leefbaar inkomen voor iedereen
de
slogan
‘Geef
kleur
aan
solidariteit.
Armoede
uitsluiten’
lanceerden Welzijnszorg en het ACW dit werkjaar een campagne ter verdediging van de mensen met een laag inkomen. Het initiatief handelt rond een set van politieke eisen: recht op aangepaste arbeid voor iedereen, verhoging
van
de
zekerheidsminima,
bestaansminima, verhoging
van
verhoging de
laagste
van
de
lonen
socialeen
een
belastinghervorming die de armoede helpt bestrijden en rijkdom correct
h e t
Onder
h o o f d s t u k
ERIC SPIESSENS & DIRK DALLE
belast. Geen van deze eisen kan losgekoppeld worden van de andere. Een solidaire samenleving vergt immers een rechtvaardige verdeling van
3
arbeidskansen, inkomen én vermogen.
ARMOEDE BLIJFT
Eric Spiessens is socioloog van opleiding. Hij werkt als adviseur voor de ACW-
Deze campagne van Welzijnszorg en ACW is gebaseerd op de vaststelling dat er nog steeds 640.000 Belgen (6,4% van de bevolking) zijn die onder de armoedegrens zitten. Arm zijn wil hier dan zeggen dat zij minder dan de helft hebben van het gemiddeld inkomen van de Belgen (EUarmoedenorm).
studiedienst. Daar behartigt hij ondermeer de dossiers van de belastinghervorming, de sociale correcties en de sociale economie.
Dirk Dalle studeerde sociale pedagogiek
Uitgedrukt in franken betekent dit voor een alleenstaande dat hij of zij minder heeft dan 23.600 fr., voor een actief koppel is dat minder dan 35.400 fr. en voor een actief koppel met twee kinderen, minder dan 49.600 fr., kinderbijslagen inbegrepen (cijfers voor 1997). Niet alle bevolkingsgroepen lopen evenveel kans om in de armoede te geraken. Gezinnen met een werkloos gezinshoofd en gezinnen die uitsluitend afhankelijk zijn van een uitkering lopen veruit het grootste risico. Maar ook een huishouden met twee bejaarden, éénverdieners,
aan de KULeuven; management en
human resources aan het LUC. Tot 1995 was hij directeur van vzw Oranje (initiatieven in gehandicaptenzorg). Nadien was hij adjunct-kabinetschef voor gezins- en welzijnsbeleid van Vlaams minister Luc Martens. Sedert 1999 is hij verbonden aan Welzijnszorg en is er verantwoordelijk voor het politieke en het studieluik.
alleenstaanden en ongeschoolde arbeiders lopen aanzienlijk meer kans dan anderen. Een deel van deze armen wordt vandaag opgevangen door het vangnet van de wettelijke bestaansminima en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden. Het gaat dan om 250.000 mensen of 2,5% van de bevolking. Maar de bestaansminima van vandaag liggen wel onder de hierboven genoemde armoedegrens. Ze bedragen 21.761 fr. voor een alleenstaande, 29.015 fr. voor een koppel of voor een alleenstaande met kinderlast en 14.507 fr. voor een samenwonende. De huidige gunstige economische groei, met cijfers boven de 3%, moet ons toelaten om het armoedecijfer verder terug te dringen. Nu niets of te weinig doen aan het armoedeprobleem is onaanvaardbaar.
h e t
h o o f d s t u k
KLOOF TUSSEN ARM EN RIJK WORDT STEEDS GROTER
4
Altijd gedacht dat in een samenleving die er op vooruit gaat, de inkomensverschillen tussen mensen zouden verkleinen. Dat is dus niet zo. In de voorbije jaren negentig zijn ze opnieuw groter geworden. De sociale minima blijven systematisch achter op de welvaartsgroei. Dat komt omdat ze enkel aangepast worden aan de inflatie en niet gekoppeld zijn aan de toenemende welvaart. De meeste actieven daarentegen slagen er wel in om hun inkomen te verhogen, bijvoorbeeld omdat ze loonsverhogingen kunnen afdwingen al of niet via CAO-onderhandelingen, of bijvoorbeeld omdat ze een bijkomend inkomen halen uit vermogen. De inkomensongelijkheid neemt dus flink toe. De 10% rijkste Belgen beschikt nu al over een kwart van het nationaal inkomen, terwijl de 10% armste tevreden moet zijn met 2,5%. In werkelijkheid zijn de inkomensverschillen nog groter omdat bepaalde zaken die het inkomen van hogere inkomens nog verruimen, niet opgenomen zijn in de statistieken. Onderzoekers hebben het immers moeilijk om na te gaan hoeveel inkomsten iemand haalt uit zijn of haar vermogen. Het zijn nu net die vermogensinkomsten die op een hoog niveau aanbeland zijn. En het weinige onderzoek dat daaromtrent gebeurt, zegt dat het vermogen zeer sterk geconcentreerd is bij de hoogste inkomens. De 10% rijkste gezinnen bezit zo maar even de helft van het Belgisch gezinsvermogen. De 10% armste moet het doen met amper 1%. En ook deze enorme ongelijkheid groeit doorheen de jaren. De mechanismen die deze groeiende ongelijkheid versterken, blijven tot op vandaag ongemoeid en er zit - ondanks een aangekondigde belastinghervorming - ook geen enkele maatregel in de pijpleiding van deze regering om te komen tot een of andere vorm van vermogensherverdeling. Bij een dergelijk samenlevingsmodel kunnen en willen we ons niet neerleggen. NIEUWE WEGEN NAAR SOLIDARITEIT?
