jordaan. Er waait een constante wind uit het oosten; het is warm voor de tijd van het jaar, vochtig. Voor mij uit loopt een vrouw geagiteerd tegen een man aan te praten. Hij houdt er flink de pas in, alsof hij haar van zich af wil schudden. Zijn haar is vuilgrijs, hij heeft bijna geen tanden meer in zijn mond. Ze hebben de geagiteerde manier van doen van junks. De Dam: een mensenmenigte zo dicht als een broedende kolonie pinguïns, kraampjes, een enorm podium. Een zanger, een forse jongen, Indo, in het zwart maar wel in korte broek en T-shirt met afgeknipte mouwen, gespierd, gebruinde huid, verwondt zichzelf met touwen en door een opgewonden gevecht met alles wat op het podium staat. Hij schreeuwt en zingt vanuit de stellage waarop de torens van speakers zijn gebouwd; het bloed druipt van zijn knie en van een schaafwond op zijn voorhoofd. Op het Rokin en in de Nes kraampjes, kleinere podia, grotere podia, vlaggetjes. Overal dezelfde beetje nieuwsgierig, half geamuseerd schuifelende mensenmassa's, bij elkaar gedreven in nauwe doorgangen, uit elkaar waaierend over bredere straatgedeelten en pleintjes. Geforceerde, geestige standaard presentaties, programmablaadjes liggen als dode motten op de straat. Het heeft hier ook geregend? Uitnodigingen voor voorstellingen. Hier presenteert zich dus Het Theater: de angst voor ge-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
197 brek aan succes is bijna wellustig. Over het plein hangt de geur van verbrand vlees. Met zoveel aanbod bepaalt het toeval waar iemand voor kiest. Waar je oog op valt, of waar iemand anders naar kijkt zodat zijn blik je nieuwsgierigheid wekt, dat kan je allemaal doen besluiten om een brochure op te pakken of ergens naar binnen te gaan. Het Vlaams Cultureel Centrum; een meisje kijkt naar wat er gaat spelen, loopt naar binnen en ik ga achter haar aan. Op het podium: het felle licht van tl-buizen, een kleine kamer, formica tafeltje, aan twee kanten een keukenstoel. De wc-deur staat open. Het geluid van een lekkende kraan. In een hoek een jonge vrouw op een stoel, ze draagt alleen een onderbroek, in haar linkerhand een asbak, in haar rechter een brandende sigaret. Er klinkt het geluid van kloppen op een deur. De vrouw: ‘Wie is daar?’ Een mannenstem: ‘Ik.’ ‘Kom alsjeblieft binnen.’ Een jongeman loopt het toneel op. ‘Ik kan niet meer opstaan,’ zegt de vrouw, waarna ze een teug neemt van haar sigaret en diep inhaleert. Aan haar stem is te horen dat ze in paniek is. ‘Ik moet naar de wc maar ik kan niet overeind komen. Ik moet echt naar de wc.’ De jongen lacht nerveus. Dan kleurt de onderbroek van de vrouw in het kruis donker. De jongeman zegt: ‘Ik kan je niet helpen,’ en hij loopt het toneel af. Donker. Licht. Boven het podium een lopende lichtreclame: ‘ASIEL van toneelgezelschap Touw (Antwerpen) staat in oktober en november in dit theater.’ De deuren gaan open. Vanuit de aangrenzende zaal het geluid van startende vliegtuigmotoren, kerkklokken, een stationshal, het dof, dreigende klappen van helikopterwieken, zoevende molenwieken, de vriendelijke wind. Een kinder-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
198 stemmetje zegt: ‘Oké, we gaan met de trein.’ Het geluid van insecten. Ik struikel over losliggende bedrading. In het midden van de zaal een glazen kooi. In de kooi een naakte man, een jaar of dertig. Als de zaal is volgelopen trekt hij de schuifdeksels van zo'n vier houten kistjes open. Het schavende geluid van hout over hout. Honderden, duizenden vliegen vullen de kooi. Van de wand achter mij hard, intens gebrom versterkt en vervormd, metaliger en nerveuzer dan het in werkelijkheid is. De man neemt een ouderwets klapscheermes in de hand, voelt met zijn duim of het scherp genoeg is en kerft in het vel van armen, benen, buik en borst. Het bloed trekt rode, golvende lijntjes over de witte huid. De insecten zetten zich op wondjes en bloedsporen en vliegen op als de man beweegt. Totdat hij ophoudt met zich in de huid te kerven en stil blijft staan. De vliegen verdringen zich bij de lijnende wondjes. Door het aanhoudende gezoem heen klinkt het herhaalde kinderstemmetje: ‘Oké, we gaan met de trein, oké, we gaan met de trein.’ Naast me vier jongens, midden twintig; een van hen heeft een flinke, vooruitstekende onderkin en nicotinetanden, hij doet me aan een paard denken. Hij haalt uit, gooit een bierblikje naar de kooi. Het komt precies op een van de hoekpunten terecht, het bier spuit sissend de zaal in, het druipt van het glas, het blikje blijft komisch eigenwijs op de punt gespiest staan. De performer maakt een schrikachtige beweging maar herstelt zich direct, krult zijn lippen en lacht als een winnende duivel zijn tanden bloot. Hij kijkt in onze richting met een spottende, superieure blik. Buiten hangt de klamme hitte van een te warme najaarsdag, ik blijf verblind staan. Iemand loopt van achteren tegen me aan, geeft me een duw, een stem zegt: ‘Hé, kan je niet uitkijken, schele?’ Ik zie een geaderde hand, dikke rode vingers die een bierblikje voor mijn ogen fijnknijpen. Als ik aan het licht gewend ben lopen de vier jongens van daarnet voor me uit in de richting van de Dam. De mensen bewegen zich
Job Creyghton, Lelievelds kramp
199 naar het monument, tussen hen klapperen de vlerken van drie reuzenvogels; zij laveren met enorme stappen, op poten van meer dan twee meter hoog tussen de mensen. Kinderen kijken gefascineerd omhoog, de vogels buigen zich voorover en aaien met hun klauwende vlerken over de kinderhoofdjes. Mijn keel is droog, mijn verhemelte plakkerig. Aan de bar bestel ik een groot glas bier. Iemand tikt mij op de schouder, ik kijk om. Daar staat een vrouw in een lange, doorzichtig kanten jurk; het voorfront is losgescheurd en hangt als een schort van haar middel naar beneden. ‘Kun je iets voor mij bestellen?’ zegt ze. Ik ken haar. Ik ken de stem. ‘Wat wil je hebben?’ vraag ik. Haar gezicht is met verfvegen beschilderd, het ontblote bovenlijf maakt mij verlegen. ‘Iets met alcohol,’ zegt ze. ‘Whisky?’ ‘Kleur verteert de ingewanden.’ ‘Jenever? Wodka?’ ‘Tequila, met zout!’ ‘Zout is wit maar niet kleurloos,’ zeg ik en ik denk dat ik gevat ben. Ik draai me om, bestel, betaal, draai me weer om, rijk haar de drank en een zoutvaatje aan. ‘Ik heb een atoombom in mijn ijskast,’ zegt ze. Ze neemt noch de drank noch het zout aan. ‘Doe je een performance?’ Ik kan het niet helpen maar terwijl ik het vraag schiet ik in de lach. ‘Ik heb hem bij me,’ zegt ze. ‘Wat?’ Ze kijkt me doordringend aan. Ik probeer haar blik te weerstaan maar hou het niet vol. ‘De bom?’ ‘Nee, de ijskast.’ ‘O,’ zeg ik, ‘staat zeker buiten?’ ‘Nee,’ zegt ze en ze wijst op haar handtas.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
