Larven van Nederlandsch-Indische Culicinen, 8
DOOR
J. BONNE-WEPSTER, (Eykman- Instituut, Batavia) en S. L. BRUG,
(lnsfifuut voot Trapische HygiCne, Amsterdam).
Inleibing. In 1937 beschreven we de imagines der belangrijkste 1Vederlandsch-Indische Culicini (G. T. v. Ned.-Indig, LXXVII, afl. 9110). Deze verhandeling is te beschouwen als een vervolg hierop. Van enkeIe in het eerstgenoemdestuk beschrevenimagines zijn de Iarven nog niet bekend. We namen hier ook enkele Iarven, wier ima,gines we indertijd niet beschreven, op, omdat ze soms tot verwarring aanleiding geven, n.l. die van Uranotaenia, welke bij oppervIakkig onderzoek voor Anopheleslarven gehouden kunnen worden en die van Ficalbia hybrida, die vaak met Mansonioides verward zijn. i I
MORPHOLOGJE
VAN
BELANG
DE LARVE, VOOR ZOOVERRE
VOOR
DE
VAN
DETERMINATIE.
Bij de soortbepalin,gvan de Culicinen larven staan ons meer kenmerken ten dienste dan bij die der Anophelinen. Eenerzijds is dit toe te schrijven aan het feit, dat de eerstgenoemdeeen veel minder homogene groep vormen, zoodat er voor bepaalde kenmerken veeI meer variatie valt waar te nemen - andererzijds Ieveren de adembuis en de daarop voorkornende randen en haren zeer belangrijke onderscheidingskcnmcrken. Bij het bekijken van een Culicine Iarve meet in het algemeen op de volgende onderdcelen lvorden gelet (zie fig. 1). De antennen: vorm, lengte, al of niet aanwczigheid van tloorntjes, plaatsing en structuur dcr 1123x3.Behalve het bij de Anophelincn welbckende ,,anfcnnc-haar” zijn cr nog de ciiagnostischbclanqijkc !,subapicnle harcrz”, die dicht bij den top, maar ook op ccnigcrl afstand hicrvan, ingcplnnt kurincn zijn.
_ ____- .. -
-_
Fig. I. l(op en achtereind van een Culicine larve. ah: antennehaar; sah: subapicale harcn; A, B, C, d en e: frontaalharen; cd: clypeusdoornen;VIII: achtste abdominaalsegment; k: kam; s: siphon; a: acus; p: pecten; sh: siphonharen; as: anaalstgment; bish: binnenste submediaanhaar; bush: buitenste submediaanhaar; Ih: lateraalhaar; ap: anaalpapillen; aw: anaalwaaier.
Kop: vorm, vcrhouciing van lengte en breed@ aanwezigheid van inspringende bochtcn bij de antennen, vervorming der monddeelen voor het grijpen van een prooi en tenslotte plaatsing en structuur der haren. De benaming der haren is eenigszins anders dan de voor Anopheles in Ned.-Indie gangbare. Men onderscheidt ze niet in clypews-, frontale en occipitale haren, maar geefi: ze letters: A: dicht bij cien voet der antenne ingepIant; B en C verder mediaaiwaarts ontspringend, de laterale noemt men B, of wanneer zij evenver van de mediaanlijn af staan, de voorste R en de achterste C; d Iigt dicht bij de mediaanlijn en is meestal kiein; e ligt vrij ver ,naar achteren en lateraatwaarts, komt overecn met wat lnen hij de Anopheiinen het binnenste OccipitaaIhaar noemt; er is ook nog een haar overeenkomendemet het buitenste occipitaalhaar der Anophelinen, maar dit verheugt zich niet in de belangstelling der Culicinologen.
1220
.
Oak het paar- aan den voorrand van den clypeus, dicht bij bet midden geinsereerde- doornen is van .belan,g. Thorax: De haren van den thorax worden in den laatsten tijd ook we1 voor de systematiek gebruikt, maar wij zullen ons hier beperken tot de doornen, die men vaak aan den voet tier meso- en metapleuraalharen vincit. Van het abdomen is in de eerste plaats het achtste segment van belang. Hierop ligt beiderzijds een 7,1i~nz”,een verzameling tanden in @n of meer rijen gerangschikt of een meer onregelmatige groep vormend, al clan niet ingeplant op een chitineuze plaat. Rangschikking, vorm en aantal ciezer tanden geven belangrijke aanwijzingen. Aan het achtste segment zijn verboncien de ,,siphon” (aclembuis) aan de dorsale en het ,,anaalsegment” aan de ventralc kant. Van de siphon wordf bepaald: de ,,indes”, de verhouding fusschen dc lengte en de grootste breedte; vercler aantal, li,gging e’n vorm der tandcn, die aan weerskanten, ventraal, een rij, het ,,yecfeC, vormen. Wanneer men de siphon van ter zijde bekijkt, ziet me.n gewoonlijk een der pecta aan den rancl, het anctere meer naar het miciclen; aan de faatsten kan men btter den bout cter tanden bestcrtleeren. Gewoonlijk distaal van de pecta liggcn de siyhonharcn, welkelaanial, structuur en ligging van belang zijn. Aan den basalen rant1 van c!e siphon is vaak een c!!itineus aanhangselde ,,acus” aanwezig. De klep?en, die aan den top zitten, zijn voor de systematiek van lliinder belang; bij de bepaling van den siphonindex worden zii niet in de lengte meegerekend. Het anaalscgment vertoont aan de dorsale zijde, of over den geheelen omtrek versterk!e chitinisatie, zoocioendein het eerste geval den ,,zadcl”, in het laatste geval de ,,nzanchef’ vormencl. Dicht bij hct midden, dorsaal, aan den distalen rand van het segment insereeren twee paren haren, binnensteen buitenste,,submcdiane”harcn; mecstal is het binnenste vertakt en het buite.nstecnkelvouciig, maar ze kunnen ook beiciecnkelvoudig of beide vertakt zijn. Meer buit’enwaarts, meestal op de distale rand van den zzdel ingeplant, tcr weerszijden ecn ,,latcraal” haar en ten slotte ventraal een groep, mcestal vcrtakte harcn, die den naam ,,anaal~vaaicr” draagt. De apicalc x-and van het anaalscgment kan al cian niet van stckels voorzicn zijn. Hicr zijn de anaalpapillen ingeplant, wier vorm c’n lengte van belang zijn. Bij mcnige soort zijn de anaalpapillcn van in zoutof brakwatcr gevonden larven korter clan bij de zoet\c’atcrcxcnlphclJ.
rJ
1221
VERZAMELEN
L,i
VAN LARVEN.
Muskietcnbroedplaatscn kunnen vcrdecld worden in: I0 . door aartle begrensdc; tie brocdplaatsen, waarin men anophelcslarvcn zoekt; nC? L . piantanrtligc, d.1v.z. plan&n of deelcn van planttn, waarin zich rcgcnwatcr verzamcld hccft (holtcn in boomen; bamboestompen; blarloksels, vooral Golocasia; afgevallen bladscheden, biadercn cn klappers; klapptrdoppen, enz.) ; 3*. kunstmatige: door den mcnsch vervaardigde voorwerpen, waarin zich water verzamcld hccft. In plasscn, slootcn enz. voorkomende larven verzamelt men op dezelfde manier als anopheleslarven. Voor bamboestompen, boomholten, krabbegaten cnz. gebruikcn we meestal een zuiginstrument, bestaande uit een caoutchouc clysma ballon, met een kort glazcn buisje gekoppeld aan een -t- 70 cm lange rubber buis, die aan bet uiteinde wcer voorzicn is van een stukje glazen buis met t 6 mm wijden mond. Voor zeer kleine broedplaatsen (bladoksels van colocasia b.v.) is dit instrument we1 wat groot en omslachtig en kan men beter gebruik maken van een Pasteur’schc pipet, gemonteerd op een cacoutchouc oorspuit; de mond van het pipet niet te nauw. Beide instrumenten rnoeten op zijn tijd, vooral wanneer men tot het onderzoek van een andere soort broedplaais overgaat, met water worden uitgespoten orn eventueel achtergebleven larven te verwijderen. Dit laatste kan men tot ecn minimum beperkcn door de buizcn niet te ver in de ballons te schuiven. Het uitbroeden van gei’soleerde larven met bewaring ,der larvehuidjes verdient aanbeveling ter controie van diagnoses, elk huidje krijgt hierbij ecn nummer, dat ook wordt gegeven aan de pophuid en de image. Indien men het materiaal, hetzij geheele larven, hetzij huidjes, niet direct verwerkt of wil opzenden?.bewaart men ,het ‘t best in kleine lbuisjes in alcohol. De huidjcs e&r per buisje, de larven .niet meer dan tien per buisje. Men vult het buisje geheel met alcohol (met een ,,kop” er op) en sluit het .daarna met een watteprop, die met alcohol is natgemaakt, zoodanig, dat er geen luchtbe!!cn bij kunnen komen (een droge watteprop neemt altijd lucht mee!); in het buisje een papiertje met het nummer met potlood. Daarna werpt men het buisje in een met alcohol gevulde chinineflesch. Deze wordt te goeder tijd gekurkt
,
.
1222 en geparafineerd. Op deze rnanier heeft men geen last van uitdroging. Het is bijna. onmogelijk kleine, geysoleerde buisjes zoodanig af te sluiten, dat er geen uitdroging optreedt. Ook gedeeltelijke uitdroging is schadelijk, door de binnendringende luchtbellen gaat de vIoeistof klotsen en worden de Iarven c.q. de huidjes beschadigd. MONTEEREN
DER LARVEN.
Om alle details der larven te kunnen zien, moet men ze meestal eerst doorzichtig maken. Het gemakkelijkst is ze zonder eenige voorbereiding te brengen in de ,,IarvenvIoeistof”, zooals deze aangegeven is door BONNE-WEPSTER & WALCH, en waarvan de samenstelling is: Water . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 100 Glycerine . . . . . . . ..f.... 40 PUIV. gurnmi arabic. 60 Chloralhydraat . . . . . . . 100 De zoo verkregcn praeparaten kunnen bewaard en verzonden worden. Solider echter is de bewaring in canadabalsem, dat beter verhardt. Men voere de Iarven door spiritus fortior (alcohol 9570). alcohol absolutus (met uitgegloeid kopersuIfaat op den bodem) en cajoepoetih-olie. Gewoonlijk worden ze in de cajoepoetih-oIie voldoende helder, maar met groote larven last Idit we1 eens te wenschen over; een verblijf van een of meer dagen in kreosoot geeft dan meestal het gewenschte effect. Daarna insluiten in canadabalsem. Geheele Iarven late men in elk dezer vloeistoffen e&n dag; voor larvcnhuidjes is enkele minuten voldoende. Het arrangecren van de larvcn in de balsem voordat het dekglas er op wordt ‘gelegd _mnetzoodanig geschieden, dat de achierkant van de kop naar .boven ligt (zooaIs bij anopheleslarven) en dat men de siphon, hct achtste abclominaaIsegment en het anaalsegment iI1 profiel ziet. Om tiit laatste te bereiken is het meestai noodig het achterste decl van de larve (ter hoogte van het zesde of zevende segment) af te snijclen. Doet men dit niet, cfan komt vaak de siphon bovcn op hct anaalsegmcnt tc liggcn c’11zijn I~ovcnciien de lateraal zittencle kam en andere bijzonderhedcll millclcr ooed te zien.. Zijn de Iarven Iang in een fixcerende vloeistof bea waard, dan is vaak de kin op de borst gctrokken CII is het noodig, orn de kop in de goede positie te krijgen, deze af te snijdcn.
Om .ccn larve tc dctcrrninecrcn is het niet voIdocndc alleen na men in de dcterminafietabel terecht komt. Steeds tc gaan, waar rnoct de uitslag gecontroicerd worden aan de teckeningen en de bcschrijving. Het is ccw kwestie van ,,gevoei” of men bij kleine . afwijkingcn dc dctcrminatic tech kan handhavcn. Sornmige quantitaticvc eigcnschappcn (die, wclkc men in een getal kan uitdrukken), zooals het aantal !akkcn van ccn haar, bet aantal pectentanden, zijn binncn e@n soort zeer variabel. Staat er in een beschrijving-, dat cr 4-6 takken zijn en vindt men er 7 of 8, dan is dit op zich zclf gecn reden de determinatie te verwerpen. Een goede voor-stelling van deze variabiliteit krijgt men door steeds de aantallcn aan beide zijdcn te vergelijken. Tcnslottc moetcn we er nog opmerkzaam op maken, dat de beschrijvingcn alle slaan op Iarven, die hun laatste (derde) vervelling achter den rug hebben, dus het popstadium ingaan. Van de jonge larven is nog maar zeer weinig bekend. Dat men met rijpe larven te -doen heeft, kan men, natuurlijk behalve door ze te laten verpoppen, vaststelien, wanneer men in den thorax de pophoornen ziet doorschemeren. Men heeft zeker met onrijpe larven te doen, wanneer men door de huid aanhangsels van bet volgende larvcstadium ziet doorschemeren,b-v. de antenneof kopharen ‘of thoraxharen. Is geen van beide het geval, pdanmoet men het ,,op het gevoel”, in verband met wat er ,reeds is uitgekomen, op de grootte schatten of de larven rijp zijn. DETERMINEERTABEL. 1. a. Groote, in verschen toestand roode Iarven met afgerond vierkanten kop. De baarden mnietbestaande uit zeer talrijke haren, maar wit ‘een beperkt aantal haken. Frontaalharen in twee rijen, aan elke kant 3 -+-4 haren. Op thorax en abdomen stekelachtige harcn met zijstekeltjes en feen chitineus voetstuk. Siphon zonder pecten en met &%I siphonhaar, dicht bij den basis ingeplant .W...-... . . . . . . ..*.................. Gesiacht M e g a r h i n u s (fig. 2, bldz. 1229). b. Kieur der versche Iarven, frontaalharen, haren op Thorax en abdomen Ien siphon anders (indien de siphon geen pecten bezit, rhet haar ver van den basis ingeplant) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ..s........................
2
1224 2. a. Siphon door df apicale b. Siphon I
eindigend in een zwarte punt; de antenne inplantingen van het antenne-haar en der subharen in 3 ongeveer gelijke deelen verdeeld. anders . . . . . . . . . . . . . . . .._..............................
3. a. De zwarte punt aan de spits der siphon groot, de zijden van de siphon (in profil gezien) min sf meer gebogen; 2 kamtanden aanwezig . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Geslacht M a n s o n i a, ondergeslacht M a II s on i o i d e s (fig. 36, 37, 38, bldz. 1254) 1) b. De zwarle punt van de siphon klein, de zijden in profiel recht; ongeveer 12 kamtanden . . . . . . . . . , . . . . . . . . Ficalbia hybrida (fi.g.39,bldz. 1260). 4. a. Siphonindex t 3; antmennebruin van de inplanting van het antennehaar tot aan de.n basis . . . . . . . . I . . . . . . . . . Mansonia (Mansonioides) annulifera (fig. 36, I’oIdz. 1256). b. Siphollindex t 2; antenne met bruine ringen aan den basis en hij de inplanting van !lNetantennehaar maar daar’!!sscllen licht .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I . . . . . . . . . . . . 5. a. Mal:chet van het anaalsegmerlt 2 ‘/2 maal zoo lang als breed . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . M a n s o n i a (M a !! s o n i o i d e s) i n d i a n a (bldz. 125s). b. MZVCTIP 2 maal zoo !nng als breed _... . . .._ . . . . . . . . .._ .!thoekig rn(.