Armoedebestrijding en inkomensverdeling zijn uiteraard geen nieuwe thema’s. Toch hebben we de voorbije jaren een verschuiving gekend in het denken en het beleid daaromtrent.
Een laatste opnieuw ontdekt thema, is dat van de onhoudbare tegenstellingen en de herverdeling. Het is echter een kwestie waar de politiek - van oude of nieuwe coalities - voorlopig niet durft aan te beginnen. Nochtans werd in het jaarboek Armoede en sociale uitsluiting van 1997 reeds gezegd dat de bestrijding van de armoede en de sociale uitsluiting niet alleen vanuit een achterstandsdenken mag vertrekken. Het gaat er niet alleen om de armen meer bij de rest van de samenleving te betrekken, maar ook om voor heel de maatschappij te komen tot een meer aanvaardbare verdeling van arbeid en rijkdom. In die zin moet meer solidariteit vertaald worden in een overbrugging van de gegroeide tegenstellingen tussen ‘te weinig arbeid - te veel arbeid’, ‘te weinig inkomen - te veel inkomen’, ‘te weinig vermogen - te veel vermogen’, ‘te veel vrije tijd - te weinig vrije tijd’. En die overbrugging is geen éénrichtingsverkeer, maar moet van beide zijden van de kloof komen. Zoniet wordt het bouwen van de brug een onmogelijke opdracht. Meteen komt het beleidsdomein van de fiscaliteit heel sterk in het vizier. Belastingen moeten er niet alleen voor zorgen dat de overheid over voldoende middelen beschikt om een sociaal beleid – inkomensén tewerkstellingsbeleid – te kunnen voeren. Zij dienen ook om grenzen te stellen aan de veel te grote rijkdom. Maar herverdelen is ook geen éénrichtingsverkeer van rijk naar arm. We moeten kunnen komen tot herverdeling uit solidariteit en niet uit verplichting. Herverdelen dient gezien als een beleidskeuze waarvan iedereen beter wordt. Minder armoede, meer participatie en een betere verdeling van de rijkdom zorgen immers voor een duurzame, veilige en gedragen samenleving, waarin beter aan én individuele én collectieve behoeften kan voldaan worden.
h e t
De voorbije jaren is de aandacht echter volledig verschoven van het verstrekken van uitkeringen naar het waarborgen van werk. De zwaksten stimuleren, inschakelen of activeren, werd de boodschap. Terecht, omdat betaald werk hebben beter is dan afhangen van een uitkering. Maar men vergeet intussen wel dat ook dit beleid zijn grenzen heeft. Met dit soort groei-economie zijn er nu eenmaal mensen die - tijdelijk of definitief - moeten afhaken bij de hoge flexibiliteiteisen, het snelle tempo en de zware arbeidsdruk waarmee werknemers te kampen hebben. Een activeringsbeleid moet dus onvermijdelijk samengaan met een rechtvaardig uitkeringsbeleid en sociale tewerkstellingsmaatregelen.
h o o f d s t u k
De optie om sociale minima en bestaansminima te verhogen, is omwille van het strakke besparingsbeleid van de voorbije jaren verdrongen geraakt. Ten onrechte. Ondanks het bezuinigingsbeleid van de overheid is de welvaart in de jaren negentig immers blijven toenemen. En vandaag zitten we met zeer hoge groeicijfers die waarschijnlijk nog een aantal jaren vol te houden zijn. De vraag van de mensen, die langdurig moeten leven van een uitkering of die een laag loon hebben, om mee te delen in die gegroeide pot ligt dus voor de hand. Maar daarvoor heb je wel een sterke overheid nodig die, via de belastingen, de sociale zekerheid en de bestaanszekerheid, werk maakt van een rechtvaardige inkomensherverdeling en -toewijzing. En nog meer heb je sterke sociale organisaties nodig die de nodige maatregelen kunnen afdwingen.
