„Kom, wees mijn VOLGELING” Hoofdstuk 1 „Wees mijn volgeling” — Wat bedoelde Jezus? §2 (Markus 10:21) Jezus keek hem aan en koesterde liefde voor hem en zei tot hem: „Eén ding ontbreekt u: Ga, verkoop wat gij hebt en geef aan de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben, en kom, wees mijn volgeling.” §3 (Mattheüs 19:20) De jonge man zei tot hem: „Die heb ik allemaal in acht genomen; waarin schiet ik nog te kort?” (Lukas 18:18) En een zekere regeerder stelde hem een vraag en zei: „Goede Leraar, wat moet ik doen om eeuwig leven te beërven?” (Lukas 18:23) Toen hij dit hoorde, werd hij diepbedroefd, want hij was zeer rijk. §4 (Johannes 7:48) Heeft soms een van de regeerders of van de Farizeeën geloof in hem gesteld? (Johannes 12:42) Toch stelden zelfs velen van de regeerders werkelijk geloof in hem, maar vanwege de Farizeeën beleden zij [hem] niet, om niet uit de synagoge te worden geworpen; (Markus 10:17) En toen hij zich weer op weg begaf, kwam er iemand toegesneld die voor hem op de knieën viel en hem de vraag stelde: „Goede Leraar, wat moet ik doen om eeuwig leven te beërven?” (Mattheüs 5:3) „Gelukkig zijn zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nood, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe. (Mattheüs 18:4) Al wie zich daarom zal vernederen gelijk dit jonge kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen; (Markus 10:21) Jezus keek hem aan en koesterde liefde voor hem en zei tot hem: „Eén ding ontbreekt u: Ga, verkoop wat gij hebt en geef aan de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben, en kom, wees mijn volgeling.” §5 (Johannes 2:25) en omdat het voor hem niet nodig was dat iemand getuigenis omtrent de mens aflegde, want hij wist zelf wat er in de mens was. (Markus 10:21) Jezus keek hem aan en koesterde liefde voor hem en zei tot hem: „Eén ding ontbreekt u: Ga, verkoop wat gij hebt en geef aan de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben, en kom, wees mijn volgeling.” * Jezus vroeg niet van iedereen die hem volgde al zijn bezittingen op te geven. En hoewel hij erover sprak hoe moeilijk het voor een rijke is het koninkrijk Gods binnen te gaan, voegde hij eraan toe: „Bij God zijn alle dingen mogelijk” (Markus 10:23, 27). Er waren inderdaad enkele rijke mensen die volgelingen van Christus werden. Zij kregen specifieke raad in de christelijke gemeente, maar er werd hun niet gevraagd al hun rijkdom aan de armen te geven. — 1 Timotheüs 6:17. §6 (Markus 10:21-22) Jezus keek hem aan en koesterde liefde voor hem en zei tot hem: „Eén ding ontbreekt u: Ga, verkoop wat gij hebt en geef aan de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben, en kom, wees mijn volgeling.” 22 Maar dit woord maakte hem verdrietig en hij ging bedroefd heen, want hij had vele bezittingen. §7 (Lukas 9:23) Toen zei hij verder tot allen: „Wil iemand achter mij komen, dan moet hij zichzelf verloochenen en zijn martelpaal dag aan dag opnemen en mij voortdurend volgen. (Johannes 6:44) Niemand kan tot mij komen tenzij de Vader, die mij heeft gezonden, hem trekt; en ik zal hem op de laatste dag [uit de dood] opwekken.
„KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 1 van89
§8 (Jeremia 10:23) Ik weet heel goed, o Jehovah, dat het niet aan de aardse mens is zijn weg [te bepalen]. Het staat niet aan een man die wandelt, zelfs maar zijn schrede te richten. (Prediker 8:9) Dit alles heb ik gezien, en mijn hart legde zich toe op ieder werk dat onder de zon is gedaan, [gedurende] de tijd dat de ene mens over de andere mens heeft geheerst tot diens nadeel. (Markus 6:34) Toen hij uitstapte, zag hij dan ook een grote schare, maar hij werd met medelijden jegens hen bewogen, omdat zij als schapen zonder herder waren. En hij begon hun vele dingen te leren. §9 (Mattheüs 12:18) „Zie! Mijn knecht, die ik gekozen heb, mijn geliefde, die mijn ziel heeft goedgekeurd! Ik zal mijn geest op hem leggen, en hij zal de natiën duidelijk maken wat gerechtigheid is. 6
(Spreuken 3:5-6) Vertrouw op Jehovah met heel uw hart en steun niet op uw eigen verstand. Sla in al uw wegen acht op hem, en híj zal uw paden recht maken. § 10 (1 Petrus 2:21) GIJ werdt trouwens tot deze [loopbaan] geroepen, want ook Christus heeft voor U geleden, U een model nalatend opdat GIJ nauwkeurig in zijn voetstappen zoudt treden. § 11 (Johannes 10:14) Ik ben de voortreffelijke herder, en ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij, (1 Samuël 17:34-36) Vervolgens zei Da̱ vid tot Saul: „Uw knecht werd een herder voor zijn vader onder het kleinvee, en er kwam een leeuw, en ook een beer, en [elk] voerde een schaap uit de kudde weg. 35 En ik ging erachteraan en sloeg hem neer en bevrijdde [het schaap] uit zijn muil. Toen hij zich nu tegen mij verhief, greep ik hem bij zijn baard en 36 sloeg hem neer en bracht hem ter dood. Zowel de leeuw als de beer heeft uw knecht neergeslagen; en deze onbesneden Filistijn moet als een van die worden, want hij heeft de gevechtslinies van de levende God gehoond.” (Johannes 10:15) evenals de Vader mij kent en ik de Vader ken; en ik doe afstand van mijn ziel ten behoeve van de schapen. § 12 (Johannes 10:14) Ik ben de voortreffelijke herder, en ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij, (Psalm 23:opschrift-6) Een melodie van Da̱vid. 23 Jehovah is mijn Herder. Mij zal niets ontbreken. 2 In grazige weiden doet hij mij neerliggen; Aan waterrijke rustplaatsen voert hij mij. 3 Mijn ziel verkwikt hij. Hij leidt mij in de sporen 4 van rechtvaardigheid om zijns naams wil. Al wandel ik ook in het dal van diepe schaduw, Ik vrees niets kwaads, Want gij zijt met mij; Uw stok en uw staf, die vertroosten mij. 5 Gij maakt voor mijn aangezicht een tafel in orde ten aanschouwen van hen die blijk geven van vijandschap jegens mij. Met olie hebt gij mijn hoofd ingewreven; Mijn beker is welgevuld. 6 Waarlijk, louter goedheid en liefderijke goedgunstigheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven; En ik zal stellig in het huis van Jehovah wonen tot in lengte van dagen. § 13 (Johannes 10:10-11) De dief komt alleen om te stelen en te slachten en te vernietigen. Ik ben gekomen opdat zij leven zouden hebben en het in overvloed zouden hebben. 11 Ik ben de voortreffelijke herder; de voortreffelijke herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen. (Openbaring 7:16-17) Zij zullen geen honger of dorst meer lijden, ook zal de zon hen niet fel beschijnen noch enige verschroeiende hitte [hen treffen], 17 want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen naar bronnen van wateren des levens leiden. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.” § 16 (Mattheüs 7:21) Niet een ieder die tot mij zegt: ’Heer, Heer’, zal het koninkrijk der hemelen binnengaan, maar hij die de wil doet van mijn Vader, die in de hemelen is. § 17 (Johannes 14:23) Jezus gaf hem ten antwoord: „Indien iemand mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden, en mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen en bij hem gaan wonen. (Johannes 10:27) Mijn schapen luisteren naar mijn stem, en ik ken ze, en zij volgen mij. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 2 van89
§ 18 (Johannes 17:3) Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus.
§ 19 * Zie voor een complete, chronologische samenvatting van Jezus’ leven en bediening het boek De grootste mens die ooit heeft geleefd, uitgegeven door Jehovah’s Getuigen. (Jakobus 1:23-25) Want indien iemand een hoorder van het woord is en geen dader, dan gelijkt zo iemand op een man die zijn natuurlijke aangezicht in een spiegel bekijkt. 24 Want hij bekijkt zich en gaat dan weg en vergeet prompt 25 wat voor een mens hij is. Wie daarentegen tuurt in de volmaakte wet, die tot de vrijheid behoort, en daarbij blijft, die zal, omdat hij geen vergeetachtig hoorder maar een dader van het werk is geworden, gelukkig zijn doordat hij [het] doet. (2 Korinthiërs 13:5) Blijft beproeven of GIJ in het geloof zijt, blijft bewijzen dat GIJ goedgekeurd zijt. Of erkent GIJ niet dat Jezus Christus in eendracht met U is? Tenzij GIJ afgekeurd zijt. (Markus 10:23) Na om zich heen gekeken te hebben, zei Jezus tot zijn discipelen: „Hoe moeilijk zal het zijn voor hen die geld hebben, het koninkrijk Gods binnen te gaan!” (Markus 10:27) Jezus keek hen recht aan en zei: „Bij mensen is het onmogelijk, maar niet bij God, want bij God zijn alle dingen mogelijk.” (1 Timotheüs 6:17) Beveel hun die rijk zijn in het tegenwoordige samenstel van dingen, niet hooghartig te zijn en hun hoop niet op onzekere rijkdom te vestigen, maar op God, die ons alle dingen rijkelijk verschaft om ervan te genieten; (Mattheüs 9:9) Toen Jezus vervolgens vandaar verder ging, viel zijn blik op een mens genaamd Matthe̱üs, die bij het belastingkantoor zat, en hij zei tot hem: „Wees mijn volgeling.” En hij stond op en volgde hem. (Lukas 9:59) Toen zei hij tot een ander: „Wees mijn volgeling.” De man zei: „Sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven.” (Johannes 1:43) De volgende dag wilde hij naar Galile̱a vertrekken. En Jezus vond Fili̱ p pus en zei tot hem: „Wees mijn volgeling.” (Mattheüs 16:24) Toen zei Jezus tot zijn discipelen: „Wil iemand achter mij komen, dan moet hij zichzelf verloochenen en zijn martelpaal opnemen en mij voortdurend volgen. (Mattheüs 11:28-29) Komt tot mij, allen die zwoegt en zwaar beladen zijt, en ik zal U verkwikken. 29 Neemt mijn juk op U en leert van mij, want ik ben zachtaardig en ootmoedig van hart, en GIJ zult verkwikking vinden voor UW ziel. (Johannes 7:37) Op de laatste dag nu, de grote dag van het feest, stond Jezus daar, en hij riep uit en zei: „Indien iemand dorst heeft, hij kome tot mij en drinke.
Hoofdstuk 2 „De weg en de waarheid en het leven” §2 (Efeziërs 4:17-18) Dit zeg ik daarom en leg daarvan getuigenis af in [de] Heer, dat GIJ niet langer moet blijven wandelen zoals ook de natiën wandelen in de vruchteloosheid van hun denken, 18 verduisterd als zij zijn in hun verstand en vervreemd van het leven dat God toebehoort, wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de ongevoeligheid van hun hart. (Markus 10:21) Jezus keek hem aan en koesterde liefde voor hem en zei tot hem: „Eén ding ontbreekt u: Ga, verkoop wat gij hebt en geef aan de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben, en kom, wees mijn volgeling.” (Johannes 14:6) Jezus zei tot hem: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij. §3 * De rol van de Zoon is zo belangrijk dat de Bijbel hem een aantal profetische namen en titels geeft. — Zie het kader op blz. 23. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 3 van89
(2 Korinthiërs 1:20) Want ongeacht hoe vele Gods beloften zijn, ze zijn Ja geworden door tussenkomst van hem. Daarom wordt ook door bemiddeling van hem het „Amen” [gezegd], tot heerlijkheid van God door bemiddeling van ons. (Kolossenzen 1:18-20) en hij is het hoofd van het lichaam, de gemeente. Hij is het begin, de eerstgeborene uit de doden, opdat hij in alle dingen de eerste zou worden; 19 want het heeft [God] goedgedacht de gehele volheid in hem te 20 doen wonen en door tussenkomst van hem alle [andere] dingen weer met zich te verzoenen door vrede te maken door middel van het bloed [dat hij] aan de martelpaal [heeft vergoten], ongeacht of het de dingen op de aarde zijn of die in de hemelen. (Genesis 2:16-17) En Jehovah God legde de mens ook het volgende gebod op: „Van elke boom van de tuin moogt gij tot verzadiging eten. 17 Maar wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij beslist sterven.” (Genesis 3:1-6) De slang nu bleek het omzichtigste te zijn van al het wild gedierte van het veld dat Jehovah God gemaakt had. Ze zei dan tot de vrouw: „Is het werkelijk zo dat God heeft gezegd dat GIJ niet van elke boom van de tuin moogt eten?” 2 Hierop zei de vrouw tot de slang: „Van de vrucht der bomen van de tuin mogen wij eten. 3 Maar wat [het eten] van de vrucht van de boom die in het midden van de tuin staat betreft, God heeft gezegd: ’GIJ moogt 4 daarvan niet eten, neen, GIJ moogt ze niet aanraken, opdat GIJ niet sterft.’” Hierop zei de slang tot de vrouw: „GIJ 5 zult volstrekt niet sterven. Want God weet dat nog op de dag dat GIJ ervan eet, UW ogen stellig geopend zullen worden en GIJ stellig als God zult zijn, KENNEND goed en kwaad.” 6 Dientengevolge zag de vrouw dat de boom goed was tot voedsel en dat hij iets was waarnaar het verlangen der ogen uitging, ja, de boom was begeerlijk om naar te kijken. Zij nam dan van zijn vrucht en ging ervan eten. Daarna gaf zij er ook van aan haar man, toen deze bij haar was, en hij ging ervan eten. §4 (Hebreeën 2:14-15) Omdat nu de „jonge kinderen” deel hebben aan bloed en vlees, heeft ook hij op soortgelijke wijze daaraan deel gekregen, om door zijn dood degene teniet te doen die het middel bezit de dood te veroorzaken, namelijk 15 de Duivel, en [om] allen die uit vrees voor de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren, te bevrijden. (1 Johannes 3:8) Wie zonde beoefent, spruit uit de Duivel voort, want de Duivel zondigt reeds van [het] begin af. Hiertoe werd de Zoon van God openbaar gemaakt, namelijk om de werken van de Duivel te verbreken. (Daniël 7:9-10) Ik bleef aanschouwen tot er tronen werden geplaatst en de Oude van Dagen zich neerzette. Zijn kleding was zo wit als sneeuw, en het haar van zijn hoofd was als zuivere wol. Zijn troon bestond uit vuurvlammen; de wielen ervan waren een brandend vuur. 10 Er was een stroom van vuur die vloeide en van voor hem uitging. Er waren duizend duizenden die hem bleven dienen, en tienduizend maal tienduizend die vlak voor hem bleven staan. Het Gerecht nam plaats, en er waren boeken die geopend werden. (Johannes 3:16) Want God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben. §5 (Jesaja 53:3-7) Hij was veracht en werd door de mensen gemeden, een man bestemd voor smarten en om vertrouwd te zijn met ziekte. En het was alsof men het aangezicht voor ons verborg. Hij was veracht, en wij achtten hem als van 4 geen belang. Waarlijk, ónze ziekten heeft híj gedragen; en wat onze smarten betreft, hij heeft ze getorst. Maar wíj 5 beschouwden hem als geplaagd, door God geslagen en gekweld. Maar hij werd doorstoken om onze overtreding; hij werd verbrijzeld om onze dwalingen. De tuchtiging bedoeld voor onze vrede was op hem, en wegens zijn wonden is er voor ons genezing gekomen. 6 Als schapen hebben wij allen rondgedoold; wij hebben ons ieder naar onze eigen weg 7 gekeerd; en Jehovah zelf heeft hem de dwaling van ons allen doen ontmoeten. Hij kreeg het zwaar te verduren, en hij liet zich kwellen; toch placht hij zijn mond niet open te doen. Hij werd net als een schaap ter slachting geleid; en als een ooi die voor haar scheerders stom is geworden, placht ook hij zijn mond niet open te doen. (Jesaja 53:10-12) Maar het was Jehovah die er behagen in schepte hem te verbrijzelen; hij maakte hem ziek. Indien gij zijn ziel tot een schuldoffer zult stellen, zal hij zijn nageslacht zien, zal hij [zijn] dagen verlengen, en in zijn hand zal 11 hetgeen het welbehagen van Jehovah is, gelukken. Wegens de moeite van zijn ziel zal hij zien, hij zal verzadigd worden. Door middel van zijn kennis zal de rechtvaardige, mijn knecht, velen in een rechtvaardige positie brengen; en hun dwalingen zal hijzelf torsen. 12 Om die reden zal ik hem een deel geven onder de velen, en met de machtigen zal hij de buit verdelen, ten gevolge van het feit dat hij zijn ziel zelfs in de dood heeft uitgestort en onder de overtreders werd geteld; en hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen. (Handelingen 8:32-35) Het gedeelte van de Schrift nu dat hij hardop las, was het volgende: „Als een schaap werd hij ter slachting geleid, en als een lam dat stom is voor zijn scheerder, zo doet hij zijn mond niet open. 33 Gedurende zijn vernedering werd het oordeel van hem weggenomen. Wie zal de bijzonderheden van zijn geslacht vertellen? Want zijn „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 4 van89
34
leven wordt van de aarde weggenomen.” De eunuch antwoordde en zei tot Fili̱ ppus: „Ik smeek u: Over wie zegt de profeet dit? Over zichzelf of over iemand anders?” 35 Fili̱ ppus opende zijn mond, en te beginnen bij deze schrift[plaats] maakte hij hem het goede nieuws omtrent Jezus bekend. (Johannes 8:29) En hij die mij gezonden heeft, is met mij; hij heeft mij niet aan mijzelf overgelaten, omdat ik altijd de dingen doe die hem behagen.” (Johannes 14:31) maar opdat de wereld moge weten dat ik de Vader liefheb, doe ik zoals de Vader mij geboden heeft. Staat op, laten wij hier vandaan gaan. (Johannes 3:35) De Vader heeft de Zoon lief en heeft alle dingen in zijn hand gegeven. (Kolossenzen 3:14) [Bekleedt U] bij al deze dingen echter [met] liefde, want ze is een volmaakte band van eenheid. §7 2