6. a. K !
b
.ronde hoeken, anaalpapil.ylnent . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
korter tlaln 0 n i a (A’ Jp
iiieer
!I i 0 i d e s)
ovaal
et segment . . . . . \ a n s0 n i a (:
ii il i f i) i_
i s (fig. 37, bldz. 1258). ltiaalpapillen langer dan ............... ... .. . ...... ... i aI
0 i cl e s) 1 0 Ii g i p a Ic (fig. 38, bldz. 1259).
larven van het al .,ncI~! iht van hfansonia, Coquiltcttidia, I) ‘VI1 lwtr: .jt de %NIW van & , +,vereen met die van Mansonioides, kom maa> i ! aantal kamtandc : . _ grouter tin het deel van de nntennc tusschen de i:lpla!lting der subap:L,nic tlaren VI: den top is uitgerekt tot ten flesibel vornsel, dat even Iang is als de rc>t van de antcnnc of zelfs inllgcr.
1225 7.
FrontaaIharc;l !3 c’i; C dik, cr :lit ziende a!s doorlIen Geslacht U r a .n o t a e n i a (fig. 3, bldz. 1230). b. Frontaalharen B en C anders . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .._... . . .
a.
8. a. Aan de siphon Sn paar haren (kleine haartjes aan cien top niet medegerekeiid) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . b. Aan de siphon ventraal minstens 4 haren (meestal 8 of meer) min of meer in paren gerangschikt; vaak ook aan de Iateraie zij,den nog 1 of 2 paar haartjes 1) 2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .._.. . . . . . . Geslacht C ~1i e x . . . .. . .. . . . . . . . . . . . . . .. . .. . 24 9.
a. Op de siphon ontbreekt het pecten ..................... b. Pecten aanwezig .............................................
10
12
zeer breed, sterk gebogen 10. a. Antennen groot, A e d o m y i a v e n u $ t i p e s (fig. 19, bldz. 1252). b. Antennen klein, bijna recht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Geslacht A r m i g e r e s (fig. 4-7, bldz. 1232) 11. a. Laterale haren op abdominaalsegmenten I en II met 2 takken; kamtanden zonder franje . . .._........_....... A r 111i g e r e s m a 1 a y i (fi,g. 6, bldz. 1234,). b. Deze haren met meer dan 4 takken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Andere A r m i g e r e s-soorten (fig. 4. 5, 7, bldz. 1232, 1234). 12.
a. Op het midden van de siphon, latero-dorsaal, een paar plekken met talrijke kleine stekeltjes en een kraag van kleine stekeltjes aan den top. . . . _. . . . _. . . . . . A e d e s (A e d i m o r p h u s) c a e c u s (fig. 18, .bldz. 1251). . . . ... ... ... ... ... b. Dergelijke plekken en kraag afwezig
13. a. De kam op het 8e abdominaalsegment bestaat uit Zn rij van minder dan 20 tanden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . b. De kam met meer rijen tanden, soms zeer onregelmatig gerangschikt, 20 of meer in aantai . . . . . . . . . . . .
13
14 22
1) Bij de larvender geslachten Harpagomyia, Topomyia en Tripteroides (hier niet verderbehandeld)vindt menbehalvede ,,gewone”ventraieharen talrijke harcnop de laterale en dorsale zijden van de siphon. 2, Bij Culex fuscnocephaluszijn de siphonharen soms moeilijk te vinden.
1226 14.
a. Frontaalhaar C onvertakt . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . , . . . . . . . . . C met vele takken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . b. J>
15 19
15. a. Buitenste submediane haar op ,het anaalsegment met minstens 6 takken; siphon met acus . , . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aedes (Aedimorphus) vexans(fig. 17, sbldz. 1250). b. Dit haar met 2 takken; siphon zonder acus . . . . . . . -. 16 16. a. Kam op het 8e abdominaalsegrnent op een chitineplaat ingeplant . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ..I........... . . . . . . . . . Aedes (Ste g o m y i a) a n n a n d a 1e i (fig. 12, bldz. 1239). b. Kam nisetmopeen chitineplaat . . . . . . . . . . . . . . a. . . . . . . . . . . . . . .
17
17. a. Meso- en metathoracaaldoornen als de snavels van roofvogels; kamtanden met flinke zijtanden . . . . . . . . . Aedes (Stegomyia) aegypt’i (fig. 11, bldz. 1239). b. Meso- en metathoracaaldoornen anders, kamtanden zonder zijtanden (we1 met franje) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
18
18. a. Chitinebrugjes tusschen de bases van enkele der kamtanden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . A e d e s (S t e g o m y i a) s c u t e 11 a r i s (fig. 10, bldz. 1238). b. Dergelij ke brugjes niet aanwezig . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aedes (Stegomyia) albopictus (fig. 9, bldz. 1236). of s c u t e 11 a r i s (bldz. 1238). 19. a. Pectentanden zonder zij tand . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . A e d es (S t e g o m y i a ) albolineatus (fig. 8, bldz. 1234). b. Pectentanden met zij tand . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . A e d e s (Finlaya) n i v e u s sensu latu . (fig. 14 en 14 bis, bldz. 1242).
20
20. a. Siphonindex I+ 5 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aedes (Finlaya) niveus var. niveoid e s (fig. 14 bis b, bldz. 1244). b. Siphonindex 2-3 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
21
1227 21,
Takken der stcrharen op het abdomen zeer spitsQ-I eindigend. Antenne verdikt onder de inplanting van het antennehaar . . . . . . . . . . . . . .._............................. A c d e s (F i n 1 a y a) n i v e II s var. a 1b oniveus (fig. 14 bis, c, bldz. 1246). T,I.l.,.. Z’bdOiilGi StOiiip eiilGp hei der SterhZi.Cii b. 1 dnnc11 ciigcncl. Antenne naar den top toe gelijkmatig ver-
a.
SIllaId
Accic?s
22.
. . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . .. . . . .. . ..
(Fir~lnya)
.
nivtt~s var.. typica ig. 14, a. bldz. 1242). (f
a. Abdomen met sterharen; achterrand van het anaalsegment met stekels . . . . . . . . . . .._............................. A e d e s (F i n I a y a) p o i c i 1 i LI s (fi,g. 15, bldz. 1246). b. Abdomen en anaalsegment zonder .deze vormsels . . . 23
23. a. Siphonindex bijna 3 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ..-. Aedes (Cancraedes) cancricomes (fig. 13, bldz. 1241). b. Siphonindex hoogstens iets mee; dan l... . . . . . . . . . . . . . . . Aedes (Ochierotatus) vigilax (fig. 16, bldz. 1248). 24. a. Pecten en siphonharen naast elkaar, beide over ongeveer de geheele lengte van de siphon _..... . . . . . . . . . G_eslachtC u 1e x, Ondergeslacht L u t z i a (fig. 40, bldz. 1261). b. Siphonharen niet naast, maar apicaal van het pecten 1) ingepIant . . . . . ..-................-............................. Ondergeslacht C u 1 e x. Geslacht C u I e x, 25. a. Kam op het Se abdominaalsegment met minder dan 15 tanden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . b. Deze met meer dan 20 tanden 2) . .._. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26. a. Pectcn met hoogstens 7 tanden, dicht bijeen in de basale ventrale hoek van de siphon, moeilijk te vinden. _-_-
25
26 29 27
---
1) Bij enkele Culexsoorten is het pecten moeilijk te vinden (zie punt 26). 2, Bij platgedrnkte larvenhuidjes er op letten, dat men alleen de kamtanden van PPn zijde telt.
1228 b. Pecten met minsteris 7 tanden (bijna steeds meer), minstens */4 van de lengte van de siphon innemend, gemakkelijk te vinden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ..*......... 28 27. a. De subapicale haren ingeplant in het midden tusschen den top der antennen en de inplanting van het antennehaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . C u 1e x (C u 1e x) s i n e n s i s (fig. 48. bldz. 1274). b. De subapicale haren dicht xbij den top der antenne ingeplant . . . . . . . . . . . . . . . . . . .._................................. Culex (Culex) bitaeniorhylnchus (fi,g. 42, bldz. 1265). 28. a. Binnenste submediane haar van het anaalsegment onvertakt . . . . . . , . . ._._.. . . . ._. . . . . . . . . ..I.......................... C u 1 e x (C u 1 e x) whitmorei (fig. 47, bldz. 1273). b. Dit haar met 3-4 takken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Culex (Culex) vishnui (fig. 43, .bldz. 1266). a. Binnenste submediane haar van het anaalsegment met 4-5 takken . .._.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . C u I e x (C u 1 e x) s i t i e n s (fig. 44, bldz. 1268). b. Dit haar met twee takken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .._
30
30. a. Siphonindex 4 of minder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I?. Siphonindex 5 of meer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
31 32
29.
31. a. Frontaalhaar B met 4-5, C met 5-6 takken . . . . . . . . . Culex (CuIex) fati g a n s (fig. 41, bldz. 1263). b. Deze haren elk met 3 takken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . C u 1 e x (C u 1 e x) g e 1i d u s (fig. 46. bldz. 1271). 32. a. Frontaalhaar C met 2 takken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . f LI s c o c e p h a 1 u s (fig. 50, C u I e x (C II 1 e x) bidz. 1277). meer takken . . . . . . . . . . . . .. . . . . ... . .. .. . Dit haar met 3 of b. 33. a. Frontaalhaar C met 3 of 4 takken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . t r i t a e n i 0 r 11y n c h u s, C LI le x (C II 1 e xj var. s i a III e II s i s (fig. 45, bldz. 1270). b. Dit haar met 5 of mccr takken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . II 1 LI s (fig. 49, bldz. 1275). C.u 1 c x (C 11I c s) III i 111
33
1229 GESLACHT
MEGARHINUS
(fig. 2).
DC larvcn zijn mecstal met bet bloote oog te hcrkenllen aan de. groottc (tot meer cian 1I$$ ,cm), de mode kieur, de relatief klcine, bijna vierkantc kop, waaraan men met de loupe de in grijporganen verandcrde baarden ziet. Antcnncn Ii3 tot II4 maal zoo lang als de kop, slank, overal CWII di k, gckronld. Op 2j3 van tie teiigte, van den ba.sis af, zijn twee vrij kieine, enkelvoudige haren ingeplant, em derde op s/G \*an dc iengte, dit laatstc soms vertakt.‘ Aan de antenncn geen stekels. h’oi? ongeveer vierkant met afgeronde hocken. Clypeus door em richel in twee%n gedeeld; v66r deze rand aan weerszijden, ver lateraal, drie cnkelvoudige harm op een rij, het midrlcnstc haar riogal lang, het laterale het kortst. Achter de rant1 de A-, B-, CCII cl-harcn dicht bij elkaar op eeit rijtje, de eerste drie cnkelvoudig, bet cl-haar klein, met 6 takjes. Iets verder naar achteren, maar tech nag voor bet tnidden van den kop, het enkelvoudige, kleine e-haar. Clypeusdoornen afwe’zig. Baarden weinig in aantal (t 8 aan eike kant), maar sterk gebouwd, met stevigen, gekrornden punt.
Fig. 2.
Megarhinus-larve:
I(op,
achtereind
of abdomen.
en een haar (a) op thorax
1230 Op den thorax en het abdomen behalve de gewone haren nog zeer dikke, tamelijk korte, die over de geheele lengte van stekels voorzien zijn. De langere, dunnere haren vertoonen ook veel korte zijtakjes, die het midden houden tusschen zijhaartjes en zijstekels. Alle haren zijn op chitineschijven ingeplant. Op het achtste se,gmuztgeen kam, maar een groote chitineschijf met een paar korte, dikke haren met shekels,zooals op den thorax en de rest van het abdomen. Siphon donkerbruin, index 2 - 21/2, zonder pecten. Siphonhaar dicht bij den basis ingeplant, iets meer dan half zoo lang als de siphon, met 5 - 6 takken; deze met veel, goed ontwikkelde zijhaartjes. Geen acus. Anaalse~ment geheel omvat door een donkerbruine manchet, ongeveer even breed als lang. Submediane haren alle met 4 - 9 kale takken, de kortsie takkcn ongeveer zoo lang als de siphon, .de langste 2-3 maal zoo lang. Lateraalhaar enkelvoudig. zoo lang als het segment, dit met stekels. Apicale ram1 van het segment met een dichtbezette rij doornen. Anaalwaaier van t S haren, alle aan den top gespleten. Anaalpapillen klein, bolvormig. Broedplaatsen: meestal plantaardige (bamboe, nepentheskelken, boomgaten, colocasia), ecn enkele keer ook in kunstmatige broedplaatsen gevonden. Wil men uit deze larven imagines kweeken, dan moet men ze met andere Culicine larven of met Anopheleslarven voeden; eenige weken hanger verdragen ze wel, maar ze groeien dan niet. GESLACHT
URANOTAENIA.
De Uranotaenia-larvcn hebben practische beteekenis doordien ze vaak, althans met het bloote oog, voor AnopheIes-larven worden aangezien. WeI hebben zij ccn goed ontwikke!de siphon, maar zij liggen in rust evenwijdig aan de wateroppervlakte (,,hangen” dus niet, zooals andere Culicine larven) en slechts bij zeer scherp toezien merkt men, dat zij zich op geringen afstand van de wattroppervlakte bevinden en niet er tegen aan. De larven van de soortcn, die in door aarde begrensde broedplaatsen zich ontwikkelen, onderscheiden zich doordien de B- en C-haren zcer dik zijn en er meer als doornen dan als liar-en uitzien. Bovendien eindigen de tanden van het pecten niet in een punt, maar is de top (en vnak t!e ziikanien) met franje bczet. Deze tanden zijn echter zoo weinig
1231 gechitiniseerd, dat zij soms slechts met de witerste inspanning te zien zijn. Larven zeer klein. N.B. Deze kenrnerken gelden niet voor Uranotaenia-larven, die men in plantaardige broedplaatsen aantreft. Als voorbeeld beschrijven we de larve van U. atra.
Fig.
3.
Urartolaenia a&a, larve: l(op en uiteinde der antenne achterein
met a kamtanden en b pectentanden.
URANOTAENIA
ATRA.