5
Tegen deze achtergrond formuleren we de politieke eisen van deze Welzijnszorg/ACW-campagne: recht op aangepaste arbeid voor iedereen, recht op een menswaardig inkomen, of het nu gaat om een loon, een socialezekerheidsuitkering of een bestaansminimum. En gezien het belang van de fiscaliteit bij dit alles, wordt in de campagne ook sterk gepleit voor een belastingstelsel dat de arbeid spaart, lage inkomens ontziet en van hoge inkomens en vermogens een correcte bijdrage vraagt. RECHT OP AANGEPASTE ARBEID VOOR IEDEREEN
h e t
h o o f d s t u k
Werk hebben is nog altijd de beste remedie tegen armoede en uitsluiting. Het biedt ook de beste kansen om volwaardig deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Wie werkt, hoort er bij en wordt gewaardeerd.
6
De sociale partners en de regering hebben de voorbije jaren aanzienlijke inspanningen geleverd om de werkloosheid terug te dringen. Er werden afspraken gemaakt over loonlastenverlaging, vorming en arbeidsherverdeling. Ondertussen is de economie sinds vorig jaar ook in een hogere versnelling gaan groeien. Het aantal mensen met een baan is dan ook flink gestegen. Tussen 1997 en 1999 kwamen er 114.500 banen bij en voor 2000 wordt een extra aangroei verwacht met 47.000 eenheden. Om de werkloosheid echt terug te dringen, helpt ook de demografie een handje. Het aantal jongeren dat toetreedt tot de arbeidsmarkt is immers gedaald. De werkloosheid daalt daarenboven relatief sterker dan gemiddeld bij jongeren, vrouwen, laaggeschoolden en langdurig werklozen. Dit is positief. Enkel de groep van de niet-Belgen krijgt blijkbaar nog steeds onvoldoende kansen op de arbeidsmarkt. Maar het voorgaande plaatje zegt wel weinig of niets over de meest achtergestelde groepen. Zij kennen immers een opeenstapeling van achterstellingsfactoren. En dergelijke meerdimensionale gegevens zijn vandaag niet beschikbaar. Over de gerechtigden op het bestaansminimum is wel “iets” geweten. Zo ondermeer dat hun aantal in 1999 voor het eerst in 25 jaar licht gedaald is. Maar ook dat hun aandeel in de diverse overheidsprogramma’s rond tewerkstelling zeer beperkt is. Het Lenteplan van minister van Sociale Integratie Johan Vande Lanotte en het samenwerkingsakkoord Sociale Economie tussen de federale overheid en de gewesten zijn dan ook potentieel belangrijke stappen vooruit. Genoemd plan voorziet in een verhoging van de activeringsinspanningen voor bestaansminimumtrekkers tijdens deze legislatuur. Dat zal gebeuren via een verruiming en versterking van de huidige artikels 60 § 7 en 61 van de OCMW-wetgeving. In het samenwerkingsakkoord verbinden de overheden er zich toe om de bestaansminimumtrekkers minstens evenredig vertegenwoordigd te laten zijn in alle werkgelegenheidsmaatregelen. Voorts voorziet men een verdubbeling van de tewerkstelling in de sociale inschakelingseconomie. Dit beleid verdient de volle steun en moet waargemaakt worden. Toch enkele kanttekeningen. Wil men de activering van de zwaksten laten lukken, dan moet men vertrekken van de realiteit van deze doelgroep. Hun integratie op de arbeidsmarkt vergt zeer veel individuele begeleiding en ondersteuning en aangepaste opleidings- en
Verder hebben we de sociale economie. Het gaat hier om ondernemingsprojecten die, anders dan de reguliere bedrijven, sociale of maatschappelijke doelstellingen voorop stellen. Toch willen deze initiatieven op een bedrijfsmatige en marktgerichte manier werken. Maar in plaats van winstmaximalisatie stelt men uitdrukkelijk sociale en maatschappelijke doelstellingen voorop, onder meer inzake het tewerkstellen van risicowerknemers. In de mate dat deze sociale economiebedrijven een beroep doen op risicogroepen verdienen ze extra steun en een aangepaste regelgeving. Meer concreet hebben we het over beschutte werkplaatsen, sociale werkplaatsen, invoegbedrijven of reguliere bedrijven die willen werken via de principes van de sociale economie. Ten slotte pleiten we voor de invoering van een garantieplan voor alle langdurig werklozen. In maart 2000 waren er nog steeds 