200 ‘Je handtas,’ zeg ik. ‘Mijn handtas,’ zegt ze. Ik kijk om me heen, zoek een begrijpende blik, maar mijn buurman kijkt stug voor zich uit, alsof hij niets in de gaten heeft. Zak tabak! ‘Ik zie het,’ zeg ik. ‘Wat is er met je handtas?’ ‘Je wil weglopen,’ zegt ze. ‘Nee, waarom zou ik?’ ‘Omdat ik je in de war maak.’ Even dreig ik geïrriteerd te raken, omdat het zo aanmatigend is wat ze zegt en omdat het zo gemakkelijk is wat ze doet. Voordat ik iets heb kunnen antwoorden draait ze zich om en loopt weg. Uiteindelijk word ik niet kwaad en voel ik me ook niet beledigd, maar overkomt mij zoiets als welwillende geamuseerdheid om deze schaamteloze en agressieve eruptie van arrogantie. Ik wil mijn prima humeur niet laten frustreren: het warme herfstweer geeft me het gelukzalige gevoel dat ik, als ik de juiste plaats heb gevonden, pas echt kan gaan genieten van de absurditeiten om me heen. ‘Hoe gaat het,’ zegt ze, en ik herken de stem meteen: Josje. De blauwe ogen, de lange vingers, ik zie dat ze een dun jurkje draagt met een diep gesneden decolleté. ‘Ik ben dronken,’ zeg ik. ‘Dat is begrijpelijk onder de omstandigheden.’ ‘Je bent mooi, weet je dat?’ ‘Jij niet,’ zegt ze, ‘maar je weet dat ik dat nooit een bezwaar heb gevonden.’ ‘Ben je nog steeds met...’ ‘Nee, dat was een vergissing,’ zegt ze en lacht. ‘Shit, jammer voor je,’ zeg ik en lach ook. ‘Sorry van die laatste keer.’ ‘De laatste keer?’ ‘De laatste keer dat we elkaar zagen.’ ‘Hoezo?’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
201 ‘Ik heb me toen... enigszins misdragen.’ ‘Hoe lang is dat alweer geleden?’ ‘Meer dan een jaar.’ ‘Time flies, sinds wanneer ben je terug?’ ‘Sinds vandaag.’ ‘Welkom. En wanneer promoveer je?’ ‘In het voorjaar... misschien. Maar ik moet weg, ik heb een afspraak.’ Ik loop iets te haastig het terras af. Ik realiseer me dat ik wegloop terwijl ik met haar had willen praten. Ik kijk om en dan zeg ik: ‘Ik wacht op je,’ maar ze zit met haar rug naar me toe, ze hoort me niet meer. Het is al meer dan een jaar dus, en ik heb meer dan een jaar aan haar gedacht. Te veel aan haar gedacht? Waarom treft het me zo pijnlijk dat ik haar tegenkom? Een deukje in mijn uitstekende humeur, jammer. Buiten De Blincker staat een menigte. Ik aarzel of ik maar niet liever omloop. Dan loop ik door, ik wring me door de massa, de stemmen, de tafeltjes. Iemand roept, ik draai me om en kijk in het gezicht van Wouter Capteyn, een studiegenoot die eerst voor De Standaard werkte en nu bij de redactie van Nieuwsflits zit. Hij trekt me naar beneden op een stoel naast hem. Ik druk handen, zeg mijn naam, tegenover mij zit een man met een kolossale buik. Ik hoor namen en ik hoor Wouter zeggen: ‘En? Ben je al weledelzeergeleerd?’ ‘Bijna,’ zeg ik. Ik vind het niet prettig dat ook hij met die vraag komt. ‘Of is het zeer weledelgeleerd?’ Iemand zegt: ‘Lelieveld, zeg ben jij familie van de journalist?’ ‘Dat was mijn oom,’ zeg ik. Ik voel het bloed uit mijn hoofd wegkruipen en denk aan de negende en laatste hellekring: die van de verraders. ‘Dan wil ik niets met je te maken hebben.’ De man lacht naar Wouter.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
202 Ik plooi mijn gezicht in een glimlach. Wouter kijkt de man aan: ‘Waar leuter je over Singers? Wat is er in godsnaam mis met journalisten?’ ‘Niks, grapje,’ zegt hij, ‘Wat wil je drinken, jongen?’ Hij kijkt mij aan. ‘Van jou hoef ik niets te drinken,’ zeg ik, ‘want ik wil met jou óók niets te maken hebben.’ Ik blijf lachen. ‘Komt dat even goed uit! Maar wat je zegt is wel een belediging, dat weet je!’ ‘Ja zeker,’ zeg ik, ‘dat weet ik.’ ‘Maar dat hoef ik godverdomme niet te pikken,’ roept hij met die typische harde stem, quasi-verontwaardigd, ‘zeker niet van een Lelieveld.’ Hij schreeuwt zijn bestelling door de open deur naar de bar: ‘En voor meneer Lelieveld hier ‘n bruin drankje, doe maar een goedkope cognac.’ Singers, striptekenaar, columnist, querulant; hij beledigt graag mensen, hij maakt graag ruzie. Ik niet, dus ik hou mijn mond. De barkeeper steekt zijn hand omhoog om aan te geven dat hij ‘de stripfiguur’ gehoord heeft. Het gesprek gaat verder, luidruchtig, vooral omdat Singers reageert op alles wat er gezegd wordt. Wouter vraagt of ik mij wel lekker voel. ‘Gaat wel,’ zeg ik, ‘ik ben dronken en ik kwam net Josje tegen.’ ‘Beroerde combinatie,’ zegt hij. Hij neemt het biertje aan dat iemand hem voorhoudt. Ik krijg een cognacje aangereikt, ik neem het aan, Singers kijkt naar mij met een grijns in zijn ogen die zoiets lijkt te willen zeggen als: wij begrijpen elkaar toch zeker, en hij proost op mijn gezondheid. Ik hou ook mijn glas in de hoogte en voordat ik het in de gaten heb gooi ik het Singers in zijn gezicht, ik schrik zelf van wat ik doe! Er is ineens overal beweging om mij heen: Singers staat op, komt naar me toe en wil me bij mijn kraag grijpen. Wouter komt ook uit zijn stoel en houdt de striptekenaar tegen, die maakt misbaar, anderen staan op, bemoeien zich met een ruzie die mij aangaat, maar waar ik me om de een of andere
Job Creyghton, Lelievelds kramp
203 reden niet bij betrokken voel; ik blijf zitten alsof er niets aan de hand is. Er vallen een paar stoelen om, het tafeltje wankelt, er vallen een paar glazen op de grond. Wouter en de anderen nemen Singers onder de arm en loodsen hem tussen de tafeltjes door het terras af; dat gaat niet eens zo gemakkelijk want ook verderop hoor ik glaswerk op de straatstenen vallen. Ik hoor Singers stem tot ze om de hoek zijn verdwenen. Het bloed jaagt langs mijn slapen van de zenuwen en ik heb het koud gekregen. Ik was dus toch niet zo rustig als ik wilde doen voorkomen. Maar ik ben ook tevreden dat ik me niet zomaar heb laten beledigen. ‘Neem mij niet kwalijk dat ik stoor, maar mag ik even bij u komen zitten?’ Een wat oudere vrouw, net over de vijftig schat ik, gaat op de stoel zitten waarop Wouter zat. Ze was me al eerder opgevallen; ze volgde met meer dan gewone nieuwsgierigheid wat er zich aan ons tafeltje afspeelde. Ze kon een glimlach niet onderdrukken toen Singers mij verbaasd aankeek nadat ik hem zijn drankje in het gezicht had gegooid. Ze heeft een tijdloos mantelpakje aan dat helemaal niet past in deze omgeving, ze draagt een grijze visgraat-jas die er zelfs eerder slordig dan gekleed uitziet, heeft een grijze wollen das nonchalant half om haar hals hangen. ‘Mijn naam is Judith Mijnhart, freelance journalist en ik maak geschreven portretten van karakteristieke Nederlanders voor De Avondpost.’ Ik kijk haar aan en wacht af, ik heb geen idee wat ze wil. ‘Singers is een onbehouwen klootzak die denkt dat hij geestig en vooral interessant is. Hij heeft een rappe tong, maakt een zelfverzekerde indruk, maar hij is een laffe rat. Als het in dit land tot Berufsverbote zou komen voor linkse journalistiek zou hij met evenveel gemak vernietigende stukjes schrijven over de mensen die hij nu de hemel in prijst. Maar
Job Creyghton, Lelievelds kramp