(Psalm 15:1-5) O Jehovah, wie zal een gast zijn in uw tent? Wie zal op uw heilige berg verblijven? Hij die onberispelijk wandelt en rechtvaardigheid oefent En de waarheid spreekt in zijn hart. 3 Hij heeft met zijn tong niet gelasterd. Zijn metgezel heeft hij niets kwaads aangedaan, En geen smaad heeft hij opgenomen tegen zijn intieme 4 kennis. In zijn ogen wordt de verachtelijke stellig verworpen, Maar aan hen die Jehovah vrezen, bewijst hij eer. Hij 5 heeft gezworen met betrekking tot wat slecht is [voor hemzelf], en toch verandert hij [het] niet. Zijn geld heeft hij niet tegen rente gegeven, En steekpenningen tegen de onschuldige heeft hij niet aangenomen. Wie deze dingen doet, zal nimmer aan het wankelen worden gebracht. (Mattheüs 11:27) Alle dingen zijn door mijn Vader aan mij overgegeven, en niemand kent de Zoon volledig dan de Vader, noch kent iemand de Vader volledig dan de Zoon en een ieder aan wie de Zoon hem wil openbaren. §8 (Kolossenzen 1:15) Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene van heel de schepping; (Johannes 1:3) Alle dingen zijn door bemiddeling van hem ontstaan, en zonder hem is zelfs niet één ding ontstaan. Wat is ontstaan (Kolossenzen 1:16-17) want door bemiddeling van hem werden alle [andere] dingen in de hemelen en op de aarde geschapen, de zichtbare en de onzichtbare, of het nu tronen of heerschappijen of regeringen of autoriteiten zijn. Alle [andere] dingen zijn door tussenkomst van hem en voor hem geschapen. 17 Ook is hij vóór alle [andere] dingen en door bemiddeling van hem zijn alle [andere] dingen gemaakt om te bestaan, §9 * Zie bijvoorbeeld Jezus’ woorden in Mattheüs 10:29-31; 18:12-14, 21-35; 22:36-40. (Johannes 14:9) Jezus zei tot hem: „Nu ben ik al zo’n lange tijd bij ulieden, en nog hebt gij mij niet leren kennen, Fili̱ ppus? Wie mij heeft gezien, heeft [ook] de Vader gezien. Hoe kunt gij dan zeggen: ’Toon ons de Vader’? (Mattheüs 7:28-29) Toen Jezus nu deze woorden had geëindigd, was de uitwerking dat de scharen versteld stonden 29 van zijn manier van onderwijzen; want hij onderwees hen als iemand die autoriteit heeft, en niet zoals hun schriftgeleerden. (Markus 1:40-42) Er kwam ook een melaatse naar hem toe, die zelfs op zijn knieën viel om hem een dringend verzoek te doen en tot hem zei: „Als u het alleen maar wilt, kunt u mij rein maken.” 41 Door medelijden bewogen strekte hij toen 42 zijn hand uit, raakte hem aan en zei tot hem: „Ik wil het. Word rein.” En onmiddellijk verdween de melaatsheid bij hem, en hij werd rein. (Johannes 11:32-36) Toen Mari̱ a dan op de plaats aankwam waar Jezus zich bevond, viel zij zodra zij hem zag, aan zijn voeten neer en zei tot hem: „Heer, indien gij hier waart geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn.” 33 Toen Jezus haar dan zag wenen en de joden die met haar waren meegekomen, zag wenen, zuchtte hij in de geest en werd 34 35 verontrust; en hij zei: „Waar hebt GIJ hem gelegd?” Zij zeiden tot hem: „Heer, kom en zie.” Jezus liet zijn tranen de 36 vrije loop. Toen zeiden de joden: „Zie eens wat een genegenheid hij voor hem had!” (Johannes 5:19) Daarom gaf Jezus hun verder ten antwoord: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg U: De Zoon kan niets uit zichzelf doen, maar alleen datgene wat hij de Vader ziet doen. Want al wat Die doet, dat doet ook de Zoon evenzo. (Johannes 8:28) Daarom zei Jezus: „Wanneer GIJ de Zoon des mensen eenmaal omhooggeheven hebt, dan zult GIJ weten dat ik het ben, en dat ik niets uit eigen beweging doe; maar deze dingen spreek ik zoals de Vader mij heeft geleerd. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 5 van89
(Johannes 12:49-50) want ik heb niet uit mijzelf gesproken, maar de Vader, die mij heeft gezonden, heeft mij zelf een gebod gegeven met betrekking tot wat ik zeggen en wat ik spreken moet. 50 Ook weet ik dat zijn gebod eeuwig leven betekent. De dingen die ik daarom spreek, spreek ik zoals de Vader [ze] mij heeft gezegd.” (Johannes 14:23) Jezus gaf hem ten antwoord: „Indien iemand mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden, en mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen en bij hem gaan wonen. § 10 (Johannes 14:6) Jezus zei tot hem: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij. § 11 (Mattheüs 20:28) Evenals de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” (Jesaja 6:3) En de een riep de ander toe en zei: „Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen. De volheid van heel de aarde is zijn heerlijkheid.” (Jesaja 59:2) Neen, maar het zijn UW dwalingen die er de oorzaak van zijn geworden dat er een scheiding bestaat tussen U en UW God, en UW eigen zonden hebben [zijn] aangezicht voor U verborgen doen zijn, zodat hij niet hoort. (Hebreeën 10:12) Maar deze heeft voor altijd één slachtoffer voor zonden gebracht en is aan de rechterhand van God gaan zitten, (1 Johannes 1:7) Indien wij echter in het licht wandelen zoals hij zelf in het licht is, dan hebben wij deel met elkaar, en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde. (Romeinen 5:6-11) Want, inderdaad, terwijl wij nog zwak waren, is Christus op de bestemde tijd voor goddelozen gestorven. 7 Want ternauwernood zal iemand voor een rechtvaardige sterven; ja, voor de goede heeft iemand misschien nog wel de moed te sterven. 8 Maar God beveelt zijn eigen liefde jegens ons hierin aan, dat Christus voor 9 ons is gestorven terwijl wij nog zondaars waren. Veelmeer zullen wij daarom, aangezien wij nu door zijn bloed rechtvaardig verklaard zijn, door bemiddeling van hem van gramschap worden gered. 10 Want indien wij, toen wij vijanden waren, met God werden verzoend door middel van de dood van zijn Zoon, zullen wij veelmeer, nu wij 11 verzoend zijn, gered worden door zijn leven. En dat niet alleen, maar wij juichen ook in God door bemiddeling van onze Heer Jezus Christus, door bemiddeling van wie wij nu de verzoening hebben ontvangen. * In Johannes 14:6 wordt in het oorspronkelijke Grieks door het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord „ik” in combinatie met het bepalend lidwoord „de” beklemtoond dat Jezus’ positie uniek is, dat hij de weg is, de enige via wie we tot de Vader kunnen naderen. § 12 (1 Johannes 5:13-14) Ik schrijf U deze dingen opdat GIJ moogt weten dat GIJ eeuwig leven hebt, GIJ die UW geloof in de naam van de Zoon van God stelt. 14 En dit is het vertrouwen dat wij jegens hem hebben, dat, ongeacht wat wij vragen overeenkomstig zijn wil, hij ons hoort. (Johannes 16:23-24) En op die dag zult GIJ mij geen enkele vraag stellen. Voorwaar, voorwaar, ik zeg U: Indien GIJ de Vader om iets vraagt, zal hij het U in mijn naam geven. 24 Tot op de tegenwoordige tijd hebt GIJ niets in mijn naam gevraagd. Vraagt en GIJ zult ontvangen, opdat UW vreugde volkomen moge worden. (Mattheüs 6:9) GIJ dan moet aldus bidden: ’Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. (1 Petrus 2:21) GIJ werdt trouwens tot deze [loopbaan] geroepen, want ook Christus heeft voor U geleden, U een model nalatend opdat GIJ nauwkeurig in zijn voetstappen zoudt treden. § 13 (Johannes 8:40) Maar nu zoekt GIJ mij, een mens die U de waarheid heeft gezegd, welke ik van God heb gehoord, te doden. A̱braham heeft dit niet gedaan. (Johannes 8:45-46) Omdat ik daarentegen de waarheid zeg, gelooft GIJ mij niet. 46 Wie van U overtuigt mij van zonde? Indien ik waarheid spreek, waarom gelooft GIJ mij dan niet? (1 Petrus 2:22) Hij heeft geen zonde begaan, noch werd er bedrog in zijn mond gevonden. (Markus 12:13-14) Vervolgens zonden zij enkelen van de Farizeeën en van de partijgangers van Hero̱des naar hem toe om hem op zijn woorden te vangen. 14 Toen dezen bij hem kwamen, zeiden zij: „Leraar, wij weten dat gij „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 6 van89
waarachtig zijt en dat gij u aan niemand stoort, want gij ziet de uiterlijke verschijning der mensen niet aan, maar onderwijst de weg van God in overeenstemming met de waarheid: Is het geoorloofd caesar hoofdgeld te betalen of niet? § 14 (Hebreeën 10:1) Want aangezien de Wet een schaduw heeft van de toekomstige goede dingen, maar niet het wezen van de dingen zelf, kunnen [mensen] nimmer met dezelfde slachtoffers die zij voortdurend van jaar tot jaar brengen, degenen die toetreden, tot volmaaktheid brengen. (2 Korinthiërs 1:20) Want ongeacht hoe vele Gods beloften zijn, ze zijn Ja geworden door tussenkomst van hem. Daarom wordt ook door bemiddeling van hem het „Amen” [gezegd], tot heerlijkheid van God door bemiddeling van ons. (Johannes 1:17) Want de Wet werd door bemiddeling van Mo̱zes gegeven, de onverdiende goedheid en de waarheid zijn door bemiddeling van Jezus Christus gekomen. (Kolossenzen 2:16-17) Laat niemand U daarom oordelen inzake eten en drinken of met betrekking tot een feestdag of 17 een viering van de nieuwe maan of van een sabbat, want die dingen zijn een schaduw van de toekomende dingen, maar de werkelijkheid behoort de Christus toe. § 15 (1 Timotheüs 6:19) voor zichzelf een voortreffelijk fundament voor de toekomst veilig als een schat wegleggend, opdat zij het werkelijke leven stevig mogen vastgrijpen. (Johannes 3:36) Hij die geloof oefent in de Zoon, heeft eeuwig leven; hij die de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de gramschap Gods blijft op hem. (Jakobus 2:26) Ja, zoals het lichaam zonder geest dood is, zo is ook geloof zonder werken dood. (Lukas 12:32) Vreest niet, kleine kudde, want het heeft UW Vader goedgedacht U het koninkrijk te geven. (Lukas 23:43) En hij zei tot hem: „Voorwaar, ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn.” (Openbaring 7:9-17) Na deze dingen zag ik, en zie! een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam, gehuld in lange witte gewaden, en er waren 10 palmtakken in hun handen. En zij blijven met een luide stem roepen en zeggen: „Redding [hebben wij te danken] 11 aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.” En alle engelen stonden rondom de troon en de oudere personen en de vier levende schepselen, en zij vielen op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God 12 en zeiden: „Amen! De zegen en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht en de sterkte [zij] onze 13 God tot in alle eeuwigheid. Amen.” En een van de oudere personen nam het woord en zei tot mij: „Wie zijn dezen die in de lange witte gewaden gehuld zijn, en waar zijn zij vandaan gekomen?” 14 Daarop zei ik onmiddellijk tot hem: „Mijn heer, gíj weet het.” En hij zei tot mij: „Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. 15 Daarom zijn zij voor de troon van God; en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel; en Degene die op de troon is gezeten, zal zijn tent over hen uitspreiden. 16 Zij zullen geen honger of dorst meer lijden, ook zal de zon hen niet fel beschijnen noch enige verschroeiende hitte [hen treffen], 17 want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen naar bronnen van wateren des levens leiden. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.” (Johannes 10:16) En ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden. § 16 (Johannes 11:25) Jezus zei tot haar: „Ik ben de opstanding en het leven. Wie geloof oefent in mij, zal, ook al sterft hij, tot leven komen; (Openbaring 1:17-18) En toen ik hem zag, viel ik als dood aan zijn voeten neer. En hij legde zijn rechterhand op mij en zei: „Vrees niet. Ik ben de Eerste en de Laatste, 18 en de levende; en ik werd een dode, maar zie! ik leef tot in alle eeuwigheid, en ik heb de sleutels van de dood en van Ha̱des. (Johannes 5:28-29) Verwondert U hierover niet, want het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn 29 stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen hebben gedaan, tot een opstanding des levens, zij die verachtelijke dingen hebben beoefend, tot een opstanding des oordeels.
„KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 7 van89
§ 17 (Johannes 14:6) Jezus zei tot hem: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij. § 18 (Johannes 13:15) Want ik heb U het voorbeeld gegeven, opdat ook GIJ zoudt doen zoals ik U heb gedaan. § 20 (1 Johannes 4:9-10) Hierdoor werd de liefde Gods in ons geval openbaar gemaakt, dat God zijn eniggeboren Zoon naar de wereld heeft uitgezonden, opdat wij door bemiddeling van hem leven zouden verwerven. 10 De liefde bestaat in dit opzicht niet hierin dat wij God hebben liefgehad, maar dat hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon heeft uitgezonden als zoenoffer voor onze zonden. (Johannes 1:43) De volgende dag wilde hij naar Galile̱a vertrekken. En Jezus vond Fili̱ ppus en zei tot hem: „Wees mijn volgeling.” (Mattheüs 10:29-31) Worden niet twee mussen voor een geldstuk van geringe waarde verkocht? Toch zal er niet één van op de grond vallen zonder [medeweten van] UW Vader. 30 Maar zelfs de haren van UW hoofd zijn alle geteld. 31 Vreest daarom niet: GIJ zijt meer waard dan vele mussen. (Mattheüs 18:12-14) Wat dunkt U? Wanneer iemand in het bezit komt van honderd schapen en één daarvan raakt 13 verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de bergen laten en op zoek gaan naar het ene verdwaalde? En zo hij het mocht vinden, voorwaar, ik zeg U dat hij zich meer over dat ene verheugt dan over de negenennegentig die niet zijn verdwaald. 14 Evenzo vindt mijn Vader, die in de hemel is, het niet wenselijk dat een van deze kleinen vergaat. (Mattheüs 18:21-35) Toen kwam Pe̱trus naar hem toe en zei: „Heer, hoeveel maal kan mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven? Tot zevenmaal toe?” 22 Jezus zei tot hem: „Ik zeg u, niet tot zevenmaal toe, maar 23 tot zevenenzeventig maal toe. Daarom is het koninkrijk der hemelen gelijk geworden aan een mens, een koning, die afrekening wilde houden met zijn slaven. 24 Toen hij met de afrekening begon, werd er een man binnengebracht die hem tienduizend talenten [= 60.000.000 denarii] schuldig was. 25 Omdat hij echter niet over de middelen beschikte om [ze] terug te betalen, beval zijn meester dat hij met zijn vrouw en zijn kinderen en al wat hij bezat, verkocht zou worden 26 en de betaling zou worden voldaan. Daarom viel de slaaf neer en ging hem hulde brengen en zei: ’Heb geduld met 27 mij en ik zal u alles terugbetalen.’ Daar de meester van die slaaf hierdoor tot medelijden werd bewogen, liet hij hem gaan en schold hem zijn schuld kwijt. 28 Maar die slaaf ging naar buiten en trof een van zijn medeslaven, die hem honderd denarii schuldig was; en hij pakte hem beet en ging hem wurgen en zei: ’Betaal terug wat gij schuldig zijt.’ 29 Daarom viel zijn medeslaaf neer en verzocht hem voorts dringend en zei: ’Heb geduld met mij en ik zal u terugbetalen.’ 30 Hij wilde echter niet, maar ging heen en liet hem in de gevangenis werpen totdat hij terugbetaald zou hebben wat hij schuldig was. 31 Toen nu zijn medeslaven zagen wat er gebeurd was, werden zij zeer bedroefd, en zij 32 gingen hun meester duidelijk maken wat er allemaal gebeurd was. Toen ontbood zijn meester hem en zei tot hem: ’Slechte slaaf, ik heb u al die schuld kwijtgescholden toen gij mij er dringend om verzocht. 33 Hadt gij dan op uw beurt niet barmhartig met uw medeslaaf moeten zijn, zoals ook ik barmhartig met u ben geweest?’ 34 In gramschap ontstoken leverde zijn meester hem toen over aan de gevangenbewaarders, totdat hij alles terugbetaald zou hebben 35 wat hij schuldig was. Zo zal ook mijn hemelse Vader met U handelen indien niet een ieder van U zijn broeder van harte vergeeft.” (Mattheüs 22:36-40) „Leraar, wat is het grootste gebod in de Wet?” 37 Hij zei tot hem: „’Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand.’ 38 Dit is het grootste en eerste 39 40 gebod. Het tweede, hieraan gelijk, is dit: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf.’ Aan deze twee geboden hangt de gehele Wet en de Profeten.” (Johannes 14:6) Jezus zei tot hem: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij. (Johannes 14:6) Jezus zei tot hem: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij. (2 Korinthiërs 1:19-20) Want de Zoon van God, Christus Jezus, die door bemiddeling van ons, dat wil zeggen door bemiddeling van mij en Silva̱nus en Timo̱theüs, onder U werd gepredikt, is niet Ja en toch Neen geworden, maar in zijn 20 geval is Ja, Ja geworden. Want ongeacht hoe vele Gods beloften zijn, ze zijn Ja geworden door tussenkomst van hem. Daarom wordt ook door bemiddeling van hem het „Amen” [gezegd], tot heerlijkheid van God door bemiddeling van ons. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 8 van89
(Jesaja 9:6) Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; en de vorstelijke heerschappij zal op zijn schouder komen. En zijn naam zal worden genoemd: Wonderbaar Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. (Hebreeën 3:1) Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten van de hemelse roeping, beschouwt de apostel en hogepriester die wij belijden — Jezus. (Hebreeën 9:13-14) Want indien het bloed van bokken en van stieren en de as van een vaars, waarmee de 14 verontreinigden besprenkeld worden, zodanig heiligt dat het vlees rein wordt, hoeveel te meer zal dan het bloed van de Christus, die door een eeuwige geest zichzelf zonder smet aan God heeft geofferd, ons geweten reinigen van dode werken, opdat wij heilige dienst voor [de] levende God kunnen verrichten? (Hebreeën 9:25-26) Noch om zichzelf dikwijls te offeren, zoals de hogepriester inderdaad van jaar tot jaar de heilige 26 plaats binnengaat met bloed dat niet het zijne is. Anders zou hij dikwijls moeten lijden sinds de grondlegging der wereld. Maar nu heeft hij zich in het besluit van de samenstelsels van dingen eens voor altijd gemanifesteerd om zonde weg te doen door middel van het slachtoffer van zichzelf. (Openbaring 17:14) Dezen zullen strijden tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren en Koning der koningen is. Ook de geroepenen en uitverkorenen en getrouwen met hem [zullen dit doen].” (Jesaja 9:6) Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; en de vorstelijke heerschappij zal op zijn schouder komen. En zijn naam zal worden genoemd: Wonderbaar Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. (Jesaja 9:6) Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; en de vorstelijke heerschappij zal op zijn schouder komen. En zijn naam zal worden genoemd: Wonderbaar Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. (Johannes 6:68) Si̱ m on Pe̱ trus antwoordde hem: „Heer, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; (Johannes 1:1) In [het] begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was een god.