80.000 langdurig werklozen in Vlaanderen. Dit cijfer toont aan hoe omvangrijk de langdurige werkloosheid wel blijft. Zelfs in een periode waarin iedereen de mond vol heeft van tekorten op de arbeidsmarkt. De invoering van een garantieplan voor langdurig werklozen betekent dat aan elke persoon die de kaap van één jaar werkloosheid benadert of overschrijdt, een gewaarborgd pakket op maat wordt aangeboden. Dat kan dan bestaan uit begeleiding, opleiding, werkervaring en bemiddeling en waar nodig ook sociale begeleiding. Hoewel de inspanningen van de overheid in die richting onmiskenbaar zijn, wordt het tijd om een samenhangend meerjarenprogramma op te stellen met duidelijke streefcijfers en een inhoudelijk sterk aanbod, gecoördineerd tussen de federale en de Vlaamse overheid. HOGERE BESTAANSMINIMA
Doelstelling van de bestaansminima is het waarborgen van bestaanszekerheid. Deze uitkeringen worden gefinancierd uit de algemene middelen. Er is dus geen binding
h e t
Men mag niet verwachten dat deze groep integraal kan opgenomen worden in het reguliere arbeidscircuit. Voor velen van hen zal men werk moeten maken van aangepaste arbeid. Meer arbeidskansen zijn nodig via het vervullen van maatschappelijk zinvolle taken waarvoor vandaag geen marktprijs kan worden betaald. Dergelijke tewerkstelling zal zich situeren tussen de reguliere jobs van de private en de publieke sector enerzijds en de vele informele en autonome activiteiten die er nog steeds bestaan anderzijds. Er dient daarbij verder creatief omgesprongen met uitkeringen, overheidssubsidies en gebruikerstussenkomsten. Gedacht kan worden aan hulpverlenende activiteiten en oppasactiviteiten voor gezinnen, ouderen en zieken. Ook activiteiten die nuttig zijn voor de lokale gemeenschap en die vandaag niet of onvoldoende aan bod komen, blijven mogelijk. De ontwikkeling van de nabijheidsdiensten, de buurtdiensten of de lokale diensteneconomie moet dus alle kansen krijgen.
h o o f d s t u k
werkervaringsprojecten. Ook zal men voor deze mensen passende materiële en financiële stimuli moeten voorzien.
7
h e t
h o o f d s t u k
met bijdrageplicht of beroepsarbeid. In tegenstelling tot de andere minimumuitkeringen is het bestaansminimum niet geïntegreerd in de sociale zekerheid. De uitvoering gebeurt door de OCMW’s die meteen ook moeten instaan voor de financiering van een deel van de kosten.
8
Om het bestaansminimum te kunnen krijgen, dient men te voldoen aan een aantal voorwaarden. Men moet meerderjarig zijn, in België wonen en Belg zijn. De nationaliteitsvoorwaarde werd reeds in 1976 versoepeld na een arrest van het Europees Hof van Justitie zodat nu ook bepaalde groepen van vreemdelingen recht op een bestaansminimum hebben. Verder moet men behoeftig zijn, wat wil zeggen dat men niet over toereikende bestaansmiddelen beschikt en ook niet in staat is om die te verwerven. Men moet wel bereid zijn tot tewerkstelling en men moet zijn rechten laten gelden op andere uitkeringen en eventueel op onderhoudsgeld. De werkbereidheid kan eveneens ingevuld worden via een geïndividualiseerd project van sociale integratie, de zogenaamde integratiecontracten. Het aantal bestaansminimumtrekkers is tussen 1990 en 1998 gestegen van 49.479 tot 83.784, om de voorbije twee jaar te dalen tot 80.711. 56% van hen zijn vrouwen. Het aandeel van de alleenstaanden en de alleenstaanden met kinderlast is gestegen tot 75% van het totaal. Ongeveer tweederde van de bestaansminimumtrekkers krijgt het volledige bedrag, waardoor het bestaansminimum het enige inkomen is of er het belangrijkste bestanddeel van vormt. Het bedrag van het bestaansminimum vormt in feite de wettelijke armoedegrens: het geeft weer hoeveel men volgens de overheid in dit land nodig heeft om minimaal rond te komen. Sedert september 2000 bedraagt het bestaansminimum 21.761 fr. voor een alleenstaande, 29.015 fr. voor een koppel of een alleenstaande met kinderlast en 14.507 fr. voor een samenwonende. Terwijl in de jaren tachtig nog sprake was van een reële verhoging, verliest het