204 ik wil het niet over hem hebben; hij is een oninteressant mens.’ Op het eerste gezicht bevalt ze me wel, deze vrouw. Haar onverbloemde manier van praten, een beetje geaffecteerd, haar onopzettelijke nonchalance. We raken in gesprek en tegen sluitingstijd moet ik constateren dat we nog steeds niet uitgepraat zijn. Ze is van huis uit historica, raakte geïnteresseerd in de rol van de Zuid-Nederlandse pers in oorlogstijd. Ze ploegde door de archieven van het RIOD en kwam daar de naam van mijn vader tegen. De combinatie van onzekerheid, onhandigheid, jezuïtische dubbelhartigheid en religieuze hartstocht intrigeerden haar. Ze weet van zijn functie en wie hem bij de krant als hoofdredacteur heeft opgevolgd. Ze weet dat hij als krijgsgevangene is weggevoerd naar Duitsland in het begin van de oorlog. ‘Uw vader is onrechtvaardig behandeld,’ zegt ze, ‘hij is te zwaar gestraft voor de dingen die hij gedaan heeft. Als ze hem al aan te rekenen waren. Want de conditie waaronder hij uit Duitsland is teruggekomen was allerbelabberdst. Het was niet bepaald fijntjes wat hij deed, dat is waar, maar het werd hem wel erg zwaar aangerekend, zeker als je het vergelijkt met waar de anderen zich voor boetedoening aan moesten onderwerpen.’ Ze heeft een archief aangelegd en kent heel wat namen die ik uit de sporadische aanduidingen van thuis en uit een vluchtige blik in het archiefmateriaal van het RIOD ken. Het is duidelijk dat ze meer over mijn vader weet dan ik, in ieder geval waar het de periode van de oorlog betreft, en als ik vraag of ik een keer langs mag komen stelt ze voor om nog wat drank mee te nemen en ons gesprek bij haar thuis voort te zetten. Ik loop naar de bar, betaal de rekening en krijg na veel gezeur een fles cognac mee: een dure! Als ik haar vraag wat zij met de oorlog heeft wil ze er eerst niet over praten, dan zegt ze dat haar vader in een concen-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
205 tratiekamp heeft gezeten en door Stalin is bevrijd. ‘Hij was gek op cijfers; hij verzamelde cijfers, hij dacht in cijfers, hij haalde ze overal vandaan. Hij had ze in zijn geheugen gegrift, ze op stukken papier geschreven, hij kocht boeken met alleen maar cijfers: het was absurd van hoeveel dingen hij het getal wist. Pas op zijn doodsbed zag ik dat er een cijfer op zijn arm stond geschreven. In de woonkamer, boven de deur, hing een portret van Stalin, dat moest in 1956 weg van mijn moeder. Zij wilde niet dat de buren het zagen. Mijn vader hing het toen boven zijn bureau. Het gele, puntige lapje stof heb ik op de dag van zijn crematie in de vuilnisbak gevonden; mijn moeder had het uit zijn bureaula gehaald en weggegooid.’ Ik kijk haar aan, ze kijkt verontschuldigend: ‘Zo heeft iedereen zijn verhaal.’ Pas als we in de taxi zitten merk ik dat ik te veel gedronken heb: het licht van de straatlantaarns, de etalages, het tegemoetkomende verkeer schieten voorbij. Ik vind het vreemd dat ik het geluid van een passerende trein hoor, dan zie ik, als ik even mijn ogen opendoe, dat we onder het spoor door rijden. Nog achter mijn gesloten oogleden zie ik het voorbijkomende verkeer. Daarna zijn er steeds minder lichtpunten, tot het met een trage regelmaat op mijn bedekte netvliezen licht en donker wordt. Als ik mijn ogen weer open rijden we door een stil gedeelte van de stad; het enige licht is het regelmatig passerende licht van de straatlantaarns. We staan stil, de vrouw stapt uit. Ik betaal, duw het portier open. Mijn rechterhand pakt het dak boven mijn hoofd, met mijn linker grijp ik het portier. Ik hijs me omhoog, het portier draait terug, ik zit weer op de achterbank. Ik neem me voor alleen nog maar alcoholvrij te drinken. Ik probeer het nog een keer, de vrouw houdt de deur tegen, ik trek me omhoog... ik sta. In de verte hoor ik een reiger. Het is nacht en stil. We
Job Creyghton, Lelievelds kramp
206 staan op een stuk spoorrails dat in het asfalt verzonken ligt. Het gras groeit tussen de bielzen. Links pakhuizen, straatlantaarns die de massieve gevels in gedempt oranjegeel zetten. Op een schuin dak ligt een vreemd wezen van metaal en gekleurde lappen, dubbelgevouwen en voorover geklapt. Het witgekalkte gezicht heeft een eigenaardige, lange neus en bolle ogen, de armen grijpen lang en harkerig langs de gevouwen benen naar de rand van de teerplaat. ‘Havens Oost,’ zeg ik meer tegen mezelf dan tegen haar. Aan de voorkant van het gebouw kruipt een metalen ladder eindeloos langs de gevel omhoog. Luiken, versplinterd glas, klapperende ramen. Versplinterd hout. Gele deurtjes die uitkomen op een smalle gaanderij op elke verdieping. Hijsbalken, die in het licht van de maan uitlijnen tegen de zilverdonkere lucht. Kranen die langs het water op de rails staan, de stalen dwarsverbindingen scherp tegen het uitwaaierende maanlicht. De reiger krijst nog een keer, daalt, landt op een open stuk. ‘Waar woon je?’ vraag ik. Ik kan de verwondering in mijn stem niet onderdrukken. ‘Achter de hallen, in het slachthuis.’ ‘In het slachthuis?’ ‘Ik kan er terecht totdat mijn nieuwe woning klaar is.’ Ik kijk om me heen. De havens zijn verlaten, we lopen over een nutteloos dijkje langs braakliggend terrein. De fles bungelt in mijn jaszak, slaat met elke stap tegen mijn rechterbeen. Een krant maakt een paar adembenemende tuimelingen en komt weer op de grond terecht. Op het open terrein slaat de reiger zijn vleugels uit en schreeuwt voor de derde keer als hij over de Diemerzeedijk en het IJ verdwijnt. Ik kijk langs de massieve voorgevel omhoog. De gebladderde stalen poort staat halfopen; de beide openklappende helften zijn ooit diepgeel geweest. We lopen door een labyrint van roestig metalen hekjes, meter voor meter, in flauwe bochten
Job Creyghton, Lelievelds kramp
207 een duizelingwekkend hoge ruimte in. Ergens achter in de hal brandt het licht van een olielamp, de flakkerende pit werpt grillige schaduwen op de muren en op de lange houten tafels. De donkere, met het schijnsel meebewegende schaduwvlekken worden naarmate ze verder van het licht verwijderd zijn groter, vager en angstaanjagender. Door een droge keel en een opkomende pijn in mijn hoofd krijg ik een vreemd, taai soort plezier in deze plaats. De vleeshaken, de lopende band, de spoelbakken, de snijtafels. En papier. Overal ligt papier. Op stapels, in dozen, los verspreid in de ruimte. Opgestapeld tegen de wanden, op de snijtafels en in de spoelbakken. Tijdschriften, kranten, enveloppen, dozen, folders, boeken, papieren zakken. Papier beschreven met potlood, pen, drukinkt. In zwart-wit, in kleur: papier, overal papier. ‘Let niet op de rommel,’ zegt mijn gastvrouw. De olielamp staat op een soort tafel. De zijkanten zijn van massief beton, het blad is zeker van een decimeter dik hout en ligt, lijkt het, als een los altaarstuk verzonken in de betonnen randen. Achter het blad staan zinken bakken waarboven een koperen kraan hangt. Het blad is op twee plaatsen diep uitgesleten: slagersmessen en bijlen zullen er tientallen jaren, dag in dag uit, in gehakt en gesneden hebben. Ik loop om de tafel heen, draai aan de kraan: er komt water uit. De onregelmatig kronkelende straal maakt een zwaar roffelend geluid op het holle zink, ik schrik. Ik maak van mijn handen een schelp, hou ze onder het water. Het is koel en fris. Ik maak mijn gezicht nat en drink. De lamp staat er als een wegwijzer. Links van de tafel draait een stalen wenteltrap naar een verdieping. De journaliste gaat als eerste. Als ik door het oog van de wenteling omhoogkijk zie ik dat er ook boven licht brandt. Ik aarzel, zet mijn voet op de eerste tree, de andere voet op de tweede en loop door. Ik steek mijn hoofd door het gat, mijn ogen kijken over de betegelde vloer van een lange gang. Aan het eind een tafeltje, op het tafeltje eenzelfde lamp als beneden. Langs
