Leerlijn Beeldende vorming Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
KUNSTZINNIGE ORIËNTATIE – BEELDENDE VORMING
Kerndoel 1: De leerlingen leren ideeën, ervaringen en gevoelens uitdrukken in een beeldend werkstuk. 1.1. Expressie met materialen
Kerndoel 2: De leerlingen leren de beeldende aspecten: kleur, vorm, ruimte, textuur en compositie gebruiken in een werkstuk. 2.1. Beeldende aspecten in het platte vlak (tekenen) 2.2. Knutselen
Kerndoel 3: De leerlingen leren de beeldende mogelijkheden van materialen en technieken onderzoeken en toepassen in hun eigen werk. Daarbij leren ze de benodigde (aangepaste) gereedschappen op een veilige manier gebruiken. 3.1. Materialen en technieken
Kerndoel 4: De leerlingen leren kijken naar -, en praten over werkstukken van zichzelf en anderen. (medeleerlingen, kunstenaars, vormgevers). 4.1. Werkstukken bekijken
Leerlijn Beeldende vorming Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
Kerndoel 1: De leerlingen leren ideeën, ervaringen en gevoelens uitdrukken in een beeldend werkstuk. Niveau 1.1. Expressie met materialen
5 Maakt een eigen fantasietekening met verschillende materialen zoals potlood, vetkrijt, verf
6 Zet een vooraf bedacht idee op papier Bedenkt vooraf wat hij wil maken en
7 Tekent dingen vanuit eigen ervaring (vervoersmiddelen en dieren)
blijft bij zijn idee (ik ga een huis
8 Zoekt een voorbeeld om een eigen idee beter uit te drukken in een werkstuk (plaatje van een paard)
maken, dit is een huis)
9 Maakt een werkstuk met een
10 Beschrijft het effect van het gebruik
11 Kiest kleuren bij een bepaald gevoel
combinatie van werkelijkheid en
van verschillende materialen als
en legt zijn kleurkeuze uit (geel bij
fantasie (auto met vleugels)
ecoline, oost-indische inkt, verf,
vrolijkheid)
Zoekt knutselmaterialen die vorm geven aan zijn verbeelding
houtskool Kiest vooraf het meest geschikt
(tandenstokers zijn stekels van
materiaal om zijn idee uit te
egel)
drukken
2
Leerlijn Beeldende vorming Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
Kerndoel 2: De leerlingen leren de beeldende aspecten: kleur, vorm, ruimte, textuur en compositie gebruiken in een werkstuk. Niveau
1
2.1. Beeldende aspecten in Maakt krabbels (kronkelend over het platte vlak (tekenen)
2 Wijst de kleuren rood, blauw, geel en
papier) zonder zijn potlood van het
groen aan wanneer deze genoemd
papier te halen
worden
3
Benoemt de kleuren rood, blauw, geel Wisselt van kleur bij het inkleuren van en groen
een kleurplaat
Maakt spiraalvormige krabbels op
Pakt één kleur om mee te kleuren die
4
papier die op cirkels gaan lijken
Krast horizontaal en verticaal op papier (maakt kruizen)
hem voorhanden komt 5 Gebruikt juiste kleuren bij nakleuren van voorbeeld uit een kleurboek Gebruikt cirkels voor van alles in zijn tekening (boom, huis, zon)
6 Wijst de kleuren oranje, bruin, grijs, zwart, wit, roze, paars aan wanneer deze genoemd worden Kleurt binnen de lijnen
7 Benoemt de kleuren oranje, bruin, grijs, zwart, wit, roze, paars Gebruikt objectkleuren (kleuren passend bij de realiteit)
8 Tekent dingen bewust onder of boven op een blad (de zon bovenaan, gras beneden) Tekent figuren met kleine details
Tekent verdeeld over een vel papier
Kleurt egaal een kleurplaat in
(wenkbrauwen, appels in boom,
Tekent mens als een koppoter (soort
Benut de ruimte van het tekenpapier
geslachtsdelen)
lopend hoofd, benen en armen zitten aan de kop vast) Tekent vierkanten bij vierkante objecten (huis)
Brengt symmetrie in tekening (in beide hoeken hetzelfde) Tekent grove details bij mensen en
Tekent figuren beter in proportie (volwassenen langer dan kinderen, kleine handen)
andere figuren (romp, handen en voeten)
9
10
Mengt met twee primaire kleuren een
Mengt met twee primaire kleuren een
Mengt met drie kleuren een vooraf
vooraf bedachte secundaire kleur
vooraf bedachte secundaire kleur