Larvcn minder clan ‘/2 cm lang. Antennerzkort, ‘/ maal zoo lang als de kop, recht. Antennehaar klein, enkelvoudig, nauwelijks zoo lang als de dikte van de antenne, ingeplant op ih a II5 van de lengte van den basis af. Subapicale haren dicht bij den top ingeplant, stekelachtig, e&n kort, de andere wat ianger; aan den apex no.g twee stekelachtige haren. Kop rond. A 3-takkig; B en C enkelvoudig, dik, meer cioornen dan haren, met kleine zijhaartjes; C nogal ver achter B en iets meer _binncnwaarts ingeplant; d klein, met 2-3 takken, ter hoogte van B ingeplant’; e enkelvoudig, dun, vrij lang. Clypeusdoornen kort, stevig. De kain op het achtste SEgniuit bestaat uit een rij van 6-9 fanden met enkele franjehaartjes op het midden van de lengte. Siphon bijna cylindrisch, aan den top nauwelijks smaller dan aan den basis. Index 3-354. Pecten op de basale helft van de
1232 siphon gelegen, met t 13 tanden, deze weinig opvallend, zwak gechitiniseerd, met franje aan den top. Siphonhaar op ongeveer tie helft van de lengte gei’mplanteerd, met 8 - 11 kale takken, waarvan de langste ongeveer 1/s maa! zoo lang als de siphon. Acus rond, zeer klein. Kleppen groot. Ananlsegmenf iets breeder dan lang, manchet compleet. Alle submediane haren in tweeen gesplitst, langer dan de siphon, kaa!. Lateraalhaar fijn, tamelijk Iang, met 4- 8 takken. Anaalwaaier goed ont’wikkeld met t, 10 in tweeen gesplitste haren. Anaalpapillen kort, ovaa!, l/s-Q maa! zoo lang als het segment. i3roedpZaafsenmeestal door aarde begrensde; in zoet- zoowe! als in brakwater; ook in krabbenholen gevonden. GESLACHT ARMIGERES. Groote larven, 1 cm lang, zich op slangachtige manier bewegend, met tamelijk kleine ronde kop. Antennen klein, zonder stekels. Dorsale kopharen alle klein en ver naar voren ingeplant. Kam met minder dan 20 tanden. Siphon kort, afgeknot kegelvormig, zonder pe.cfen, siphonhaar klein, voorbij het midden ingeplant. Anaalpapillen lang, zeer in het oog vallend. ARMIGERES
OBTURBANS
(fig. 4).
Anfenne ongeveer l/s maal ZOO lang als de kop; antennehaar klein, enkelvoudig, hoogstens zoo lang als de antenne breed is, iets voor of op het midden ingeplant; subapicale haren vertegenwoordigd door een paar kleine doorntjes, zeer dicht bij den top der an tenne. Kop rond. A-haar matig groot, met drie takken; B noga! klcin, cnkelvoudig, dicht bij den ciypeusrand ingeplant; C dichi er achter, 2-3 takkig, matig groot; d zeer klein met 3-4 takjes; e matig groot, enkelvoudig; alle haren kaal. Het meest in het oog vallende dorsale haar aan den kop is het buitenste occipitaalhaar, dat grooter en donkerder is dan de andere haren en twee tot drie naar achteren ecrichte, kale takkcn bezit. Clypeuscioornen zeer sIani<. b Laterale haren op het ccrste en tweede abdominaalsegment met meer cian 7 resp. meer dan 4 takken; op de volgende segmenten he!Wn cieze harcn 2 (soms 3) takken.
.
I233 Achfsfe segment: Tanden van de kam mbn of iiXer in 2 rijen, S-9 in aantal, met korte franje aan top en zijkanten. Siphon: index iets meer dan 1; pecten ontbreekt; op l/4 der Iengte vanaf de top is ecn klein haartje ingeplant, met 2-3 takken of cnkelvoudig. Geen acus. Submcdiaanharen aiie met 2-3 takken, 11/-2 Anaalsepent: maal zoo lang als de siphon en met zee: fijne zijhaartjes. Lateraalhaar zeer klein, enkelvoudig of met 2-4 t’akken. Zadel de helft van het segment omvattcnd. Anaalpapillen langer clan de siphon, zeer opvallend. Anaalwaaier goed ontwikkeld. Broedplaafsen: Slechts @&s werd deze larve gevonden in een door aarde begrensde broedplaats. Maar ten opzichte van plantaardige en kunstmatige broedplaatsen is zij alles behalve kieskeurig. Vooral in vuil water met veel rottingsproducten vindt’ men . ze vaak in enormen getale. Net fraaist ziet men dit in afgevallen klappers, waarin klapperratten een gat gemaakt hebben en waar bet vruchtvleesch en een deel van de klappermelk veranderd zijn in een dikke, donkerbruinc vloeistof. Is er weinig van deze vloeistof, dan zijn er tech vaak zooveel larven, dat zij in de vloeist’of geen plaats vinden. Kleine larven, ook die van antlere soorten, worden door de groote opgevreten.
Fig.
4.
Annigercs
5. 6. 7.
Kamtand van *’ ,, )J 9, 9,
Gen. Tijdschr.
Afl.
20
larve. Kop en achtereind met (a) kamtand. A. denbesteni. A. malavi. A. confusus.
obturbans,
2
1234 ARMIGERES
DENBESTENI.
Er is bijna geen enkel betrouwbaar onderscheidingskenmerk tusschen de larven dezer soort en die van A. obfurbans te gevenDe kamtanden op het achtste segment zijn aan den top minder spits en de franje aan den top dezer tanden is wat langer (fig. 5). Bloedplaatsen: Vuil, langzaam stroomend water met veel sagoafval, klapperdoppen, boomgat, uitgeholde sagostam, bamboestompen, prauw op het droge. ARMIGERES
CONFUSUS.
Ook van deze soort gelijken de larven zeer veel op die van A. obturbans. De kamtanden zijn zoowel apicaal als basaal minder toegespitst (fig. 7). Broedplaafsen: boomholten, bamboestompen en een enkele maal ook gevonden in een stroomende heek, wat voor Armigeres zcer ongewoon is. ARMIGERES MALAYI. Terwijl de overige Armigeres-larven alle veel op elkaar gefijken, heeft die van A. malayi enkele kenmerken, waaraan ze tamelijk goed te onderscheiden is. Ze onderscheidt zich van die van A. obturbans doordien: Het C-haar tamelijk goed ontwikkeld is en 5 takken vertoont; het e-haar heeft 7-9 takjes. Alle laterale haren op de abdominale segmenten, ook die op I en II, hebben 2-3 takken. De kam op het achtste segment bestaat trit 4-5 schubben, zonder franje (fig. 6). De submediane haren van het anaalsegment hebben geen rijhaartjes. Brocdplaatsen: afgeva!!cn klappers (zie bij A. obturbans), klapperdoppcn, boomgat, pisangstomp, uitgebloeide Rafflesia arnoldi. GESLACHT AEDES. ONDERGESLACHT STEGOMYIA. AEDES
(STEGOMYIA)
ALBOLINEATUS
(fig. 8).
De larve dezer soort is, zooals uit de beschrijving zal blijken, uiterst variabel, zoo zelfs, dai men den indruk krijgt, dat onder
1235 dezen ~22133 verschi!leade smrten ~--ppnigd zijn. Deze indrluk . “. W”.. wordt nog bevestigd, doordat er onlangs op Celebes en Kabaena imagines gevonden zijn, bij welke de wijfjes zich van de tot nu toe bekende onderscheiden, doordien het derde achtertarsale grootendeels wit was en soms zelfs een deel van het vierde. De hypopygia van mannetjes uit dezeifde broedpiaatsen vertoonen ook kleine, maar constante afwij kingen. Voorloopig zullen we echter 21 deze vormen maar ais tot Pen soort behoorende beschouwen.
Fig. 8. Aedes (Stegomyia) albolineatus,Iarve. Kop; (a) sterhaar, (b) mesoen metapleuraalstekels en achterejnd met (c) kamtanden en (d) pectentand.
De variabiliteit begint 21 bij de antenne. Deze is l/s tot 2/a maal zoo lang 21s de kop; vertoont kleine stekeltjes. Antennehaar ingeplant op de helft’ tot 2/a der lengte van den basis af en heeft 2-5 takken, die al dan niet voorbij den top van de antenne reiken. Subapicale haren dicht bij den top of soms op eenigen afstand ervan ingeplant, het langste s - I/! maal zoo lang 21s de antenne, het andere korter . Kop een weinig ,breeder dan lang. A-haar met 9 - 16 takken, met enkele zijhaartjes; B enkelvoudig (soms in Itwee& vert’akt), dik en kaal 6f met 6 I 10 takken, gewoon van dikte en met zij-
1236 haartjes; C met 8 - 20 takken, met zijhaartjes; d vrij groot, met IO- 30 takken, licht behaard; e enkelvoudig, vrij Iang, dun. Cfypeuscloornenslank. Thorax en abdonzerz bezet met zwarte, stijve, stervormige haren cn geheel bedekt met kleine, dichtopeenstaande haartjes; hierddor ziet de larve er zwart uit. Stekefs aan de bases van de mesopleuraalflarcn kort, die van de metapfeuraalharen lang en spits. 14 tanden op @en Kam op het achtste segment bestaat uit lorij; de tanclen lang, schurp cn met franje aan de bases. Siphon gehecl bezet met kfeine haartjes of zonder deze; aan den basis tweernaaj zoo breed als aan den top. Pecten het basale derde deel van de siphon innemend, met 4 -7 tanden met zeer variabele franjc aan de zijden. Siphonhaar ingeplant na de laatste pectentantf, met 3 - 7 kale takken, ‘/; maa! zoo lang als de siphon. Geen acus. Anaalsegnzenf. Zadel bijna geheel rondom, donkerbruin, al dan niet fijnbehaard, nfnaar de siphon dit is, met Z!Z20 lange of korte stekels aan den achterrant!. Binnenste suhmeciianeharen met 6 - 8 takficn, iets langer clan de siphon; de buitenste enkelvoudig, 2 maal zoo lang afs de siphon; alle kaal. Latcraalhaar groat, met 1 -4 takken, cfezc met schamele zijhaartjes. Anaalwaaier bestaat ui4 2 10 lange harcn, elk met ongeveer 5 takken. Anaalpapillen haif ZOOlang als de siphon tot even lang, spits toeloopend. . Broedpkmfsen: Mcestal plantaarcfige (bamboestompen, klapperdopfxq trede in klapfxrboom, afgevalicn bfadscfleede, boomhoitc, boomstomf~), maar ook niet zeldcn door aarde begrensd (rotsholtc, lagune met zoetwatcr, pfas in oerwoutf) en som oak in kunstmatige (gebroken ffesch) . AEDES (STEGOMYIA)
ALBOPICTUS
(fig. 9).
Antennc licht gebogen, ongeveer half zoo lang als de kop, zonder stekels. Antennehaar enkefvoudig, iets fanger dan de breedte van de antenne, voorbij de helft van de lengte ingeplant; ,,subapicale” haren aan den top ingeplant, klein. Kop breeder dan fang. A-haar met 2 - 3 iakkcn, B cn C enkelvouclig, cf met 7 - 12 takjes; B en d dicht bij den clypeusrand ingeplant; C nogal ver achtcr B; C lang. Alle harcn kaal (A of C soms met cnkele zijhaartjes), e enkelvoudig. Clypeuscioornenlang en slank.
_____-------
1237 Doornen aan de bases van nleso- en Inetapleuraalharen klein, aan de eerste een der doornen echter wat grooter. Kam op het achtstesegmentbestaande uit 8 - 11 tanden, deze schcrp, bijna zonder franje (alleen een weinig aan den voet), en veel grooter dan de pectentanden.
Fig. 9.
Aedes (Stegomyia) afbopictus, larve. Kop; (a) pku raalstekeis en achtereind met (b) kam- en (c) pecten tanden.
Siphon nogal spits toeloopend, aan den basis i&s smaller dan verderop, index 1/‘2 - 2. Pecten met 7 - 10 tanden, op de basale helft van de siphon gelegen; de tanden recht, scherp, met’ 1 - 5 zijstekeltjes aan den basis. Siphonhaar ingeplant bij het eind van het pecten, met 2 - 3 takken, kaal, half zoo lang als de siphon. ACE afwezig. Anaalsegment. Zadel bijna het geheele segment omvattend. Submediane haren: het buitensie qkelvoudig, het binnenste in tweeEn gesplitst (soms ook enkelvoudig); aile kaal; het langste ongeveer 2 maal zoo. lang als de siphon. Lateraalhaar groot, bijna zoo lang als de siphon, met twee taklken met fijne zijhaartjes. Anaalwaaier
1238 bestaande uit 8 - 10 enkelvoudige haren. Anaalpapillen groot, bijna zoo lang als de siphon, met afgerond einde. Broedplaafsen: In alle mogelijke kunst’matige broedplaatsen, vaak tezamen met Ae. (S.) aegypfi. Ook veelvuldig in plantaardige broedplaatsen, vooral in barnboestompen, verder in boomgaten, afgevahen klappers, colocasia-bladokseIs enz. Zeer zelden in door aarde begrensde broedplaatsen (&ns in een moeras; ook in rotsholten gevonden in China). AEDES (STEGOMYIA) SCUTELLARIS (= A. (S.) VARIEGATUS). We hebben geen kenmerken gevonden, waaraan met zekerhcid de larven dezer soort van die van Ae.(S.) albopictus onderscheiden kunnen worden. Alleen vertoonden de Jarven van Ceram een eigenaardigheid, die bij albopictus-larven van verschillende eilanden, niet werd gevonden. Hier bleken 2-6 tanden van den kam op bet’ achtste segment verbonden te zijn door chitinebrugjes tusschen de verst van de punt af gelegen deelen van de voeten der tanden. Maar bij scutellaris-larven van andere eilanden waren de brugjes afwezig. Broedplaatsen: PIantaardige (bamboe, colocasia, boomholten, af,gevallen bladscheede, klapperdoppen) en kunstmatige (blikken, houten ton, gebroken flesch, emmer, prauw op het strand, enz.); soms ook we1 in door aarcie begrensde broedplaatsen zooals een rofsholte en een plas in het oerwoud.
b Fig. IO.
11.
A&es (Stegomyia) scutellaris,larve uit Ceram: kam. Aedes (Strgomyia) aegypti, larve. (a) Meso- en metapleuraaistekels en (b) kamtanden.
It it I *
1239 AEDES (STEGOMYIA)
AEGYPTI.
Ook dcze soort bezit larven, die zeer veel gelijken op die van Ae. (S.) albupictus en dus ook op die vail Ae. (S.) scutellaris. TO& zijn er enkele kenmerken, die de onderscheiding steeds mogelij k maken en we1 (zie fig. 11) : 1. De doornen aan den voet der meso- en metapieuraaiharen, in den vorrn van den snavel van een roofvogel, zijn veel grooter en hebben maar een punt. 2. De tanden van den kam op het achtste abdominaalsegment vertoonen aan den basis van het vrije gedeelte ecn paar goed ontwikkelde zijstekels (en soms nog enkele kleinere bovendien), die reeds bij kleine vergrooting (100 X) duidelijk waar te nemen zijn. 3. Bij Ae. (S.) aegypti zijn de meeste haren van den anaalwaaier dicht bij den basis gesplitst in tweei?n,bij Ae. (S.) aZ6upictus en scufellaris hoogstens een enkele, de meeste zijn enkelvoudig. Verder hebben de kam zoowel als bet pecten bij vele individuen van Ae. (S.) aegypfi meer tanden dan men ooit bij de andere tivee soorten aantreft (kam tot 14, pecien tot 20 tanden), maar dit is niet constant. Indien het pecten veel tanden heeft’, reikt het tot over de helft van den siphon. Broedplaafsen: Alle mogelijke kunstmatige broedplaatsen; uiterst zeldzaam in plantaardige en nooit in door aarde begrensde gevonden, althans in Azig (voor Afrika geldt dit niet). AEDES (STEGOMYIA)
.
