Leerlijn Oriëntatie op tijd Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
ORIENTATIE OP TIJD Kerndoel 1: De leerlingen leren zich oriënteren op de dagindeling en de tijdsindeling. 1.1. Tijdsindeling 1.2. Tijdsbegrippen (zie ook leerlijn mondelinge taal) Kerndoel 2: De leerlingen leren de tijdsordening gebruiken voor de thuis- en de schoolsituatie en leren de dagen van de week, de maanden en de seizoenen benoemen en gebruiken. 2.1. Dagplan 2.2. Kalender en agenda Kerndoel 3: De leerlingen leren perioden, gebeurtenissen en personen ordenen uit hun eigen leven, uit de geschiedenis en de familie uit hun omgeving. 3.1. Gebeurtenissen in de tijd Kerndoel 4: De leerlingen leren bronnen uit het verleden herkennen en gebruiken. 4.1. Geschiedenis en bronnen
Leerlijn Oriëntatie op tijd Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
Kerndoel 1: De leerlingen leren zich oriënteren op de dagindeling en de tijdsindeling. Niveau 1.1. Tijdsindeling
1 Herkent een patroon in twee opeenvolgende activiteiten (na eten tandenpoetsen)
2 Begrijpt het verschil tussen dag en
3
4
Vertelt over het verschil tussen dag
Vertelt over het verschil tussen dag
nacht aan de hand van het verschil
en nacht aan de hand van het
en nacht aan de hand van het
tussen wakker en slapen
verschil tussen licht en donker
verschil tussen zon en maan
Begrijpt dat er een vaste dagelijkse volgorde is
5 Geef aan dat een week langer duurt dan een dag
6 Zet dag, week, maand en jaar op de juiste volgorde van tijdsduur
Geeft aan dat een week zeven dagen duurt
2
Leerlijn Oriëntatie op tijd Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
Niveau
2
1.2. Tijdsbegrippen
Reageert op de woorden stoppen (klaar) en beginnen
3 Gebruikt het woord stopt Begrijpt de woorden ochtend, middag, avond, dag, nacht
4 Gebruikt de woorden ochtend, middag, avond, dag, nacht Benoemt de dagen van de week Begrijpt de woorden eerst, dan, straks, daarna, eerste, laatste, volgende, wachten Begrijpt de woorden jong, oud, nu, uur, vanochtend, vanmiddag, vanavond
5 Gebruikt de woorden uur, nu, straks,
6 Noemt het huidige seizoen
7 Gebruikt de woorden eerst, dan,
vanochtend, vanmiddag, vanavond, Benoemt de vier seizoenen op
straks, daarna, eerste, laatste,
jong, oud
volgende, wachten
volgorde
Begrijpt de woorden later, eerder, vorige, vandaag, gisteren, morgen, week
Benoemt de maanden van het jaar
Begrijpt de woorden voordat, nadat,
Gebruikt de woorden morgen,
toen, tweede, derde, te laat
gisteren, vandaag, week
Begrijpt de woorden eergisteren,
Begrijpt de woorden wanneer, erna, hoe laat, (het is) voorbij Gebruikt het woord half uur
overmorgen, minuten, kwartieren Begrijpt de woorden tot wanneer, zo meteen, hoe lang nog, na, nog twee keer slapen
8 Gebruikt de woorden voordat, nadat, toen, tweede, derde, te laat Gebruikt de woorden eergisteren, overmorgen, minuten, kwartieren Gebruikt de woorden tot wanneer, zo meteen, hoe lang nog, na, nog twee keer slapen Gebruikt de woorden minuten en kwartieren Begrijpt de woorden vroeger, lang geleden, binnenkort, nooit Begrijpt de woorden later, (toekomst), hoe lang (tijd)
9 Gebruikt de woorden vroeger, lang geleden, binnenkort, nooit Gebruikt de woorden later, (toekomst), hoe lang (tijd)
10 Koppelt een handeling aan de woorden het is (bijna) tijd, (nog) even (door sneller te werken, op te schieten)
3
Leerlijn Oriëntatie op tijd Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
Kerndoel 2: De leerlingen leren de tijdsordening gebruiken voor de thuis- en de schoolsituatie en leren de dagen van de week, de maanden en de seizoenen benoemen en gebruiken Niveau 2.1. Dagplan
1 Benoemt de activiteiten van het dagritmepakket. (zie begrijpend lezen)
2 Stopt en begint met een activiteit als dat gevraagd wordt Benoemt m.b.v. het dagritmepakket
Benoemt met behulp van het dagritme
de volgende activiteit
3 Benoemt de juiste volgorde van de activiteiten inde klas m.b.v. het
4 Gebruikt de dagdelen ochtend, middag, avond correct
dagritmepakket Benoemt de juiste volgorde van de
pakket welke activiteit nu aan de
activiteiten opstaan, naar school,
gang is
naar huis, naar bed
Bekijkt de dagindeling op het dagritmeschema en heeft tijdens de dag houvast aan het schema 5 Gebruikt de tijdsbegrippen nu, straks vanochtend, vanmiddag, vanavond
4
Leerlijn Oriëntatie op tijd Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
Niveau
4
2.2. Kalender en agenda
Benoemt de dagdelen en de dagen van de week Benoemt welke dag het is 5 Bepaalt m.b.v. de weekkalender welke
6 Benoemt de maanden van jaar
activiteiten gedaan zijn en welke nog Leest de datum van vandaag af (deze komen Benoemt welke maand het is Geeft aan dat een week zeven dagen duurt
7 Zet dag, week, maand op de juiste volgorde van tijdsduur
wordt aangewezen of is
Noemt de datum van zijn verjaardag
gemarkeerd)
