Leidraad voor het ontwerpen van een ‘domeinspecifiek referentiekader academisch gerichte bachelor ’ inleiding Deze leidraad heeft de bedoeling een hulpmiddel te zijn voor voorzitter en secretaris van visitatiecommissies voor de opmaak van het domeinspecifiek referentiekader, voor het domein waartoe de te visiteren opleidingen behoren. Het biedt de visitatiecommissie een werkwijze om het domein te benaderen en wordt gebruikt ter ondersteuning van de beoordeling van de opleiding(en) behorende tot het betreffende domein. Zoals voorgeschreven in het protocol ‘Handleiding onderwijsvisitaties VLIR-VLHORA’ moet voor iedere (groep van) opleiding(en) een eigen domeinspecifiek referentiekader worden ontwikkeld door de visitatiecommissie. Op basis van de door de opleiding(en) aangeleverde input zoals referentiekaders, referentiekaders gebruikt door opleidingen in het buitenland, eventueel beschikbare beroepsprofielen, wettelijke eisen voor beschermde beroepen, enz … zal het domeinspecifiek referentiekader ontworpen worden. Bij de opmaak van deze leidraad werden de volgende uitgangspunten gehanteerd: -
de identiteit van iedere individuele opleiding moet gerespecteerd blijven; de visitaties in het Vlaams hoger onderwijs worden domeinspecifiek ingericht ; de filosofie van accreditatie (doen opleidingen dat wat ze beloven te doen) moet tot zijn recht komen; de visitatie benadert de verschillende componenten van hoger onderwijs vanuit de systeemgedachte.
Het document is als volgt ingedeeld: In een eerste deel wordt aandacht besteed aan de decretale bepalingen en de eisen zoals vastgelegd door de NVAO en in het VLIR/VLHORA- protocol. In het tweede punt wordt aandacht besteed aan de definities, indeling of ordeningsprincipes, wijze van formulering, aantallen en het soort analyse waarmee de aangeleverde input op gestructureerde wijze kan worden geanalyseerd en bewerkt. Het derde deel beschrijft hoe de visitatiepanels het ontworpen domeinspecifiek referentiekader zullen hanteren bij het eigenlijke visitatiebezoek en de uiteindelijke beoordeling. Het laatste deel bevat een ter illustratie ingevuld sjabloon.
1.
decretale bepalingen en eisen vanuit NVAO en VLIR/VLHORA-protocol
1.1.
decretale bepalingen
Het structuurdecreet (art. 58 § 2 2°) onderscheidt volgende ‘eindcompetenties’ voor een academisch gerichte bachelor. § 2. De aanwezigheid van voldoende generieke kwaliteitswaarborgen garandeert dat de instellingen een onderwijs aanbieden dat de studenten bij de voltooiing van de opleiding brengt tot: 2° in de opleidingen leidend tot de graad van bachelor in het academisch onderwijs : a) het beheersen van algemene competenties als denk- en redeneervaardigheid, het verwerven en verwerken van informatie, het vermogen tot kritische reflectie, creativiteit, het kunnen uitvoeren van eenvoudige managementtaken, het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen zowel aan specialisten als aan leken en een ingesteldheid tot levenslang leren; b) het beheersen van algemene wetenschappelijke competenties als een onderzoekende houding, kennis hebben van onderzoeksmethoden en technieken en deze adequaat kunnen toepassen, het vermogen om de relevante data te verzamelen die de oordeelsvorming over maatschappelijke, wetenschappelijke en ethische vraagstukken kunnen sturen, een appreciatie van de onzekerheid, de ambiguïteit en de grenzen van de kennis en de vaardigheid tot het probleemgestuurd initiëren van onderzoek; c) het begrip van de wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis eigen aan een bepaald domein van de wetenschappen of de kunsten, een systematische kennis van de kernelementen van een discipline met inbegrip van het verwerven van coherente en gedetailleerde kennis deels geïnspireerd door de nieuwste ontwikkelingen van de discipline en een begrip van de structuur van het vakgebied en de samenhang met andere vakgebieden; 1.2.