bestaansminimum, sinds 1992, echter onafgebroken terrein op de andere inkomens. De welvaartsgroei werd nooit verrekend. Ter illustratie: voor een alleenstaande bedroeg het bestaansminimum in 1992 39% van het nationaal inkomen per hoofd en in 1997 was dit nog slechts 35,7%. Voor een koppel daalde dit cijfer in dezelfde periode van 52% tot 47,6%. Uit onderzoek blijkt dat het bestaansminimum onvoldoende hoog is om een volwaardig minimuminkomen te waarborgen. Zo is er in vele gevallen een wanverhouding tussen de hoogte van het inkomen en de omvang van de vaste uitgavenposten zoals huur, verwarming, afbetaling van leningen enzovoort. Ook internationaal scoort ons land niet goed. In vergelijking met de meeste van onze omliggende landen zijn de Belgische bedragen relatief laag, o.m. door het ontbreken van een landelijk georganiseerd systeem van huursubsidies en door de specifiek lage bijstandsnorm voor koppels. Uitwegen voor de te lage bestaansminimumbedragen zoekt men dan via indirecte maatregelen. Zo is er de mogelijkheid van aanvullende financiële steun door de OCMW’s. In de praktijk neemt die de vorm aan van een regelmatig in-
Wij vragen op korte termijn een verhoging van de bestaansminima met 10%. Daarmee komen we in de buurt van de bedragen die in het Algemeen Verslag van de Armoede genoemd worden, met als referentie de grens waaronder geen beslag gelegd kan worden. Na jarenlange feitelijke achteruitgang is deze 10% een gerechtvaardigde en minimale eis. Om de bedragen van de bestaansminima voor de toekomst toe op peil te houden, eisen we ook dat ze gekoppeld worden aan de evolutie van de welvaart. Ten slotte gooien we de vraag in het midden of er geen nieuwe naam moet komen voor deze uitkering. Een term als ‘gegarandeerd minimuminkomen’ duidt in elk geval op een meer menswaardig inkomen dan ‘bestaansminimum’. VERHOGEN MINIMA SOCIALE ZEKERHEID
De sociale zekerheid waarborgt een vervangingsinkomen, als er zich erkende sociale risico’s voordoen zoals werkloosheid, ziekte, invaliditeit, beroepsziekte, arbeidsongeval of pensionering. Daarnaast zijn er nog aanvullende inkomens als men extra kosten heeft omwille van kinderlast of ziekte. De vervangingsinkomens komen in de plaats van het arbeidsinkomen en garanderen in de eerste plaats financiële bestaanszekerheid. Vandaar dat er ook steeds minimumuitkeringen voorzien worden. Verder hebben de sociale uitkeringen - omwille van het verzekeringskarakter van de sociale zekerheid - ook steeds tot doel gehad om de verworven levensstandaard in de mate van het mogelijke te behouden. De uitkeringen worden dan ook berekend als een bepaald percentage van het gederfde arbeidsinkomen. Dit verzekeringsprincipe is evenwel begrensd, omwille van de solidariteit waardoor er ook steeds maximumuitkeringen zijn. De aanvullende inkomens daarentegen zijn forfaitaire uitkeringen. Zo voorziet de kinderbijslag in een vast bedrag voor elk kind en worden de kosten voor medische verzorging terugbetaald op grond van vaste bedragen per prestatie.
h e t
Vandaag laat men uitschijnen dat er veeleer een activering nodig is van de bestaansminimumtrekkers dan een verhoging van hun uitkeringen. Bestaansminimumtrekkers meer kansen geven op - aangepaste - arbeid moet inderdaad een belangrijke doelstelling zijn. Maar dit activeringsbeleid kan niet in de plaats komen van een volwaardige sociale inkomensbescherming. In die zin is het voor ons onaanvaardbaar om de bestaansminima vandaag verder te bevriezen op het huidige lage niveau. Wij leggen ons dus niet neer bij de beslissing van de federale regering om pas in 2002 een – éénmalige? – verhoging van de bestaansminima te voorzien.
h o o f d s t u k
komenssupplement (bijv. tussenkomst in de huur) of van eenmalige tussenkomsten in bepaalde uitgaven (bijv. medische kosten). Een andere uitweg is de toegang die bestaansminimumtrekkers hebben tot allerlei rechten en voordelen. Zo is er de voorkeurregeling in de gezondheidszorg, de sociale tarieven voor nutsvoorzieningen en de vrijstelling van allerlei (gemeentelijke) taksen.