bedachte kleur met voorbeeld
bedachte kleur zonder voorbeeld
met voorbeeld
zonder voorbeeld
(rood, blauw en wit = lichtpaars)
(rood, blauw en wit = lichtpaars)
Past contrastkleuren toe om aspecten
Geeft diepte aan in een tekening door
Benoemt dat er verschillende tinten
Maakt kleuren lichter of donkerder
van kleuren bestaan en gebruikt
met diverse materialen (zachter of
deze (donkergroen, lichtblauw)
harder drukken, meer of minder
Tekent mannen meer vierkant, rechthoekig en lang en vrouwen rond en korter
water bij waterverf) Tekent kloppend gezichten van opzij (één oog, helft van de mond) Tekent eenvoudige stripverhaaltjes
11
in een tekening te benadrukken
12 Mengt met drie kleuren een vooraf
voorwerpen kleiner en hoger op vel
Gebruikt allerhande onderwerpen in
te plaatsen als ze verder weg zijn
zijn tekening buiten zijn directe
Geeft ruimtelijke verhoudingen aan in
omgeving (planeten, bergen)
een tekening (huis in diepte)
Tekent uit het hoofd geen voorwerpen Tekent een voorwerp na vanuit een meer die je niet kan zien op een
gezichtshoek (oor van de koffiekop
tekening (boom half achter huis)
dat niet te zien is vanuit zijn gezichtshoek wordt niet getekend)
3
Leerlijn Beeldende vorming Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
Niveau 2.2. Knutselen
2 Speelt ongericht met materialen als
Drukt zijn hand af in nat gips
nat zand, vingerverf en potlood
3 Slaat, trekt, klapt, en duwt met brooddeeg
4 Maakt met brooddeeg verschillende vormen (grote en kleine bollen,
Beplakt een papier met stukjes papier en ander materiaal
dikke en dunne plakken en rollen) Slaat, trekt, klapt en duwt met zachte klei
5 Maakt met zachte klei verschillende
6 Maakt met harde (grijze) klei
vormen (grote en kleine bollen,
verschillende vormen (grote en
dikke en dunne plakken en rollen)
kleine bollen, dikke en dunne
Slaat, trekt, klapt en duwt met harde (grijze) klei
plakken en rollen) Maakt een bouwsel met luciferdoosjes
Maakt een bouwsel met wc-rollen en
of kurken en lijm
7 Maakt een duimpotje door met zijn duim een holletje in klei te drukken Stelt een vorm samen met kosteloos materiaal als doosjes, kurken en lijm met voorbeeld (voertuig)
8 Kent de juiste vormen bij objecten en maakt deze globaal na met klei (kop is rond, benen zijn lang) Maakt een bouwsel met rietjes of lollystokjes en lijm (rond hutje)
Brengt symmetrie in een bouwsel
lijm 9 Boetseert vierkantjes en kubussen van klei Maakt bouwsels waarbij hij zelf kosteloze materialen kiest en
10 Maakt met klei specifieke vormkenmerken na van mensen en dieren (olifant met slurf en staart) Maakt collage door overlappend te
combineert (vlot van wc-rollen en
plakken en papier halfruimtelijk te
lollystokjes)
verwerken (papier krullen, buigen,
11 Bevestigt functionele details aan kleiwerken (oor aan kopje) Bouwt een potje met ringen van klei (opbouwen van holle vormen)
12 Maakt met verschillende materialen gedetailleerde werkjes (borduren, fimoklei, sieraden maken, glas beschilderen)
vouwen)
4
Leerlijn Beeldende vorming Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
Kerndoel 3: De leerlingen leren de beeldende mogelijkheden van materialen en technieken onderzoeken en toepassen in hun eigen werk. Daarbij leren ze de benodigde (aangepaste) gereedschappen op een veilige manier gebruiken. Niveau 3.1. Gebruik van technieken
1 Voelt verschillende materialen als een kwast, lijm, water en zand
2 Plakt papiertjes op waar al lijm op zit Gebruikt ongericht veel gebruikte
Prikt langs een lijn met een prikpen
Prikt in de buurt van een lijn met een
Knipt met een schaar ongericht in
met een kwast, prikt in papier)
prikpen (in papier of karton)
Stempelt met zijn vinger verf op een
Stempelt met zijn vinger op stof Stempelt met een voorgevormde
Plakt stukjes wol/draad op die hij met
Prikt langs een kronkelige lijn met een Prikt heel figuurtje uit met prikpen Knipt met een schaar over een rechte