Job Creyghton, Lelievelds kramp
208 de wanden weer papier. Dozen, stapels, pakken met touwen samengebonden, papier! Ik hijs me omhoog en loop de gang op. Het eerste kamertje is gevuld met papier, in het tweede staat het papier hoog opgestapeld, in het derde, het volgende, achter elke deur: papier. ‘Petroleum, een lucifer en het gebouw zou branden als een fakkel!’ Ik kan niet laten het te zeggen, de vrouw die voor me loopt reageert niet. Het tafeltje staat bij een opening in de muur waar ooit een deur in heeft gezeten. Een ruime kamer, directiekamer of kantoor. Ook hier papier, maar nu min of meer geordend: wandkasten met gevulde hangmappen, propvolle boekenkasten, kranten, tijdschriften, op stapels, opengevouwen op de grond, over stoelen, over de tafels. Daarop liggen stapeltjes van uitgeknipte artikelen en stapels kopieën. De vrouw loopt door naar een aangrenzende kamer, ik hoor het geluid van water en glazen. Ik kijk naar de boeken, de tijdschriften, de artikelen: ze gaan voor het grootste gedeelte over oorlog, religie of over beiden. Dan komt ze terug en zet een omgespoeld theeglas voor mij en een voor zichzelf neer. Ze neemt de fles cognac van de tafel, draait de schroefdop eraf en schenkt de twee glazen vol. Ze praat en drinkt, en ik ben algauw kwijt waar het over gaat: het is een lange monoloog die hoe langer hoe wilder wordt en waar op een gegeven moment geen touw meer aan vast te knopen is. Terwijl ze praat drinkt ze de fles leeg; ik ben het begrip voor tijd zo langzamerhand kwijt. Als ze het laatste glas heeft leeggedronken neemt ze het mijne en leegt ook dat in bijna één teug tot de bodem. De namen die in haar verhaal terugkomen zijn die van Paulus, Thomas van Aquino, Kuhn en andere godsdienstfilosofen, maar ik hoor ook namen als Plato, Tiberius, Ouspensky, Quetzalcoatl, Mao, Caesar, Bismarck en Jung. Het verhaal komt, als ik het een beetje begrepen heb, op het volgende neer. Oorlog en geweld zijn onvermijdelijk. Dat komt omdat het collectieve bewustzijn van onze mensensoort
Job Creyghton, Lelievelds kramp
209 wordt bepaald door onder andere een zeer krachtig religieus gen, dat andere mensensoorten, zoals dat van de homo sapiens, nog niet hadden. In de drang tot een religieuze verwerkelijking ligt een preoccupatie met de Waarheid. Het is deze preoccupatie die oorlog en geweld onvermijdelijk maken. Oorlog en geweld zijn daarom alleen maar uit te roeien via oorlog en geweld, zoals in de wiskunde, de moeder van de wetenschap, een botsing van een negatieve waarde met een negatieve waarde vanzelf een positieve oplevert. Heeft deze mensensoort zichzelf door een ultieme geweldsuitbarsting uitgeroeid, en daarmee het collectief bewuste vernietigd, dan is er weer plaats voor een nieuwe mensensoort en voor een nieuw collectief bewustzijn, dat in de logische evolutionaire lijn het religieuze gen, en daarmee de wil tot de verkondiging van de absolute waarheid opnieuw zal missen, maar dan op een hoger niveau: de religieuze mens is een stadium in de evolutie! In de figuren van Hitler, Stalin en Mao kondigt zich het einde van onze mensensoort aan: zij zijn dus niets anders dan schakels in een noodzakelijke, per se niet noodlottige, ontwikkeling. Terwijl ze praat en drinkt realiseer ik me dat deze vrouw weliswaar stapelgek is, maar niet dom. Ze komt moeizaam uit haar stoel omhoog, ze staat zwaar ademend achter de tafel, zwaait met haar bovenlichaam, en vraagt of ik niet wil gaan slapen. Ik kijk haar aan, dan glimlacht ze, een pijnlijk verlegen glimlach: ‘Waarom zouden we niet bij elkaar slapen?’ zegt ze, ‘waarom zouden we niet eten van de vruchten die ons altijd verboden zijn geweest?’ Het bekakte stemgeluid en de ietwat dubbele tong maken haar opmerking werkelijk komisch. Ik kan er niets aan doen dat ik moet lachen. ‘Sorry,’ zegt ze, ‘ik ben mezelf niet.’ ‘Geeft niks. Ga gerust naar bed als je moe bent.’ ‘Dat doe ik.’ Ze verdwijnt door een deur in een aangrenzende kamer. Ik
Job Creyghton, Lelievelds kramp
210 hoor haar op een bed vallen en een deken over zich heen trekken. Dan zegt ze, met een stemmetje dat eerder timide dan willig is: ‘Kom gerust als je wil.’ Bijna direct daarna hoor ik een regelmatige, licht snurkende ademhaling. Ik sta op uit mijn stoel, rommel in de papieren op de tafel, trek een la open, sluit hem weer, een andere la: papier, overal papier. Onder een map met tijdschriftartikelen (opschrift: ‘De Savonarolla’), haal ik een dik, perkamentachtig stuk vandaan. Daarop staat in gekalligrafeerde letters: ‘De Vrije Universiteit van Amsterdam verleent hierbij de titel van Doctor in de Godgeleerdheid cum laude aan Anne-Reina Meinderts, geboren te Wassenaar op 18 september 1940.’ Ondertekend door De Rector en de promotiecommissie onder voorzitterschap van professor doctor Van der Kuylen. Ik leg het papier terug, verward en verbijsterd. Mijnhart is dus niet haar naam. Haar vader heeft dan ook waarschijnlijk niet in een concentratiekamp gezeten, en is niet door Stalin bevrijd. Waarom verzint iemand zo'n verhaal? Ze is nog gekker dan ik dacht. Om een van de tijdschriften op de tafel, Het Tijdschrift voor Polemologie, jaargang 8, februari 1978, zit een banderol, met daarop dezelfde naam: ‘De zeerweledelgeleerde Mw. A.-R. Meinderts’. Het adres is Herengracht 380. Herengracht 380. Maar dat is toch het adres van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie! Werkte ze dan aan het Rijksinstituut, deze krankzinnige alcoholiste, en had ze dus toegang tot de archieven? Ik loop het kamertje in waar ze is gaan slapen. Tegen de achterwand een matras, naast het matras een paar kistjes. In de hoek een luie stoel, versleten aan de armleuningen, een doorgezakte zitting. Op het kistje een tikkende wekker, naast de wekker fotolijstjes. Op het matras dekens, onder de dekens ligt ze te slapen. Ik sluip naar het matras, behalve het spaarzame licht van de grote kamer schemert er nu ook een
Job Creyghton, Lelievelds kramp