9
h e t
h o o f d s t u k
De socialezekerheidsuitkeringen spelen een cruciale rol in de strijd tegen de armoede. Dankzij hen worden zeer veel huishoudens uit de armoede gehouden. Toch wijst het volgehouden onderzoek van het Centrum voor Sociaal Beleid (CSB) er op dat de vervangingsinkomens steeds minder doelmatig lijken te worden in het opvangen van het armoederisico bij niet-tewerkgestelden. De langdurige werkloosheid of inactiviteit van bepaalde bevolkingsgroepen is zeer problematisch. Er wordt een schrijnende dualisering vastgesteld tussen tewerkgestelden en niet-tewerkgestelden. Tussen 1992 en 1997 neemt het armoederisico van de traditioneel hoge risicocategorieën aanzienlijk toe. Het gaat om de werklozen en arbeidsongeschikte gezinshoofden en ééninkomensgezinnen. Bij de werkenden en de meerinkomensgezinnen daarentegen verkleint in diezelfde periode genoemd risico.
1 0
Het probleem is het grootst bij de werklozen. Zo stelt het CSB vast dat het armoederisico van gezinnen met een werkloosheidsuitkering in 1997 bijna zeven procentpunten hoger ligt dan in 1985. De huishoudens waarvoor de werkloosheidsuitkering de enige bron van inkomen is, zagen hun armoederisico stijgen van 30% in 1985 naar bijna 60% in 1997. Een van de hoofdverklaringen is dat de uitkeringen absoluut geen gelijke tred meer konden houden met de welvaartsgroei. Niet alleen zijn de minimumuitkeringen in verhouding tot het nationaal inkomen per hoofd voortdurend gedaald, sedert 1986 bleven ze ook achter op de loonontwikkeling. Bekijken we de actuele uitkeringen (op maandbasis en in de werknemersregeling), dan wordt veel duidelijk. Voor de werkloosheid bedragen de minimumuitkeringen 31.850 fr. voor een koppel of een alleenstaande met kinderlast (gezinshoofd), 23.920 fr. voor een alleenstaande en 18.200 fr. voor een samenwonende. De maximumuitkering ligt maar beperkt hoger voor een gezinshoofd: 34.996 fr. Voor een alleenstaande en voor een samenwonende liggen de maxima met 32.221 fr. en 31.850 fr. toch wel wat hoger dan de minima. Een vergelijkbare situatie vinden we ook bij de invaliditeitsuitkeringen. Ook hier zijn de minima in vergelijking met het nationaal inkomen per hoofd zeer laag komen te liggen. De minimuminvaliditeitsuitkering bedraagt 36.166 fr. voor gezinshoofden, 28.938 fr. voor alleenstaanden en 25.896 fr. voor samenwonenden. De maxima, met 60.008 fr. voor gezinshoofden en 40.014 fr. voor alleenstaanden en samenwonenden (vanaf het tweede jaar arbeidsongeschiktheid), liggen hier wel wat hoger. De pensioenen ten slotte blijven ook al jaren achter op de welvaartsevolutie. Hoe langer men reeds op pensioen is, hoe verder men dreigt achterop te geraken bij de gestegen welvaart. Maar ook wie nu op pensioen gaat en moet tevreden zijn met het minimumbedrag komt er maar bekaaid van af. Ook de minimumpensioenen blijven immers steken. Net na de zomer vroeg onder meer de Kristelijke Beweging van Gepensioneerden (KBG) nog voor een verhoging van alle pensioenen met 3%. Zeker is dat vooral de laagste en de oudere pensioenen een inhaaloperatie nodig hebben. Om bovenstaande redenen pleiten we er voor om bij voorrang werk te maken van een verhoging van de minima in de sociale zekerheid. De maatregelen die de rege-
ring voorziet voor 2001 en 2002 blijven too late, too little. Daarnaast dienen de sociale uitkeringen opnieuw gekoppeld aan de stijging van de welvaart. En ten slotte moet men de loongrenzen waarmee rekening gehouden wordt bij de berekening van de maximumuitkeringen, opnieuw koppelen aan de evolutie van de lonen. Enkel via deze integrale benadering kan een aanvaardbare koopkrachtevolutie van alle sociale uitkeringstrekkers behouden blijven en behoudt men een maatschappelijk aanvaardbare inkomensspanning tussen de bestaansminima, de socialezekerheidsminima en de socialezekerheidsmaxima.