ANNANDALEI
(fig. 12).
Antenne recht, ongeveer l/a maal zoo Iang als de kop, zonder stekels. Antennehaar ingeplant ongeveer op het midden van de lengte, korter dan de breedte van de antenne, doornvormig. ,,Subapicale” haren op den top ingeplant, zeer klein. Kop breeder dan lang. A-haar met 2 behaarde takken; B kort met twee takken; C ongeveer achter B ingeplant, lang, enkelvoudig; B en C kaal; d vrij groot, met’ 4 - 9 takken; e enkelvoudig, nogal kIein. Clypeusdoornen slank. De kam op het achfsfe segment bestaat uit 4 - 7 in een rij geplaatste spitse tanden met een korte franfe aan den voet en is op een lichtbruingekleurde chitineschijf ingeplant. Siphon afgeknot kegelvormig; index 2 t’ot bijna 3. Het pecten gedeelte van de siphon en bestrekt zich uit over het basale 213 ~
.-f t _ - 5 ‘ ._* <
1240
staat uit 7 - 13 tanden met eenige franje aan de bases. Siphonhaar 34akkig, ingepIant naast den laatsten of voorlaatsten pectent’and, ongeveer l/4 maal zoo lang als de siphon; de takken kaal. Acus afwezig.
Fig. 12.
Aedes (Sfegomyia)
annandafei, law. (a) kamtand.
Yap
en achte reitld
IllC t
Anaalsegment. Zadel het segment grootendeels omvattend, ongeveer even breed als iang, zonder stekels aan den achterrand; we1 is er naast de submedianeharen een groepje papilvormige uitsteeksels. Binnenste submediaanhaar in tweeen gesplitst, buitenste enkelvoudig, beide kaai, het binnenste wai ianger dan de sipho.n,het buitenste twee maal zoo lang. Lateraalhaar met 2 takken, Jangcr dan het segment, kaal. Anaalwaaier bestaat uit I!I 8 lange, enkelvoudige haren. Anaalpapillen een weinig langer dan het segment tot 2 maa! zoo lang, top afgerond.
1241 Broedplaatsen: Tot nu toe alleen in plantaardige broeciplaatsen gevonden, n.1. in boomholten en bamboestompen. AEDES
(CANCRAEDES)
CANCRICOMES
(fig. 13).
Antenne ongeveer 2/a nraai zoo 1an.gals de kop, gebogen, bezct met slanke s?eke!tjes.Het antennehaar is iets onder het nliddtn ingeplant, heeft t 8 takken, deze met lange zijharen; dit alles meestal tot een bundel vereenigd, zoodat de takken rnoeilijk te tellen zijn; de takken reikende tot ter hoogte van de antennetop, dus iets langer dan de helft van de antenne. Subapicale haren zeer dicht bij den top ingeplant’, een zeer kort, het andere ruim l/3 maal zoo lang als de antenne; aan den top een ongeveer even lang haar maar gracieler. Kop zeer breed, l’/ maal zoo breed als lang. A-haar met zoowat 12 vrij lange takken, deze met Iange zijharen. B, C en d ver naar achteren ingeplant; B en C zeer lang (vooral B) en met lange zijharen; B met 2, C met 2 of 3 takken; d klein met 4 - 7 takjes; e enkelvoudig, matig lang. Clypeusdoornen vrij ver uitecn, lang, slank.
6
Fig. 13.
Aedes (Cancraedes) cancricomes, larve. Yap en achtereind (a) kamtanden, (b) pectentand en (c) acus.
met
De kam op het achtste segment’bestaat uit een ovale groep van ongeveer 50 tanden. Deze hebben een smalle voet en een breede
top en aan den top een vijftal franjeharen.
1242 Siphon: h&x bijna 3; acus slank, haakvormig. Pecten met 5- 6 ‘tanden, elk met 2 - 4 tangentiaal gerichte zijtanden, die op en nabij het midden zijn ingeplant. Het pecten neemt ongeveer het basale derde deel van de siphonlengte in of iets meer. Het siphonhaar nogal ver apicaahvaarts van den Iaatsten tand ingeplant, met 4 - 5 kale takken, die veel korter zijn dan de breedte van den siphon ter plaatse. Anaalsegmenf.Zadel minder dan de helft van den omtrek van het segment omvattend. Binnenste submediaanhaar met 6 - 9 takken, buitenste enkelvoudig; bet’ laatste I!X 1/‘2 maal zoo lang als de siphon, het binnenste ruim ‘/2 maal zoo lang, beide kaal. Lateraalhaar enkelvoudig, kaal, zoo Iang als het zadel. Achterrand van het segment zonder stekels. Anaalwaaier korter dan de siphon, bestaande uit 10 haren, elk met 6 - 8 kale t’akken. Anaalpapillen zeer klein, bolvormig of ovaal (larven wit zoutwater). Broedplaatsen:krabbegaten. ONDERGESLACHT FINLAYA. AEDES (FINLAYA) NIVEUS. (fig. 14 en 14 bis). Bij het onderzoek der Iarven dezer soort, bleek zeer groote variabiliteit te bestaan, die voerde tot het opstellen van drie var%teiten. Behalve de larven vertoonen ook de mannelijke hypopygia verschillen, maar lang niet zoo groote als de larven. Soms worden deze varieteiten als soorten beschreven. Om den naam ,,niveus” voor het complex dezer vormen (welker wijfjes niet te onderscheiden zijn) te behouden,beschrijven we ze hier a2svarigteiten. ’ AEDES (FINLAYA) bis I).
NIVEUS,
var. TYPICA
(fig. 14 I en 14
-4nfenne ruim haIf zoo lang als de kop, recht of licht gebogen, bezet met zeer kleine stekcltjes (bij 100 maal vergrooting niet of nauwelijks zichtbaar). Antennehaar ingeplant op of onder het midden, zoo lang, dat het voorbij de top van de anienne reikt; met 2~ 8 kale takkcn; subapicale haren een autennebreedte onder den top ingeplant; het ,grootste 1/s- I/2 maal zoo lang als de antenne, het andere iets korter; aan den top ecn haar, ongeveer zoo lang als het laatstgenoemde subapicaalhaar. Kop. Alle haren vrij ver naar achteren ingeplani; A met 12 16 takken, B, C en d met t- 8 takken, alfe met lange zijharen, d
b _. --
1243 het ‘kleinst, maar tech bijna ZOO groot ais B en C. A, B en d ongeveer op een lijn ingeplant, C achter B; e met 2 kaIe takken, matig groot. Clypeusdoornen slank, zeer lang, ongeveer zoo lang als de afstand, die hen scheidt. Abdomenmet bruine, stevige, stervormige haren, welker takken . ZijhXJi2jC!S
l-lr?rron U1a5L.I.
Achtste,segment.De kam bestaat uit ecn rij van 14 - 16 tanden, alle met in het oog vailende franje van top tot voet.
Fig. 14.
Acdes (Finlaya) nivcus, lane. I var. typica; kop, achtereind met (a) kam- en (b) pectentand. II
iii
var. niveoides; siphon, (a) kam- en (b) pectentand. var. aibonivea; siphon, (a) kam- en (b) pectentand.
Siph.on aan den top maar weinig toegespitst, index 2, zonder kleppen matig groot. Pecten iets meer dan de basale helft
xus,
.
1244 van de len,gte innemend, bestaande uit 17 - 21 tanden, die op de helft van de lengte een stevigen zijtand vertoonen en tusschen deze en den basis een rij zGr kleine zijtandjes; het uiteinde der tanden is lichter gekleurd dan de rest; apicaalwaarts nemen de tanden in lengte toe; siphonhaar met 7 - 11 takken met lange zijharen, de langste takken bijna half zco lang als de siphon; het haar ingeplant naast den laatsten tand. Anaalsegment. Het zadel omvat 2/s - Q van den omtrek van het segment en verioont aan den apicalen rand veel flink ontwikkelde scherpe doornen. Het binnenste submediane haar met 8 - 12 takken, zoowat zoo lang als de siphon, het buitenste enkelvoudig cn meer dan tweemaal zoo Ian& beide kaal. Lateraalhaar met twec kale takken, even lang als het segment’. De anaalwaaier telt 10 haren, alle dicht aan den basis in 7 - 8 kale takken gesplitst, de langste ongeveer 1’/2 maal zoo lang als de siphon. Anaalpapillen wortelGormig, korter dan het segment.
AEDES (FINLAYA) II en 14 bis II).
NIVEUS,
VAR. NIVEOIDES
(fig. 14
De larve onderscheidt zich van die van de variatio typica doordat: De antenne iets meer gebogen is en ‘de stekels iets grooter zijn. Het antennehaar heeft meer ( 10 - 13) takken, deze zijn fijn ’ behaard. B-, C- en d-haren met wat meer ( 12 - 15) takken. De kam op het achtste segment heeft minder (7 - 10) tanden, met alleen aan den basis een schamele franje. De siphon is veel langer: index 5. Pecten met minder tanden n.1. 10 - 15, deze hebbcn een basalen zijtand; apicaalwaarts nernen de tanden in lengte af; het pecten is gehee! op de basa!e helft ge!egen. I-Iet siphonhaar met slecht’s 3 - 6 takken en apicaalwaarts van den laatsten tand ingeplant. Het binnenste submediane haar van het anaalsegment heeft slechts 3 takken (soms 2). Het laterale haar vertoont 1 - 3 takken. De doornen aan het uiteinde van den zadel zijn veel kleiner. In plaats van 10 zijn er 8 anaalwaaierharen, elk in slechts 3 of 4 (soms 5) takken gesplitst’. De anaalpapillen zijn zeer variabel, de langste (d&-sale) soms korter dan het segment, soms bijna 2 maal zoo Iang.
1245
Fig. 14 bis. Aedes (Finlaya) niveus, lame. I var. typica; (a) antenne (b) sterharen. II var. niveoides; (a) antenne. III var. albonivea; kop, (a) antenne, (b) sterhaar.
t
1246 AEDES (FINLAYA) III en fig. 14 bis 111).
NIVEUS
VAR. ALBONIVEUS
(fig.
14
De larve onderscheidt zich van die der variatio typica doordat: De antennen vrij sterk gekromd zijn en verdikt oncier de inplanting van het antennehaar; de stekels zijn flink ontwikkeld. Het’ antennehaar is duidelijk behaard. Het A-haar heeft slechts 9 - 12 takken. De sterharen op het abdomen zwakker ontwikkeld, de takken spitser toeloopend. De kam op het achtste segment met minder (8 - 13) tanden; deze hebben franje op de basale helft. De siphonindex is 2% tot bijna 3. Het pecten heeft 16 - 26 tanden, elk met een zijtand op de helft van de lengte en een bleeken top; het neemt ongeveer de helft van de lengte van de siphon in. Het siphonhaar is apicaal van den laatsten tand ingeplant en heeft 4 - 7 takken. De dorsale anaalpapilien 2 maal of meer dan. 2 maal zoo lang als het segment’. DC haren op het arlaalsegment aIs bij de var. niveoides. Broedplaatsen (van alle drie varieteiten tezamen) : bamboestompen en boomholten. Een enkel exemplaar vonden we in een groot moeras, met gras begroeid.
AEDES (FINLAYA)
POICILIUS
(fig. 15).
Anienne kort en gedrongen, recht, fi3 maal zoo lang als de kop, zonder stekels. Antennehaar ingeplant op de grens van het middenste en het apicale derde deel, bijna half zoo&.ng als de antenne, met Wee kale takken. ,,SubapicaIe” haren ongeveer aan den top ingeplant, het Iangste 1/3 maal zoo lang als de antenne. Kop bijna rond, iets breeder dan lang. A-haar met 5 - 7 takken; B met twee takken; d met vier, slechts weinig korter dan B; B en d niet ver achter den clypeusrand, C nogai ver achter B, met 2- 3 Iange takken; al deze haren kaal; e nogal klein, met Wee takken of enkelvoudig. Clypeusdoornen matig lang, ceil eindje van den basis af in 2 takken gesplitst of cnkelvoudig met ecn knobbeltje dicht bij den basis.
.
. Fig. 15. Aedcs (Finfaya) poicifins, larve. Sterhaar (a), kop, achtcreind met (b) kamtanden en (c) pectentand en groote (d) en (e) kIeine tanden van het anaalsegment.
Abdomen nxt lichtgekleurdesterharen,welker takken behaard
en over de geheelelengte even dik zijn en in 2 punten eindigen. Aclrfsfcsqy?x???f. De kam wordt gevormddoor een driehoekige groep van ongeveer50 tanden; aan de apicalezijde liggen groote tanden met stompepunt en 2 zijtandenbasaal,de overigetanden zijn kleiner en hebbeneen spitse punt.
1248 Siphon: index ongeveer 3. Pecten van 7 - 13 tanden, op de basale helft van de siphon gelegen of zich iets verder apicaalwaarts uitstrekkend; de tanden stomp en met fijne franje aan een kant over de geheele lengte. Pectenhaar iets verder apicaalwaarts dan de laatste tand gemserreerd, bijna half zoo lang als de siphon, met 4 behaarde takken. Acus afwezig. Anaalsegmenf. Zadel over meer dan de halve omtrek; apicaal met een rij groote doornen, die over hun geheele lengte van franje voorzien zijn en een rij kleine doornen. Binnenmediaanhaar met 4 iakken, anderhalf maal zoo lang als de siphon; buitenste enkelvoudig, 2 maal zoo lang als de siphon; beide kaal. Lateraalhaar zeer groot, ongeveer zoo lang als de siphon, met twee kale takken. De anaalwaaier bestaat uit 9 haren, die op eenigen afstand van de basis in drieen of vieren gesplitst zijn en waarvan de langste langer dan de siphon zijn. Anaalpapillen langer dan de siphon, slank, tamelij k spits toeloopend. Rroedplaatsen: bladoksels vooral van colocasia.
ONDERGESLACHT AEDES
(OCHLEROTATUS)
OCHLEROTATUS VIGILAX
(fig. 16).
Antenne: matig Iang, .licht‘ gebogen, met zeer kleine doorntjes bezet. Antennehaar voor het midden ingeplant, ongeveer een derde maal zoo lang als de antenne, met drie takken, voorzien van fijne zijhaartjes. SubapicaIe haren dicht bij den top ingeplant, het grootste half zoo lang als het antennehaar. Kop breeder dan lang. Haar A met 6 - 8 takken, met’ fijne zijhaartjes; B enkelvoudig, ver van den voorrand van den clypeus ingeplant; C ongeveer achter B ingeplant, enkelvoudig of in tweeii-n gesplitst, beide kaal; een d-haar hebben we aan onze specimina niet kunnen ontdekken; e klein, met twee takken, Clypeusdoornen Iang, slank, bruin. Achtste abdonlinaal segment. De kam bestaat wit’ ongeveer 20 kleine schubben, gerangschikt in drie slordige rijen; elke schub met een scherp tanclje en franje aan den top.