eisen vanuit NVAO en VLIR/VLHORA-protocol
De NVAO heeft bovenstaande eindcompetenties overgenomen als beoordelingscriteria in onderwerp 1 (doelstellingen van de opleiding), facet 1.1. (niveau en oriëntatie). De NVAO en het VLIR-VLHORA-protocol inzake externe visitaties legt de visitatiecommissie bovendien op een domeinspecifiek referentiekader te formuleren. In het hoofdstuk “Toelichting” bij het accreditatiekader hoger onderwijs Vlaanderen (februari 2005) is daaromtrent het volgende te lezen (p. 24): “Bovendien moet de visitatiecommissie beschikken over een domeinspecifiek referentiekader aan de hand waarvan de opleiding wordt beoordeeld. Hiervoor stelt het evaluatieorgaan in het visitatieprotocol een werkwijze op. Voor academisch gerichte opleidingen kan worden aangesloten bij (internationale) ontwikkelingen in de discipline. In het decreet is aangegeven dat academische opleidingen moeten voldoen aan 'specifieke beroepsgerichte competenties nodig voor de zelfstandige aanwending van kennis'. Deze competenties moeten de academisch afgestudeerde in staat stellen hetzij zelfstandig onderzoek te verrichten of de kunsten te beoefenen, hetzij de wetenschappelijke of artistieke kennis zelfstandig aan te wenden op het niveau van een beginnend beroepsbeoefenaar. Deze bepalingen vormen de decretale basis waarop domeinspecifieke referentiekaders kunnen worden gebaseerd. Zonder een dergelijk referentiekader kan een evaluatieorgaan niet beoordelen of een bepaalde opleiding voldoet aan de eisen die aan de betreffende opleiding worden gesteld vanuit het vakgebied en/of door de relevante beroepspraktijk. Als sprake is van bestaande beroeps- en opleidingsprofielen kan het evaluatieorgaan deze eventueel overnemen, mits ze beschikken over draagvlak in de sector en het beroepenveld en aansluiten bij relevante ontwikkelingen in het beroepenveld en het vakgebied. Het evaluatieorgaan zal de procedure moeten aangeven voor het opstellen van een domeinspecifiek referentiekader. Desgevallend kan, voor zover deze voldoende actueel zijn en beschikken over een draagvlak binnen de discipline en de relevante (nationale en internationale) beroepspraktijk, gebruik gemaakt worden van in het kader van vroegere visitaties _____________________________________________________________________________________________________ leidraad DSR ABA 2/9
opgestelde referentiekaders of van door de opleidingen aangereikte referentiekaders. Uiteindelijk is de visitatiecommissie verantwoordelijk voor het vaststellen van een domeinspecifiek referentiekader.” 2.
opmaak domeinspecifiek referentiekader
Het domeinspecifiek referentiekader bestaat uit de volgende onderdelen: 2.1.
Hier wordt beschreven welke bronnen de visitatiecommissie als relevant beschouwt en hanteert voor de opmaak van het domeinspecifiek referentiekader. In deze rubriek worden zonder uitzondering vermeld de door de opleiding(en) individueel aangeleverde referentiekaders én de in associatieverband of in een ander groepsverband aangeleverde referentiekaders. Indien voor het betreffende domein van opleidingen een wettelijk en nog geldend kader bestaat is hiervoor eveneens een uitdrukkelijke verwijzing vereist. Daarnaast kan melding gemaakt worden van meegegeven internationale referentiekaders, referentiekaders gehanteerd in het verleden of andere brondocumenten. De verantwoording bij de selectie van deze bronnen en daarmee samenhangende vermelding in deze rubriek en de hantering ervan als input, ligt op het niveau van het draagvlak in de sector/discipline/beroepenveld en de aansluiting bij relevante ontwikkelingen.