Als men, zoals gevraagd, tot een verhoging van de uitkeringen komt, moeten ook de minimumlonen of de laagste lonen mee kunnen stijgen. Het gemiddeld minimummaandloon bedraagt vandaag 44.208 fr. voor wie minstens 21 jaar oud is en 45.986 fr. voor wie ouder is dan 22 jaar en minstens één jaar anciënniteit heeft. Wie jonger is dan 21 jaar krijgt - afhankelijk van de leeftijd - een bepaald percentage van genoemd bedrag gegarandeerd. Dit minimumloon wordt afgesproken tussen vakbonden en werkgevers. Het huidige interprofessioneel akkoord bevat geen specifieke bepalingen t.a.v. de laagste lonen. Wel bevat het schikkingen die de koopkracht van iedereen ten goede komen en de arbeidsduur zonder loonverlies voor iedereen zullen terugbrengen tot 38 uur per week. Met dit akkoord wordt dus ook de positie van de laagste lonen opgekrikt, iets wat zonder overeenkomst niet zou gegarandeerd zijn. BELASTINGHERVORMING DIE LAGE ARBEIDSINKOMENS ONTLAST EN VERMOGENSINKOMENS CORRECT BELAST
Vanuit de Welzijnszorg/ACW-campagne wordt een belastinghervorming geëist die in de eerste plaats de lage arbeidsinkomens zou ontlasten. Verder moet een belastinghervorming de kloof tussen arm en rijk kleiner maken. Ten slotte moet er ook iets gebeuren aan de doorheen de jaren gegroeide scheeftrekking tussen een steeds zwaardere belasting van de inkomsten uit arbeid en een steeds lagere belasting van de inkomsten uit vermogen. Met het oog op een meer solidaire samenleving en een
h e t
Het verhogen van uitkeringen alleen volstaat niet. Integendeel, een beleid dat enkel gericht is op de uitkeringen dreigt de reeds bestaande uitkerings- of werkloosheidsvallen alleen maar te versterken. Nu al zijn er te veel situaties waarbij wie overstapt van een uitkering op een laag of deeltijds loon, nauwelijks méér beschikbaar netto-inkomen overhoudt of in het slechtste geval zelfs minder. Werken brengt immers ook extra kosten mee die doorwegen op het netto beschikbaar inkomen. De voorbije jaren leverden de sociale partners en de regering wel reeds een inspanning om de laagste nettolonen op te trekken. Dat gebeurde via de techniek van het verlagen van de persoonlijke sociale bijdrage, normaal 13,07% van het brutoloon.
h o o f d s t u k
VERHOGEN INKOMEN WERKNEMERS MET LAGE LONEN
1 1
correcte belasting volgens reële draagkracht moet er dus ook van de grote vermogens een grotere bijdrage gevraagd worden. De belastinghervorming mag ook niet te duur worden want er moeten voldoende financiële middelen overblijven om de sociale minima te kunnen verhogen.
h e t
h o o f d s t u k
De federale regering bereikte in oktober een akkoord over een belastingverlaging. Het werd uiteindelijk een zeer dure - te dure - operatie, ook al wordt ze uitgesmeerd over de komende vijf jaar. ACW en Welzijnszorg zullen niet aanvaarden dat er de komende jaren een lastenverlaging komt voor de actieven zonder dat de positie zou verbeteren van de sociale minima die aan een belastingverlaging niets hebben.