211 beetje ochtendlicht door het vuile raam. Ik sta aan het hoofdeinde; het vette, grijze haar ligt op een bruin kussen. Ze ligt met haar gezicht naar de muur, ik moet me helemaal over haar heen buigen om haar te kunnen zien. Ik zie de behaarde moedervlek bij haar neus; hoe komt het toch dat een slapend gezicht er zo anders uitziet dan wanneer het wakker is? Haar mond hangt halfopen, haar tong beweegt op haar ademhaling, haar keel maakt nog steeds een licht snurkend geluid. Haar rechterhand ligt voor haar gezicht op het kussen, alsof het die van een kind is: haar vingers maken af en toe de trekkende bewegingen van iemand die in diepe slaap is. Ik ga in de stoel in de hoek zitten. Ik liep onder aan de dijk over de onverharde weg. Aan de andere kant kon ik het water horen stromen. Boven hoorde ik twee mensen praten; het waren een man en een vrouw. De vrouw was groot en fors, de man was klein. Zijn hoofd kwam amper tot aan haar navel. Ik wist dat het zo was terwijl ik hen niet kon zien. ‘Zij likt zijn vingers,’ zei de vrouw. ‘Als we morgen thuis zijn...’ De stem van de man klonk als die van een kleine jongen. En hij klonk smekend, alsof hij bang was dat zij hem alleen zou laten. ‘Ze kamt zijn haar,’ dat zei hij ook. Er was iets onheilspellends in de stemmen. Ik klom de dijk op en zag dat aan de andere kant het water tot bijna aan de rand stond. De golven sloegen over de weg, de watermassa dreigde de dijk weg te drukken. Aan de kant van de weilanden sijpelde het water door het gras het lagergelegen land op. Over de modderige weg kwam een ezel aangelopen, hij was zo groot als een flinke hond. ‘Waar gaan we naartoe?’ zei een stem. ‘We zijn er zo,’ zei een nieuwe stem. ‘Je moet niet ongerust zijn, we komen er heus wel.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
212 Het was de ezel die met zichzelf praatte. Het was angstaanjagend dat de stemmen die het beest voortbracht zo heel verschillend waren, alsof het werkelijk om twee mensen ging. De pratende lilliputterezel klepte in koket opspattende hondendraf door het water; het beest had hoeven zo groot als borrelglaasjes. Het waren borrelglaasjes, ik was bang dat ze zouden breken onder het gewicht. Er huisden werkelijk twee zielen in het ezeltje. Ze bedienden zich van het dier om lucht te geven aan de angst voor elkaar. De stemmen klonken als die van twee volwassen mensen die niet konden geloven dat hen overkwam wat hen overkwam. ‘We zullen zeker thuiskomen.’ Het klonk als een geruststelling, maar dat was het niet. ‘Wat er overbleef waren te grote kamers, een blind trouwboekje en getuigschriften.’ ‘Waarom niet?’ ‘Een bidprentje.’ Verder op de dijk stond een vrouw, het was de vrouw van mijn vader. Ze hield een fiets aan haar hand. Het grijze haar golfde in de wind, het was erg dun. Haar bovenlijf was ontbloot, er liepen striemen over haar rug. Over een van haar armen droeg ze een visgraat-colbertje. De ezel rende met klepperende hoefjes tussen haar benen en tussen de wielen van de fiets door. Hij lichtte zijn poot en plaste op het ventiel als een hond; de vrouw merkte er niets van. Tegen het water zei ze dat ze weduwe was. De ezel zei: ‘Maar ik ben niet dood.’ ‘Mijn god, we moeten weg,’ schreeuwde ze, ‘we moeten meteen weg.’ En toch bleef ze staan. Het komische kleine mannetje was al met kleine, angstige passen weggevlucht toen hij de ezel in de gaten had gekregen, de man maakte een jammerend geluid. De ezel zei tegen de vrouw dat ze niet verdrietig moest zijn. Zij schopte naar het beest.
Job Creyghton, Lelievelds kramp
213 Ik word hijgend wakker. Het kloppen is het geluid van iets dat ergens in de wind op hout roffelt. De spieren van mijn nek zijn stijf en pijnlijk, ik denk omdat mijn hoofd te lang voorover geknakt op mijn borst heeft gehangen. Het licht van de ochtendzon projecteert een vierkant geel blok tegen de achterwand. Het is niet alleen het stof in de stralenbundel maar ook het vuil op de ramen dat het licht een eigenaardige zachtheid geven. Het geluid van de harde wind maakt het zonlicht onwerkelijk. Ik zie dat het gezicht van de vrouw naar me toe is gedraaid. Ik heb een zinderende dorst. Mijn keel voelt stroef, mijn tong krijgt eerst geen houvast, plakt daarna aan mijn verhemelte. Ik sta op, val meteen terug. Ik heb pijn. Pijn in mijn rug, pijn in mijn armen, pijn in mijn benen. Ik voel me beroerd, geradbraakt, ik heb een kater. Ik moet opstaan, bewegen. Ik zet me met mijn armen af tegen de leuningen van de stoel; de veren van de zitting tonkelen, ik wankel, sta. Ik voel het bloed stekend achter mijn ogen kloppen, hoor het in mijn oren suizen. Voorzichtig buig ik naar het gezicht op het kussen. Nu pas zie ik hoe klein het hoofd is, hoe dun de neus en hoe paars de lippen. Het grijze haar hangt nat langs de slapen in slierten over het gezicht. Op het voorhoofd, op het grijze dons van haar bovenlip zitten minuscule, bijna lieve zweetdruppels. Dan zie ik in de lijstjes op de kist naast het bed foto's van een man, een vrouw, een stuk jonger, en drie kinderen, waarvan een op een fiets, voor een vakantiehuis. Ik buig verder voorover, worstel tegen het bonken dat met het in mijn hoofd stromende bloed erger wordt, kijk nog een keer aandachtig, zie de donkere rimpels bij de ogen, de diepe groeven bij de mond, de zwarte, licht gebolde stippen van mee-eters bij haar neusvleugels, ze liggen in bosjes op de bruinstoffige huid. Ik zie de kippennek die uitgedroogd en als een gelooid stuk leer op het kussen ligt. Ik ruik de penetrante geur van alcohol en slaap en voel me sentimenteel worden. Ik recht mijn rug en loop de kamer uit, terug naar de ka-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
214 mer met de tafel, het bureau en de kasten. Ik loop naar de kast met de hangmappen, zie dat die op alfabet zijn geordend. Zoals ik in het telefoonboek altijd even kijk of er Lelievelds in staan, zo kijk ik ook nu bij de L en vindt een map. Johannes Ernst staat erop. Ik leg hem op tafel en sla hem open. Daar zijn papieren die ik ook bij het RIOD heb gevonden, er zijn ook papieren die ik nog nooit heb gezien. Op een ervan lees ik het vonnis dat door de commissie van de perszuivering aan mijn vader is opgelegd; ik lees het met moeite. Ik moet het een paar keer neerleggen om even later weer verder te kunnen lezen. Ik neem andere papieren uit de map, bij sommige daarvan heb ik ook de grootste moeite om ze door te lezen. Als ik een paar vellen omsla schuift er een dikke envelop tussen de papieren vandaan op het bureaublad. Hij is geadresseerd aan het RIOD ter attentie van Mw. A.-R. Meinderts. De envelop bevat een gedeelte van mijn vaders documentatie zoals ik die terugvond na zijn dood. Er is ook een doorslag van de brief aan een kennis van mijn vaders broer, een invloedrijk man. Een brief waarvan het origineel in de documentatie zat. Het was een wanhopige, maar ook beschamende brief waarin hij op een bijna slaafse manier om werk vroeg; werk dat hij na de oorlog kennelijk niet meer kon krijgen. Ik vraag me af wie deze envelop naar het instituut heeft gestuurd, en waarom. Het adres is getikt, de postzegels laten het stempel van Maastricht zien, het drukwerk is verstuurd in april 1948. Ik kan er geen verhaal van maken. Dan vind ik aantekeningen van haar, de vrouw die hiernaast ligt: ‘Een man met een psychotische aanleg, bij vlagen paranoïde. Moeilijkheden met de werkelijkheid: gevoelens van superioriteit en minderwaardigheid. Instabiel.’ Ergens in de kantlijn staat met potlood klein maar duidelijk geschreven: ‘Het zou interessant zijn een van zijn kinderen te ontmoeten.’