Fig.
16.
AC~LT.S/OchlcrotafuS) vigilas, larve. Yap en achtereind kam- en (b) psctentanden.
met (a)
Si#on zeer kort, niet veel langer dan breed, acus zeer klein. Pecten bestaande uit 8 - 11 tancien, op de basale helft van de siphon gelegcn; tic tan&n scherp gepunt, elke tand met t 4 zijtandjes aan den basis; de basale tanden het kleinst, naar den apex toe de tanden geleidelijk in grootte toenemend. Een groot siphonhaar, ingcpiant op ongeveer de helft van de lengte, met zt 10 behaarde takken, de langste hiervan ongeveer tot aan den top van de siphon reikenci. Anaalsegnzent met zeer weinig gechitiniseerd zadel. Binnenste submecliaanhaarmet tien kale takken, iets langer dan het segment; _,, ook kaa!. buitenste enkelvoudig, ongeveer drie 1 ‘7*caLA ’~~1 zoo !aPu Lateraalhaal nogal klein, enkelvoudig. Anaalwaaier flink ontwikkeld, ‘met ongeveer 14 haren, elk met Z!X8 kale takken. Anaalpapillen zeer kiein (larven uit zoutwater). Broedplaafsen: Meestal in zout- of brakwater, maar tech niet zeldzaam in zoetwater. Gewoonlijk in door aarde begrensde broedGen. Tijdschr.
Afl.
20
3
1250 pIaatsen, maar we hebben de larven ook we1 eens gcvonden in een martavaan. KAYSER( 1930) 1) vond de larven in een intermitteerend moeras dicht bij de zee; bij vloed was .er zichtbaar water in het moeras, bij ebbe niet; het moeras had geen directe bovenaardsche verbinding met de zee. Blijkbaar kunnen de larven, aIthans gedurende eenige uren, ook leven in een vochtige omgeving zonder water. ONDERGESLACHT
AEDJMORPHUS.
AEDES (AEDIMORPHUS) VEXANS (fig. 17). Anfenne half zoo lang als de kop; naar de basis toe nogai plomp; met stekels bezet. Antemlehaar ingeplant op 1/S tot l/a der lengte van den basis af, met 5 - 7 takken, die bijna tot aan den top reiken en niet behaarci zijn. Subapicale haren zeer dicht bij den top ingeplant, doornachtig, 6% korte en &!n lange, de Jaatste 1/Z maal zoo lang ats de antenne. h’oy veel breeder dan lang. A-haar met 7 behaarde takken, flink ont\\pikkelci; B el? C enkclvouciig, kaal, ongeveer zoo lang als de antcnne; ci zeer klein, met 2 takkcn, mediaal van B ingeplant; e onvertakt, vrii lang. Clypeusdoorncn lang en slank.
Kop, (a) top dcr antenne, l=ig. 17. Aedes (Aedimorphns) wxam, h-w. en achtereind met (b) kam- en (c) pectentanden. ’)
c;. T. \‘. S. I., LXX, 692.
1251 Km1 op bet
8eai~doi??inaalscg~r?~nt!net
8-
9 ta!!c!e!?,dczc q?itS
met franjc op de basale hclft cn ongeveer 01, een rij geplaatst. Siphon: index ruim 1?L22; er is ecn ronde acus. Pecten met 12 16 tan&n, ongevccr tic hclft van de lengte van den siphon innemcnde. De laatste twee tanden zijn grooter, Ivat meer gekromd, Cii door grootcr tusschenruimtcnvan de andere gescheicien.Gp tie basale hclft cler tanden 1 of 2 grootere en 0 - 3 kleinere zijtanden. Siphonhaar iets apicaal van het midden der lengte ingeplant, zwak ontwikkeld, met 4 - 5 kale takken, zoowat half zoo Iang als de middellijn van den siphon. Ancrakegment breeder dan lang. Het zadel ornvat bijna het gcheele segment. Submediane haren: binnenste met 6 - 8 kale takken, iets meer dan half zoo lang als de siphon; buitenste onvertakt, kaal, ongcvcer zoo lang als de siphon. Lateraalhaar onvertakt, kaal, matig lang. Anaalwaaier van 14 harcn, elk met circa 8 takken, de meest dorsalc harcn vrij ver naar cienbasis van het segment opgeschoven,en veel kleiner dan de rest. Anaaipapillen spits, l/z z/s maal zoo lang als de siphon. Broedplaatsen: Aan de zon blootgestelde plassen, kuilen en slooten, in zowt- en brakwater- zoowel als in zoetwater.
AEDES (AEDIMORPHUS)
CAECUSbifig. 18).
Antenne 2/s maal zoo lang als de kop, vrij sterk gekrotnd, met stekels bezet. Antennehaar onder of op het midden ingeplant, iets minder clan half zoo lang als de antenne, met 6 fijn behaarde takken. Subapicale haren dicht bij den top ingeplant, een lange cn een korte, het eerste half zoo lang als het antennehaar. Kop ongeveer 1’/2 maal zoo lang als breed. A-, B- en C-haren ingeplant op een schuine lijn, A nog al ver van de antennebasis, B en C nag al ver naar achteren, alle drie flink ontwikkeld; A met 10 - 13, B met 4 - 5 en C met 6 - 7 behaarde takken; d zeer kiein, 4 - 6-takkig; e wat langer met 2 - 3 takken. Clypeusdoornen eigenlijk geen doornen, maar haren, zeer Iang met flexibe1 uiteinde. Kam op het 8e abdominaalsegment met 12 - 20 tanden met lange franje over de geheele lengte, plomp van vorm en te zamen een ovale groep vorrnende.
1252
Fig. 18. Aedes (Aedimorphus) caecus, larve. Kop en achtereind met (a) katntand en (b) pectentanden.
.
Siphon: indes ongeveer 3, pecten van 15 - 17 tan&n, op de basale helft ingeplant, de twee apicale zeer groot, zonder zijtanden en met groote tusschenruimtcn;de overige tanden met 1 - 3 basale zijtanden. Siphonhaar ver van het pecten, bij den top van den siphon ingeplant, zeer klein, met & 6 takken. Op het midden .van de siphon ter weerszijden, subdorsaal, een plek en aan den top een kraag van ta.Irijke, kleine stekeltjes. Acus afwezig. Anaafseg,mcnfongeveer even breed als lang; zadel bijna rondom ‘net segment, maar zeer zwak gechitiniseerd. Submediane haren: binnenste kort; niet veel langer clan de breedte van den siphon, met ti 9 kale takken; buitenste zoo Iang als de siphon, kaal, onvertakt. Lateraalhaar kort, kaal, 2-takkig of onvertakt. Anaalwaaier met 12 haren, elk met circa 8 takken. Anaalpapillen conisch, 1 pi - 2 maal zoo Iang als het segment. Brocdplaafsen: plassen en poelen (wagenspoor). GESLACHT AEDOMYIA
VENUSTIPES
AEDOMYIA. (fig. 19).
A/&me langer dan de kop, plat en buitengewoon breed, sterk gekkomd, dicht bezet met Iange slanke stekels, mediaal bij den top zijn deze zeer lang, haren gelijk. Antennehaar ongeveer op het
1253 II~iddC!? ingcplant,
met 9
steik
gepigmenteerde,
stijve, i&tC
tak-
ken, bezet met zijhaartjes; ongeveer zoo lang als de antenne. De subapicale haren nog een weinig langer, ingeplant aan den top, met ecn ongeveer even lang tophaar, alle drie sterk gepigmenteerd en met zijhaartjes. Aan den top ecn bruin uitsteeksei met een steke!tje er op.
Fig. 19.
Aedomyia venusiipes, iarve.
Kop en achtereind.
Kop brkeder dan lang. A-haar sterk ontwikkeld, flink gepigmenteerd, met 9 takken, deze sterk en lang behaard; B veeI kleiner, met 6 behaarde takken; C bijna even lang als A met 2 behaarde takken; d wat korter dart‘ B met 8 kale takken; e vrij goed ontwikkeld, onvertakt, kaal. Ciypeusdoornen lang en slank. Op den thorax cil het abdomen zeer groote, krachtige sterk gepigmenteerde harcn met zijhaartjes, ingeplant op chitineschijven; en bleeke, stervormige haren. Kam op het 8e abdominaalsegment van 10 - 11 spitse tanden, zonder franje, ingeplant op den rand van een chinineschijf. Siphon van eigenaardigen vorm, de basale helft zoowat cylindrisch, verderqp licht toegespitst en iets dorsaalwaarts omgebogen; over de geheele lengte bezet met haartjes; index ruin1 3. Pecten ontbreekt. Siphonhaar jets voorbij .het midden ingeplant, mei 6 - 7 behaarde takken, die langer zijn dan de siphon; bovendien bij den
top een kleiner haar met 4 behaarde takken. Aan den top een grijphaak. Iets voor den top een onvertakt .haartje aan de dorsale kant. Acus staafvormig. Anaalsegmenf iets langer dan breed, met compleet zadel, apicaal schuin afgesneden, geheel bezet met fijne haartjes, die dorsaal wat langer zijn. Submediane haren beide onvertakt, zeer lang (meer dan 2 maal zoo lang als de siphon), aan een zijde voorzien van stugge, naar den top toe zeer lange zijharen. Lateraalhaar met 3 schamel behaarde takken; iets Ianger dan het segment. Anaalwaaier uit 10 haren bestaande, die st’erk vertakt zijn. Broedpiaatsen: in het meer van Singkarah en in een moeras met veel waterplanten te Batavia werden de larven gevonden. GESLACHT
MANSONIA, ONDERGESLACHT MANSONIOItiES.
De larven van dit ondergeslacht zijn zeer gemakkelijk te .herkennen. De herkenning der soorten is echter moeilijk. De voornaamste kenmerken zijn: 1. De eigenaardige structuur van de siphon, die er op is inuericht de wortels van waterplanten aan te boren, om daaruit de a noodig zuurstof te halen. De siphon is kegelvormig; de kleppen zijn vervangen door een sterk gechitiniseerd (zwart) deel, dat den vorm van een gekromden kegel heeft. Iets soortgelijks komt alleen voor bij de larven van andere ondergeslachten van Mansonia en bij die van een enkele Ficalbia-soort (F. hybrida). 2. De antenne is zeer lang en door de inplantingen van antennehaar en subapicale haren (de Iaatste ver van tfen top) in drie ongeveer gelijke deelen verdeeld. De subapicale haren‘ziin zeer sterk ontwikkeld. 3. De kop is kort en zeer breed. Deze drie eigenschappen zijn reeds met het bloot’e oog resp. met eefi loupe waar te nernen; de siphon vertoont een zwarte punt aan het uiteinde. 4. De kam op het achtste segment bestaat uit’ slechts 2 tanden. 5. Op de siphon ontbreekt hct pecten. Zie voor de overige eigenschappende beschrijving van ,\I. (iV1.J annrfZifcra. I-let zoeken van Mansoniodes-Iarven geschiedt door de tvaterplanten in een pannetje met water uit te schudden, de meesie komen dan we! 10s.
._C”
___- . --
.,
.-
A--
L
vaak
Zitteil C!ChterillOiXiC!fitaLlil
dC
!ZiiVeil
fiietaail
de plailten
vast.
Door te schcppen aan de oppervlakte van het water vindt men. ze dan zeiden, soms we1 door diep te scheppen. Het is gebieken, dat vaak, wanneer men tevergeefs naar iarven heeft gezocht, de eieren we1 te vinden zijn. Men zoeke ze a’an de onderkanten der biaden, niet aiieen van Pisfia, (Piaat I, fig. 20 j maar ook van aileriei andere waterplantcn. Tot nu toe zijn de eieren gevonden aan de volgende plal>ten: Pisfia (Piaat I, fig. 2 1 ), verschiilende grassoorten, verschiliende soorten eendekroos (Plaat I, fig. 22 en 22a), waterlie (Nymphea sfellafa) (Piaat II, fig. 23), Salvinia nafans (Plaat II, fi,g. 24), ]ussieua reyens (Plaat II, fig. 25 en 26) en een enkeie keer ook aan de waterhyacinth (Eichhornia crassipes) (Plaat II, fig. 27). Het iaat zich we1 aanzien, dat bij vercler onderzoek deze iijst nog zeer kan worden uitgebreid. De eiercn worden gelegd in rozetten van l’/ - 2 mm groot (Plaat III, fig. 28), die men met bet lbloote oog direct opmerkt; bij bekijken met de loupe is er geen twijfei mogeiijk. Wanneer de iarfjes uit de eieren gekomen zijn, blijven de rozetten nog eenigen tijd aan de plant zittcn. In den beginne ziet men nog de punten (de afgeworpen dekseis) bij bet rozet aanwezig (Plaat III, fig. 30) ; later verdwijnen deze en biijft er aileen een rozet van de onderstukken der eierschaien over (Plaat III, fig. 31), dat echter voldoende typisch is om met zekerheid herkend te worden. Tot verwarring met Mansonioides-iarven hebben herhaaidelijk de larven van Ficalbia hybrida aanleiding gegeven. Deze hebben ciezel,fdevorm van antennen, de breede kop en een conische siphon met zwart uiteinde, die eveneens tot’ het aanboren van plantenwortels dient. Men vindt ze vaak aan Pisfia-wortels, misschienwe1 vaker dan Mansonioides-larven. Onder het microscoop (bij eenige oefening zelfs met de loupe) is de onderscheiding niet moeiiijk, zooals moge blijken uit de beschrijvin,g (zie ,bldz. 1260). Een andere Ficalbia-soort (F. minima) komt in zooverre met Mansonioides overeen, dat ook zij hare eieren legt aan de onderkant van Pisfia-biaden. Rozetten worden hierbij niet gevormd, de eieren liggen in onregeimatige groepen; zij hebben geen punt, maar een bolsegmcntvormig deksel (Piaat. IV., fig. 32). Na het uitkomen kan “5. men de scha!en, met of zonder deksel, nog vlnden (Plaat IV, fGrr 33). Eens vonden we aan de onderkant van Pisfia-bladen eieren van insecten (zeker geen muskieten) ook in rozetten. Deze waren
1256
echter niet zoo sierlijk straalvormig gebouwd als bij Mansonioides en ook grooter, t 3 mm. De eieren waren cylindrisch, zeer Iang en smal, aan beide polen afgerond (Plaat IV, fig. 34). Ze gaan niet open door het afspringen van een deksel, maar met een overlangsche spleet (Plaat IV, fi g. 35). Er kwamen insectenfarfjes uit, die we echter niet konden deterrnineeren en die zich niet verder ontwikkelden.
MANSONIA (MANSONIOIDES)
ANNULIFERA
(fig. 36).