Deel 1 ’Zie’ de Christus (Johannes 1:46) Maar Natha̱naël zei tot hem: „Kan uit Na̱zareth iets goeds komen?” Fili̱ p pus zei tot hem: „Kom dan kijken.”
Hoofdstuk 3 „Ik ben . . . ootmoedig van hart” §1 (Mattheüs 21:7-8) En zij brachten de ezelin met haar veulen en legden hun bovenklederen over ze heen, en hij ging erop zitten. 8 De meesten van de schare spreidden hun bovenklederen uit op de weg, terwijl anderen takken van de bomen gingen afkappen en die over de weg uitspreidden. (Johannes 12:12-13) Toen de grote schare die naar het feest was gekomen, de volgende dag hoorde dat Jezus naar 13 Jeru̱zalem kwam, namen zij de takken van palmbomen en gingen hem tegemoet. En zij riepen voorts: „Red toch! Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam, ja, de koning van I̱ sraël!” §2 (2 Samuël 15:1) Nu geschiedde het na deze dingen dat A̱bsalom zich voorts een wagen liet maken, met paarden en met vijftig mannen die voor hem uit moesten lopen. (2 Samuël 15:10) A̱bsalom zond nu verspieders onder alle stammen van I̱ sraël, om te zeggen: „Zodra GIJ het hoorngeschal hoort, dan moet GIJ zeggen: ’A̱bsalom is koning geworden in He̱bron!’” §3 * In een bespreking van deze gebeurtenis zegt een naslagwerk dat ezels „eenvoudige dieren” zijn, en het voegt eraan toe: „Ze zijn traag, koppig, typisch het werkdier van de armen, en niet bepaald mooi.”
„KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 9 van89
§4 (Zacharia 9:9) Verblijd u zeer, o dochter van Si̱ on. Juich in triomf, o dochter van Jeru̱zalem. Zie! Uw koning zelf komt tot u. Hij is rechtvaardig, ja, gered; nederig en rijdend op een ezel, ja, op een volwassen dier, het jong van een ezelin. §5 (Johannes 14:6) Jezus zei tot hem: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij. (Jakobus 4:6) De onverdiende goedheid die hij geeft, is echter groter. Daarom zegt ze: „God weerstaat de hoogmoedigen, maar hij geeft onverdiende goedheid aan de nederigen.” §6 (Johannes 10:15) evenals de Vader mij kent en ik de Vader ken; en ik doe afstand van mijn ziel ten behoeve van de schapen. §7 (Judas 9) Toen de aartsengel Mi̱ c haël echter een geschil had met de Duivel en redetwistte over Mo̱zes’ lichaam, durfde hij niet in beschimpende bewoordingen een oordeel tegen hem uit te brengen, maar zei: „Jehovah bestraffe u.” (1 Thessalonicenzen 4:16) want de Heer zelf zal uit de hemel neerdalen met een bevelende roep, met de stem van een aartsengel en met Gods trompet, en zij die dood zijn in eendracht met Christus zullen eerst opstaan. * Zie voor meer bewijzen dat Michaël Jezus is blz. 218, 219 van het boek Wat leert de bijbel echt?, uitgegeven door Jehovah’s Getuigen. §8 (Johannes 5:22) Want de Vader oordeelt volstrekt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon toevertrouwd, §9 (Judas 10) Deze [mensen] daarentegen spreken schimpend over alles wat zij in werkelijkheid niet kennen; maar alles wat zij van nature, evenals de redeloze dieren, wel begrijpen, daarin blijven zij zich verderven. § 10 2
(Johannes 1:1-3) In [het] begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was een god. Deze was in 3 [het] begin bij God. Alle dingen zijn door bemiddeling van hem ontstaan, en zonder hem is zelfs niet één ding ontstaan. Wat is ontstaan (Jesaja 63:15) Kijk vanuit de hemel en zie uit uw verheven woning van heiligheid en luister. Waar zijn uw ijver en de volheid van uw macht, de beroering van uw inwendige delen, en uw barmhartigheden? Jegens mij hebben ze zich teruggehouden. (Filippenzen 2:7) Neen, maar hij heeft zichzelf ontledigd en de gedaante van een slaaf aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden. (Lukas 2:40) En het jonge kind groeide op en werd sterk, vervuld met wijsheid, en Gods gunst bleef op hem rusten. (Lukas 2:51-52) En hij daalde met hen af en kwam te Na̱zareth, en hij bleef aan hen onderworpen. Ook bewaarde zijn moeder al deze woorden zorgvuldig in haar hart. 52 En Jezus bleef toenemen in wijsheid en in fysieke groei en in gunst bij God en de mensen. § 11 (Mattheüs 28:19-20) Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, 20 en leert hun onderhouden alles wat ik U geboden heb. En ziet! ik ben met U alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” § 12 (Markus 10:17-18) En toen hij zich weer op weg begaf, kwam er iemand toegesneld die voor hem op de knieën viel en 18 hem de vraag stelde: „Goede Leraar, wat moet ik doen om eeuwig leven te beërven?” Jezus zei tot hem: „Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed, behalve één, God.
„KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 10 van89
(Johannes 7:15-16) De joden dan verwonderden zich en zeiden: „Hoe kan deze man zo geleerd zijn, terwijl hij niet op de scholen heeft gestudeerd?” 16 Daarop antwoordde Jezus hun en zei: „Wat ik leer, is niet van mij, maar behoort hem toe die mij heeft gezonden. § 13 (Mattheüs 20:28) Evenals de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” (Mattheüs 26:39-41) En nadat hij een eindje verder was gegaan, viel hij op zijn aangezicht, terwijl hij bad en zei: „Mijn 40 Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker aan mij voorbijgaan. Doch niet zoals ik wil, maar zoals gij wilt.” En hij kwam bij de discipelen en vond hen slapend, en hij zei tot Pe̱trus: „Hebt gijlieden nog niet één uur met mij kunnen waken? 41 Waakt en bidt voortdurend, opdat GIJ niet in verzoeking komt. De geest is natuurlijk bereidwillig, maar het vlees is zwak.” (Markus 6:30-34) En de apostelen verzamelden zich vóór Jezus en berichtten hem alles wat zij gedaan en 31 onderwezen hadden. En hij zei tot hen: „Komt, GIJ alleen, naar een eenzame plaats en rust wat uit.” Want er waren er velen die kwamen en gingen, en zij hadden zelfs geen gelegenheid om een maaltijd te nuttigen. 32 Zij vertrokken dus in de boot naar een eenzame plaats om alleen te zijn. 33 Maar de mensen zagen hen gaan en velen kwamen het te 34 weten, en uit alle steden snelden zij gezamenlijk te voet daarheen en kwamen er nog eerder dan zij. Toen hij uitstapte, zag hij dan ook een grote schare, maar hij werd met medelijden jegens hen bewogen, omdat zij als schapen zonder herder waren. En hij begon hun vele dingen te leren. (Mattheüs 15:22-28) En zie! een Fenicische vrouw uit dat gebied kwam naar voren, die luid riep en zei: „Wees mij 23 barmhartig, Heer, Zoon van Da̱vid. Mijn dochter is vreselijk door een demon bezeten.” Doch hij antwoordde haar geen woord. Daarom gingen zijn discipelen naar hem toe met het verzoek: „Zend haar weg, want zij blijft ons achternaroepen.” 24 Hij gaf ten antwoord: „Ik ben slechts tot de verloren schapen van het huis van I̱ sraël gezonden.” 25 Toen de vrouw kwam, ging zij hem hulde brengen en zei: „Heer, help mij!” 26 Hij gaf ten antwoord: „Het is niet juist 27 het brood van de kinderen te nemen en het hondjes voor te werpen.” Zij zei: „Jawel, Heer, maar de hondjes eten 28 toch ook van de kruimels die van de tafel van hun meesters vallen.” Daarop gaf Jezus haar ten antwoord: „O vrouw, groot is uw geloof; u geschiede gelijk gij wenst.” En haar dochter was van dat uur af genezen. § 14 (Mattheüs 11:29) Neemt mijn juk op U en leert van mij, want ik ben zachtaardig en ootmoedig van hart, en GIJ zult verkwikking vinden voor UW ziel. § 15 (Mattheüs 20:20-24) Toen kwam de moeder van de zonen van Zebede̱üs met haar zonen naar hem toe, bracht hem hulde en vroeg iets van hem. 21 Hij zei tot haar: „Wat wilt gij?” Zij zei tot hem: „Zeg dat deze twee zonen van mij in uw 22 koninkrijk de een aan uw rechter- en de ander aan uw linkerhand mogen zitten.” Jezus gaf ten antwoord: „Gijlieden weet niet wat GIJ vraagt. Kunt GIJ de beker drinken die ik op het punt sta te drinken?” Zij zeiden tot hem: „Ja, dat kunnen wij.” 23 Hij zei tot hen: „Mijn beker zult GIJ inderdaad drinken, maar dit zitten aan mijn rechter- en aan mijn 24 linkerhand staat niet aan mij te geven, doch behoort aan hen toe voor wie mijn Vader het heeft bereid.” Toen de tien anderen dit hoorden, werden zij verontwaardigd op de twee broers. § 16 (Mattheüs 20:25-27) Jezus riep hen echter bij zich en zei: „GIJ weet dat de regeerders der natiën over hen heersen en de groten autoriteit over hen oefenen. 26 Zo is het onder U niet; maar wie onder U groot wil worden, moet UW dienaar zijn, 27 en wie onder U de eerste wil zijn, moet UW slaaf zijn. § 17 (Mattheüs 18:1-4) In dat uur kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden: „Wie is eigenlijk de grootste in het koninkrijk der hemelen?” 2 Hij dan riep een jong kind bij zich, zette het in hun midden 3 en zei: „Voorwaar, ik zeg U: Indien GIJ U 4 niet omkeert en wordt als jonge kinderen, zult GIJ het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. Al wie zich daarom zal vernederen gelijk dit jonge kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen; (Johannes 13:1-11) Omdat Jezus nu vóór het paschafeest wist dat zijn uur was gekomen om uit deze wereld naar de Vader te gaan, had hij de zijnen die in de wereld waren en die hij had liefgehad, tot het einde toe lief. 2 Terwijl het avondmaal daarom aan de gang was en toen de Duivel Ju̱das Iska̱riot, de zoon van Si̱ mon, reeds in het hart had 3 gegeven hem te verraden, stond hij, daar hij wist dat de Vader alle dingen in [zijn] handen had gegeven en dat hij van God was uitgegaan en tot God heenging, 4 van het avondmaal op en legde zijn bovenklederen af. En hij nam een linnen doek en omgordde zich. 5 Daarna deed hij water in een kom en begon de voeten van de discipelen te wassen „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 11 van89
6
en ze met de linnen doek waarmee hij omgord was, af te drogen. Zo kwam hij dan bij Si̱ mon Pe̱ trus. Hij zei tot hem: „Heer, wast gij mijn voeten?” 7 Jezus gaf hem ten antwoord: „Wat ik doe, begrijpt gij op het ogenblik niet, maar gij zult het na deze dingen begrijpen.” 8 Pe̱trus zei tot hem: „Gij zult mijn voeten stellig nooit wassen.” Jezus antwoordde hem: 9 „Indien ik u niet was, hebt gij geen deel met mij.” Si̱ mon Pe̱ trus zei tot hem: „Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook 10 mijn handen en mijn hoofd.” Jezus zei tot hem: „Wie zich heeft gebaad, behoeft niet meer dan zijn voeten te laten wassen, maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein, doch niet allen.” 11 Hij kende immers de mens die hem verried. Daarom zei hij: „Niet allen zijt GIJ rein.” § 18 (Johannes 13:15) Want ik heb U het voorbeeld gegeven, opdat ook GIJ zoudt doen zoals ik U heb gedaan. (Lukas 22:24-27) Er ontstond echter ook een heftig twistgesprek onder hen over [de vraag] wie van hen de grootste 25 scheen te zijn. Maar hij zei tot hen: „De koningen der natiën heersen over hen, en zij die autoriteit over hen hebben, worden Weldoeners genoemd. 26 GIJ dient evenwel niet zo te zijn. Maar wie onder U de grootste is, moet als de jongste worden, en degene die als de voornaamste optreedt, als degene die dient. 27 Want wie is groter, degene die aan tafel aanligt of degene die bedient? Is het niet degene die aan tafel aanligt? Ik ben echter in UW midden als degene die bedient. (Filippenzen 2:8) Meer nog, toen hij zich in de hoedanigheid van een mens bevond, heeft hij zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood aan een martelpaal. § 20 (Filippenzen 2:5) Bewaart die geestesgesteldheid in U welke ook in Christus Jezus was, (Filippenzen 2:3) niets doende uit twistgierigheid of uit egotisme, maar met ootmoedigheid des geestes de anderen superieur aan UZELF achtend, § 21 (1 Petrus 5:2-3) Weidt de kudde Gods die aan UW zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, maar gewillig; noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar bereidwillig; 3 noch als [personen] die heersen over hen die Gods erfdeel zijn, maar door U voorbeelden voor de kudde te betonen. (Lukas 12:48) Degene echter die [de wil] niet heeft begrepen en daarom dingen heeft gedaan die slagen verdienen, zal er weinige ontvangen. Ja, van een ieder aan wie veel werd gegeven, zal veel worden geëist; en van hem aan wie men het toezicht over veel heeft gegeven, zal men meer dan gebruikelijk is eisen. § 22 (Johannes 13:6-10) Zo kwam hij dan bij Si̱ mon Pe̱trus. Hij zei tot hem: „Heer, wast gij mijn voeten?” 7 Jezus gaf hem ten antwoord: „Wat ik doe, begrijpt gij op het ogenblik niet, maar gij zult het na deze dingen begrijpen.” 8 Pe̱ trus zei tot hem: „Gij zult mijn voeten stellig nooit wassen.” Jezus antwoordde hem: „Indien ik u niet was, hebt gij geen deel met 9 10 mij.” Si̱ mon Pe̱trus zei tot hem: „Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd.” Jezus zei tot hem: „Wie zich heeft gebaad, behoeft niet meer dan zijn voeten te laten wassen, maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein, doch niet allen.” (1 Petrus 5:5) Evenzo GIJ jongere mannen, weest onderworpen aan de oudere mannen. Omgordt U allen echter met ootmoedigheid des geestes jegens elkaar, want God weerstaat de hoogmoedigen, maar hij geeft onverdiende goedheid aan de nederigen. § 23 (1 Petrus 5:6) Vernedert U daarom onder de machtige hand van God, opdat hij U te zijner tijd moge verhogen, *** bh blz. 218 1914 — Een belangrijk jaar in de bijbelse profetieën *** Jezus Christus als Gods hemelse Koning geïnstalleerd. — Psalm 2:1-6; Daniël 7:13, 14. Zoals door Jezus was voorzegd, wordt zijn „tegenwoordigheid” als hemelse Koning gekenmerkt door dramatische ontwikkelingen in de wereld: oorlog, honger, aardbevingen, pestilenties (Mattheüs 24:3-8; Lukas 21:11). Zulke ontwikkelingen zijn een krachtig bewijs dat in 1914 inderdaad Gods hemelse koninkrijk opgericht is en „de laatste dagen” van het huidige goddeloze stelsel begonnen zijn. — 2 Timotheüs 3:1-5.
„KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 12 van89
*** bh blz. 218 - blz. 219 par. 1 Wie is de aartsengel Michaël? *** Wie is de aartsengel Michaël? HET geestelijke schepsel dat Michaël wordt genoemd, komt in de bijbel niet vaak ter sprake. Maar als hij wordt genoemd, is hij ergens actief bij betrokken. In het boek Daniël strijdt Michaël tegen goddeloze engelen, in de brief van Judas redetwist hij met Satan, en in de Openbaring voert hij oorlog tegen de Duivel en zijn demonen. Hij verdedigt Jehovah’s heerschappij en strijdt tegen Gods vijanden, waardoor hij de betekenis van zijn naam (Wie is gelijk God?) eer aandoet. Maar wie is Michaël? Soms zijn personen onder meer dan één naam bekend. De patriarch Jakob bijvoorbeeld is ook bekend als Israël, en de apostel Petrus als Simon (Genesis 49:1, 2; Mattheüs 10:2). Zo blijkt uit de bijbel dat Michaël een andere naam is voor Jezus Christus, in de tijd voor en na zijn leven op aarde. We zullen nu de bijbelse redenen voor die conclusie bespreken. Aartsengel. Gods Woord noemt Michaël „de aartsengel” (Judas 9). Dit woord betekent „hoofdengel”. Merk op dat Michaël de aartsengel wordt genoemd. Dat duidt erop dat er maar één zo’n engel is. Het woord aartsengel komt in de bijbel ook alleen maar in het enkelvoud voor, nooit in het meervoud. Bovendien wordt Jezus in verband gebracht met de positie van aartsengel. In 1 Thessalonicenzen 4:16 wordt over de opgestane Heer Jezus Christus gezegd: „De Heer zelf zal uit de hemel neerdalen met een bevelende roep, met de stem van een aartsengel.” De stem van Jezus wordt dus beschreven als die van een aartsengel. Deze tekst duidt er dan ook op dat Jezus zelf de aartsengel Michaël is. Legeraanvoerder. De bijbel zegt dat „Michaël en zijn engelen streden tegen de draak . . . en zijn engelen” (Openbaring 12:7). Michaël is dus de Aanvoerder van een leger getrouwe engelen. In de Openbaring wordt ook Jezus beschreven als de Aanvoerder van een leger getrouwe engelen (Openbaring 19:14-16). En de apostel Paulus heeft het specifiek over „de Heer Jezus . . . met zijn krachtige engelen” (2 Thessalonicenzen 1:7). De bijbel heeft het dus zowel over Michaël en „zijn engelen” als over Jezus en „zijn engelen” (Mattheüs 13:41; 16:27; 24:31; 1 Petrus 3:22). Aangezien nergens uit Gods Woord blijkt dat er in de hemel twee legers van getrouwe engelen zijn — een onder aanvoering van Michaël en een ander onder aanvoering van Jezus — is de logische conclusie dat Michaël niemand minder is dan Jezus Christus in zijn hemelse positie. [Voetnoot] Meer informatie waaruit blijkt dat de naam Michaël van toepassing is op Gods Zoon, is te vinden in Deel 2, blz. 315, 316, van Inzicht in de Schrift, uitgegeven door Jehovah’s Getuigen. *** bh blz. 219 Wie of wat is „Babylon de Grote”? *** Wie of wat is „Babylon de Grote”? IN HET boek Openbaring staan uitdrukkingen die niet letterlijk kunnen worden opgevat (Openbaring 1:1). Zo wordt er gesproken over een vrouw met de naam „Babylon de Grote” op haar voorhoofd geschreven. Van deze vrouw wordt gezegd dat ze op „scharen en natiën” zit (Openbaring 17:1, 5, 15). Een letterlijke vrouw zou dat niet kunnen, dus moet Babylon de Grote symbolisch zijn. Maar wat beeldt deze symbolische hoer af? (Mattheüs 12:15-19) Toen Jezus [dit] te weten was gekomen, trok hij vandaar weg. Velen volgden hem eveneens en hij genas hen allen, 16 maar hij gelastte hun streng hem niet openbaar te maken, 17 opdat vervuld zou worden hetgeen 18 door bemiddeling van de profeet Jesa̱ja was gesproken, die zei: „Zie! Mijn knecht, die ik gekozen heb, mijn geliefde, die mijn ziel heeft goedgekeurd! Ik zal mijn geest op hem leggen, en hij zal de natiën duidelijk maken wat gerechtigheid is. 19 Hij zal niet twisten, noch luid roepen, noch zal iemand op de brede straten zijn stem horen. (Markus 7:35-37) Nu dan, zijn gehoor werd geopend en de band van zijn tong werd losgemaakt, en hij ging normaal spreken. 36 Daarop gelastte hij hun het aan niemand te vertellen; maar hoe meer hij het hun gelastte, des te meer 37 verkondigden zij het. Ja, zij stonden uitermate versteld en zeiden: „Hij heeft alles wél gedaan. Hij doet zelfs de doven horen en de stommen spreken.” (Johannes 21:1-13) Na deze dingen vertoonde Jezus zich wederom aan de discipelen bij de zee van Tibe̱rias; maar hij vertoonde zich als volgt: 2 Er waren bijeen: Si̱ mon Pe̱ trus en Tho̱mas, die De Tweeling werd genoemd, en Natha̱naël uit Ka̱na in Galile̱a en de zonen van Zebede̱üs en nog twee van zijn discipelen. 3 Si̱ mon Pe̱trus zei tot hen: „Ik ga vissen.” Zij zeiden tot hem: „Wij gaan ook met u mee.” Zij gingen naar buiten en stapten in de boot, maar zij 4 vingen die nacht niets. Toen het echter net morgen begon te worden, stond Jezus aan het strand, maar de discipelen onderscheidden natuurlijk niet dat het Jezus was. 5 Toen zei Jezus tot hen: „Jonge kinderen, hebt GIJ soms wat te eten?” Zij antwoordden hem: „Neen!” 6 Hij zei tot hen: „Werpt het net aan de rechterkant van de boot uit en GIJ zult [wat] vinden.” Toen wierpen zij het uit, maar vanwege de menigte van de vissen konden zij het niet meer binnenhalen. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 13 van89
7
Daarom zei die discipel van wie Jezus veel hield, tot Pe̱trus: „Het is de Heer!” Toen Si̱ mon Pe̱trus dan hoorde dat het de Heer was, omgordde hij zich met zijn opperkleed, want hij was naakt, en sprong in de zee. 8 De andere discipelen kwamen echter in de kleine boot, want zij waren niet ver van land, slechts ongeveer negentig meter, en zij sleepten het 9 net met de vissen. Toen zij echter aan land stapten, zagen zij dat er een houtskoolvuur was aangelegd, waarop vis 10 lag en brood. Jezus zei tot hen: „Haalt wat van de vis die GIJ zojuist hebt gevangen.” 11 Si̱ mon Pe̱trus ging daarom aan boord en trok het net op het land, vol grote vissen, honderd drieënvijftig stuks. Maar ofschoon het er zo veel 12 waren, scheurde het net niet. Jezus zei tot hen: „Komt ontbijten.” Geen der discipelen had de moed hem te vragen: 13 „Wie zijt gij?”, want zij wisten dat het de Heer was. Jezus kwam dichterbij en nam het brood en gaf het hun, en zo ook de vis. (Johannes 6:14-15) Toen de mensen derhalve de tekenen zagen die hij verrichtte, zeiden zij voorts: „Dit is stellig de profeet die in de wereld zou komen.” 15 Daar Jezus nu wist dat zij wilden komen en hem wilden grijpen om hem koning te maken, trok hij zich weer op de berg terug, geheel alleen.
Hoofdstuk 4 „Zie! De Leeuw die uit de stam Juda is” §3 (Johannes 18:1-6) Nadat Jezus deze dingen had gezegd, ging hij met zijn discipelen naar de overkant van de 2 winterstroom Ki̱ dron, waar een tuin was, en hij en zijn discipelen gingen er naar binnen. Maar ook Ju̱das, zijn verrader, kende de plaats, omdat Jezus er vele keren met zijn discipelen was samengekomen. 3 Daarom nam Ju̱das de afdeling soldaten en beambten van de overpriesters en van de Farizeeën mee en kwam er met fakkels en lampen 4 en wapens naar toe. Jezus dan, die wist wat er allemaal over hem ging komen, trad naar voren en zei tot hen: „Wie 5 zoekt GIJ?” Zij antwoordden hem: „Jezus de Nazarener.” Hij zei tot hen: „Ik ben het.” Ju̱ das nu, zijn verrader, stond ook bij hen. 6 Toen hij echter tot hen zei: „Ik ben het”, weken zij achteruit en vielen op de grond. (Mattheüs 26:45-50) Daarna kwam hij bij de discipelen en zei tot hen: „Op een tijd als deze slaapt GIJ en neemt GIJ rust! Ziet! Het uur is nabij gekomen waarop de Zoon des mensen door verraad in de handen van zondaars wordt 46 47 overgeleverd. Staat op, laten wij gaan. Ziet! Mijn verrader is nabij gekomen.” En terwijl hij nog sprak, zie! daar kwam Ju̱das, één van de twaalf, en met hem een grote schare met zwaarden en knuppels, gestuurd door de overpriesters en oudere mannen van het volk. 48 Zijn verrader nu had hun een teken gegeven door te zeggen: „Degene 49 die ik kus, die is het; neemt hem in hechtenis.” En recht op Jezus afgaand, zei hij: „Goedendag, Rabbi!”, en kuste 50 hem zeer teder. Maar Jezus zei tot hem: „Vriend, met welk doel zijt gij hier?” Toen kwamen zij naar voren en sloegen de hand aan Jezus en namen hem in hechtenis. (Markus 14:41-46) En hij kwam voor de derde maal en zei tot hen: „Op een tijd als deze slaapt GIJ en neemt GIJ rust! Het is genoeg! Het uur is gekomen! Ziet! De Zoon des mensen wordt door verraad in de handen van zondaars 42 43 overgeleverd. Staat op, laten wij gaan. Ziet! Mijn verrader is nabij gekomen.” En onmiddellijk, terwijl hij nog sprak, kwam Ju̱das eraan, één van de twaalf, en met hem een schare met zwaarden en knuppels, gestuurd door de overpriesters en de schriftgeleerden en de oudere mannen. 44 Zijn verrader nu had hun een afgesproken teken gegeven door te zeggen: „Degene die ik kus, die is het; neemt hem in hechtenis en voert hem veilig weg.” 45 En recht 46 op hem afgaand, trad hij op hem toe en zei: „Rabbi!”, en kuste hem zeer teder. Zij dan sloegen de hand aan hem en namen hem in hechtenis. §4 (Johannes 1:29) De volgende dag zag hij Jezus naar zich toe komen, en hij zei: „Zie, het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt! (Openbaring 5:5) Maar een van de oudere personen zegt tot mij: „Houd op met wenen. Zie! De Leeuw die uit de stam Ju̱da is, de wortel van Da̱ vid, heeft overwonnen, zodat hij de boekrol en haar zeven zegels kan openen.” §5 (Spreuken 30:30) de leeuw, die de sterkste is onder de dieren en die voor niemand rechtsomkeert maakt; §7 (Johannes 8:44) GIJ zijt uit UW vader de Duivel, en GIJ wenst de begeerten van UW vader te doen. Die was een doodslager toen hij begon, en hij stond niet vast in de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij overeenkomstig zijn eigen aard, want hij is een leugenaar en de vader van [de leugen]. (Johannes 14:30) Ik zal niet veel meer met U spreken, want de heerser van de wereld is op komst. En hij heeft geen vat op mij, „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 14 van89
(Lukas 2:41-50) Nu waren zijn ouders gewoon om van jaar tot jaar voor het paschafeest naar Jeru̱zalem te gaan. 42 En toen hij twaalf jaar was geworden, trokken zij naar het feestgebruik op 43 en voltooiden de dagen. Maar toen zij terugkeerden, bleef de jonge knaap Jezus in Jeru̱zalem achter, zonder dat zijn ouders het merkten. 44 In de veronderstelling dat hij zich onder het reisgezelschap bevond, gingen zij een dagreis ver en zochten hem toen onder de bloedverwanten en bekenden. 45 Toen zij hem echter niet vonden, keerden zij naar Jeru̱zalem terug en zochten hem naarstig. 46 Na drie dagen nu vonden zij hem in de tempel, waar hij te midden van de leraren zat, naar wie hij 47 luisterde en aan wie hij vragen stelde. Maar allen die naar hem luisterden, stonden voortdurend verbaasd over zijn 48 begrip en zijn antwoorden. Toen zij hem dan zagen, stonden zij versteld, en zijn moeder zei tot hem: „Kind, waarom hebt gij ons dit aangedaan? Denk eens aan, uw vader en ik hebben in doodsangst naar u gezocht.” 49 Maar hij zei tot hen: „Waarom moest GIJ naar mij gaan zoeken? Wist GIJ niet dat ik in het [huis] van mijn Vader moet zijn?” 50 Maar zij begrepen het woord niet dat hij tot hen sprak. §8 (Jeremia 1:6) Maar ik zei: „Ach, o Soevereine Heer Jehovah! Zie, ik weet werkelijk niet hoe ik moet spreken, want ik ben nog maar een jongen.” §9 (Lukas 2:47) Maar allen die naar hem luisterden, stonden voortdurend verbaasd over zijn begrip en zijn antwoorden. (1 Petrus 2:22) Hij heeft geen zonde begaan, noch werd er bedrog in zijn mond gevonden. § 10 (1 Petrus 3:15) Maar heiligt de Christus als Heer in UW hart, altijd gereed U te verdedigen voor een ieder die van U een reden verlangt voor de hoop die in U is, maar doet dit met zachtaardigheid en diepe achting. (Psalm 110:3) Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de dag van uw strijdkracht. In de pracht der heiligheid, uit de schoot van de dageraad, Hebt gij uw gezelschap van jonge mannen net als dauwdruppels. § 11 (Mattheüs 4:2-11) Nadat hij veertig dagen en veertig nachten had gevast, kreeg hij honger. 3 Ook kwam de Verzoeker en zei tot hem: „Indien gij een zoon van God zijt, zeg dan tot deze stenen dat ze broden worden.” 4 Maar hij gaf ten antwoord: „Er staat geschreven: ’De mens moet niet van brood alleen leven, doch van elke uitspraak die uit Jehovah’s 5 mond voortkomt.’” Vervolgens nam de Duivel hem mee naar de heilige stad, en hij plaatste hem op de kantelen van 6 de tempel en zei tot hem: „Indien gij een zoon van God zijt, werp u dan naar beneden, want er staat geschreven: ’Hij zal zijn engelen aangaande u opdracht geven, en zij zullen u op hun handen dragen, opdat gij uw voet nimmer aan 7 een steen stoot.’” Jezus zei tot hem: „Wederom staat er geschreven: ’Gij moogt Jehovah, uw God, niet op de proef 8 stellen.’” Wederom nam de Duivel hem mee naar een ongewoon hoge berg, en hij toonde hem alle koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid, 9 en hij zei tot hem: „Al deze dingen zal ik u geven indien gij neervalt en een daad van aanbidding jegens mij verricht.” 10 Toen zei Jezus tot hem: „Ga weg, Sa̱tan! Want er staat geschreven: ’Jehovah, uw 11 God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten.’” Toen verliet de Duivel hem en zie! engelen kwamen en gingen hem dienen. § 12 (Markus 7:13) en aldus maakt GIJ het woord van God krachteloos door UW overlevering, die GIJ hebt doorgegeven. En GIJ doet veel van dergelijke dingen.” (Mattheüs 23:13) Wee U, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars!, omdat GIJ het koninkrijk der hemelen toesluit voor de mensen; want zelf gaat GIJ er niet binnen, en degenen die op weg zijn er binnen te gaan, staat GIJ dit niet toe. (Mattheüs 23:16) Wee U, blinde gidsen, die zegt: ’Als iemand bij de tempel zweert, dat is niets; maar als iemand bij het goud van de tempel zweert, heeft hij een verplichting op zich genomen.’ * Historici hebben opgemerkt dat de graven van de rabbi’s met vrijwel evenveel eerbied werden behandeld als de graven van profeten en patriarchen. § 13 (Mattheüs 5:14) GIJ zijt het licht der wereld. Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen worden. (Openbaring 12:9-10) Neergeslingerd werd daarom de grote draak, de oorspronkelijke slang, die Duivel en Sa̱tan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde misleidt; neergeslingerd werd hij naar de aarde, en zijn engelen werden met hem neergeslingerd. 10 En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: „Nu is gekomen de redding en de „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 15 van89
kracht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus, want de beschuldiger van onze broeders, die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, is neergeslingerd! (Johannes 8:32) en GIJ zult de waarheid kennen en de waarheid zal U vrijmaken.”