Job Creyghton, Lelievelds kramp
215 Van wat ik zie schrik ik, het is zonder meer onaangenaam om te lezen. Ik zou de map mee kunnen nemen om hem thuis rustig te kunnen bestuderen en aan mijn eigen documentatie toe te voegen, maar ik aarzel. Per slot is het materiaal niet van mij. Dan vraag ik me af wat deze idioot eigenlijk met de documentatie moet; als ik de stukken hier laat kunnen ze in verkeerde handen terechtkomen, of ze verdwijnen als deze onvoorstelbare papierbelt wordt opgeruimd. Het licht van de lamp in de gang is nog maar een vlammetje in het daglicht dat door de bovenlichten schijnt. Ik loop langs de wenteltrap naar beneden, bij de zinken bak drink ik met gulzige en lange teugen uit de kraan, voor de tweede keer schrik ik van het donderende geluid van water op hol zink. Ik heb nog steeds hoofdpijn, maar met het koele, heldere water voel ik me weer energieker worden. Ik loop de immense hal door, terug naar de uitgang en sta buiten in het daglicht voordat ik het in de gaten heb. De zon schijnt felrood tussen de pakhuizen, het licht doet pijn aan mijn ogen. De wind jaagt het stof van het beton in wervelingen omhoog en weer naar beneden. Ik loop een paar minuten langs de kade. Een hek, prikkeldraad, een sprongetje en ik sta op een binnenplein. Als ik aan het luik morrel klinkt gegrom, geblaf, gegrom. Ik kijk naar binnen: rekken die verdwijnen in een donker gat. Ik leg de map in een van de rekken en loop de loods in, het gegrom wordt gevaarlijker. Ik blijf stilstaan, loop voorzichtig verder. Aan het eind van het gangpad, in het schemerdonker, ligt op een hoop kranten en kleren een zwarte hond; witte tanden, omhoog gekrulde, zwarte lippen, de blikkerende ogen, dan de massieve contouren als het beest overeind komt. Ik hou mijn ogen gefixeerd op de vierkante kop, doe nog een paar stappen en blijf weer staan. Het gegrom wordt dieper, intenser, houdt dan op. Als de kop op de kleren ligt doe ik nog een stap, ik ben nog maar een paar meter van het beest ver-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
216 wijderd. De hond blijft liggen, gromt weer, maar niet zo dreigend als daarnet. Ik wil dat het dier mij niet ziet als iemand die slecht in de zin heeft, maar als een vriend. Het beest veert op en is met een paar sprongen bij me. Ik bedenk me niet eens dat ik beter niet weg kan lopen. Ik blijf staan omdat ik me niet kan bewegen. Ik voel de bek in mijn buik dichtklappen, mijn broek, overhemd en de panden van mijn colbertje zorgen ervoor dat de tanden niet in het vlees doordringen. De kop trekt en rukt, het jasje scheurt open, ik sla met mijn arm naar het dier, de bek hapt nu naar mijn arm en krijgt de mouw te pakken. Het beest rukt opnieuw, ik moet moeite doen om overeind te blijven, val half voorover, de schoften van het beest stoten tegen een tafel, een blik spijkers of schroeven valt op de betonnen vloer. Ik glij uit over het rollende gereedschap en ga onderuit. Het monster blaft, zet zijn voorpoten op mijn borst, ik beweeg niet, hoor het gegrom dat nu wat rustiger is geworden vlak boven mij, kijk in de bek: scheurkiezen, rode tong, zwart gehemelte, schuimige slijmdraden. Ik ruik de geur van vis. Er gaat een eeuwigheid voorbij, dan ontspant het dier, de voorpoten stappen van mijn borst, de hond doet voorzichtig een paar passen naar achteren en gaat, met de poten uitgestrekt voor zich, op het beton liggen. Alle spieren gespannen, wat ik in het donker niet kan zien, maar ik voel het. Ik zet één arm op de vloer, kom voorzichtig overeind, bevries mijn beweging iedere keer als het gegrom dreigender wordt. Eindelijk sta ik recht. Ik tast naar een ijzeren staaf achter mij en houdt die stevig in mijn beide handen geklemd, voor mij. Langzaam loop ik achteruit, door het gangpad, langs een tafel met broodroosters, ik zie het beest niet meer, maar ik weet dat het er is en dat het elk moment weer kan opspringen - langs een tafel met glas, opgestapelde vaten, blikken, naar het licht. Ik gris de map met gegevens over mijn vader
Job Creyghton, Lelievelds kramp
217 uit het rek en loop de poort uit, de binnenplaats op, het hek over. De muis van mijn hand doet pijn, twee tanden zijn diep in het vlees gedrongen. De mouw en een van de panden van mijn jas zijn gescheurd, ik trek hem uit en hang hem aan het lusje aan een van de punten van het prikkeldraad. Buiten het hek ga ik op een meerbolder zitten om een beetje bij te komen. Ik realiseer me eigenlijk nauwelijks hoe absurd de situatie is waarin ik terecht ben gekomen. Het enige wat ik kan doen is naar mijn hand kijken die begint te zwellen en medelijden hebben met mezelf. Een paar blauwe plekken, een paar diepe putten, een beetje bloed. Ik denk aan de documentatie en ik voel me beroerd. Ik vraag me af wat ik ermee moet, met alle papieren thuis en deze map. Ik vraag me af of het nou zo vreselijk veel scheelt als ik niet precies weet wat er aan de hand is geweest. Nog afgezien van de vraag of het me überhaupt zal lukken een helder beeld van de werkelijkheid te krijgen. Misschien doet de werkelijkheid er niet zo heel veel toe. Misschien gaat het eerder om het beeld dat ik van de werkelijkheid heb. Is er wel zoiets als de werkelijkheid of de waarheid? Jaag ik niet iets na wat er helemaal niet is? Maar wat dan? Moet ik alles opgeven en deze frustrerende, zieke zoektocht laten voor wat die is? In de stad is het helemaal licht. Ik heb honger, in een van de zijstraatjes bij het cs loop ik een snackbar binnen, ik bestel en ga aan een tafeltje zitten. De uitbater brengt me een bord met een bloederige biefstuk, een portie patat, een klodder mayonaise, een schijfje komkommer en een onduidelijk blaadje sla. Ik begin te eten, trek de archiefmap naar me toe, schuif hem weer weg. Ik neem me voor om, als ik weer thuis ben, deze map weg te gooien. Alles wat ik heb verzameld, de papieren van het
Job Creyghton, Lelievelds kramp
218 RIOD, het materiaal van het ministerie van justitie, de rapporten van de jezuïeten, van
de verschillende kranten, zal ik verscheuren en in de vuilnisbak gooien. Samen met alles wat ik voor mijn proefschrift bij elkaar heb gescharreld. Eerst moet alles weg, daarna zien we verder. Ik eet en voel me goed. Vier studenten in jacquet komen zingend en met blikjes bier in de hand de cafetaria binnen. Van de voorste, een breedgeschouderde jongen met een vierkant, kaalgeschoren hoofd en een vooruitgeschoven onderkin, is de stropdas vlak onder de knoop weggeknipt. Allemaal dragen ze het embleem van hun vereniging op het borstzakje van hun slipjas. Hun kleren zijn stoffig en vuil, alsof ze net een bouwval hebben opgeruimd. Van twee van hen hangt het gescheurde overhemd uit hun broek. Ze gaan achter mij aan een tafeltje zitten, blijven door zingen en slaan met de blikjes ritmisch op het formica. Door het geluid van MTV heen. ‘Hé, ouwe lullo, naar de hoeren geweest?’ Lekker geneukt?’ Ik kan niet zien wie het zegt, maar ik weet zeker dat het de afgeknipte stropdas is. ‘Zou je ons niet eens wat van je bordje aanbieden? Egoïst! Weet jij wel dat er een heleboel mensen in de wereld zijn die omkomen van de honger?’ Ik mompel voor me uit dat ze aan de bar kunnen bestellen en ik vraag of ze niet wat rustiger kunnen zijn. Het wordt inderdaad stil achter me, het geluid van de televisie is weer het enige. Dan valt er een schaduw over mijn bord, ik kijk naar links: twee bovenbenen drukken uitdagend tegen het tafeltje. Ik kijk naar boven en zie hem nu pas goed: een arrogant en gefrustreerd gezicht, bijna obsceen lelijk van opwinding, spot en ongerichte haat, slimme ogen. Het lichaam van een sportkampioen. Ik weet meteen dat er iets helemaal mis is. ‘Ik weet niet wat u zei meneer, maar wij zeiden dat er een