Antenne iets langer dan de kop, ongeveer recht, met stekcls bezet; door de inserties van antennehaar en subapicale haren in drie zoowat gelijke deelen verdeeld (het apicale deel iets korter), waarvan het apicale het dwnst en het basale het dikst is. Het geheele basale derde deel bruin gepigmenteerd. Antennehaar bijna half ZOO lang als de antenne, met 12 - 15 takken, voorzien van lan,ge zijharen, vaak (maar niet altijd) alle zijharen aan een kant. Subapicale haren noi iets Ianger, stevig gebouwd, 2 kleine topharen. Kop ongeveer l’/! maal zoo breed als lang, van boven gezien zoowat rechthoekig met afronding aan den basis.*A-haar groot, met 5 - 8 Platte breede, gewoonlijk kale, takken (zelden met een enkel zijhaartje), B klein met 5 - 8 ook verbreede, kale takken; C en d nog kleiner, met 3 - 6 takken, moeilijk te vinden. C ver naar achteren, juist achter d; A, B en C op een rechte lijn, die schuin over den kop loopt; e klein, met 3 takken. Clypeusdoornen bruin, matig lang. De kam op het trchtste segment bestaat uit slechts 2 tanden, die over hun geheele lengte ongeveer even dik zijn en etn stompen top hebben. Siphon .ongeveer kegelvormig, index 2, acus afwezig, kieppen vervangen door een hechtapparaat, waarrnee plantenwortels worden aangeboord ter verkrijging van zuurstof. Dit apparaat is pikzwart en heeft den vorm van een eenigszins kromgezakte kegel. Er zit een zaag in, die echter vaak niet te zien is, omclat hij door een ander deel bedekt is. Het siphonhaar op zoowat de helft der lengte ingeplant, half ZOO lang als de siphon en met drie kale takken, Pecten afwezig. Bij den basis van bet’hechtapparaat dorsaril een paar articuleerende kromme cioornen en lateraal aan weerszijden een plat haar.
Fig. 36. Mansmia
(Mansonioidcs) annulifera, larve. Kop en achtercind
met (a) kamtand. Anaalsegnzcnf bijna zoo lang als de siphon, 3 maal zoo lang als breed met complete chitinemanchet; apicale rand zonder stekels. Submediane haren ongeveer zoo lang als het segment, elk met 8 kale takken. Lateraalhaar nogal klein, met 2 - 4 takken, hoog op het segment’ ingeplant. Anaalwaaier bijna even lang als bet segment, bestaande uit 8 haren, elk met 4 - 5. kale, verbreede takken. Aan de ventrale zijde een viertaj enkelvoudige (zelden in tiveeen vertakte), afgeplatte haren, korter dan de breedte van het segment. Anaalpapillen wortelvormig, iets langer dan de breedt’e van het segment. De eieren en larven dezer soort werden tot nu toe alleen gevonden aan Pisfia, niet aan andere waterplanten.
1258 . MANSONIA
(MANSONIOIDES)
UNIFORMIS
(fig. 37).
De larve dezer soort verschilt in de volgende opzichten van die van M. (M.) annulifera. De takken van het A-haar hebben zijhaartjes. B is krachtiger gevormd, meer gelijkend op A dan op C en heeft zijhaartjes aan den top der takken. Van de antenne is niet het geheele basale derde dcel bruin, maar er zijn alleen smalle bruine ringen, een bij den basis en een bij de insertie van het antennehaar.
Fig. 37.
Mansonia (Mansonioides) uniformis, larve. I(op en achtereind.
De siphon is iets korter, index 1213. De submediane haren van het anaalsegment hebben 12 takken. De 4 haren aan de ventrale zijde van bet’ segment zijn steeds,gesplcten in 2 of 3 takken en langer dan de breedte van het segment of soms even lang. Ook is het anaalsegment minder slank, .ongeveer 2 maal zoo lang als breed. Als gastheerplant voor eieren en Iarven benut deze soort behalve Pistia ook de meest verschillende wa?erplanten, zoowei drijvende als in den bodem worteIende. MANSONIA
(MANSONIOIDES)
INDIANA.
Verschillen tusschen de Iarve dezer soort en die van l1il. (&i.) annrrlifera z ij n :
Bruine ringen 0111de antenne als bij M. (M.) uniformis. Het antennehaar is langer: ‘/a maal zoo lang aIs de antenne. Het Ahaar 4 - 6 takken met in het oog vallende zijharen. Het B-haar is veel kfeiner, blcek gekleurd en heeft 6 takken met zijhaartjes.
1259 Sii’;lloniiide>i:
2. Het anaaisegment is 2213 maai zoo Ialig als brccc1, de haren aan de ventrale zijde 2-takkig en even lang als de breedte van het segment. MANSONIA
(MANSONIOIDES)
LONGIPALPIS
(fig. 38).
Dc iarvil van tieze soort verschiit van die van annulifera in de volgenclc opzichten : DC kop is meer afgerond en naar verhouding breeder; de pigmcntatie op de antennen is beperkt tot ecn basale band en een band bij tie inplanting van het antennehaar. Het aarital takken van htt antennehaar is 18 - 20, de zijharen alle aan @n kant. De clypcusdoornen zijn donkerder. De hoofdharen A en B hebben zijhaartjes, voor A zie fig. 38a, het B-haar in longipalpis is wat
Fig. 38.
Mamonia
(Mansonioides) longipalpis, larve. Kop het A hnar (a) en achtereind.
met tak van
1260
zwakker; ook C en vooral d zijn zwakker; het e haar is Ianger en heeft twee takken. De siphon heeft een kleinere index, het ventrale haar 2 takken, het Iaterafe haar is beter ontwikkeld. De ring van het anaalsegment is maar 2 X zoo lang als breed, de ventrale harcn ‘0 het laterale haar is beter ontwikkeld, de subzijn 2- en 3-takkr,, mediane haren zijn ongelijk van lengte, er zijn 12 takken aan her binnenste submediane haar. De anaalpapillen zijn zeer slank en langer dan het segment. GESLACHT FICALBIA
HYBRIDA
FICALBIA.
(fig. 39).
Anfennein lbeginsel als bij Mansonioides, dus door de insertit’s van antennehaar en subapicaalharen in 3 ongeveer gelijke deefc;i verdeeld. Hier is echter het middenste deel hef kortst, en zijn ds takken van het antennehaar kaal.
De kop is niet zoo rechthoekig, meer ovaal, bijna 2 maal zoo breed als lang. Dorsale kopharerz veel sterker ontwikkeld dan bij Mansonioides. A, B en C langer dan de kop met 12, 3 resp. 6 dikke. sterk behaarde takken; d, we1 is waar veel kleiner dan A, B cn C. maar tech gemakkelijk te vinden, heeft 4 kaJe takken.
Fig. 39. Firafbia hJ$rida,larve. Kop en achtereindmet (a) kam-cn (b) pectentand. De kanz op het achtste segment heeft veel nzeer tanden (t 12, deze met franje over de geheele lengte). De siphon is scheepsroepervormig,aan het einde zwaar gechitiniseerd, dus zwart, maar deze zwarte punt veel kleiner en minder opvallend dan bij Mansonioides. Pecten aanwezig, bestaande uit tulee tanden (zelden 3), als ecnvoudige stekels gebouwtl, de eentl
1261 aan den basis, de andere op ongeveer tie heift van de iengte van de siphon. Siphonhaar tamelijk klein, enkelvoudig, iets apicaal van den laatsten tand ingeplant. Het anaalsegment is t l’/ maal zoo lang als breed, de chitinemanchet compleet. Het apicale uiteinde schriin afgesneden en voorzien van flinke stekels. Submediane haren met 4 - 5, resp. 6 - 8 kale takken. Lateraalhaar zeer groat, zoo lang als de submediane haren, zoo niet langer, enkelvorrdig, met zijhaartjes. Anaafwaaier van 8 haren, elk met 2 - 8 takken, de dorsale het sterkst vertakt. .“rnaalpapillen zeer slank, ongeveer zoo lang als het segment. Zooals men ziet gelijkt deze larve alleen oppervlakkig op die van rllansonioides, in details is er bijna niets gelijk. l
GESLACHT CULEX. ONDERGESLACHT LUTZIA. De larven zijn vaak al met de loupe te herkennen aan: 1. de grootte (meer dan 1 cm) ; 2. de dicht opeenstaande, over de geheele lengte van de siphon ,verspreide lange haren; 3. heeft men ze eenigen tijd tezamen met kleinere larven in een flesch, dan hebbcn ze vaak een kleinere larve in den bek. Het oncler 3 genoemde kenmerk wijst er a: op, hoe gretig deze larven andere opvreten. Ze zijn dan ook zeer nuttig, te meer, daar de imagines den mensch niet steken. In gevangenschap althans, maakten ze den indruk veel vraatzuchtiger te zijn dan de befaamde Megarhinus-larven. CULEX
(LUTZIA)
FUSCANUS
(fig. 40).
Antenne klcin, een cierde maal zoo lang als de kop of wat korter,
zonder doorncn. .Antcnnehaarzeer klein, zoo lang als de dikte van de antenne, dicht bij den basis van de antenne (op l/4 l/5 van de lengte) ingeplant. Twee subapicale en een apicaal haar wat langer (iets minder dan half zoo lang als de antenne), Kol> ongeveer even lang als breed, inspringend bij de antenne. Hal-en A, B en C groot, kaal, enkelvoudig; nogal ver van den voorrand ingeplant, B het verst; cl meer naar voren dan C, zeer klein, met enkelvoudigen stam en cirie tot viif takjes verderop; e ingeplant tusschen A en B, nogal lang, 0; een derde van de lengte gcspleten in tweeen. Clypeusdoornen vertegenwoordigd door een paar teere haren, die geen doornen mogen heeten. Baarden toeklapbaar, zoodat andere larven daarmee gegrepen kunnen worden. .
1262
Fig. 40.
Cules (Lufzia) _fmcanus,larve. K(op en achtereind met (a) karr.en (b) pectentanden.
Achfsfe segment: Kam van ongeveer 30 tanden in een onregelmatige groep; de tanden met lange franje. Siplzon bijna cylindrisch, echter aan de ventraIe zijvie apicaal iets afgerond, zoodat de top smaller is dan de basis. Index -c 1l/2. Oppervlakte geheel bezet met stompe stekeltjes, basaatranfd met zeer donkere chitine, acus goed ontwikkeld, donkerbruin. Peecten bestaande uit ongeveer 8 .- 11 stevige tanden, vrij gelijkmatig over de geheele lengte van de siphon verdeeld, de apicale tanden iets grooter dan de basa!e. A!le tanden licht gekleur,d, elk met een
!263 dCi_i VOjXii V;til Nil reChthWkig trapezium heeit. SUblllCharen alle enkelvoudig en kaal, ongeveer 2 maal zoo lang als hct segment. Lateraalhaar nogal lang. dun, ver van den achterrand ingeplant. Anaalwaaier flink ontwikkeld. Anaalpapillen zecr kort. 13rocdplaatscn: meestal in door aarde begrensde gevonden, maar soms ook in kunstmatige, echter niet zoo vaak als L. halifaxii.
SCgillCilt dime
CULEX
(LUTZIA)
HALIFAXI?.
De larve dezer soort is bijna identiek met die van de vorige. De schamele verschillcn, die we vonden, zijn misschienniet eens altijd bctrouwbaar. Het zijn: 1. Althans enkele der pectentanden van L. fmcann hebbcn meestal behalve de groote zijtand nag %n (of twce) klcinere; de laatste ontbreekt bij L. halifaxii. 2. Het laterale haartjc op tlen siphon is bij L. fuscana enkelvoudig of in tweecn gesplitst, bij L. hafifaxii sorm in tweeen gesplitst, maar gewoonlijk met 3 - 4 takjes. Brocdplaatsen: meestal door aarde begrensde, maar heelemaal niet zelden in kunstmatige’gevonden; ook een enkele rnaal in een boomgat. ONDERGESLACHT CULEX
(CULEX)
FATIGANS
CULEX.
(fig-. 41).
Anfenne half zoo lang als de kop, licht gebogen, met stekeltjes, voornamelijk op het basale 2/3 dee!; apicale derde deel bruin, de rest geel. Antennehaar op 2/3 van de lengte ingeplant, met ongcveer 20 behaarde takken, waarvan de langste 3/d maal zoo lang is als de antcnne. Subapicale haren zeer ,dicht bij of op een antennebreedte van den top ingeplant, t half zoo lang als de antenne. Ecn tophaar van zoowat dezelfde lengte. Kay ovaal, aanmerkelijk breeder dan Iang. A-, B- en C-haren iiink ontwikkcld met 10 - 12, resp. 4 - 5 en 5 - 6 behaarde takkcn; C het langst, A het kortst; C dicht bij B ingeplant, iets meer naar achteren en meer mediaal; d enkelvoudig, kaal en tamelijk lang; B, C en sdvrij ver van de clypeusrand af, ,clhet minst; e iiiliiig orriwikkeici, met twee takken of alieen aan den top in tweegn gesplitst. Clypeu3doornen zeer dun. ICam op bet achtste segment: -+ 25 tanden, slordig op 3 rijen, zonder spitse punt, met franje aan de apicale helft.
1264
Fig. 41.
Cl1lex (Culex) fatigam, larve. Yap
en achtereind met (a) kam-
en (b) pectentand.
SilJizon: index ongeveer 3, acus flink ontwikkeld, kleppen vrij forsch. Pecten van 7 - 9 tancien, de rudimentaire basale tanden niet meegerekend, elk met 3 of 4 zijtandjes. l-let pecten neemt 11’~ der siphontengte in. Ter hoogte van den laa’tsten tand begint de rij siphonharen, die (aan elken kant) uit 4 stuks bestaat; abij vele exemplar-enlaat het op een rij staan wel wat te wenschen over; elk haar heeft 3 - 8 (soms zeer schamel behaarde) takken, de basale haren de meeste; de grootste takken zijn ongeveer zoo lang als de siphon breed is. Anaalsegnzenf met complete chitinemanchet, breeder dan lang, zonder stekels aan den apicaafrand. Submediane haren: buitenste wat !anger dan de siphon, enkeivouciig; binnenste met twee takken, waarvan de grootste bijna zoo lang als de siphon, .de andere veel korter; beide kaal. Lateraalhaar enkelvoucfig, kaal, een weinig korter dan het segment. Anaalwaaier van 12 haren, elk met 6 - 9 kale takken, de langste iets korter iIan de siphon. Anaalpapillen cylinrlrisch, het Iangste paar 194 maal zoo lang als het segment. Rroedplaafsen: 111 bijna allc stilstaancie wateren kan men de larvcn aantreffen, in het bijzonder in kunstmatige broeclplaatsen. Vooral in zeer vuil water, met veel rottend organisch materiaal gedijcn zij goed. Vaak in dezelfde broedplaatsen als Aedes (Sfego-
aegypii, maar zeer vuil water verdraagt de laatstgenoemde met. Een enkele maal ook gevonden in plantaardige broedplaats (doode bamboe van pagger).
myia)
CULEX
(CULEX)
BITAENIORHYNCHUS
(fig. 42).