1 2
Een eerste maatregel die ACW en Welzijnszorg bij de lancering van de campagne voorstelden, was een verhoging van de actuele belastingvrije sommen om ze in de mate van het mogelijke op het niveau van de overeenkomstige bestaansminima te krijgen. Het is immers maatschappelijk onaanvaardbaar dat wie via arbeid een inkomen verdient dat overeenkomt met het bestaansminimum, daarop nog zou belast worden via de personenbelasting. In die optiek hoort de belastingvrije som voor een echte alleenstaande ook hoger te liggen dan die voor een samenwonende partner. De huidige belastingvrije sommen liggen vandaag, aanslagjaar 2000, op 165.000 fr. per samenwonende gehuwde partner en 208.000 fr. voor een fiscaal alleenstaande. De regering van haar kant heeft ondertussen beslist om de belastingvrije som binnen enkele jaren voor iedereen gelijk te schakelen op het niveau van de huidige alleenstaanden. Het gevolg is dat de belastingvrije som, vooral voor tweeverdieners, aanzienlijk hoger zal komen te liggen dan het bestaansminimum, maar dat de belastingvrije som voor alleenstaanden nog een stuk lager blijft dan het bestaansminimum voor alleenstaanden. Deze maatregel komt dus te veel ten goede aan alle tweeverdieners, terwijl de zwakste alleenstaanden in de kou blijven staan. Een tweede maatregel was een aanpassing van de belastingbarema’s voor de lagere middeninkomens, waardoor er voor de lagere voltijdse lonen een lager belastingtarief van toepassing zou zijn. De regering wil een gelijkaardige maatregel doorvoeren. Maar tegelijk wil zij ook de hoogste tarieven, 52,5% en 55%, afschaffen. Dit geeft dan weer een extra cadeau voor de hoogste inkomens, iets wat vanuit geen enkele redenering te verdedigen is. Tegelijk blijven immers alle fiscale gunstregimes en belastingverminderingen waarvan de hogere inkomens in veel grotere mate kunnen profiteren dan de lagere inkomens. Opnieuw wordt te veel voor de hoge inkomens gedaan en te weinig voor de lage arbeidsinkomens. Een derde maatregel die we voorstelden, was een meer sociale partnerquotiënt. Het huidige huwelijksquotiënt levert aan lage ééninkomensgezinnen immers maar een beperkt fiscaal voordeel op. Dit laatste stijgt trouwens met de hoogte van het inkomen. Daarom stellen we voor om ééninkomensgezinnen een minimum fiscaal voordeel te geven dat overeenkomt met zo’n 65.000 fr. op jaarbasis. Om het huwelijksquotiënt relatieneutraal te maken, moet het ook omgebouwd worden tot een
Ten slotte pleiten ACW en Welzijnszorg voor een correcte en voldoende hoge belasting van de inkomsten uit vermogen. Vandaag worden die ofwel te laag ofwel niet correct belast. Een kernvoorstel hierbij is het invoeren van een meerwaardenbelasting. Vandaag kan men aandelen of een onroerend goed kopen en die binnen enige tijd met een aanzienlijke meerwaarde verkopen zonder dat men daarop belast wordt. België is een van de weinige landen die geen belasting heeft op gerealiseerde meerwaarden. Wij vragen dan ook dat ons land zich terzake zo snel mogelijk zou afstemmen op de buurlanden. Een van de belangrijkste problemen om tot een correcte belasting van vermogensinkomsten te komen, is de gebrekkige kennis die men in België heeft over de vermogens en de vermogensinkomsten. De regering weigert maatregelen te nemen in de richting van een correct vermogenskadaster met onder meer aandelen op naam. Globaal genomen is deze belastingverlaging dan ook te duur, komt ze te ruim ten goede aan de hoogste inkomens, geeft ze te weinig aan de echt zwakkeren, waaronder vooral alleenstaanden en één- verdieners met een laag inkomen, en laat ze de grote vermogens nog maar eens ongemoeid.
h e t
Een vierde maatregel is het uitbetaalbaar maken van het volledige fiscaal voordeel dat kan voortvloeien uit de belastingverminderingen voor kinderen ten laste. Vandaag is het zo dat wie meerdere kinderen heeft, maar te weinig belastingen betaalt omdat het inkomen te laag is of omdat het om een vervangingsinkomen gaat, niet volledig kan genieten van dit fiscaal voordeel. Daarom pleiten wij ervoor dat de belastingverminderingen voor kinderen ten laste integraal zouden omgezet worden in hogere kinderbijslagen. Enkel op die manier kan men voor elk kind ten laste een even groot inkomensvoordeel garanderen, ongeacht de hoogte van het inkomen van de ouders. Dit is belangrijk want uit onderzoek blijkt opnieuw dat gezinnen met lage inkomens en met meerdere kinderen ten laste een veel hogere kans lopen om in de armoede terecht te komen. De regering wil nu toch een eerste stap zetten in het voor iedereen uitbetaalbaar maken van deze belastingverminderingen voor kinderen ten laste.
h o o f d s t u k
partnerquotiënt, waardoor het ook van toepassing wordt op ongehuwd samenwonende éénverdienerskoppels. De regering ging tot hiertoe niet in op dit voorstel, waardoor ook de éénverdieners niet echt als winnaar uit de bus komen met de huidige maatregelen. Nochtans wijst onderzoek steeds opnieuw uit dat éénverdieners een veel grotere kans hebben op armoede dan tweeverdieners.
1 3