2.2.
domeinspecifieke competenties
Dit onderdeel van het domeinspecifiek referentiekader beschrijft de competenties, die door opleidingen en de commissieleden als relevant worden beschouwd voor het betreffende domein. Dit betreft de competenties die rechtstreeks te herleiden zijn uit het domein waarvoor de (groep van) opleiding(en) opleid(t)(en). Zij bevatten in ieder geval de kritische beroeps/disciplinecompetenties. De domeinspecifieke competenties worden ingedeeld op twee niveaus: - gemeenschappelijke domeinspecifieke competenties; - opleiding(en)gebonden domeinspecifieke competenties. Daar waar nodig wordt een verruiming gemaakt naar afstudeerrichtingen. 2.2.1. gemeenschappelijke domeinspecifieke competenties Het gemeenschappelijke niveau ligt vast indien er een door alle opleidingen gedragen beroepsprofiel voorhanden is. Ook het bestaan van een wettelijk kader is bepalend voor de vastlegging van de gemeenschappelijke domeinspecifieke competenties. Naast het beroepsprofiel en/of het wettelijke kader kan dit deel ook tot stand komen uit aangeleverde input van de (groep van) opleiding(en) behorende tot dat domein.
de
_____________________________________________________________________________________________________ leidraad DSR ABA 3/9
Bij de analyse wordt vanzelfsprekend rekening gehouden met de beroepsrelevantie (ook in een internationale context) van de gemeenschappelijke domeinspecifieke competenties. De autoriteit en ervaringsdeskundigheid van de in de commissie aanwezige domeindeskundigen spelen hierbij een belangrijke rol. Aansluitend bij deze analyse kunnen aanvullende competenties geformuleerd worden. Bij deze analyse kunnen volgende vragen mogelijke ondersteuning bieden: - Wat wordt beschouwd als belangrijke eisen vanuit de sector, vanuit de wetenschappelijke en/of artistieke discipline, vanuit de beroepspraktijk? - Wat zijn belangrijke ontwikkelingen in de relevante onderzoeksdisciplines en/of artistieke disciplines, in de beroepspraktijk? - Welke eisen stellen (buitenlandse) vakgenoten/beroepsbeoefenaars/disciplines aan de opleiding? - Welke buitenlandse ontwikkelingen worden gesignaleerd en zijn belangrijk? Het aantal gemeenschappelijke domeinspecifieke competenties zou beperkt moeten kunnen worden tot maximaal 10-20. Eventueel worden hiervoor een aantal competenties samengenomen en op een hoger aggregatieniveau geformuleerd.
Het opleiding(en)gebonden niveau bevat de competenties die niet te relateren zijn aan de Vlaamse gemeenschappelijkheid. Het zijn de competenties die naast de Vlaamse gemeenschappelijke competenties door de opleiding(en) zelf zijn vastgelegd. Zij zijn bepalend voor het onderscheidend vermogen dat de opleiding(en) in de markt willen hebben vanuit een bewuste keuze. Vandaar zijn ze ook bepalend voor de identiteit en de profilering van de opleiding. In aantal zijn deze doelstellingen niet beperkt.
2.2.3.
besluit
De laatste rubriek van het domeinspecifiek referentiekader bevat het besluit van de visitatiecommissie. De voornaamste bevindingen, accentverschuivingen, trends en internationale vergelijkingen worden omschreven voor wat betreft de nagestreefde competenties van de afgestudeerde van de opleiding(en) behorende tot het te visiteren domein.
3
hantering van het domeinspecifiek referentiekader bij de beoordeling
Deze leidraad wil enkel een hulpmiddel zijn in het visitatieproces. Het is van belang dat opleidingen met hetzelfde referentiekader door de visitatiecommissie op een vergelijkbare wijze worden benaderd. VLHORA stelt het bijzonder op prijs dat voorafgaandelijk aan het feitelijk visitatieproces de commissie haar visie optimaal heeft gericht op een consequente en consistente benadering van de opleidingsinhoud. De gemeenschappelijke domeinspecifieke competenties worden in principe bij elke opleiding volledig gecheckt. Een opleiding die een competentie uit het gemeenschappelijke deel niet in het eigen referentiekader heeft opgenomen moet deze keuze vanuit de opleidingsvisie en met expliciete argumentatie kunnen onderbouwen.
_____________________________________________________________________________________________________ leidraad DSR ABA 4/9
De keuze voor opleiding(en)gebonden competenties (die geen deel uit maken van het gemeenschappelijk domeinspecifiek deel) moeten door de opleiding verantwoord worden vanuit de opleidingsvisie en met expliciete argumentatie onderbouwd kunnen worden.