Job Creyghton, Lelievelds kramp
219 heleboel mensen omkomen van de honger. En een paar van die mensen zitten hier achter u en vragen u om een beetje eten.’ Close-up van Neil Armstrong, glas, voor zijn ogen de weerspiegeling van het maanlandschap, in een stroboscopische frequentie van gefragmenteerde beeldjes: Life takes you where you can't go: have a Coke! Ik kijk van de tv die rechts in een bovenhoek hangt te schetteren terug naar mijn bord en eet door. ‘Moeten wij u dan nog leren hoe het hoort?’ Een hand met lange, sterke vingers slaat de maaltijd tussen mijn handen vandaan, het bord valt in stukken, de frieten schuiven over het formica, vallen op de vloer, de mayonaise spettert tegen de zwarte stof van de broek. ‘Kijk nou es wat u doet, dit is toch niet aardig?’ Een vooruitgestoken onderkaak komt naar beneden: ik denk dat ik de hitte van een steigerende woede kan voelen, ik ruik een lichte apothekerslucht. Voordat ik besef wat er gebeurt schiet het voorhoofd als uit een katapult naar voren, ik hoor dat ik schreeuw, er kraakt iets in mijn gezicht, de pijn. ‘Hé jongens, niet in mijn zaak.’ ‘Minister in verlegenheid door zaak Bouterse.’ De stem van de uitbater en de stem van de nieuwslezer, ze vermengen zich in mijn hoofd met het nazinderende geluid van de kopstoot tot een gemeen galmende echo die dof dreunt op het ritme van mijn hartslag. Het bloed sijpelt over mijn lippen, over mijn kin op het formica. De jongeman komt tegenover mij zitten, twee jongens gaan achter mij staan, de vierde gaat staan waar eerst de kopstootgever stond; nu komt het kruis van de ander net boven het tafelblad uit. Hij grist de map van het formica, bladert erin, haalt uit het zijvakje de doorslag van de brief van mijn vader aan Berger. ‘Sorry, ik was even mijzelf niet, meneer,’ zegt de student met het paardenhoofd. ‘Doekje?’ ‘Geeft niets,’ zeg ik en ik voel dat ik moeite heb met pra-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
220 ten. Ik begrijp dat het beter is om niet naar mijn gezicht te grijpen, dus leg ik mijn handen voor mij op het formica. ‘Is er iets met u hand?’ ‘Ik ben door de Helhond gebeten,’ zeg ik. Hij grijpt mijn pols, zijn vingers zijn van metaal. Zijn greep doet flink pijn, ik schreeuw opnieuw. ‘U moet heel goed uitkijken, meneer. Niet brutaal worden want daar kunnen wij helemaal niet tegen.’ Hij laat los, meteen daarna slaat hij het stalen heft van het vleesmes dat naast mijn bord lag met geweld op de gezwollen vingers. De pijn schiet door mijn arm in mijn schouderblad. Mijn nekwervels schieten op slot, ik kan mijn hoofd niet meer bewegen. De jongen die de map van de tafel nam legt die terug. Hij houdt de vergeelde velletjes van de doorslag in zijn handen en leest: Hooggeachte heer B-Berger, Van mijn broer, Professor L-Lelieveld te Amsterdam, mochten wij tot onze grote vreugde horen, dat u met de meest welwillende aandacht hebt kennis genomen van den toe-toestand, waarin wij ons bevinden... Hij heeft moeite met lezen, hij stottert licht. Hij kijkt op van het papier, het paardenhoofd knikt dat hij door moet lezen. ...en dat u zo goed waart toe te zeggen uw invloed ten goede te zullen aanwenden. Moge onze l-lieve heer u uit zijn onuitputtelijken rijkdommen lonen, hetgeen u voor het behoud van ons gezin wilt doen. ‘Tsss.’ Ik hoor een sissend geluid achter mij van iemand die de lucht uit zijn longen tussen zijn tong en zijn tanden naar buiten perst. ‘Wat een prachtig proza!’ ‘Hij moet erom lachen,’ zegt het paardenhoofd tegen de
Job Creyghton, Lelievelds kramp
221 jongens achter mij, ik hoor ze alle twee grinniken, een van hen maakt er een licht knorrend geluid bij dat dichter naar mijn hoofd komt. ‘Zie je dat, feut? Hij heeft er plezier in.’ Niet deze brief, denk ik, laat hij deze brief niet voorlezen. ‘Wat ziet de hand van die arme man er akelig uit, vinden jullie ook niet,’ zegt iemand. ‘Zou hij een ziekte hebben?’ ‘Hij ziet zo bleek,’ dat is de stem van een ander. ‘U hoeft niet bang te zijn,’ zegt het paardenhoofd, ‘we maken een paar sneetjes en dan komen al die bacteriën en kwade sappen er vanzelf uit.’ Voordat ik besef wat er gebeurt draaien twee jongens mijn arm om, zodat mijn gezwollen hand met de palm naar boven komt te liggen. Dan steekt het paardenhoofd met alle kracht en met het volle gewicht van zijn bovenlichaam het mes door mijn hand in het tafelblad, op de plaats van de muis waar een ontsteking begonnen is; bloed gutst uit de wond en vermengt zich met frieten en mayonaise. ‘Doorlezen.’ Het hoofd buigt over het tafeltje naar het mijne, alsof hij in mijn ogen wil zien wat ik denk. Hij heeft in de gaten dat de brief mij op de zenuwen werkt. In Mei 1940 ben ik door de Duitse... F-Feldpolizei gearresteerd en vier maanden alleen opgesloten geweest in een kleine cel van het Zuchthaus te Münster...’ ‘O, o,’ zegt de jongen die voor me zit, ‘alweer die kut-oorlog, krijgen we daar nou nooit genoeg van?’ De ander leest door. ...p-primo omdat ik talloze malen tegen het Duitse regiem in de krant had geschreven en se-secundo omdat ik destijds ten behoeve van de zoon van mijn toenmalige directeur... op diens verzoek bij de Engelse ambassade te Den Haag een aantal afbeeldingen van de Britse vloot had aan-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
222 gevraagd, het-w-welk bij de Duitsers bekend was. Toen ik in Duitse gevangenschap was (mei 1940) heeft mijn vrouw... ongeveer alles alleen moeten doen om mij weer llos te krijgen. Zowel de burgemeester als de politieautoriteiten van onze woonplaats, alsook de krantendirectie hebben zich volkomen ervan weerhouden om enige sstappen ten mijnen gunste te verrichten. Ik kijk naar mijn hand. ‘Goed zo, kijk maar goed,’ zegt het paardenhoofd. ‘Het moet er allemaal uit, weet je.’ Ik probeer om op te staan maar een hevige pijnscheut in mijn hand en onderarm drukt me meteen terug. Een van de jongens achter me zet zijn handen op mijn schouders en knijpt zó hard dat ik me niet meer kan bewegen. Ik wil dat ze ophouden, ik wil naar buiten. Ik wil naar buiten en naar huis. Tegelijk is er, heel ver weg, een boosaardig stemmetje dat zegt dat ik dit verdiend heb. ‘Doorlezen collegehengst, lees door, godverdomme!’ Welnu: reeds in de gevangenschap te Münster ben ik zwaar overspannen geraakt, en toen ik in Au-Augustus weer thuiskwam, heb ik mij onder doktersbehandeling moeten stellen. Toen is bij mij het plan opgekomen om zoveel mogelijk te vermijden hetgeen mij bij den bezetter voor de tweede maal ve-verdacht zou kunnen maken. Doch: en dit dient extra te worden onder-eh-stippeld, de uitvoering van dit niet onredelijke denkbeeld, heeft moeten lijden onder de overspanning, die de gevangenschap en de doorgestane angsten mij hadden bezorgd. Ik ben mij pas half 1942 bewust geworden, dat men mij in mijn omgeving voor een col-collaborateur is gaan aanzien, hetgeen echter on-onjuist was. Onjuist, niet omdat ik geen vergis-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