§ 14 (Mattheüs 12:18) „Zie! Mijn knecht, die ik gekozen heb, mijn geliefde, die mijn ziel heeft goedgekeurd! Ik zal mijn geest op hem leggen, en hij zal de natiën duidelijk maken wat gerechtigheid is. (Jesaja 42:1) Zie! Mijn knecht, die ik stevig vasthoud! Mijn uitverkorene, [die] mijn ziel heeft goedgekeurd! Ik heb mijn geest in hem gelegd. Gerechtigheid voor de natiën zal hij voortbrengen. § 15 (Ezra 4:4) Daarop verzwakte het volk van het land voortdurend de handen van het volk van Ju̱da en schrikte hen van het bouwen af (Johannes 4:5-27) Zo kwam hij bij een stad van Sama̱ria, Si̱ char geheten, dicht bij het veld dat Ja̱kob aan zijn zoon 6 Jo̱zef had gegeven. De bron van Ja̱kob bevond zich daar ook. Vermoeid van de reis zat Jezus nu, zoals hij was, bij de bron. Het was ongeveer het zesde uur. 7 Er kwam een vrouw uit Sama̱ria om water te putten. Jezus zei tot haar: „Geef mij te drinken.” 8 (Zijn discipelen waren namelijk de stad ingegaan om levensmiddelen te kopen.) 9 Daarop zei de Samaritaanse vrouw tot hem: „Hoe kunt gij, ofschoon gij een jood zijt, te drinken vragen aan mij, terwijl ik een Samaritaanse vrouw ben?” (Joden onderhouden namelijk geen betrekkingen met Samaritanen.) 10 Jezus gaf haar ten antwoord: „Indien gij de vrije gave Gods hadt gekend en wist wie het is die tot u zegt: ’Geef mij te drinken’, zoudt gij 11 hem hebben gevraagd, en hij zou u levend water hebben gegeven.” Zij zei tot hem: „Heer, gij hebt niet eens een 12 emmer om water te putten, en de put is diep. Waar haalt gij dat levende water dan vandaan? Gij zijt toch niet groter dan onze voorvader Ja̱kob, die ons de put heeft gegeven en er zelf met zijn zonen en zijn vee uit heeft gedronken?” 13 Jezus gaf haar ten antwoord: „Iedereen die van dit water drinkt, zal weer dorst krijgen. 14 Al wie van het water drinkt dat ik hem zal geven, zal nimmermeer dorst krijgen, maar het water dat ik hem zal geven, zal in hem een bron van 15 water worden dat opborrelt om eeuwig leven te schenken.” De vrouw zei tot hem: „Heer, geef mij dat water, zodat ik geen dorst zal hebben en ook niet meer hierheen hoef te komen om water te putten.” 16 Hij zei tot haar: „Ga, roep uw man en kom hierheen.” 17 De vrouw gaf ten antwoord: „Ik heb geen man.” Jezus zei tot haar: „Gij hebt terecht gezegd: 18 ’Een man heb ik niet.’ Want gij hebt vijf mannen gehad, en de [man] die gij nu hebt, is uw man niet. Het is waar wat 19 gij hebt gezegd.” De vrouw zei tot hem: „Heer, ik bemerk dat gij een profeet zijt. 20 Onze voorvaders hebben op deze berg aanbeden, maar gijlieden zegt dat in Jeru̱zalem de plaats is waar men moet aanbidden.” 21 Jezus zei tot haar: „Geloof mij, vrouw: Het uur komt waarin gijlieden de Vader noch op deze berg noch in Jeru̱zalem zult aanbidden. 22 23 Gijlieden aanbidt wat GIJ niet kent; wij aanbidden wat wij kennen, want redding is uit de joden. Maar het uur komt, en is nu, waarin de ware aanbidders de Vader met geest en waarheid zullen aanbidden, ja, want de Vader zoekt zulke mensen om hem te aanbidden. 24 God is een Geest, en wie hem aanbidden, moeten [hem] met geest en waarheid 25 aanbidden.” De vrouw zei tot hem: „Ik weet dat de Messi̱ a s komt, die Christus wordt genoemd. Wanneer die gekomen is, zal hij ons alle dingen openlijk bekendmaken.” 26 Jezus zei tot haar: „Ik ben het, die met u spreek.” 27 Op dit ogenblik nu kwamen zijn discipelen terug, en zij gingen zich verwonderen omdat hij met een vrouw sprak. Natuurlijk zei niemand: „Wat zoekt gij?”, of: „Waarom praat gij met haar?” § 16 (Handelingen 10:34) Toen opende Pe̱trus zijn mond en zei: „Ik bemerk zeer zeker dat God niet partijdig is, § 17 (Johannes 2:13-17) Nu was het Pascha der joden nabij, en Jezus ging op naar Jeru̱zalem. 14 En in de tempel trof hij 15 de verkopers van runderen en schapen en duiven aan en de geldhandelaars die daar op hun plaats zaten. En nadat hij een zweep van touwen had gemaakt, dreef hij hen allen de tempel uit, met de schapen en runderen, en hij stortte de geldstukken van de geldwisselaars uit en keerde hun tafels om. 16 En tot de duivenverkopers zei hij: „Neemt deze dingen hier vandaan! Maakt het huis van mijn Vader niet langer tot een huis van koopwaar!” 17 Zijn discipelen herinnerden zich dat er geschreven staat: „De ijver voor uw huis zal mij verteren.” (Markus 11:15-18) Nu kwamen zij te Jeru̱zalem. Daar ging hij de tempel binnen en begon hen die in de tempel verkochten en kochten eruit te werpen, en hij keerde de tafels van de geldwisselaars en de banken van de duivenverkopers om; 16 en hij liet niet toe dat iemand een gebruiksvoorwerp door de tempel droeg, 17 maar hij bleef leren en zeggen: „Staat er niet geschreven: ’Mijn huis zal een huis van gebed voor alle natiën worden genoemd’? Maar 18 GIJ hebt het tot een rovershol gemaakt.” En de overpriesters en de schriftgeleerden hoorden het en zochten toen „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 16 van89
naar een manier om hem om te brengen; zij vreesden hem namelijk, omdat de gehele schare voortdurend versteld stond van zijn onderwijs. (Lukas 2:49) Maar hij zei tot hen: „Waarom moest GIJ naar mij gaan zoeken? Wist GIJ niet dat ik in het [huis] van mijn Vader moet zijn?” § 18 (1 Korinthiërs 1:11) Er is mij namelijk door de [huisgenoten] van Chlo̱ë omtrent U onthuld, mijn broeders, dat er onenigheden onder U bestaan. (Jakobus 5:14-15) Is iemand onder U ziek? Laat hij de oudere mannen van de gemeente bij [zich] roepen, en laten zij 15 over hem bidden en [hem] in de naam van Jehovah met olie inwrijven. En het gebed des geloofs zal degene die zich niet wel voelt beter maken, en Jehovah zal hem oprichten. En als hij zonden heeft begaan, zal het hem vergeven worden. § 19 (Johannes 6:14-15) Toen de mensen derhalve de tekenen zagen die hij verrichtte, zeiden zij voorts: „Dit is stellig de 15 profeet die in de wereld zou komen.” Daar Jezus nu wist dat zij wilden komen en hem wilden grijpen om hem koning te maken, trok hij zich weer op de berg terug, geheel alleen. § 20 (Johannes 17:16) Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben. (Johannes 18:36) Jezus antwoordde: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld. Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaren hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron.” (Mattheüs 26:51-54) Maar zie! een van degenen die bij Jezus waren, strekte zijn hand uit en trok zijn zwaard en sloeg de slaaf van de hogepriester en hieuw hem het oor af. 52 Toen zei Jezus tot hem: „Steek uw zwaard weer op zijn 53 plaats, want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard vergaan. Of denkt gij dat ik geen beroep op mijn Vader kan doen om mij op dit ogenblik meer dan twaalf legioenen engelen ter beschikking te stellen? 54 Hoe zouden in dat geval de Schriften worden vervuld, dat het aldus moet geschieden?” § 21 (Jesaja 50:4-7) De Soevereine Heer Jehovah zelf heeft mij de tong der onderwezenen gegeven, opdat ik de vermoeide met een woord weet te antwoorden. Hij wekt morgen aan morgen; hij wekt mij het oor om te horen gelijk de 5 onderwezenen. De Soevereine Heer Jehovah zelf heeft mij het oor geopend, en ik, van mijn kant, was niet weerspannig. Ik keerde mij niet in de tegenovergestelde richting. 6 Mijn rug gaf ik aan hen die sloegen, en mijn wangen aan hen die [het haar] uittrokken. Mijn aangezicht verborg ik niet voor smadelijke bejegeningen en speeksel. 7 Maar de Soevereine Heer Jehovah zelf zal mij helpen. Daarom zal ik mij niet te schande gemaakt hoeven voelen. Daarom heb ik mijn aangezicht gemaakt als vuursteen, en ik weet dat ik niet beschaamd zal worden. (Hebreeën 5:7) In de dagen van zijn vlees heeft [Christus], met sterk geroep en tranen, smekingen en ook smeekbeden opgedragen aan Degene die hem uit de dood kon redden, en hij werd wegens zijn godvruchtige vrees verhoord. (Lukas 22:42-43) terwijl hij zei: „Vader, indien gij het wenst, neem deze beker dan van mij weg. Doch niet mijn wil, 43 maar de uwe geschiede.” Toen verscheen hem een engel uit de hemel, die hem sterkte. § 22 (Mattheüs 26:46) Staat op, laten wij gaan. Ziet! Mijn verrader is nabij gekomen.” § 23 (Mattheüs 4:12) Toen hij nu hoorde dat Joha̱nnes was gevangengenomen, trok hij zich terug naar Galile̱ a. (Mattheüs 10:16) Ziet! Ik zend U uit als schapen te midden van wolven; geeft er daarom blijk van zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven te zijn. § 24 (Filippenzen 4:13) Voor alle dingen bezit ik de sterkte door hem die mij kracht verleent. (Johannes 16:33) Deze dingen heb ik tot U gezegd, opdat GIJ door bemiddeling van mij vrede moogt hebben. In de wereld hebt GIJ verdrukking, maar schept moed! ik heb de wereld overwonnen.” „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 17 van89
(Johannes 8:31-59) Tot de joden dan die hem hadden geloofd, zei Jezus verder: „Indien GIJ in mijn woord blijft, zijt GIJ werkelijk mijn discipelen, 32 en GIJ zult de waarheid kennen en de waarheid zal U vrijmaken.” 33 Zij antwoordden hem: „Wij zijn A̱brahams nageslacht en wij zijn nooit iemands slaven geweest. Hoe kunt gij dan zeggen: ’GIJ zult vrij 34 worden’?” Jezus antwoordde hun: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg U: Al wie zonde doet, is een slaaf van de zonde. 35 Bovendien blijft de slaaf niet voor eeuwig in het huisgezin; de zoon blijft voor eeuwig. 36 Indien de Zoon U daarom vrijmaakt, zult GIJ werkelijk vrij zijn. 37 Ik weet dat GIJ A̱brahams nageslacht zijt; maar GIJ zoekt mij te doden, omdat 38 mijn woord geen vooruitgang onder U maakt. Ik spreek de dingen die ik bij mijn Vader heb gezien; en GIJ doet 39 daarom de dingen die GIJ van [UW] vader hebt gehoord.” Zij gaven hem ten antwoord: „Onze vader is A̱braham.” Jezus zei tot hen: „Indien GIJ A̱brahams kinderen zijt, doet dan de werken van A̱braham. 40 Maar nu zoekt GIJ mij, een mens die U de waarheid heeft gezegd, welke ik van God heb gehoord, te doden. A̱braham heeft dit niet gedaan. 41 GIJ doet de werken van UW vader.” Zij zeiden tot hem: „Wij zijn niet uit hoererij geboren; wij hebben één Vader, God.” 42 Jezus zei tot hen: „Als God UW Vader was, zoudt GIJ mij liefhebben, want van God ben ik uitgegaan en ben ik hier. Ook ben ik volstrekt niet uit eigen beweging gekomen, maar Hij heeft mij uitgezonden. 43 Hoe komt het dat GIJ niet 44 verstaat wat ik spreek? Omdat GIJ niet naar mijn woord kunt luisteren. GIJ zijt uit UW vader de Duivel, en GIJ wenst de begeerten van UW vader te doen. Die was een doodslager toen hij begon, en hij stond niet vast in de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij overeenkomstig zijn eigen aard, want hij is een leugenaar en de vader van [de leugen]. 45 Omdat ik daarentegen de waarheid zeg, gelooft GIJ mij niet. 46 Wie 47 van U overtuigt mij van zonde? Indien ik waarheid spreek, waarom gelooft GIJ mij dan niet? Wie uit God is, luistert 48 naar de woorden van God. Daarom luistert GIJ niet, omdat GIJ niet uit God zijt.” De joden gaven hem ten antwoord: „Zeggen wij niet met recht: Gij zijt een Samaritaan en hebt een demon?” 49 Jezus antwoordde: „Ik heb geen demon, maar ik eer mijn Vader, en GIJ onteert mij. 50 Ik zoek echter geen heerlijkheid voor mijzelf; er is Iemand die zoekt en 51 oordeelt. Voorwaar, voorwaar, ik zeg U: Indien iemand mijn woord onderhoudt, zal hij de dood stellig nooit zien.” 52 De joden zeiden tot hem: „Nu weten wij zeker dat gij een demon hebt. A̱braham is gestorven en ook de profeten, maar gij zegt: ’Indien iemand mijn woord onderhoudt, zal hij de dood stellig nooit smaken.’ 53 Zijt gij soms groter dan 54 onze vader A̱braham, die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven. Wie beweert gij te zijn?” Jezus antwoordde: „Indien ik mijzelf verheerlijk, is mijn heerlijkheid niets. Mijn Vader is het die mij verheerlijkt, van wie GIJ zegt dat hij UW God is; 55 en toch hebt GIJ hem niet gekend. Maar ik ken hem. En als ik zou zeggen dat ik hem niet ken, dan zou ik net als GIJ een leugenaar zijn. Maar ik ken hem en onderhoud zijn woord. 56 A̱braham, UW vader, verheugde zich zeer 57 over het vooruitzicht mijn dag te zien, en hij heeft hem gezien en zich verheugd.” Daarop zeiden de joden tot hem: 58 „Gij zijt nog geen vijftig jaar, en toch hebt gij A̱braham gezien?” Jezus zei tot hen: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg U: Vóór A̱braham tot bestaan kwam, was ik er al.” 59 Toen namen zij stenen op om [ze] naar hem te werpen, maar Jezus verborg zich en ging de tempel uit. (Mattheüs 8:28-34) Toen hij aan de overkant was gekomen, in het land der Gadarenen, kwamen hem twee door demonen bezetenen tegemoet, die uit het midden der herinneringsgraven te voorschijn kwamen en ongewoon heftig tekeergingen, zodat niemand de moed had langs die weg te gaan. 29 En zie! zij krijsten en zeiden: „Wat hebben wij met u te maken, Zoon van God? Zijt gij hier gekomen om ons vóór de bestemde tijd te pijnigen?” 30 Nu werd er ver van hen 31 vandaan een grote kudde zwijnen gehoed. De demonen dan verzochten hem nu dringend en zeiden: „Indien gij ons 32 uitwerpt, stuur ons dan in de kudde zwijnen.” Daarom zei hij tot hen: „Gaat!” Zij gingen uit en voeren in de zwijnen; en zie! de hele kudde stortte zich van de steile helling in de zee en kwam om in het water. 33 De hoeders vluchtten echter, en in de stad gekomen, berichtten zij alles, ook de aangelegenheid van de door demonen bezetenen. 34 En zie! de hele stad liep uit, Jezus tegemoet; en nadat zij hem hadden gezien, drongen zij er ernstig bij hem op aan, uit hun gebied weg te gaan. (Markus 1:23-28) Juist op dat ogenblik bevond er zich in hun synagoge ook een mens die in de macht was van een onreine geest, en hij schreeuwde 24 en zei: „Wat hebben wij met u te maken, Jezus, gij Nazarener? Zijt gij gekomen om ons om te brengen? Ik weet precies wie gij zijt: de Heilige Gods.” 25 Maar Jezus bestrafte hem en zei: „Zwijg, en ga 26 van hem uit!” En nadat de onreine geest hem een stuiptrekking had bezorgd en luidkeels had gegild, ging hij van 27 hem uit. De mensen nu stonden allen zó verbaasd dat zij er onder elkaar over gingen spreken en zeiden: „Wat is dit? Een nieuwe leer! Zelfs de onreine geesten beveelt hij op gezaghebbende wijze en zij gehoorzamen hem.” 28 En het bericht omtrent hem verbreidde zich onmiddellijk naar alle richtingen, door het gehele omliggende land van Galile̱a. (Johannes 9:1) In het voorbijgaan nu zag hij een mens die blind was van zijn geboorte af. (Johannes 9:6-7) Nadat hij deze dingen had gezegd, spuwde hij op de grond en maakte met het speeksel slijk, en hij 7 deed zijn slijk op de ogen [van de man] en zei tot hem: „Ga u wassen in het waterbekken van Silo̱am” (hetgeen wordt vertaald met ’Uitgezonden’). Hij dan ging heen en waste zich en kwam ziende terug. (Johannes 9:22-41) Dit zeiden zijn ouders omdat zij de joden vreesden, want de joden waren reeds overeengekomen dat als iemand hem als Christus beleed, hij uit de synagoge geworpen zou worden. 23 Daarom zeiden zijn ouders: „Hij is meerderjarig. Ondervraagt hemzelf.” 24 Derhalve riepen zij de mens die blind was geweest, voor de tweede maal en 25 zeiden tot hem: „Geef heerlijkheid aan God; wij weten dat deze mens een zondaar is.” Waarop hij antwoordde: „Of „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 18 van89
26
hij een zondaar is, weet ik niet. Eén ding weet ik wel, dat ik, terwijl ik blind was, op het ogenblik zie.” Zij dan zeiden tot hem: „Wat heeft hij met u gedaan? Hoe heeft hij uw ogen geopend?” 27 Hij antwoordde hun: „Ik heb het U reeds gezegd, en nochtans hebt GIJ niet geluisterd. Waarom wilt GIJ het opnieuw horen? Wilt GIJ soms ook zijn discipelen 28 worden?” Toen beschimpten zij hem en zeiden: „Gij zijt een discipel van die [man], maar wij zijn discipelen van 29 Mo̱ zes. Wij weten dat God tot Mo̱ zes heeft gesproken; maar wat deze [man] aangaat, wij weten niet waar hij vandaan is.” 30 De mens gaf hun ten antwoord: „Dit is stellig verwonderlijk, dat GIJ niet weet vanwaar hij is, en toch 31 heeft hij mijn ogen geopend. Wij weten dat God niet naar zondaars luistert, maar als iemand godvrezend is en zijn 32 wil doet, dan luistert hij naar zo iemand. Van oudsher heeft men nog nooit gehoord dat iemand de ogen van een 33 blindgeborene heeft geopend. Als deze [man] niet van God was, zou hij in het geheel niets kunnen doen.” 34 Zij gaven hem ten antwoord: „Gij zijt geheel en al in zonden geboren, en leert gij nochtans ons?” En zij wierpen hem uit! 35 Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden, en toen hij hem aantrof, zei hij: „Stelt gij geloof in de Zoon des mensen?” 36 De [man] antwoordde: „En wie is hij, heer, opdat ik geloof in hem kan stellen?” 37 Jezus zei tot hem: „Gij hebt hem gezien, en bovendien is het degene die met u spreekt.” 38 Toen zei hij: „Ik stel geloof [in hem], Heer.” En hij 39 bracht hem hulde. En Jezus zei: „Tot [dit] oordeel ben ik in deze wereld gekomen: dat de niet-zienden zouden zien 40 en de zienden blind zouden worden.” Degenen van de Farizeeën die bij hem waren, hoorden deze dingen, en zij zeiden tot hem: „Zijn wij soms ook blind?” 41 Jezus zei tot hen: „Als GIJ blind waart, zoudt GIJ geen zonde hebben. Maar nu zegt GIJ: ’Wij zien.’ UW zonde blijft.” (Johannes 16:28) Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen. Voorts verlaat ik de wereld en ga heen tot de Vader.” (Johannes 17:5) En nu, Vader, verheerlijk mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was. (Hebreeën 12:2) terwijl wij oplettend het oog gericht houden op de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus. Wegens de hem in het vooruitzicht gestelde vreugde heeft hij een martelpaal verduurd, schande verachtend, en is hij aan de rechterhand van de troon van God gaan zitten.