af
vouw
Stempelt met een kurk op stof Spat met verf (met tandenborstel of zeef)
vierkantjes) van een vel papier
Knipt met een schaar eenvoudige figuren uit (vierkant, cirkel) Vouwt een schuin kruis (vier driehoeken) van een vierkant papier
Stempelt met een voorgevormde aardappel op stof Stempelt met kurk op papier 8 Vouwt zestien vierkantjes van een vierkant papier Smeert verf over een sjabloon om papier te sjabloneren Gebruikt kleigereedschap (kleispatel,
materialen die hij insmeert met verf
toller, mesje) om figuren in de klei
(schelpen, stukjes hout, stenen)
te maken (met spatel putjes in klei
Stempelt met propjes papier of stof in Maakt een eigen stempel van een verf gedoopt op papier
papier
7
Stempelt met verschillende (natuur)
Vouwt een recht kruis (vier
Knipt draadjes door
aardappel op papier
6
lijm heeft ingesmeerd
Knipt met een schaar een stuk papier
papier dat hij zelf vasthoudt
Gebruikt potlood, kleurpotlood, wasco
5
prikpen
papier dat vastligt op tafel
Smeert met plakkwastje lijm op
prikpen (geeft ongerichte vegen
papier
lijm in
Smeert met plakkwastje lijm op een
4
knutselspullen als een kwast en
Maakt vlekken met inkt of verf op stof
Smeert papier op de goede kant met
3
drukken om ogen te maken)
aardappel
Krast figuren in kleivormsels met prikkers Niet papier aan elkaar met nietmachine 9
Knipt met een schaar moeilijke figuren/plaatjes uit (uit tijdschrift) Smeert verf over een sjabloon om stof te sjabloneren
10 Vouwt een vouwwerkje na Gebruikt splitpennen om papier en karton te bevestigen
11 Vouwt een doosje op basis van 16 vierkantjes Smeert klei netjes aan als hij een foutje in kleiwerk heeft gemaakt Maakt een linodruk met voorgesneden
12 Snijdt linoleum uit en maakt afdrukken Gebruikt verschillende knopen om materialen stevig aan elkaar te verbinden
linoleum
5
Leerlijn Beeldende vorming Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
Kerndoel 4: De leerlingen leren kijken naar -, en praten over werkstukken van zichzelf en anderen. (medeleerlingen, kunstenaars, vormgevers). Niveau 4.1. Werkstukken bekijken en laten bekijken
5 Herkent dingen in krabbels/vormen
6 Houdt vast aan de eerste betekenis
7 Benoemt aan een ander wat hij heeft
8 Laat merken dat hij het werkstuk van
die hij tekent/maakt, maar noemt
van zijn tekening/werkstukje als
gemaakt zonder dat hiernaar
de ander mooi/ minder mooi vindt
steeds iets anders als hem dit
hem hiernaar gevraagd wordt
gevraagd wordt
als hem hierom wordt gevraagd
gevraagd wordt (eerst een boom,
(boom blijft boom)
dan auto)
Benoemt waarmee een eigen
Maakt duidelijk wat voor werkje hij leuk vindt om te maken
Geeft aan welke materialen hij het liefst gebruikt
Benoemt hoe een werkstuk is gemaakt bij handvaardigheid (met
werkstukje is gemaakt (karton en
vouwen, kleien, plakken, knippen)
lijm of een kwast en verf)
Benoemt hoe een tekening is gemaakt
Benoemt waarmee een tekening is
(met stempelen, kleuren)
gemaakt (potlood, stift, wasco, krijt) 9 Laat merken wat hij van het werkstuk van een ander vindt zonder aanmoediging Vertelt in een paar stappen hoe hij
10 Reageert op kritiek op zijn werkstuk Kijkt naar en praat over
11 Zoekt (passende) werkstukken voor een tentoonstelling uit
overeenkomst en verschillen tussen Praat over werkstukken waarin
Richt een tentoonstelling in van eigen werk Vertelt zijn mening bij een bezoek aan
ervaringen zijn vormgegeven
een kunstmuseum, beeld of
zijn werkstuk heeft gemaakt (de
(huizen, dieren, mensen, bomen,
bouwwerk
klei moest eerst drogen, toen kon
voertuigen)
ik hem pas verven) Is trots op een werkstuk dat hij gemaakt heeft
eigen en andermans kunstwerken
12
Kijkt naar een praat over relaties
Bekijkt beelden in het park/ op straat
tussen eigen beeldend werk en het
Vertelt hoe een kunstwerk in elkaar
werk van kunstenaars
zit qua techniek
Benoemt de betekenis van een kunstwerk
6