223 singen heb begaan, doch omdat ik in wezen noch Nationaal-Socialistisch noch Duitsgezind was. ‘Interessant, interessant. We hebben het hier dus over een document van een foute meneer, niet? Wat is daar de bedoeling van? Mensen die fout zijn moeten we laten vallen, daar is, zoals we allemaal heel goed weten, niets aan te doen. Die zullen hun gerechte straf moeten ondergaan, heb ik dat juist?’ De jongen achter mij laat mijn schouders los, de zitting van mijn stoel schokt onder me vandaan, mijn hand trekt aan het mes. Dat snijdt dieper in het vlees en schiet dan los uit het hout. In mijn elleboog voel ik iets kraken. Mijn kin klapt op het tafelblad als ik op mijn stuitje val, mijn tanden klappen op elkaar, het puntje van mijn tong ertussen. Ik lig op de vloer, probeer overeind te komen. Dat ik dit verdiend heb? Hoezo? Ik was het toch niet... Zeer geachte heer Berger, ongeveer op de helft van 1942 heeft men mij van onverdacht... ka-katholieke zijde, op de verkeerde indrukken, die ik had gevestigd gewezen, en ik heb mij s-sindsdien consequent gehouden aan de stelregel: geen s-schijn van instemming voor het nationaal-socialisme of voor den bezetter!’ ...ik niet nee! En? Maar, doet dat ertoe? Het is toch niet rechtvaardig. En bij dat laatste woord, dat me plotseling als een absurditeit voorkomt, is er, nog verder weg dan daarnet, een wraakengeltje dat grinnikt en een merkwaardig soort plezier heeft in de situatie. Ik ben er trotsch op hiervan nooit te zijn afgeweken: wat mijn werkzaamheden als ku-kunstrecensent en journalist te Eindhoven aangaat, ben ik hieraan volstrekt trouw ge-
Job Creyghton, Lelievelds kramp
224 weest. En ik heb mij herhaaldelijk overtuigd dat de bevoegde kerkelijke overheid dit niet afkeurde. Tegenover mij persoonlijk heeft zij destijds hiervan on-ondubbelzinnig blijk gegeven. Ik beklaag mij hierover n-niet, want ik weet maar al te zeer, hoe moeilijk het in een tijd als deze is om aan iedereen het zijne te geven. U zult ook wel hebben ondervonden dat nu nog veel ke-rom is wat re-recht diende te zijn. Er komt iemand de zaak in gelopen, ik kijk op, de man draait meteen weer om. ‘Alsjeblieft jongens, jullie jagen mijn klanten weg.’ Iemand zet zijn voet op mijn vingers en draait er met zijn hak overheen. ‘Ik wil naar buiten,’ zeg ik. Ik hoor dat ik huil; dat is de angst. Ik probeer nog een keer overeind te komen maar ik heb de kracht niet, op mijn handen en knieën blijf ik zitten. ‘Maar ik wilde er toch mee ophouden,’ zeg ik voor me uit huilend, alsof er iemand is die begrijpt wat ik bedoel, en die met een eenvoudig teken deze marteling kan stoppen. ‘Je hoort het baas, hij wil niet.’ U Edele moge mij toestaan, om u deelgenoot te maken van de ergste mijner zorgen. Niemand durft het aan mij aan een passende po-positie te helpen. Vijanden heb ik bij mijn weten niet, vrienden genoeg, maar voor een maatschappelijke we-werkkring ben ik door een ondoordringbare muur omringd. Er is vanwege de overheid of de kranten in geen enkel opzicht voorzien in ons levensonderhoud. Het is een toestand, welke in geen enkele verhouding staat tot welk oordeel ik ooit over mijn gedragingen heb horen uitspreken. Integendeel, men verzekert mij van gezaghebbende zijde, dat ik dit niet ve-verdiend heb, of dat er een oplossing moet komen. En dat mij een goede positie toekomt, alsook dat er met dit uitgeschakeld zijn
Job Creyghton, Lelievelds kramp
225 voor den duur van twee jaren ruim voldoende satisfactie is gegeven voor de eh-ergernis, die men misschien heeft genomen uit mijn zo goed goed bedoelde gedragingen.’ Een schoen schopt mij in de lendenen, voor een moment krijg ik geen adem, ik hoor mezelf kokhalzen. En ik lig weer op de vloer, in elkaar gedoken nu, vuisten in de buik gedrukt, om de pijn op te vangen. ‘Toe nou jongens, gaan jullie alsjeblieft naar buiten. Neem hem anders mee.’ ‘Wat is de temperatuur van je vet, baas?’ ‘Kom nou, maak geen kutgeintjes.’ ‘Wat-is-de-temperatuur-van-je-vet?’ ‘Honderd tachtig graden.’ ‘Honderd tachtig graden?’ De jongen fluit tussen zijn tanden. ‘Dat is te heet om te drinken?’ ‘Kom nou, hou op met die flauwekul, dat overleeft-ie niet.’ ‘Nou moet jij ook heel goed gaan oppassen baas: één druppeltje, daar gaat-ie toch niet dood van?’ ‘Ik wilde me er helemaal niet meer mee bemoeien, begrijp je dat dan niet!’ Ik weet niet meer of ik het zeg, of dat ik het alleen nog maar denk. Wat ik nodig heb is een aantal vooraanstaande personen, ook uit de wereld der journalistiek, die bereid zijn mij, als dat nodig is, hun vollen steun te geven. En, nu zou ik u, hooggeachte Heer Berger, willen vragen, of ik op u een beroep mag doen, en of ik, onder alle omstandigheden, op u zal mogen rekenen. Mogelijk vindt u termen aanwezig om mij een schrijven te sturen, dat ik aan iedereen, die inlichtingen verlangt, kan toonen. Mogelijk acht u het beter dat ik u eventueel opgeef als een volkomen betrouwbaar adres voor eh-referentiën. Zou u mij hierin, uit liefde tot Christus, te-tegemoet willen komen? Zo ja, dan moge
Job Creyghton, Lelievelds kramp
226 u beseffen mij van een schier ondraaglijke last, die ik haast niet meer torsen kan, te hebben verlicht. Ik zie dat een van hen naar achter de toonbank loopt, en de sauslepel uit de vleespan wil nemen. ‘Pas op,’ zegt de uitbater, ‘je brandt je handen.’ De jongen neemt een pannenlap, schudt de lepel af boven het vlees, loopt naar de bakken met vet, schept er een lepel uit, komt terug de zaak in. ‘Zo meteen komt Eduard,’ zeg ik tegen de tegelvloer terwijl ik bloed en tanden spuug. ‘Ik ben bang om dood te gaan: Ik kruip naar het paardenhoofd, richt me op mijn knieën omhoog, klem mijn armen om het rechterbovenbeen. ‘Hou op,’ zeg ik, ‘hou alsjeblieft op, jullie maken me dood.’ Opnieuw schopt iemand mij in de lendenen, ik sla weer tegen de tegelvloer. Opnieuw kom ik op handen en voeten overeind, met veel meer moeite dit keer, en ik kruip naar de deur. Indien u echter toevallig een post zou weten, die op dit moment va-vaceert, en waar u mij met succes kunt introduceren, dan zou alles ineens geheel zijn opgelost. ‘Laat me naar buiten alsjeblieft,’ zeg ik, ‘ik wil naar buiten.’ Weer een schop, dit keer blijf ik liggen, het gezicht op de tegels, ik hou mijn ogen dicht. Pijn voel ik niet meer, of alleen nog maar alsof het de pijn van iemand anders is. Ik hoor het geluid van krekels, en ik hoor de muziek van een supermarkt. Een schoen wrikt zich tussen mijn heup en de vloer en probeert mijn lichaam om te draaien. Ik maak me zwaar zodat het lijf wel schuift maar niet keert. Acht u het gewenst, dat er eerst een on-onderhoud tussen u en mij plaatsvindt, dan zult u dit misschien wel willen
Job Creyghton, Lelievelds kramp
227 arrangeren. Het is waarschijnlijk prettiger voor u, wanneer u mij persoonlijk kent. Hooggeachte Heer Berger, u heeft ons een ontzettend groot genoegen gedaan door aan mijn broer zulke goede berichten te zenden. Wij bidden met ons ge-hele gezin, door de voorspraak van de H. Maagd Maria, dat God het goede werk, hetwelk Hij begonnen is, in Zijn Almacht, mede met uw hulp, moge voltooien; en dat Hij Zijn onuitsprekelijke steun bij al uw be-bemoeïngen moge geven. ‘Op je rug, stomme klootzak.’ Ik blijf waar ik ben, het liefst zou ik in het niet verdwijnen. ‘Ik wilde alle papieren verbranden, ik wilde er helemaal niks meer mee te maken hebben.’ ‘OP-JE-RUG, zeg ik!’ Twee handen grijpen mijn schouders, twee handen mijn heup en draaien me om. Ik heb de kracht niet om me te verzetten, nu ligt het achterhoofd op de harde vloer. Even is het rustig, dan gaan de ogen open en zien ze de lepel met kokend vet naar beneden komen. Paniek! Op de een of andere manier komt alle kracht terug en meer. Ik schop, maak een wilde beweging. Met de verzekering van onzen eer-eh-biedige hoogachting in Keh-ristus voor u Weledel eh-gestrenge Heer... Een stekende, verzengende pijn op mijn gezicht, in mijn ogen: even is het alsof ik in een zee van licht sta, dan is er een gloeiende, borrelende massa.
Job Creyghton, Lelievelds kramp