Anicnne ongeveer recht, meer dan half zoo Iang als de kop, met stekcls, vooral aan de basale helft. Top donker gekleurd, deze kleur uaat gclcidelijk over in lichtgeel. Antennehaar iets basaal van het xriddcn ingeplant, met -+- 12 kale takken, waarvan de langste tot even voorbij de top van de antenne reiken. Subapicale haren dicht bij den top ingeplant, het langste l/a maal zoo lang als de antenne, evenals het tophaar. Kop ongevcer 1’/2 maal zoo breed als lang. A-, B- en C-haar met 4 - 5, resp. 2 en 3 takken, welker beharing zeer variabel is; A nogal ver van de antennebasisingeplant; d zeer klein, enkelvoudig of tweetakkig, kaal; e klein, met 3 takjes. Clypeusdoornen over bijna de ,geheele lengie even dik en daardoor een eenigszins plompen indruk makend (bij de meeste Culicinen worden deze door-den van den basis af geieidelijk dunner).
Fig. 42. Gen.
Tijdschr.
Crrltx (Culex) bifaeniorhynchus, larve. Kop en achtereind met (a) kamtand en (b) pectentand. Afl.
20
4
1266 De k-amop het achtste segment bestaat uit 4 of 5 forsche scherpe tanden, zonder franje. De siphon is Iang, index ruim 6, zonder acus, de kleppen zijn matig groot. Pe.cten van 4 - 6 kleine tanden met relatief grooten zijtqtd; t’anden zeer doorzichtig en daardoor bijna onzichtbaar. Het pecten ligt in de basale ventrale hoek en is in toto korter dan de breedte van de siphon ter plaatse. Op het basale 2/S deel van de siphon aaln weerskanten 4 kleine siphonhaartjes, regehnatig gespatieerd, elk met 2 (of soms 3) takjes of een enkele maal en’kelvoudig. Anaalsegmenf met volledige chitinemanchet, wat langer dan breed, zonder stekels aan den apicalen rand. Submediane haren: binnenste met 3 - 4 takken; buitenste enkelvoudig, beide kaa!, het buitenste bijna ZOO lang als de siphon, het binnenste korter. Lateraalhaar klein, enkelvoudig, kaal, op eenigen afsiand van den rand ingeplant. Anaalwaaier van 11 haren, elk met 5 - 7 kale takken, de Iangste bijna 2 maal zoo Iang als het segment. Anaalpapillen slank, Ianger dan het segment. Broedplaafsen: In allerlei door aarde begrensde broedplaatsen, hetzij deze stilstaand of zacht stroomend water bevatten, als het water maar niet vuil is. Vooral tusschen wieren. Alleert in zoetwater. Ofschoon dit eigenlijk niet in een verhandeling over de Iarven thuishoort, maken wij van deze gelegenheid tech even gebruik om te vermelden, dat volgens WILLI~ISON & ZAIN (Trans. Roy. Sot. Trop. Med. Hyg., 1937, XXXI, 111) de parasieten van malaria tropica zich in de imagines dezer soort volledig kunnen ontwikkelen. CULEX
(CULEX)
VISHNU1
(fig. 43).
Anfenne ongeveer zoo lang als de kop, Iicht S-vormig gebogen, bezet met stekels (hoofdzakelijk het basale ‘Is deel) _ Apex bruin, maar niet tot aan de inpianting van het antennehaar. Dit haar ontspringt op iets minder clan 2/S van de Iengte en heeft & 30 behaarde takken, waarvan de Iangste bijna zoo Iang als de antenne zijn. De subapicaie harcn zijn ingcplant op 1 !/2 - 2 antcnnebreecltcn van den top af, en 3/1 maal ZOO Iang als de antenne; het tophaai. half zoo lang. Kop ongcveer 1 t/2 maal zoo breed als Iang. A-, B- eu C-harcn flink ont\vikkeld, met 9 - 10 rcsp. 2 CII 3 (soms 6) schamel be-
1’67 haarde takken; d z@r kleiu, cnkclvoutlig of in 2 takjes gesplitst; ook e zeer klein, met 2 of 3 takjes. Clypeusdoornen donkcrbruin, kort, maar tech iets slanker dan die van C. sitiens CII met gladdc oppervlakte. De Xrtrrnop het achtste segment bestaat uit 8 - 14 tanden, de meeste groot, maar vaak zijn er ook 2 - 4 kleine bij. De tanden hebben ecn scherpe punt en franje aan de onderste heift van het vrije deel; soms ook ontbreekt deze franje, of is ze althans met sterk droogsysteem niet te zien.
Fig. 43. Cules (Culrx) vishnui,Iarve. Kop en achtereindmet (a) kamen (b) pectentanden. Siphon slank, index 6, niet tonvormig gewelfd, met flinken, min of meer T-vormigen acus, en vrij groote kleppen. Pecten op het basale derde deel, bestaande uit 8 - 13 t’anden, die apicaalwaarts geleidelijk grooter worden en, vooral de apicale, licht gekromd zijn en aan de basale helft voorzien van eenige zijtandjes. Aan elke kant 5 - 6 siphonharen, niet altijd duidelijk paarsgewijze gerang-
1268 schikt; bovendien aan de laterale of zelfs dorsale kant nog 2 - 3 extra paren. De meeste haren hebben 5-6 kale takken, maar er zijn er ook we1 ecns met 8 of met minder dan 5 takken en zelfs onvertakt’e. De langste takken zijn ongeveer l!/z maal zoo lang als de siphon breed is. Ancalsegment zoowat even lang als breed, met complete chitinemanchet en apicaalrand zonder stekels. Submediane haren kaal; het binnenste met 3 - 4 takken, waarvan de langste ai3 maal zoo lang is als de siphon; het buitenste enkelvoudig en ongeveer even lang als de siphon. Lateraalhaar zeer klein, met 2 - 5 takjes. Anaalwaaier van 12 haren, elk met’ 6 - 8 takken zonder zijhaartjes; de langste haren iets minder dan half zoo lang als de siphon. Anaalpapillen iets langer dan het segment. Broe@laatsen: Alleen in door aarde begrensde broedplaatsen gevonden en alleen in zoet water, meestal in stilstaand, soms in zacht stroomend water; zoo%vel in groote broedplaatsen (b.v. sawahs) als in de allerkleinste (sapi-sporen). Zeer a!gemeen.
CULEX
(CULEX)
SITIENS
(fig. 44).
Anfenne 2/3 tot 3/4 maal zoo lang als de kop; het bovenste derde deel bruin, de rest bleek behalve een gepigmenteerd plekje bij den basis; bnderste 3/S deel verdikt. Bezet met stekels, vooral het onderste *I= deel. Antennehaar ingeplant op bijna 2/S deel van de lengte, met 20 - 40 takken met zijhaartjes; de langste takken bijna zoo lang als de antenne; Subapicale haren op ongeveer een aniennebreedte (of icts meer) van den top ingeplant, zoowat ‘is maal zoo lang als de antenne; het tophaar meer dan half zoo !ang. Koy breeder dan lang. A-, B- en C-haren flink ontwikkeld, met resp. 3-4 cn 5- 8 behaarde takken; d enkelvoudig, 6 -12, kaa!, tamelij k lang; en klein met 4 kale takjes. Clypeusdoornen zeer kort, dik, bruin met ruwc oppervlakte (karakteristiek voor deze soort!). De X-am op het achtste segment besiaat uit 25 - 40 tanden, bezct met franje, die aan de top vrij lang is. De tandcn hebben gecn scherpe punt.
Fig. 44.
-
Cufes (Cules) sitiem, Iarve. I(op en achtereind met (a) kamtand en (b) pcctcntanden, (c) clypeusdoornen: rechts vau Cufcx faligans; middcn van Cr~les sifiens; links van Culex vishnui.
Siphon zuiver kegelvormig (zonder tonronding), index 5% 61/2, flinkc, mm of meer T-vormige acus aanwezig, kleppen nogal groot. Het pcctcn, met 8 - 12 rechte tanden beslaat ruim II5 van de lengte; de tanden zijn aan een zijde geheel met zijstekels bezet. Er zijn 5 paar groote en ecn paar kfeinere siphonharen, de eerste met 4 - 9, het laatste met 3 - 6 kale takken en IateraaI ingeplant; de grootstc takken zijn 1% - 2 maal zoo lang als de breedte van de siphon. Anaalsepenf bretdcr dan lang, met complete chitinemanchet en met slechts zeer kleine stekeltjes aan het witeinde. De binnenste submediaanharen met 4 - 5 takken, de buitenste enkelvoudig, beide kaal; het laatste ongeveer zoo lang als de siphon, de langste tak van bet eerste iets korter, de andere takken geleidelijk afnemend in Iengte. Lateraalhaar half zoo lang als het segment tot even lang, cnkelvoudig of met 2 - 4 takken, kaal. Anaalwaaier 14 haren, elk met -e 9 kale takken, de langste haren iets van lomeer dan haif zoo lang ais de siphon. Al\aaippiileii zeer vxiabe! van vorm: kort ovaal tot bijna bolvormig, maar ook we1 langer dan het segment en met toegespitste punt. Deze larve vindt men zoowel in zoet- als in brak- en zoutwater; de lengte der papillen is
1270
! ,
afhankelij k van het zoutgehalte, kleiner naarmate het water zouter is. Broedplaatsen: Vooral door aarde begrensde broedplaatsen. zoowel in die met zoet- als in die met zoutwater; meestal niet ver van de kust, maar soms tech ook we1 in het binnenland; gewoonlijk in stilstaand of lbijna stilstaand schoon water, maar een enkele keer ook in vuil water. Is ook gevonden in een put en in een prauw en bij wijze van uitzondering in plantaardige broedplaatsen, zooals oksels van boomtakken, bamboe, boomgat en pisangstomp. Een zeer verbreide, aan en cbij de kust veel voorkomende muskiet.
i I
CULEX (CULEX)
TRITAENIORHYNCHUS, (fig. 45).
var. SIAMENS!S
Antenne in het midden iets gebogen; het basale z/s deel bezet met vrij lange stekels; een bruine band subbasaal en het apicale derde deel bruin. Antennehaar ingeplant op l/s van de Iengte van den top af, -t- 30 behaarde takken, waarvan de langste ongeveer even lang als de antenne. Subapicale haren bijna zoo lang en imgeplant op iets meer dan een antennebreedte van den top af. Tophaar ook zoo lang. Kop minder dan 2 maal zoo breed als lang. A-, B- en C-haren op een schuine rij, met 6 - 8, resp. 2 en 3 - 4 behaarde takken, A en C ongeveer even lang als de ant‘enne, B iets langer; d onvertakt, klein; e klein, met 3 - 4 takjes. Clypeusdoornen matig iang, scherp, glad, bruin.
Fig. 45.
Cult-x (Culex) irifaeniorhynchus var. siamensis, larve. achtereinde met (a) kam- en (b) pectentanden.
yap en’
t 1
IL!?! Karl1
011
ircf acilfstc
seg/~leiit
Vail
GilgtS’eer
35
-
40
schubben
in ecn iangwerpig Gvale grGep; de schubbcn zijn slank en hebben Iange franje op het geheele vrije gecieelte. Siphon zeer lang, index: ruin1 8; recht; met flinken acus. Het pecten bestaat uit 12 - 15 bijna rcchte, spiise tanden, met, aan cc’11kant, stekeltjes over de gcheele lengte; de basale tanden zijn zeer klein, apicaalwaarts worden ze geleidelijk grooter; het pecten neemt IA van de lengte van de siphon in. Er zijn 5 (soms 4) paar ventralc haren, tamelij k gelijkmatig over de rest van de siphon ver-dccid; de haren zijn ongeveer ZGG lang als de breedte van dc siphon en hebben 3 - 4 kale takken; ze zijn zeer fijn en kunnen licht over het hoofd gezien worden. Bovendien zijn er nag een paar latcro-dorsale harcn, iets verder van den apex ingeplant dan bet laatste ventrale paar. Anaalsegnzenf met een complete chitinemanchet, deze Gngeveer even lang als breeci en zonder stekels aan het uiteinde. Het binnenste submediane haar met 2 - 3 kale takken, waarvan de langste wat korter dan de siphon, de andere veel korter; buitenste onvertakt, kaal, ongeveer zoo lang als de siphon. Lateraalhaar klein, 3 - 4-takkig. Anaalwaaier van 12 haren, elk met ?I 10 kale takkeu, de langste half zoo lang als de siphon. Anaalpapillen lintvormig, ongeveer zoo lang als het segment of langer. AIle rnogelijke door aarde begrensde stilstaands Broedplaatsen: wateren, zoowel groote als kleine; ook in zeer vuil water; zeer algemeen. .
CULEX
(CULEX)
GELIDUS
(fig. 46).
.
Antennc half zoo lang als de kop, bleek, met stekels, weinig gebogen. Antennehaar ingeplant op Q,i3van de iengte, met Z!Z 20 behaarcic takken, de langste 2/S maal zoo lang als de antenne. Subapicale haren zeer dicht bij den top ingeplant, Gngeveer half zoo lang als de antenne; tophaar bijna even lang. Kop ZGOWat 11/z maal zoo breed als lang. A-, B- en C-haren goed ontwikkeld, met 7 - 9, resp. 3 en 3 behaarde takken, d 11.L.l.tvt II “. 3L of __ .? - takjes. Clypeusdoornen enkeivoudig, iii3gZil king; 0L l~a;n nogal kort, bruin.
De kam op het achtst’e segment bestaat uit ongeveer 30 fanden, die geen scherpe punt hebben en geheel bezet zijn met Iange franje.
1272
Fig. 46.
Cufex (Cufex) gefidus, larve. Kop en achtereindmet (a) kamen (b) pectentand.
Siphon met lichte tonronding en driehoekigen acus; index ruim 3 tot 4. Pecten op het basale derde dee! met 1I tanden, deze aan een kant met zijtanden bezet. Siphonharen 4 paar,’ elk met 3 - 6 kale t’akken, deze niet langer dan de siphon breed is, geen extra, lateraal of dorsaal ingeplante haren. Anaalsegment zoowat even lang als breed, met complete chitinemanchet en zonder stekels aan den apicalen rand. Submediane haren: binnenste met 2 ongelijk lange takken; buitenste cnke!voudig; dit laatste en de langste tak van het eerste langer dan de siphon; beide kaal. Lateraalhaar enkelvoudig, meer dan half zoo lang als het segment. Anaalwaaier van 12 haren, elk met ongeveer 8 kale takken, de langste wat meer dan half zoo fang als de siphon. Anaalpapillen ongelijk van lengte, het kortste paar wat fanger dan het segment. Broedplaatsen: Zoet, stilstaand of Iicht stroomend water, door aarde begrensd (riviertje, kuilen, doode kanaalarm, plas, moeras), ook we1 in vuil water. Zeer gewoon.
1273 CUE>;
(CULEX)
WHITMOREl
(fig. 47).