Hoofdstuk 5 „Alle schatten van wijsheid” §1 (Lukas 6:12-19) In de loop van die dagen ging hij de berg op om te bidden, en hij bracht de gehele nacht door in gebed tot God. 13 Toen het echter dag werd, riep hij zijn discipelen bij zich en koos er twaalf van hen uit, aan wie hij 14 tevens de naam „apostelen” gaf: Si̱ mon, aan wie hij ook de naam Pe̱trus gaf, en zijn broer Andre̱as, en Jako̱bus en 15 Joha̱nnes, en Fili̱ ppus en Bartholome̱üs, en Matthe̱üs en Tho̱mas, en Jako̱bus, [de zoon] van Alfe̱üs, en Si̱ mon, die 16 „de ijveraar” wordt genoemd, en Ju̱das, [de zoon] van Jako̱bus, en Ju̱das Iska̱ riot, die een verrader werd. 17 En hij daalde samen met hen af en ging op een vlakke plaats staan, en daar bevond zich een grote schare van zijn discipelen en een grote menigte van mensen uit heel Jude̱a en Jeru̱zalem en het kustland van Ty̱ rus en Si̱ don, die 18 gekomen waren om hem te horen en van hun ziekten te worden genezen. Zelfs zij die door onreine geesten werden 19 gekweld, werden genezen. En de gehele schare deed pogingen hem aan te raken, want er ging kracht van hem uit die hen allen genas. §2 * De toespraak die Jezus die dag hield, is bekend komen te staan als de Bergrede. In Mattheüs 5:3–7:27 bevat deze toespraak 107 verzen, en het uitspreken ervan zou waarschijnlijk zo’n twintig minuten kosten. (Mattheüs 7:28-29) Toen Jezus nu deze woorden had geëindigd, was de uitwerking dat de scharen versteld stonden 29 van zijn manier van onderwijzen; want hij onderwees hen als iemand die autoriteit heeft, en niet zoals hun schriftgeleerden. §3 (Kolossenzen 2:3) Zorgvuldig verborgen in hem zijn alle schatten van wijsheid en van kennis. §4 (Mattheüs 13:54-56) En nadat hij in zijn eigen gebied was gekomen, ging hij hen in hun synagoge onderwijzen, zodat zij versteld stonden en zeiden: „Waar heeft deze man die wijsheid en deze krachtige werken vandaan? 55 Is dit niet de zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Mari̱ a , en zijn broers Jako̱bus en Jo̱zef en Si̱ mon en Ju̱das? 56 En zijn zijn zusters niet allen bij ons? Waar heeft deze man dan dit alles vandaan?” „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 19 van89
2
(Markus 6:1-3) En hij ging vandaar weg en kwam in zijn eigen gebied, en zijn discipelen volgden hem. Toen het sabbat werd, begon hij in de synagoge te onderwijzen; en de meesten van hen die luisterden, stonden versteld en zeiden: „Waar heeft deze man die dingen vandaan? En waarom zou hem die wijsheid zijn gegeven en [zouden er] 3 zulke krachtige werken door zijn handen worden verricht? Is dit niet de timmerman, de zoon van Mari̱ a en de broer van Jako̱bus en Jo̱zef en Ju̱das en Si̱ mon? En zijn zijn zusters niet hier bij ons?” Zij dan namen aanstoot aan hem. (Johannes 7:15) De joden dan verwonderden zich en zeiden: „Hoe kan deze man zo geleerd zijn, terwijl hij niet op de scholen heeft gestudeerd?” §5 (Johannes 7:16) Daarop antwoordde Jezus hun en zei: „Wat ik leer, is niet van mij, maar behoort hem toe die mij heeft gezonden. (Johannes 12:49) want ik heb niet uit mijzelf gesproken, maar de Vader, die mij heeft gezonden, heeft mij zelf een gebod gegeven met betrekking tot wat ik zeggen en wat ik spreken moet. §6 (Jesaja 11:2) En op hem moet de geest van Jehovah komen te rusten, de geest van wijsheid en van verstand, de geest van raad en van kracht, de geest van kennis en van de vrees voor Jehovah; §7 (Spreuken 8:22-31) Jehovah zelf heeft mij voortgebracht als het begin van zijn weg, als het vroegste van zijn werken van oudsher. 23 Vanaf onbepaalde tijd was ik aangesteld, van de aanvang af, vanaf tijden vroeger dan de aarde. 24 Toen er geen waterdiepten waren, werd ik als met barensweeën voortgebracht, toen er geen bronnen waren, zwaar 25 beladen met water. Voordat de bérgen waren neergelaten, vóór de heuvels, werd ik als met barensweeën 26 voortgebracht, toen hij de aarde nog niet had gemaakt, noch de open ruimten, noch het eerste gedeelte van de stofmassa’s van het productieve land. 27 Toen hij de hemelen bereidde, was ik daar; toen hij een kring over de oppervlakte van de waterdiepte verordende, 28 toen hij de wolkgevaarten daarboven verstevigde, toen hij de bronnen 29 van de waterdiepte krachtig maakte, toen hij de zee zijn verordening stelde, dat de wateren zelf zijn bevel niet 30 zouden overschrijden, toen hij de grondvesten der aarde verordende, toen werd ik als een meesterwerker naast hem, en ik werd degene op wie hij dag aan dag bijzonder gesteld was, terwijl ik te allen tijde vrolijk was voor zijn aangezicht, 31 vrolijk over het productieve land van zijn aarde; en de dingen waarop ik ten zeerste gesteld was, waren bij de zonen der mensen. 16
(Kolossenzen 1:15-16) Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene van heel de schepping; want door bemiddeling van hem werden alle [andere] dingen in de hemelen en op de aarde geschapen, de zichtbare en de onzichtbare, of het nu tronen of heerschappijen of regeringen of autoriteiten zijn. Alle [andere] dingen zijn door tussenkomst van hem en voor hem geschapen. (Johannes 8:26) Ik heb veel over U te zeggen en daar een oordeel over uit te spreken. Trouwens, hij die mij gezonden heeft, is waarachtig, en de dingen die ik van hem heb gehoord, die spreek ik in de wereld.” (Johannes 8:28) Daarom zei Jezus: „Wanneer GIJ de Zoon des mensen eenmaal omhooggeheven hebt, dan zult GIJ weten dat ik het ben, en dat ik niets uit eigen beweging doe; maar deze dingen spreek ik zoals de Vader mij heeft geleerd. (Johannes 8:38) Ik spreek de dingen die ik bij mijn Vader heb gezien; en GIJ doet daarom de dingen die GIJ van [UW] vader hebt gehoord.” * Toen bij Jezus’ doop „de hemelen werden geopend”, kwam Jezus’ voormenselijke bestaan kennelijk in zijn herinnering terug. — Mattheüs 3:13-17. §8 (Spreuken 2:6) Want Jehovah zelf geeft wijsheid; uit zijn mond zijn kennis en onderscheidingsvermogen afkomstig. (Jakobus 1:5) Schiet iemand van U daarom te kort in wijsheid, dan moet hij God blijven vragen, want hij geeft aan allen edelmoedig en zonder verwijt; en ze zal hem gegeven worden. 2
(Spreuken 2:1-6) Mijn zoon, indien gij mijn woorden aanneemt en míjn geboden als een schat bij u weglegt, om met uw oor aandacht te schenken aan wijsheid, opdat gij uw hart neigt tot onderscheidingsvermogen; 3 indien gij bovendien om het verstand zelf roept en om het onderscheidingsvermogen zelf uw stem verheft, 4 indien gij ernaar blijft zoeken 5 als naar zilver, en gij er als naar verborgen schatten naar blijft speuren, in dat geval zult gij de vrees voor Jehovah „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 20 van89
begrijpen, en de kennis van God zult gij vinden. onderscheidingsvermogen afkomstig.
6
Want Jehovah zelf geeft wijsheid; uit zijn mond zijn kennis en
§9 (Markus 6:31-34) En hij zei tot hen: „Komt, GIJ alleen, naar een eenzame plaats en rust wat uit.” Want er waren er velen die kwamen en gingen, en zij hadden zelfs geen gelegenheid om een maaltijd te nuttigen. 32 Zij vertrokken dus in 33 de boot naar een eenzame plaats om alleen te zijn. Maar de mensen zagen hen gaan en velen kwamen het te 34 weten, en uit alle steden snelden zij gezamenlijk te voet daarheen en kwamen er nog eerder dan zij. Toen hij uitstapte, zag hij dan ook een grote schare, maar hij werd met medelijden jegens hen bewogen, omdat zij als schapen zonder herder waren. En hij begon hun vele dingen te leren. (Lukas 5:1-3) Bij een zekere gelegenheid stond hij aan het meer van Genne̱sareth, terwijl de schare dicht op hem 2 aandrong en naar het woord van God luisterde. En hij zag twee boten aan de oever van het meer vastliggen, maar de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten. 3 Hij stapte in een van de boten, die van Si̱ mon, en vroeg hem een eindje van het land af te steken. Toen zette hij zich neer en ging vanuit de boot de scharen onderwijzen. (Jesaja 9:6) Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; en de vorstelijke heerschappij zal op zijn schouder komen. En zijn naam zal worden genoemd: Wonderbaar Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. § 10 6
(Mattheüs 5:5-9) Gelukkig zijn de zachtaardigen, want zij zullen de aarde beërven. Gelukkig zijn zij die hongeren en 7 dorsten naar rechtvaardigheid, want zij zullen verzadigd worden. Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal 8 barmhartigheid worden betoond. Gelukkig zijn de zuiveren van hart, want zij zullen God zien. 9 Gelukkig zijn de vredelievenden, want zij zullen ’zonen van God’ worden genoemd. (Mattheüs 5:43-48) GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moet uw naaste liefhebben en uw vijand haten.’ 44 Ik 45 zeg U echter: Blijft UW vijanden liefhebben en blijft bidden voor hen die U vervolgen, opdat GIJ er blijk van moogt geven zonen te zijn van UW Vader, die in de hemelen is, want hij laat zijn zon opgaan over goddelozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. 46 Want als GIJ liefhebt die U liefhebben, wat voor beloning 47 hebt GIJ dan? Doen ook de belastinginners niet hetzelfde? En als GIJ alleen UW broeders groet, wat voor 48 buitengewoons doet GIJ dan? Doen ook de mensen der natiën niet hetzelfde? GIJ moet daarom volmaakt zijn, evenals UW hemelse Vader volmaakt is. (Mattheüs 5:16) Laat evenzo UW licht voor de mensen schijnen, opdat zij UW voortreffelijke werken mogen zien en UW Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid geven. § 11 (Mattheüs 5:21-22) GIJ hebt gehoord dat tot hen die in de oudheid leefden, werd gezegd: ’Gij moogt niet moorden; maar wie een moord begaat, zal rekenschap moeten afleggen voor het gerecht.’ 22 Ik zeg U echter dat een ieder die toornig blijft op zijn broeder, rekenschap zal moeten afleggen voor het gerecht; maar wie zijn broeder met een verfoeilijk minachtend woord aanspreekt, zal rekenschap moeten afleggen voor de Hoge Raad; terwijl een ieder die zegt: ’Gij verachtelijke dwaas!’, in aanmerking zal komen voor de vurige Gehe̱nna. (1 Johannes 3:15) Een ieder die zijn broeder haat, is een doodslager, en GIJ weet dat geen doodslager eeuwig leven blijvend in zich heeft. (Mattheüs 5:27-30) GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moogt geen overspel plegen.’ 28 Ik zeg U echter dat een ieder die naar een vrouw blijft kijken ten einde hartstocht voor haar te hebben, in zijn hart reeds overspel met haar heeft gepleegd. 29 Indien nu uw rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg. Want het is nuttiger voor u dat gij een van uw ledematen verliest, dan dat uw gehele lichaam in Gehe̱nna wordt geworpen. 30 Zo ook indien uw rechterhand u doet struikelen, hak ze af en werp ze van u weg. Want het is nuttiger voor u dat gij een van uw ledematen verliest, dan dat uw gehele lichaam in Gehe̱nna terechtkomt. (Psalm 7:14) Zie! Er is iemand die zwanger gaat van wat schadelijk is, En hij is zwanger geworden van moeite en zal stellig leugen baren. § 12 (Mattheüs 7:28) Toen Jezus nu deze woorden had geëindigd, was de uitwerking dat de scharen versteld stonden van zijn manier van onderwijzen;
„KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 21 van89
(Jakobus 1:14-15) Maar een ieder wordt beproefd doordat hij door zijn eigen begeerte meegetrokken en verlokt wordt. 15 Vervolgens baart de begeerte, als ze vruchtbaar is geworden, zonde; de zonde op haar beurt, wanneer volbracht, brengt de dood voort.