_____________________________________________________________________________________________________ leidraad DSR ABA 5/9
wettelijke bronnen Richtlijn 80/154/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 januari 1980, inzake de onderlinge erkenning van de diploma’s, certificaten en andere titels van de verloskundige, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten (CONSLEG: 1980L0154 — 31/07/2001) Richtlijn 80/155/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 januari 1980 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van verloskundige (CONSLEG: 1980L0155 — 31/07/2001) Koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen (Officieuze coördinatie) Koninklijk besluit van 1 februari 1991 betreffende de uitoefening van het beroep van vroedvrouw Koninklijk besluit van 18 juni 1990 betreffende de lijst van technische verpleegkundige prestaties en medisch toevertrouwde handelingen
_____________________________________________________________________________________________________ leidraad DSR ABA 6/9
-
brondocumenten onderschreven door werkveld “Beroepsprofiel van de Belgische vroedvrouw” Nationale Raad voor de Vroedvrouwen (FOD 2002) “Opleidingsprofiel vroedvrouw” (Studie 65 - VLOR 1998)
-
internationale referentiekaders International Confederation of Midwives - ICM European Midwives Association - EMA Eindtermen HBO-V
2
beroepsspecifieke competentie
2.1
gemeenschappelijke beroepsspecifieke competenties
wettelijk kader De kwalificaties van de vroedvrouw zijn een interpretatie van de definitie van de vroedvrouw en de omschrijving ervan in het KB van 01 februari 1991 door de Nationale Raad voor de Vroedvrouwen en door deze laatste opgesteld in oktober 2002. -
De bachelor in vroedkunde is in staat op een autonome en globale wijze gezonde vrouwen en pasgeborenen vanaf de bevruchting, vóór, tijdens en na de geboorte te begeleiden en te bewaken en is in staat de integratie van het gezin te bevorderen.
-
In het verloskundig-medisch domein en in het neonatologisch-medisch domein is de bachelor in vroedkunde in staat de vrouw en het kind te begeleiden in verhoogd risicosituaties in samenwerking met en verwijzend naar gynaecologen, neonatologen en andere specialisten. In het domein van de reproductieve geneeskunde is zij in staat de hem/haar toevertrouwde taken uit te voeren en een actieve betrokkenheid te tonen bij de pre- en postnatale opvolging van moeder en kind.
-
De bachelor in vroedkunde is in staat de vrouw in haar familiale en sociale context te situeren en psychosociale crisissituaties te herkennen. Hij/zij is in staat koppels met vruchtbaarheidsproblemen te begeleiden tijdens de medische behandeling.
-
De bachelor in vroedkunde is in staat een rol te spelen in het kader van de seksuele en relationele vorming van jongeren. Hij/zij is in staat de gezondheid van de vrouw, de moeder, het kind en het gezin te stimuleren en te bevorderen. Hij/zij is in staat koppels met vruchtbaarheidsproblemen te informeren.
-
De bachelor in vroedkunde is in staat zijn/haar verantwoordelijkheid op te nemen voor de organisatie van zijn/haar werk alsook voor zijn/haar werkdomein. Hij/zij kan als actief lid samenwerken in de hele structuur.
-
De bachelor in vroedkunde is in staat actief deel te nemen aan de bewaking en de bevordering van de kwaliteit van zorg en bij te dragen tot de ontwikkeling ervan.
_____________________________________________________________________________________________________ leidraad DSR ABA 7/9
overige competenties – buiten het wettelijk kader – -
De bachelor in vroedkunde is in staat studenten en jonge collega’s te begeleiden en te bekwamen om als vroedvrouw in de gezondheidszorg te functioneren.
-
De bachelor in vroedkunde is in staat op evidentie gebaseerde zorgen te verstrekken en om te beslissen, na het afwegen van alle evidentie, wat in een bepaalde situatie het meest aangewezen lijkt (best available evidence).
-
De bachelor in vroedkunde is in staat om kritisch om te gaan met informatiebronnen en onderzoeksliteratuur. Zij/hij is in staat haar/zijn medewerking te verlenen aan onderzoeksprojecten en registratie van gegevens die als doel hebben de praktijk van de perinatale zorgverlening te optimaliseren.