Benoemt de huidige maand
Wijst de datum van gisteren en morgen aan
Wijst de datum van eergisteren en overmorgen aan
8 Geeft het doel van een eigen agenda aan (dagritme staat in eigen agenda) Ordent eigen activiteiten op dagen en dagdelen (vanochtend gespeeld, maandag gezwommen)
Benoemt de duidelijke kenmerken van de vier seizoenen 9 Wijst feestdagen, vakantie, een uitje op een kalender aan. (leraar noemt de datum) Noteert activiteiten in een eigen kalender (feestdagen, verjaardag, uitje)
10 Zoekt de juiste datum en noteert
11 Leest de datum op twee manieren af
afspraken in een eigen agenda
(26 januari 2004/ 26-01-04)
Zoekt de juiste datum in zijn agenda
Rekent hoeveel dagen/weken het
op en leest de activiteiten af Koppelt seizoenen aan de maanden
12 Bepaald iemands leeftijd uit een geboortedatum Rekent hoeveel dagen/weken het nog
nog duurt tot een volgende
duurt tot een volgende activiteit
activiteit binnen één maand
over de maand heen
van het jaar
5
Leerlijn Oriëntatie op tijd Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
Kerndoel 3: De leerlingen leren perioden, gebeurtenissen en personen ordenen uit hun eigen leven, uit de geschiedenis en de familie uit hun omgeving Niveau
2
3.1. Gebeurtenissen in de
Herinnert zich na herinnering van een
tijd
concreet voorwerp een activiteit (door het aanwijzen van een voorwerp) uit de vorige les
5 Benoemt de juiste volgorde van opstaan, naar school, huis, buiten spelen/ tv, eten, naar bed gaan
3 Benoemt de juiste volgorde van de activiteiten m.b.v. het dagritmepakket
Vertelt zonder foto over een vorige lesactiviteit
aan zonder het dagritmepakket
Vertelt zonder foto over een speciale
activiteit wat hij gedaan heeft (een
activiteit wat hij gedaan heeft (een
feestdag, verjaardag of kamp)
feestdag, verjaardag of kamp)
7 Geeft aan wat het vorige project of belangrijke activiteit was Zet zijn familie in volgorde van
Geeft aan welke evt. broer(s) en
Geeft globaal het dagritme van de dag
Weet dat volwassenen ouder zijn
Vertelt bij een foto over een speciale
6 Schat de leeftijd van groepsgenoten
4
8 Ordent belangrijke gebeurtenissen in de juiste volgorde in het jaar (feestdagen, kamp, verjaardag)
leeftijd van jong naar oud
zus(sen) jonger of ouder zijn Vertelt zonder foto over het weekend 9 Ziet in tijd vooruit door visueel ondersteund twee activiteiten in een week te plannen Geeft aan hoeveel dagen (binnen een
10 Ziet in tijd vooruit door visueel ondersteund twee activiteiten op een ochtend te plannen Zet grote gebeurtenissen in zijn leven
11 Ziet in tijd vooruit door visueel
activiteiten op een ochtend te
een ochtend te plannen
plannen (zonder visuele
Zet de feestdagen (kerst, suikerfeest,
in de juiste volgorde (geboren, naar
verjaardag) op de juiste maand op
nog weg is (een feestdag,
school, verhuizen, naar VSO)
een kalender
Weet dat sommige activiteiten 1 keer per maand zijn (alarm, grofvuil)
Ziet in tijd vooruit door drie
ondersteund drie activiteiten op
week) een belangrijke gebeurtenis
verjaardag of kamp)
12
Zet de vakanties (herfst, kerst, voorjaars) in de juiste volgorde Noemt in volgorde de grote vakanties waar hij naar toe is geweest (laatste drie)
ondersteuning) Weet wanneer er een nieuwe maand begint Gebruikt een kalender om speciale gebeurtenissen uit het eigen leven in de tijd te situeren Gebruikt een kalender om de tijd tussen deze gebeurtenissen correct te bepalen
6
Leerlijn Oriëntatie op tijd Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
Kerndoel 4: De leerlingen leren bronnen uit het verleden herkennen en gebruiken Niveau 4.1. Geschiedenis en bronnen
6 Vertelt dat de wereld er heel vroeger
7 Plaats begrippen uit een specifieke
8 Kent het begrip uitvinding en kan
anders uit zag (hutten, speren,
periode bij elkaar (zwaard, ridder,
dingen uit zijn omgeving noemen
kleden, dierenvellen, ridders,
jonkvrouw, paard, speer, jager,
die er vroeger niet waren (vliegtuig,
zwaarden)
berenvacht, verzamelaar)
snelle trein, computer)
Plaats twee duidelijk verschillende geschiedenisperiodes in de juiste
Geeft bij een plaatje aan of het een plaatje van nu is of van vroeger
volgorde in tijd 9 Noemt oude gebruiksvoorwerpen
10 Geeft met een voorbeeld aan dat een
zoals een typmachine, zwart-wit tv,
gebruiksvoorwerp is veranderd
stoomtrein, koets
door de invloed van de tijd
Geeft bij een verhaal aan of het
(telefoon kleiner en mobiel, auto
11
12
Vertelt dat er een oorlog is geweest in Vertelt dat er vroeger een andere Nederland en dat het voor veel mensen verschrikkelijk was Zoekt feiten en gebeurtenissen op uit
verhaal zich in het nu afspeelt of
sneller, computer kleiner en
zijn eigen leven (door fotoboeken
vroeger
sneller)
te bekijken en te vragen aan
munt was om mee te betalen, de gulden Zoekt feiten en gebeurtenissen op in geschiedenisboeken
familie)
7