§ 13 (Spreuken 3:21) Mijn zoon, mogen ze niet wijken uit uw ogen. Beveilig praktische wijsheid en denkvermogen, § 14 (Prediker 4:4) En ikzelf heb al het harde werk en al de bedrevenheid in het werk gezien, dat het de wedijver betekent van de een tegenover de ander; ook dit is ijdelheid en een najagen van de wind. (Prediker 5:10) Iemand die enkel het zilver liefheeft, zal van zilver niet verzadigd worden, noch wie maar ook die rijkdom liefheeft, van inkomsten. Ook dit is ijdelheid. (Mattheüs 8:20) Jezus zei echter tot hem: „De vossen hebben holen en de vogels des hemels roestplaatsen, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om zijn hoofd neer te leggen.” (Mattheüs 6:22) De lamp van het lichaam is het oog. Wanneer dan uw oog zuiver is, zal uw hele lichaam licht zijn; (Mattheüs 6:19-21) Vergaart U niet langer schatten op de aarde, waar mot en roest [ze] verteren en waar dieven inbreken en stelen. 20 Vergaart U veeleer schatten in de hemel, waar noch mot noch roest [ze] verteren en waar dieven niet inbreken en stelen. 21 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. § 15 (1 Timotheüs 6:9-10) Zij echter die besloten zijn rijk te worden, vallen in verzoeking en een strik en vele zinneloze en 10 schadelijke begeerten, die de mensen in vernietiging en verderf storten. Want de liefde voor geld is een wortel van allerlei schadelijke dingen, en door hun streven op die liefde te richten, zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich overal met vele pijnen doorboord. (Mattheüs 6:33) Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze [andere] dingen zullen U worden toegevoegd. § 16 (Spreuken 11:2) Is overmoed gekomen? Dan zal oneer komen; maar wijsheid is bij de bescheidenen. (Mattheüs 10:32-39) Belijdt daarom iemand voor de mensen dat hij in eendracht met mij is, dan zal ook ik voor mijn Vader, die in de hemelen is, belijden in eendracht met hem te zijn; 33 maar al wie mij verloochent voor de mensen, die 34 zal ook ik verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is. Denkt niet dat ik gekomen ben om vrede op de aarde te brengen; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar een zwaard. 35 Want ik ben gekomen om verdeeldheid teweeg te brengen tussen een mens en zijn vader, tussen een dochter en haar moeder en tussen een jonge vrouw en haar schoonmoeder. 36 Ja, ’s mensen vijanden zullen zijn eigen huisgenoten zijn. 37 Wie grotere genegenheid voor vader of moeder heeft dan voor mij, is mij niet waardig; en wie grotere genegenheid voor zoon of dochter heeft dan voor mij, is mij niet waardig. 38 En wie zijn martelpaal niet aanvaardt en mij niet navolgt, is mij niet waardig. 39 Wie zijn ziel vindt, zal ze verliezen, en wie zijn ziel verliest ter wille van mij, zal ze vinden. (Mattheüs 28:18-20) En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, en zei: „Alle autoriteit in de hemel en op aarde is mij 19 gegeven. Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en 20 van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik U geboden heb. En ziet! ik ben met U alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” (Johannes 14:12) Voorwaar, voorwaar, ik zeg U: Wie geloof oefent in mij, zal ook zelf de werken doen die ik doe; en hij zal grotere werken dan deze doen, omdat ik heenga naar de Vader. (Mattheüs 4:11) Toen verliet de Duivel hem en zie! engelen kwamen en gingen hem dienen. (Lukas 22:43) Toen verscheen hem een engel uit de hemel, die hem sterkte. (Hebreeën 5:7) In de dagen van zijn vlees heeft [Christus], met sterk geroep en tranen, smekingen en ook smeekbeden opgedragen aan Degene die hem uit de dood kon redden, en hij werd wegens zijn godvruchtige vrees verhoord. § 17 „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 22 van89
(Lukas 13:24) „Spant U krachtig in om door de nauwe deur binnen te gaan, want velen, zeg ik U, zullen trachten binnen te gaan, maar zullen niet in staat zijn, (Kolossenzen 3:23) Wat GIJ ook doet, verricht UW werk met geheel [UW] ziel als voor Jehovah en niet voor mensen, (Galaten 6:4) Maar laat een ieder zich ervan vergewissen wat zijn eigen werk is, en dan zal hij alleen met betrekking tot zichzelf, en niet in vergelijking met de andere persoon, reden tot opgetogenheid hebben. (Kolossenzen 4:11) en Jezus, die Ju̱ stus wordt genoemd; dezen zijn uit de besnedenen. Alleen dezen zijn mijn medewerkers voor het koninkrijk Gods en juist zij zijn voor mij een versterkende hulp geworden. § 18 (Jakobus 3:17) Maar de wijsheid van boven is allereerst zuiver, vervolgens vredelievend, redelijk, bereid tot gehoorzamen, vol van barmhartigheid en goede vruchten, geen partijdig onderscheid makend, niet huichelachtig. (Johannes 1:47) Jezus zag Natha̱naël naar zich toe komen en zei over hem: „Zie, stellig een Israëliet, in wie geen bedrog is.” (Mattheüs 26:31-35) Toen zei Jezus tot hen: „In deze nacht zult GIJ allen in verband met mij tot struikelen worden gebracht, want er staat geschreven: ’Ik zal de herder slaan, en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden.’ 32 Maar nadat ik zal zijn opgewekt, zal ik U voorgaan naar Galile̱a.” 33 Pe̱trus gaf hem echter ten antwoord: „Ook al 34 worden alle anderen in verband met u tot struikelen gebracht, ik zal nimmer tot struikelen worden gebracht!” Jezus zei tot hem: „Voorwaar, ik zeg u: Nog deze nacht, voordat een haan kraait, zult gij mij driemaal verloochenen.” 35 Pe̱ trus zei tot hem: „Zelfs al moest ik met u sterven, ik zal u geenszins verloochenen.” Hetzelfde zeiden ook alle andere discipelen. 29
(Lukas 22:28-30) Doch GIJ zijt degenen die in mijn beproevingen steeds bij mij zijt gebleven; en ik sluit een verbond 30 met U, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk, opdat GIJ in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zitten om de twaalf stammen van I̱ sraël te oordelen. (Lukas 22:31-34) Si̱ mon, Si̱ mon, zie! Sa̱tan heeft ulieden voor zich opgeëist, om U te ziften als tarwe. 32 Maar ik heb voor u gesmeekt dat uw geloof niet zou bezwijken; en wanneer gij eenmaal zijt teruggekeerd, versterk dan op uw beurt 33 34 uw broeders.” Toen zei hij tot hem: „Heer, ik ben gereed met u zowel de gevangenis als de dood in te gaan.” Maar hij zei: „Ik zeg u, Pe̱ trus: Vandaag zal er geen haan kraaien, voordat gij driemaal geloochend hebt mij te kennen.” (Johannes 17:6) Ik heb uw naam openbaar gemaakt aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren van u, en gij hebt hen aan mij gegeven, en zij hebben uw woord onderhouden. (Mattheüs 25:14-15) Want het is zoals met een mens die toen hij op het punt stond naar het buitenland te reizen, zijn slaven bij zich riep en zijn bezittingen aan hen toevertrouwde. 15 En hij gaf aan de een vijf talenten, aan een ander twee, aan weer een ander één, een ieder naar zijn eigen bekwaamheid, en hij ging naar het buitenland. (Lukas 12:42-44) En de Heer zei: „Wie is werkelijk de getrouwe, de beleidvolle beheerder, die door zijn meester over diens lichaam van bedienden zal worden aangesteld om hun te rechter tijd hun mate van voedselbenodigdheden te blijven geven? 43 Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst daarmee bezig vindt! 44 Ik zeg U naar waarheid: Hij zal hem aanstellen over al zijn bezittingen. § 19 (Filippenzen 4:5) Laat UW redelijkheid aan alle mensen bekend worden. De Heer is nabij. (Johannes 6:44) Niemand kan tot mij komen tenzij de Vader, die mij heeft gezonden, hem trekt; en ik zal hem op de laatste dag [uit de dood] opwekken. (Spreuken 19:11) Het inzicht van een mens vertraagt stellig zijn toorn, en het is luister van zijn kant, de overtreding voorbij te gaan. (1 Thessalonicenzen 5:11) Blijft elkaar daarom vertroosten en elkaar opbouwen, zoals GIJ trouwens reeds doet. § 20 (Mattheüs 7:24-27) Een ieder daarom die deze woorden van mij hoort en ze doet, zal vergeleken worden met een 25 beleidvol man, die zijn huis op de rots bouwde. En de regen stroomde neer en de stortvloeden kwamen en de winden waaiden en beukten tegen dat huis, maar het stortte niet in, want het was op de rots gegrondvest. 26 Voorts zal een ieder die deze woorden van mij hoort en ze niet doet, vergeleken worden met een dwaas man, die zijn huis op het 27 zand bouwde. En de regen stroomde neer en de stortvloeden kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis en het stortte in, en zijn ineenstorting was groot.” „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 23 van89
(Mattheüs 7:13-14) Gaat in door de nauwe poort; want breed en wijd is de weg die naar de vernietiging voert, en velen zijn er die daardoor ingaan; 14 maar nauw is de poort en smal de weg die naar het leven voert, en weinigen zijn er die hem vinden. (Mattheüs 5:3-7:27) „Gelukkig zijn zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nood, want hun behoort het koninkrijk 4 5 der hemelen toe. Gelukkig zijn de treurenden, want zij zullen vertroost worden. Gelukkig zijn de zachtaardigen, want 6 zij zullen de aarde beërven. Gelukkig zijn zij die hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid, want zij zullen verzadigd worden. 7 Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid worden betoond. 8 Gelukkig zijn de zuiveren van 9 hart, want zij zullen God zien. Gelukkig zijn de vredelievenden, want zij zullen ’zonen van God’ worden genoemd. 10 Gelukkig zijn zij die ter wille van de rechtvaardigheid zijn vervolgd, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe. 11 Gelukkig zijt GIJ wanneer men U smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad tegen U spreekt ter wille van mij. 12 Verheugt U en springt op van vreugde, want UW beloning is groot in de hemelen; zo immers hebben zij de profeten 13 vóór U vervolgd. GIJ zijt het zout der aarde; maar indien het zout zijn kracht verliest, hoe zal het dan zijn zoutheid terugkrijgen? Het is nergens meer bruikbaar voor dan om naar buiten geworpen te worden ten einde door de mensen te worden vertrapt. 14 GIJ zijt het licht der wereld. Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen worden. 15 Wanneer men een lamp aansteekt, zet men die ook niet onder de korenmaat, maar op de lampenstandaard, en ze schijnt op 16 allen in het huis. Laat evenzo UW licht voor de mensen schijnen, opdat zij UW voortreffelijke werken mogen zien en UW Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid geven. 17 Denkt niet dat ik gekomen ben om de Wet of de Profeten teniet te doen. Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen; 18 want voorwaar, ik zeg U dat hemel en aarde eerder zouden voorbijgaan dan dat ook maar één kleinste letter of één deeltje van een letter uit de Wet voorbijgaat en 19 niet alles geschiedt. Wie daarom een van deze geringste geboden overtreedt en de mensen in die zin leert, zal de ’geringste’ worden genoemd met betrekking tot het koninkrijk der hemelen. Maar wie ze doet en leert, die zal ’groot’ worden genoemd met betrekking tot het koninkrijk der hemelen. 20 Want ik zeg U, dat indien UW rechtvaardigheid niet overvloediger is dan die van de schriftgeleerden en Farizeeën, GIJ het koninkrijk der hemelen geenszins zult binnengaan. 21 GIJ hebt gehoord dat tot hen die in de oudheid leefden, werd gezegd: ’Gij moogt niet moorden; maar wie een moord begaat, zal rekenschap moeten afleggen voor het gerecht.’ 22 Ik zeg U echter dat een ieder die toornig blijft op zijn broeder, rekenschap zal moeten afleggen voor het gerecht; maar wie zijn broeder met een verfoeilijk minachtend woord aanspreekt, zal rekenschap moeten afleggen voor de Hoge Raad; terwijl een ieder die zegt: ’Gij verachtelijke dwaas!’, in aanmerking zal komen voor de vurige Gehe̱nna. 23 Wanneer gij daarom uw gave naar het altaar brengt en u daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, 24 laat uw gave dan daar vóór het altaar en ga 25 heen; sluit eerst vrede met uw broeder en offer daarna, wanneer gij zijt teruggekomen, uw gave. Haast u een zaak bij te leggen met degene die u bij het gerecht aanklaagt, terwijl gij nog met hem onderweg zijt daarheen, opdat de aanklager u niet op de een of andere wijze aan de rechter overlevert, en de rechter aan de gerechtsdienaar, en gij in de gevangenis wordt geworpen. 26 Ik zeg u met zekerheid: Gij zult daar stellig niet uitkomen totdat gij het laatste 27 geldstuk van zeer weinig waarde hebt betaald. GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moogt geen overspel 28 plegen.’ Ik zeg U echter dat een ieder die naar een vrouw blijft kijken ten einde hartstocht voor haar te hebben, in zijn hart reeds overspel met haar heeft gepleegd. 29 Indien nu uw rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg. Want het is nuttiger voor u dat gij een van uw ledematen verliest, dan dat uw gehele lichaam in Gehe̱nna 30 wordt geworpen. Zo ook indien uw rechterhand u doet struikelen, hak ze af en werp ze van u weg. Want het is nuttiger voor u dat gij een van uw ledematen verliest, dan dat uw gehele lichaam in Gehe̱nna terechtkomt. 31 Bovendien werd er gezegd: ’Al wie zich van zijn vrouw laat scheiden, geve haar een echtscheidingscertificaat.’ 32 Ik zeg U echter dat een ieder die zich van zijn vrouw laat scheiden, behalve wegens hoererij, haar aan overspel blootstelt, en al wie een gescheiden vrouw trouwt, pleegt overspel. 33 Eveneens hebt GIJ gehoord dat er tot hen die in de oudheid leefden, werd gezegd: ’Gij moogt niet zweren zonder [uw eed] gestand te doen, maar gij moet uw geloften aan Jehovah betalen.’ 34 Ik zeg U echter: Zweert in het geheel niet, noch bij de hemel, want [de hemel] is Gods troon; 35 noch bij de aarde, want ze is de voetbank van zijn voeten; noch bij Jeru̱zalem, want dat is de stad van de grote Koning. 36 Ook moogt gij niet bij uw hoofd zweren, want gij kunt niet één haar wit of zwart maken. 37 Laat UW woord Ja gewoon Ja betekenen, [en] UW Neen, Neen; want wat daar nog bij komt, is uit de goddeloze. 38 GIJ hebt gehoord dat 39 er werd gezegd: ’Oog om oog en tand om tand.’ Ik zeg U echter: Biedt geen weerstand aan degene die goddeloos 40 is; maar slaat iemand u op uw rechterwang, keer hem dan ook de andere toe. En indien iemand u voor het gerecht wil dagen en uw onderkleed in bezit wil nemen, laat hem dan uw bovenkleed erbij hebben; 41 en indien iemand die onder autoriteit staat, u prest één mijl [met hem te gaan], ga dan twee mijlen met hem. 42 Geef aan wie u vraagt, en 43 wend u niet af van iemand die [zonder rente] van u wil lenen. GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moet uw 44 naaste liefhebben en uw vijand haten.’ Ik zeg U echter: Blijft UW vijanden liefhebben en blijft bidden voor hen die U vervolgen, 45 opdat GIJ er blijk van moogt geven zonen te zijn van UW Vader, die in de hemelen is, want hij laat zijn 46 zon opgaan over goddelozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want als GIJ 47 liefhebt die U liefhebben, wat voor beloning hebt GIJ dan? Doen ook de belastinginners niet hetzelfde? En als GIJ alleen UW broeders groet, wat voor buitengewoons doet GIJ dan? Doen ook de mensen der natiën niet hetzelfde? 48 GIJ moet daarom volmaakt zijn, evenals UW hemelse Vader volmaakt is. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 24 van89
6 Ziet er goed op toe dat GIJ UW rechtvaardigheid niet voor het oog van de mensen beoefent om door hen opgemerkt te worden; anders zult GIJ geen beloning hebben bij UW Vader, die in de hemelen is. 2 Wanneer gij dus gaven van barmhartigheid gaat schenken, trompet het dan niet voor u uit, zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten, opdat zij door de mensen verheerlijkt mogen worden. Voorwaar, ik zeg U: Zij hebben hun beloning reeds ten volle. 3 Maar gij, wanneer gij gaven van barmhartigheid schenkt, laat dan uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, 4 opdat uw gaven van barmhartigheid in het verborgene mogen zijn; dan zal uw Vader, die in het verborgene 5 toeziet, het u vergelden. En wanneer GIJ bidt, moogt GIJ niet zijn als de huichelaars, want zij staan graag in de synagogen en op de hoeken van de brede straten te bidden om door de mensen gezien te worden. Voorwaar, ik zeg U: Zij hebben hun beloning reeds ten volle. 6 Gij echter, wanneer gij bidt, ga dan in uw binnenkamer en bid na het sluiten van uw deur tot uw Vader, die in het verborgene is; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u 7 vergelden. Als GIJ echter bidt, zegt dan niet steeds weer dezelfde dingen, zoals de mensen der natiën doen, want zij menen dat zij door veel woorden te gebruiken, verhoord zullen worden. 8 Wordt daarom niet als zij, want God, UW Vader, weet welke dingen GIJ nodig hebt voordat GIJ hem er ook maar om vraagt. 9 GIJ dan moet aldus bidden: ’Onze 10 Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook 11 12 op aarde. Geef ons heden ons brood voor vandaag; en vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze 13 schuldenaars hebben vergeven. En breng ons niet in verzoeking, maar bevrijd ons van de goddeloze.’ 14 Want indien GIJ de mensen hun overtredingen vergeeft, zal UW hemelse Vader ook U vergeven; 15 maar als GIJ de mensen 16 hun overtredingen niet vergeeft, zal UW Vader ook UW overtredingen niet vergeven. Wanneer GIJ vast, zet dan niet langer een bedrukt gezicht zoals de huichelaars, want zij vertrekken hun gezicht opdat het de mensen mag toeschijnen dat zij vasten. Voorwaar, ik zeg U: Zij hebben hun beloning reeds ten volle. 17 Maar gij, wanneer gij vast, wrijf dan uw hoofd [met olie] in en was uw gezicht, 18 opdat het niet de mensen mag toeschijnen dat gij vast, maar uw Vader, die in 19 het verborgene is; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u vergelden. Vergaart U niet langer schatten 20 op de aarde, waar mot en roest [ze] verteren en waar dieven inbreken en stelen. Vergaart U veeleer schatten in de hemel, waar noch mot noch roest [ze] verteren en waar dieven niet inbreken en stelen. 21 Want waar uw schat is, daar 22 zal ook uw hart zijn. De lamp van het lichaam is het oog. Wanneer dan uw oog zuiver is, zal uw hele lichaam licht 23 zijn; maar wanneer uw oog boos is, zal uw hele lichaam duister zijn. Indien het licht dat in u is, in werkelijkheid duisternis is, hoe groot is dan die duisternis! 