2.2
opleidingsgebonden beroepsspecifieke competenties
Door de opleidingen aangeleverde beroepsspecifieke competenties zijn alle vervat in de onder 2.1 vermelde competenties. De verschillen in formulering zijn te verklaren doordat de betrokken opleidingen de competenties op een ander aggregatieniveau situeren. Ze zijn in zekere zin een operationalisering van de onder 2.1 beschreven competenties.
3
besluit
Een aantal bevindingen, accentverschuivingen, trends en internationale vergelijkingen leiden tot het formuleren van belangrijke door afgestudeerde vroedvrouwen na te streven competenties.
3.1
trends en internationale ontwikkelingen in de beroepsuitoefening
-
Er bestaat een tendens naar het toekennen van grotere zelfstandigheid en autonomie aan de vroedvrouwen in de eerste lijn. De nomenclatuur voorziet zelfstandige consultaties door vroedvrouwen in het kader van de extramurale prenatale begeleiding. Een aanpassing van het KB 78 ligt in de lijn van de verwachtingen.
-
De oprichting van kraam- en geboortecentra, samen met de internationale aandacht voor de zelfstandig handelende vroedvrouw, stelt grotere eisen aan de verantwoordelijkheden van de er functionerende vroedvrouwen.
-
Deze ontwikkelingen vergroten het spanningsveld tussen de normale verloskunde uitgevoerd door de vroedvrouw en de rol van helper in de eerder medisch georiënteerde verloskunde van de gynaecologen. Hierbij voegt zich nog een afnemend aantal gynaecologen, wat dit spanningsveld naar de toekomst alleen maar zal doen toenemen.
-
Er is een sterke toename van (hoog)technologische interventies in het normale perinatale gebeuren, zoals fertiliteitbehandelingen, maternale en neonatale intensieve zorgen, ... Hierdoor wordt een grotere mate van specialisatie gevraagd van de vroedvrouw.
-
De multiculturalisering van de maatschappij vraagt een begeleiding van de betrokken families met respect voor culturele verschillen. Bovendien bestrijden ze de gebruiken die tegenstrijdig zijn met de rechten van de mens en van het kind.
_____________________________________________________________________________________________________ leidraad DSR ABA 8/9
3.2
ontwikkelingen in de gezondheidszorg
-
Een internationale tendens naar verregaande responsabilisering van gezondheidswerkers doet zich voor op twee niveau’s:
-
Er is een verhoogde focus op efficiëntie en kosten/effectiviteit Hiervoor wordt een grotere verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid gelegd bij de medewerkers. Deze tendens wordt geconcretiseerd in een toenemende performantiemonitoring en performantiemanagement in de gezondheidszorg.
-
Er is een verhoogde focus op Evidence Based Medicine Deze tendens krijgt vorm in toenemende ontwikkeling van evidence based guidelines, evidence based protocols, evidence based clinical paths en evidence based outcomes. Men legt een grotere verantwoordelijkheid / aansprakelijkheid bij de medewerkers om conform deze evidentie te werken. Ook op dit vlak is er een toenemende monitoring van outcome.
-
Zorgvragers met minimale gezondheidsproblemen zullen in steeds mindere mate in ziekenhuizen worden opgenomen. Er zal een groei zijn van poliklinische activiteit en een toenemende zorgvraag in de eerste lijn.
-
Naast de stijging van de zorgvraag, de toenemende specialisatie en complexiteit en korte verblijfsduur, zullen vroedvrouwen geconfronteerd worden met een zeer mondig publiek. Dit betekent dat informatie en educatie van zorgvragers (en familie) een zeer belangrijk element van de zorgverlening zullen worden.
3.3
gevolgen voor de competentieontwikkeling
Het autonoom handelen van de vroedvrouwen zoals vastgelegd in de wettelijke definitie zal in het kader van de maatschappelijke veranderingen en internationale trends voornamelijk dienen bekrachtigd te worden in de ontwikkeling van: - probleemgericht denken (belang van transfer, inzicht en integratie); - het gestructureerd kunnen informeren en educeren; - het continu blijven ontwikkelen zowel op persoonlijk als op professioneel vlak. …
------
_____________________________________________________________________________________________________ leidraad DSR ABA 9/9