Anfenne ongcveer zoo lang als de kop, S-vormig gebogen, met stekels bezet, aan den top maar weinig gepigtnenteerd, of ook wel hct apicale derdc dcel bruin. Antennehaar ingeplant op sir, van clc Icngte, met -c 20 behaardc takken, waarvan de langste wat korter dan tie antcnne. DC subapicale harcn ontspringen op 1 of 2 ant’cnncbrecdtcn onder cte top cn zijn S/J maal zoo lang als de antenne; het tophaar is half zoo lang. Kop bijna 2 maal zoo breed als lang. A-, B- en C-haren flink ontwikkeld, met 6 - 8 resp. 2 en 2 behaarde takken (C ook’ we1 eens cnkelvoudig); d zeer $klein,onvertakt; e klein, met 3 takjes. Clypeusdoornen nogal kort, donkerbruin:
Fig. 47.
Culex (Culex) whitmorei, larve. Kop en achtereind met (a) kamtand en (b) pectentand.
De /cani van het achtste segment besiaat uit 4 - 7 tanden met een scherpe punt en zeer weinig franje aan den basis. Siphon zonder tonronding, licht gebogen, index ongeveer 5% 6, acus aanwezig met lange veatrale en zeer korte dorsale arm. Pecten van 9 tanden strekt zich uit over het basale vierde deel van of iets verderr aniraglwaarts worden de tanden steeds de 1nnmto Ib6lb.L -r-----'* grooter; zij vertoonen franje over het basale 213deel. Er zijn 5 - 6 paren groote siphonharen op de middenste helft van de lengte ingeplant; deze haren zijn zeer krachtig en we1 half zoo lang als de siphon; zij zijn onvertakt of tweetakkig, de takken behaard. Bovendien zijn er nag twee paar kleinere haren, meer lateraal, het eene
1274 op het midden van den siphon, het andere bij den top ingeplant; deze haren zijn half zoo Iang als de ,groote en dunner; zij hebben 2 kale takken of zijn onvertakt. Anaalsegmenf iets Ianger dan breed, met complete chitinemanchet, zonder stekels aan den apicalen rand. Submediane haren enkelvoudig, kaal, veel Ianger dan de siphon. Lateraalhaar klein, enkeIvoudig of aan den top dan we1 over de geheele Iengte in twee&r gespleten. Anaalwaaier van 12 haren, elk met 6 - 9 kale takken, de Iangste s/4 maal zoo 1an.gals de siphon. Anaalpapillen meer clan 2 maal zoo Iang als het segment. Broedplaatsen: Ondergeregend grasIand. CULEX
(CULEX)
SINENSIS
(fig. 48).
Antenne recht, half zoo Iang als de kop; op de basale helft enkele onopvallende stekeltjes. Antennehaar iets voor het midden ingeplant; met * 9 kale takken, die zoowat tot de top van de antenne reiken. De swbapicale haren ongeveer even Iang als het antennehaar en ver (op r/4 antennelengte). van den top ingepIant. Aan de.n top twee flinke haren van ongelijke Iengte, het langste wat korter dan de subapicale haren. h’oi) breeder dan Iang. A-haar korter dan, B en C ongeveer even Iang als de antenne, met 4 resp. 2 en 2 takken met weinig Iange zijharen; A, B en C op een schuine Iijn ingeplant; d wat verder naar voren ingeplant, onvertakt, voor een d-haar vrij groot; e klein, met 2 - 3 takken. Ctypeusdoornen tamelijk kort, bruin met stompe punt.
Fig. 48.
(Culex) sirlensis, larve. Kop en nchtercilld (c) 311tetlne. kamtanden ell (b) p&entand,
Culex
met
(a)
1275
Kam op bet SC abdominaaisegment bestaanrle uit 3 - 6 slake, spitse tanden, ongeveer op een rij, met franje aan den basis en een breed chitineus voetstuk. Siphon: index 5; een flinke driehoekige a&s aanwezig. Pecten ;‘an ! - 3 tanden, zeer Iveinig opvallencl, soms nauwelijks zichtbaar, gelegen in den basalen ventralen hoek, bij den acus; de tanden bleek, kort, met 3 - 4 zijtandjes. Er zijn 9 - 10 siphonharen, niet ciuidelijk in paren gerangschikt, korter dan de middellijn van de siphon, tneestal met 2 - 4 takken, tnaar de apicale ook we1 onvertakt. Anaalscgtnent iets langer dan breed, met complete manchet, zonder stekels aan den apex. Submediane haren: binnenste met een of soms twee korte zijtakken, het haar bijna zoo lang als de siphon; buitenste onvertakt, ongeveer zoo lang als de siphon, beide kaal. Lateraalhaar zeer kIein, met 1 - 4 takken. Anaalwaaier van 12 haren cik met f 6 takken, de langste bijnx zoo lang als de siphon. Anaalpapillen met spits toeloopende uiteinden, het langste paar 2 maal zoo lang als het segment, het andere iets korter. ?h-Broedplaatsen: sawahs en moerassen.
CULEX
(CULEX)
MIMULUS
(fig. 49).
Het is niet zeker dat de hieronder beschreven larven inderdaad die van C. mimulus zijn, daar we niet in het bezit van larvenhuiden zijn met de bijbehoorende imagines. Wel is het zeker, dat ze behooren tot de mimulusgroep. Van deze groep werd tot nu toe in Ned.-Indi& alleen C. mimnfus gevonden en zeer zelden (slechts eens) C. diengensis.
Antenne licht gebogen, zoo lang als de kop, met st’ekels op de basale helft, het apicale Cl5 deel bruin. Antennehaar ongeveer op het midden ingeplant, met -t 20 zacht behaarde takken, die voorbij den top van de antenne reiken. Subapicalen haren op dubbele antennebreedte van den top ingeplant, even lang als het antennehaar, biuin van kleur. Aan den top een dergelijk haar en een tweede, dat ongeveer half zoo iang is. Kay zoowat I l/2 tttaal zoo lang nls breed. A-haar 7-takkig, B. 3-takkig, C 6-takkig, alle bijna zoo iang ais de antenne e:: met flinke zij haren; A, B en C op een schuine lijn ingeplant, B en C dicht bij elkaar; d en e zeer klein met 4 resp. 3 - 5 takken. Clypeusdoornen piomp, bruin.
.
4
1276
Fig. 49. Cufe.u(Cu1e.u)mimuhs, larve. Kop en achtereind met (a) kamen (b) pectentand. Kam op het 8e segment, bestaat uit t 35 tanden in een ovale groep. De tanden zijn slank en over de geheele lengte van een lange franje voorzien, het mediale top-franjehaar is langer en dikker dan de andere. Siphon lang, index: 7 (volgens BARRAUDzeer variabel), basis donkerbruin met T-vormigen acus. Pecten van 12 - 14 tanden, op het basale derde deel van de siphon ingeplant; vercierop 4 - 5 paar groote siphonharen, 2 - 3 maal zoo fang als de midciellijn van de siphon, eik met 2 - 6 kale takken, en tenslotte, door een groote interva! van het vooriaatsie haar gescheiden, bij den top van de siphon nog een vertakt of enkeIvoudig haar. Anaalsegnzent ongeveer even lang als breed; manchet compfeet; geen stekels aan het witeinde. Binnenste submediane haren met twee takkcn, de eene zoowat half zoo lang als de andere, de langstc even lang als de siphon; buitenste ongeveer zoo Jangals de siphon, onvertakt; beide kaal. Lateraalhaar dun. met 2 takkcn, ongevcer half zoo Iang als het segment. Anaalwaaier van 12 haren elk met 4 - 8 takkcn. Anaalpapillen lang, het Jangstepaar ongevecr twccmaal zoo lang als het segment. , . Broedplaatscn: Stecnen tank, zonni.ge beek, sphagnumpoel.
; i i ! ! ;
1277
CULEX
(CULEX)
FUSCOCEPHALWS
(fig. 50).
Antenne
ongeveer 3/J maal zoo lang als de kop, recht of licht
gebogen met een bruine chitinerand aan den voet, het basale e/s verder ongekleurd, antennehaar ingeplant op de grens van midtle!lste ~11iiitPrcte dge!, :!it !aatste lTrh+h***i IILIILuI Uln en dunner, ‘basa:e u .b “I_ flnrde ULl z/a dee1 met veei slanke doornen, apicale l/a met een paar kortere. Antennchaar met meer dan 20 takken, deze met fijne zijhaartjes, de langste takken e/s maal zoo lang als de schacht. Subapicale haren dicht bij den top ingeplant, op een afstand ongeveer ZOO groat als de brcedte van de antenne ter piaatse, half zoo Iang als de antenne. Een der twee apicaie haren is zoowat even lang, het andere korter (t 2/a). Kop ruim I /‘2 maal zoo breed als lang, A-haar: 4 - 6 takken, met zijhaartjes; B en C lang, gesplitst in tweeen, met zijhaartjes; d klein, dun, cnkelvoudig; e klein met 3 - 4 takjes. Clypeusdoornen vrij lang, dun. Achtste segment: Kam van t 30 tanden in 4 slordige rijen, met lange franje aan de toppen.
Fig.
50.
Cufex
fusrocepilalus,larve. Kop en achtereindmet (a) kam- en (b) pectentanden.
(Cufex)
1278 Siphon lang, conisch, index 5 - 5$$, met groot’e, bruine acus, bruine rand aan den basis en kleine kleppen. Pecten van ongeveer 9 tanden, de basale het kleinst; neemt ongeveer ‘/4 van de siphonlengte in. Tanden flink ontwikkeld, elk met 2 -4 zijtanden aan de basale helft. Er zijn 3 paren siphonharen, deze alle klein en enkelvoudig of met 2 of 3 takken. Het basale en het apicale paar liggen aan de ventrale zijde, het middenste paar aan de laterale zijde va.n den siphon. Anaalsegment breeder dan lang, manchet over den geheelen omtrek. Binnenste submediane haar met twee kale takken, de eene ongeveer zoo lang als de sipho.n,de andere half zoo lang of korter; buitenste enkelvoudig, kaal en langer dan de siphon. Lateraalhaar klein, in t’wee takjes gesplitst. Anaalwaaier goed ontwikkeld, half zoo lang als de siphon. Anaalpapillen! slank, het dorsale paar iets Janger dan het segment, het ventrale paar 2/s maal zoo lang. Broedplaatsen: Door aarde begrensde wateren (wegenspoor, vuilwaterplas, schoonwaterplas, rijstvelden).
Bldz. Acus ................................. Aedes .............................. Aedimorphus ..................... ........................ Aedomyia aegypti, Aedes .................... A-haar ........................... albolineatus, Aedes ............. alboniveus, Aedes ............... albopictus, Aedes ............... annalpapillen ..................... anaalscgment ..................... ...................... anaalwaaier annandalei, Aedes ............... annulifera, Mansonia ........... ........................... antenne nntennehaar ...................... ........................ Armigeres atra, Uranotaenia ...............
Bldz.
I caecus, Aedes ..................... Cancraedes ........................ cancricornes, Aedes ............. C-haar ............................... clypeusdoornen .................. clypeusharen ...................... confusus, Armigeres ............ Culex .................... . ......... Cules (Culex) ....................
125 I 1241 1241 1219 1219 1219 1234 1261 1263
denbesteni, Armigeres .......... determinatietabel ............... d-haar ............................... 1239 I 1256 diengensis, Culex ................ 1218
1234
1220 1234 1250 1252 1239
1219 1234 1246 1236 I220
1220 1220
1218 1232 1231
B-haar ............................. 1219 bitzeniorhynchus, Cules ........ I x5 1121 hroedpiaatsen .....................
1223 1219
1275
e-hafir ................................
1219
fatigans, Culex .................. fuscocephalus, Culcx ............ Ficalbia ........................... Finlaya ............................ frontale haren ..................... fwcanus, Culex ..... *.............
! 263 1277 13jO
! 242 1219 1’261
.
Plaat
1.
20
aan bladen van Pistia, Fig. 20. Pisfia stralioles. Fig. 21. Mansonioidcs-eierrozetten Fig. 22. Mansonioides-eierrozet aan eendekroos. lspirodela (Lemna) natuurlijke grootte. aan Azolla pinnaia, nat. grootte. Fig. 22a. Twee Mansonioides-eierrozetten polyrhizaf, . een half ledig, een ledig.
24
Fig.
23.
Fig.
23.
Fig. Fig.
25. 26.
Fig. 27.
Nymplrea stellata. Salvinia rlalans. Jussieua repetls. Zcs Marrsorlioicies-eierrozetten aan cw blad van Jtlssiella repens. Eichhorr~ia crassipes met larvcn cn poppcr~van Marlsonia (Mu+ souioidt~~) wriformis.
28
29
I:i;: 28. rtlonsonioidcs-eierrozet, intact. Fig. 29. Geisoleerd Marlsoninicies-ei (in het ondereind door de IarVen verschcincrt de adcnlbuis der larve door). Fig. 30. Mansonisines-eierrozetten 1ntc11 (dc los3.e dekscls nog aanwezig). Fig. 31. Als fig. 30 (de deksels weggespoeld).
M---III
w-.-n.
--II....
_
.
_..^
_
-
Plaat IV.
Fig. 32. Gt-oep eieren van Ficalbia minima op een Pistia-blad.
Fig. 31. Eierrozet van onbekend insect op P istia-blad.
Fig. 33. Ledige eierschalen met deksels van FicaIbia minima op een Pisfia-blad.
Fig. 33. Ledigc eierschnlen vm hetzelfde insect op C’C’II Pisfia-blad.
I279 BldZ gelidus, Culex .....................
1271
Culex ................... op de kop ............... harm hybrida, Ficalbia ................
1261 121s i 26t
indiana,
125E
halifaxii,
.‘vIansonia ...............
Jussieua repens ................... kam
.................................
iarvcnvlocistof .................. Iatcraalhaar ...................... lon$palpis, lansonia .......... Lutzia ..............................
1255 1220 I222 1220 1259 1261
malayi, Armigeres ............... 1234 I220 manchet ........................... ..................... :254 Mansonioides Megarhinus ...................... 1229 mesothoracaaldoornen ......... 1220 metathoracaaldoornen ......... 1220 mimules, Culex .................. 1275 minima, Ficalbia ................. 1255 monteeren van larven ......... 1222 morphologit der larve ......... 1218 niveoides, Aedes .................. niveus, Aedes ..................... niveus typica, Aedes ............ Nymphea stellata ................
B!dz. obturbans, Armigeres ........... ..................... Ochlerotatus
1232
pecten ............................. poicilius, Aedes ..................
1220 1236
scutellnris, Aedes ................ siamensis, Culex .................. sinensis, Culex .................... siphon .............................. siphonharen ...................... siphonindex ...................... sitiens, Culex ..................... ........................ Stegomyia subapicale haren ................. submediane haren ...............
1238 12io I274 1220
trit 2enjorhynchus, Cules
12.18
1220 1220 1268 1234 1218 1220
....... 1x0
Uranotaenia ..................... uniformis, Mansonia .............
1230 1258
variegatus, Aedes ............... venustipes ........................ verzamelen van iarven ......... vexans, Aedes ..................... vigilax, Aedes .................... vishnui, Culex ....................
1238 1252 I221 1250 I248 1266
1244; waterlelie ......................... 1242 whitmorei, Culex ................. 1242 1255 zade1 ...............................
1255 I273 1220