24 Niemand kan twee meesters als slaaf dienen, want hij zal óf de een haten en de ander liefhebben, óf zich aan de een hechten en de ander verachten. GIJ kunt niet God en de Rijkdom als 25 slaaf dienen. Daarom zeg ik U: Weest niet langer bezorgd voor UW ziel, met betrekking tot wat GIJ zult eten of wat GIJ zult drinken, of voor UW lichaam, met betrekking tot wat GIJ zult aantrekken. Betekent de ziel niet meer dan voedsel en het lichaam niet meer dan kleding? 26 Slaat oplettend de vogels des hemels gade, want ze zaaien niet, noch oogsten ze, noch vergaren ze in voorraadschuren; toch voedt UW hemelse Vader ze. Zijt GIJ niet meer waard 27 28 dan deze? Wie van U kan door bezorgd te zijn één el aan zijn levensduur toevoegen? Ook wat kleding betreft, waarom zijt GIJ bezorgd? Leert een les van de leliën des velds, hoe ze groeien; ze zwoegen niet en spinnen niet; 29 maar ik zeg U dat zelfs Sa̱lomo in al zijn heerlijkheid niet als een van deze getooid was. 30 Indien God nu de plantengroei van het veld, die er vandaag is en morgen in de oven wordt geworpen, aldus bekleedt, zal hij U dan niet 31 veeleer bekleden, kleingelovigen? Weest dus nooit bezorgd en zegt niet: ’Wat zullen wij eten?’, of: ’Wat zullen wij drinken?’, of: ’Wat zullen wij aantrekken?’ 32 Want al deze dingen streven de natiën vurig na. Want UW hemelse Vader weet dat GIJ al deze dingen nodig hebt. 33 Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze 34 [andere] dingen zullen U worden toegevoegd. Weest dus nooit bezorgd voor de volgende dag, want de volgende dag zal zijn eigen zorgen hebben. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. 7 Houdt op met oordelen, opdat GIJ niet wordt geoordeeld; 2 want met het oordeel waarmee GIJ oordeelt, zult GIJ geoordeeld worden; en met de maat waarmee GIJ meet, zal men U meten. 3 Waarom kijkt gij dan naar het strootje in het oog van uw broeder, maar beschouwt niet de balk in uw eigen oog? 4 Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: ’Laat 5 mij het strootje uit uw oog halen’, wanneer er, zie! een balk in uw eigen oog is? Huichelaar! Haal eerst de balk uit uw eigen oog, en dan zult gij duidelijk zien hoe gij het strootje uit het oog van uw broeder moet halen. 6 Geeft wat heilig is niet aan de honden en werpt UW paarlen niet voor de zwijnen, opdat die ze nimmer onder hun poten vertrappen en 7 zich omkeren en U openrijten. Blijft vragen, en het zal U gegeven worden; blijft zoeken, en GIJ zult vinden; blijft 8 kloppen, en er zal U opengedaan worden. Want al wie vraagt, ontvangt, en al wie zoekt, vindt, en al wie klopt, hem 9 zal opengedaan worden. Of is er soms iemand onder U die wanneer zijn zoon om brood vraagt, hem een steen zal geven? 10 Of misschien zal hij om een vis vragen — hij zal hem dan toch geen slang geven? 11 Als GIJ dus, ofschoon GIJ slecht zijt, goede gaven aan UW kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan UW Vader, die in de hemelen is, goede dingen geven aan wie hem erom vragen! 12 Alle dingen dan die GIJ wilt dat de mensen voor U doen, moet ook GIJ insgelijks voor hen doen; dit is trouwens de betekenis van de Wet en de Profeten. 13 Gaat in door de nauwe poort; 14 want breed en wijd is de weg die naar de vernietiging voert, en velen zijn er die daardoor ingaan; maar nauw is de 15 poort en smal de weg die naar het leven voert, en weinigen zijn er die hem vinden. Wacht U voor de valse profeten, die in schaapsklederen tot U komen, maar van binnen roofzuchtige wolven zijn. 16 Aan hun vruchten zult GIJ hen herkennen. Plukt men soms ooit druiven van doorns of vijgen van distels? 17 Evenzo brengt elke goede boom 18 voortreffelijke vruchten voort, maar elke rotte boom brengt waardeloze vruchten voort; een goede boom kan geen „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 25 van89
19
waardeloze vruchten dragen, noch kan een rotte boom voortreffelijke vruchten voortbrengen. Elke boom die geen voortreffelijke vruchten voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen. 20 Aan hun vruchten zult GIJ die [mensen] dus waarlijk herkennen. 21 Niet een ieder die tot mij zegt: ’Heer, Heer’, zal het koninkrijk der hemelen 22 binnengaan, maar hij die de wil doet van mijn Vader, die in de hemelen is. Velen zullen op die dag tot mij zeggen: ’Heer, Heer, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en in uw naam demonen uitgeworpen, en in uw naam vele krachtige werken verricht?’ 23 En toch zal ik hun dan openlijk verklaren: Ik heb U nooit gekend! Gaat weg van mij, GIJ 24 werkers der wetteloosheid. Een ieder daarom die deze woorden van mij hoort en ze doet, zal vergeleken worden 25 met een beleidvol man, die zijn huis op de rots bouwde. En de regen stroomde neer en de stortvloeden kwamen en de winden waaiden en beukten tegen dat huis, maar het stortte niet in, want het was op de rots gegrondvest. 26 Voorts zal een ieder die deze woorden van mij hoort en ze niet doet, vergeleken worden met een dwaas man, die zijn huis op 27 het zand bouwde. En de regen stroomde neer en de stortvloeden kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis en het stortte in, en zijn ineenstorting was groot.” (Mattheüs 3:13-17) Toen kwam Jezus uit Galile̱a naar de Jorda̱a̱n tot Joha̱nnes om door hem gedoopt te worden. 14 Maar deze trachtte hem dit te beletten door te zeggen: „Ik moet door u gedoopt worden, en gij komt tot mij?” 15 Jezus gaf hem ten antwoord: „Laat het deze keer zo zijn, want aldus past het ons alles wat rechtvaardig is te volbrengen.” 16 Toen belette hij het hem niet langer. Nadat Jezus was gedoopt, kwam hij onmiddellijk omhoog uit het water; en zie! de hemelen werden geopend, en hij zag Gods geest gelijk een duif neerdalen en op hem komen. 17 Zie! Ook kwam er een stem uit de hemelen, die zei: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd.” (Mattheüs 5:23-24) Wanneer gij daarom uw gave naar het altaar brengt en u daar herinnert dat uw broeder iets tegen 24 u heeft, laat uw gave dan daar vóór het altaar en ga heen; sluit eerst vrede met uw broeder en offer daarna, wanneer gij zijt teruggekomen, uw gave. 39
(Mattheüs 5:38-42) GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Oog om oog en tand om tand.’ Ik zeg U echter: Biedt geen weerstand aan degene die goddeloos is; maar slaat iemand u op uw rechterwang, keer hem dan ook de andere toe. 40 En indien iemand u voor het gerecht wil dagen en uw onderkleed in bezit wil nemen, laat hem dan uw 41 bovenkleed erbij hebben; en indien iemand die onder autoriteit staat, u prest één mijl [met hem te gaan], ga dan 42 twee mijlen met hem. Geef aan wie u vraagt, en wend u niet af van iemand die [zonder rente] van u wil lenen. (Mattheüs 6:24-34) Niemand kan twee meesters als slaaf dienen, want hij zal óf de een haten en de ander liefhebben, óf zich aan de een hechten en de ander verachten. GIJ kunt niet God en de Rijkdom als slaaf dienen. 25 Daarom zeg ik U: Weest niet langer bezorgd voor UW ziel, met betrekking tot wat GIJ zult eten of wat GIJ zult drinken, of voor UW lichaam, met betrekking tot wat GIJ zult aantrekken. Betekent de ziel niet meer dan voedsel en het lichaam niet meer 26 dan kleding? Slaat oplettend de vogels des hemels gade, want ze zaaien niet, noch oogsten ze, noch vergaren ze in voorraadschuren; toch voedt UW hemelse Vader ze. Zijt GIJ niet meer waard dan deze? 27 Wie van U kan door bezorgd te zijn één el aan zijn levensduur toevoegen? 28 Ook wat kleding betreft, waarom zijt GIJ bezorgd? Leert een 29 les van de leliën des velds, hoe ze groeien; ze zwoegen niet en spinnen niet; maar ik zeg U dat zelfs Sa̱lomo in al 30 zijn heerlijkheid niet als een van deze getooid was. Indien God nu de plantengroei van het veld, die er vandaag is en morgen in de oven wordt geworpen, aldus bekleedt, zal hij U dan niet veeleer bekleden, kleingelovigen? 31 Weest dus 32 nooit bezorgd en zegt niet: ’Wat zullen wij eten?’, of: ’Wat zullen wij drinken?’, of: ’Wat zullen wij aantrekken?’ Want 33 al deze dingen streven de natiën vurig na. Want UW hemelse Vader weet dat GIJ al deze dingen nodig hebt. Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze [andere] dingen zullen U worden toegevoegd. 34 Weest dus nooit bezorgd voor de volgende dag, want de volgende dag zal zijn eigen zorgen hebben. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. (Lukas 4:43) Maar hij zei tot hen: „Ik moet ook aan andere steden het goede nieuws van het koninkrijk Gods bekendmaken, want hiertoe werd ik uitgezonden.” (Johannes 4:34) Jezus zei tot hen: „Mijn voedsel is, dat ik de wil doe van hem die mij heeft gezonden en zijn werk voleindig.
Hoofdstuk 6 ’Hij heeft gehoorzaamheid geleerd’ §2 (Spreuken 3:5-6) Vertrouw op Jehovah met heel uw hart en steun niet op uw eigen verstand. 6 Sla in al uw wegen acht op hem, en híj zal uw paden recht maken. §3
„KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 26 van89
9
(Hebreeën 5:8-9) Hoewel hij een Zoon was, heeft hij gehoorzaamheid geleerd uit de dingen die hij heeft geleden; en nadat hij tot volmaaktheid was gebracht, is hij voor allen die hem gehoorzamen, oorzaak van eeuwige redding geworden, (Jesaja 50:5) De Soevereine Heer Jehovah zelf heeft mij het oor geopend, en ik, van mijn kant, was niet weerspannig. Ik keerde mij niet in de tegenovergestelde richting.
§5 (1 Korinthiërs 15:45) Zo staat er ook geschreven: „De eerste mens, A̱dam, werd een levende ziel.” De laatste A̱dam werd een levengevende geest. (Johannes 4:34) Jezus zei tot hen: „Mijn voedsel is, dat ik de wil doe van hem die mij heeft gezonden en zijn werk voleindig. §6 (Exodus 5:1-2) En daarna gingen Mo̱zes en Aä̱ron naar binnen en zeiden toen tot Farao: „Dit heeft Jehovah, de God van I̱ sraël, gezegd: ’Zend mijn volk heen, opdat zij mij in de wildernis een feest vieren.’” 2 Maar Farao zei: „Wie is Jehovah, zodat ik zijn stem zou gehoorzamen en I̱ sraël zou heenzenden? Ik ken Jehovah in het geheel niet, en daarbij komt nog dat ik I̱ sraël niet zal heenzenden.” (1 Petrus 5:5-6) Evenzo GIJ jongere mannen, weest onderworpen aan de oudere mannen. Omgordt U allen echter met ootmoedigheid des geestes jegens elkaar, want God weerstaat de hoogmoedigen, maar hij geeft onverdiende goedheid aan de nederigen. 6 Vernedert U daarom onder de machtige hand van God, opdat hij U te zijner tijd moge verhogen, §7 (Hebreeën 5:7) In de dagen van zijn vlees heeft [Christus], met sterk geroep en tranen, smekingen en ook smeekbeden opgedragen aan Degene die hem uit de dood kon redden, en hij werd wegens zijn godvruchtige vrees verhoord. (Jesaja 11:3) en hij zal vreugde scheppen in de vrees voor Jehovah. En hij zal niet richten naar wat zijn ogen alleen maar zien, noch terechtwijzen naar wat zijn oren slechts horen. §8 (Psalm 45:7) Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad en gij haat goddeloosheid. Daarom heeft God, uw God, u gezalfd met de olie van uitbundige vreugde, meer dan uw deelgenoten. §9 (Lukas 10:1) Na deze dingen wees de Heer zeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor zich uit naar elke stad en plaats waarheen hijzelf van plan was te gaan. (Lukas 10:17) Toen keerden de zeventig vreugdevol terug en zeiden: „Heer, zelfs de demonen worden met gebruikmaking van uw naam aan ons onderworpen.” (Lukas 10:21) In datzelfde uur werd hij verrukt in de heilige geest en zei: „Ik loof u in het openbaar, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat gij deze dingen voor wijzen en intellectuelen zorgvuldig hebt verborgen en ze aan kleine kinderen hebt geopenbaard. Ja, o Vader, want het heeft u goedgedacht zo te handelen. (Lukas 19:41-42) En toen hij naderbij kwam, liet hij zijn blik over de stad gaan en weende over haar, 42 terwijl hij zei: „Indien gij, ja gij, op deze dag de dingen hadt onderscheiden die met vrede te maken hebben — maar nu zijn ze voor uw ogen verborgen. § 10 (Psalm 51:10) Schep in mij zelfs een zuiver hart, o God, En leg in mij een nieuwe, standvastige geest. (Spreuken 13:20) Hij die met wijzen wandelt, zal wijs worden, maar wie zich met de verstandelozen inlaat, zal het slecht vergaan.
„KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 27 van89
(Filippenzen 4:8) Ten slotte, broeders, al wat waar is, al wat van ernstig belang is, al wat rechtvaardig is, al wat eerbaar is, al wat lieflijk is, alles waarover gunstig wordt gesproken, welke deugd er ook is en al wat lof verdient, blijft deze dingen bedenken. § 11 (Mattheüs 4:1-11) Daarna werd Jezus door de geest naar de wildernis geleid om door de Duivel verzocht te worden. 2 3 Nadat hij veertig dagen en veertig nachten had gevast, kreeg hij honger. Ook kwam de Verzoeker en zei tot hem: 4 „Indien gij een zoon van God zijt, zeg dan tot deze stenen dat ze broden worden.” Maar hij gaf ten antwoord: „Er staat geschreven: ’De mens moet niet van brood alleen leven, doch van elke uitspraak die uit Jehovah’s mond voortkomt.’” 5 Vervolgens nam de Duivel hem mee naar de heilige stad, en hij plaatste hem op de kantelen van de tempel 6 en zei tot hem: „Indien gij een zoon van God zijt, werp u dan naar beneden, want er staat geschreven: ’Hij zal zijn engelen aangaande u opdracht geven, en zij zullen u op hun handen dragen, opdat gij uw voet nimmer aan een steen stoot.’” 7 Jezus zei tot hem: „Wederom staat er geschreven: ’Gij moogt Jehovah, uw God, niet op de proef stellen.’” 8 Wederom nam de Duivel hem mee naar een ongewoon hoge berg, en hij toonde hem alle koninkrijken der wereld en hun 9 heerlijkheid, en hij zei tot hem: „Al deze dingen zal ik u geven indien gij neervalt en een daad van aanbidding jegens mij verricht.” 10 Toen zei Jezus tot hem: „Ga weg, Sa̱tan! Want er staat geschreven: ’Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten.’” 11 Toen verliet de Duivel hem en zie! engelen kwamen en gingen hem dienen. § 12 (Mattheüs 4:3) Ook kwam de Verzoeker en zei tot hem: „Indien gij een zoon van God zijt, zeg dan tot deze stenen dat ze broden worden.” (Mattheüs 4:2) Nadat hij veertig dagen en veertig nachten had gevast, kreeg hij honger. (Kolossenzen 1:15) Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene van heel de schepping; (Mattheüs 4:4) Maar hij gaf ten antwoord: „Er staat geschreven: ’De mens moet niet van brood alleen leven, doch van elke uitspraak die uit Jehovah’s mond voortkomt.’” § 13 (Jesaja 42:1-2) Zie! Mijn knecht, die ik stevig vasthoud! Mijn uitverkorene, [die] mijn ziel heeft goedgekeurd! Ik heb mijn geest in hem gelegd. Gerechtigheid voor de natiën zal hij voortbrengen. 2 Hij zal niet schreeuwen noch [zijn stem] verheffen, en op de straat zal hij zijn stem niet laten horen. § 14 (Mattheüs 4:10) Toen zei Jezus tot hem: „Ga weg, Sa̱tan! Want er staat geschreven: ’Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten.’” § 15 (Lukas 4:13) Toen de Duivel nu alle verzoeking ten einde had gebracht, verwijderde hij zich van hem tot een andere geschikte tijd. (Hebreeën 4:15) Want wij hebben als hogepriester niet iemand die geen medegevoel kan hebben met onze zwakheden, maar iemand die evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde. § 16 (1 Johannes 2:15-17) Hebt de wereld niet lief noch de dingen in de wereld. Indien iemand de wereld liefheeft, is de liefde van de Vader niet in hem; 16 want alles wat in de wereld is — de begeerte van het vlees en de begeerte der ogen en het opzichtige geuren met de middelen voor levensonderhoud die men heeft — spruit niet voort uit de Vader, maar 17 uit de wereld. De wereld gaat bovendien voorbij en ook haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft in eeuwigheid. (1 Petrus 2:22) Hij heeft geen zonde begaan, noch werd er bedrog in zijn mond gevonden. § 17 (Johannes 8:29) En hij die mij gezonden heeft, is met mij; hij heeft mij niet aan mijzelf overgelaten, omdat ik altijd de dingen doe die hem behagen.” § 18
„KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 28 van89
(Lukas 2:51) En hij daalde met hen af en kwam te Na̱zareth, en hij bleef aan hen onderworpen. Ook bewaarde zijn moeder al deze woorden zorgvuldig in haar hart. (Efeziërs 6:1-2) Kinderen, weest gehoorzaam aan UW ouders in eendracht met [de] Heer, want dit is rechtvaardig: 2 „Eer uw vader en [uw] moeder”, wat het eerste gebod met een belofte is: § 19 (Mattheüs 23:33-38) Slangen, addergebroed, hoe zult GIJ het oordeel van Gehe̱nna ontvlieden? 34 Ziet, daarom zend ik profeten en wijze mannen en openbare onderwijzers tot U. Sommigen van hen zult GIJ doden en aan een paal 35 hangen, en sommigen van hen zult GIJ in UW synagogen geselen en van stad tot stad vervolgen, opdat over U komt al het rechtvaardige bloed dat op aarde is vergoten, vanaf het bloed van de rechtvaardige A̱bel tot het bloed van Zachari̱ a, de zoon van Bere̱chja, die GIJ vermoord hebt tussen het heiligdom en het altaar. 36 Voorwaar, ik zeg U: Al 37 deze dingen zullen komen over dit geslacht. Jeru̱zalem, Jeru̱zalem, dat de profeten doodt en de tot u uitgezondenen stenigt — hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert! Maar GIJ hebt het niet gewild. 38 Ziet! UW huis wordt U verlaten achtergelaten. (Markus 11:17) maar hij bleef leren en zeggen: „Staat er niet geschreven: ’Mijn huis zal een huis van gebed voor alle natiën worden genoemd’? Maar GIJ hebt het tot een rovershol gemaakt.” (Lukas 4:16) Zo kwam hij te Na̱zareth, waar hij was grootgebracht, en hij ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag de synagoge binnen en stond op om voor te lezen. (Johannes 5:1) Na deze dingen was er een feest van de joden, en Jezus ging op naar Jeru̱zalem. § 20 2
(Jesaja 2:1-2) Datgene wat Jesa̱ja, de zoon van A̱moz, geschouwd heeft betreffende Ju̱da en Jeru̱zalem: En het moet geschieden in het laatst der dagen [dat] de berg van het huis van Jehovah stevig bevestigd zal worden boven de top der bergen, en hij zal stellig verheven worden boven de heuvels; en daarheen moeten alle natiën stromen. (Jesaja 54:17) Geen enkel wapen dat tegen u gesmeed zal worden, zal succes hebben, en elke tong die tegen u zal opstaan in het gericht, zult gij veroordelen. Dit is de erfelijke bezitting van de knechten van Jehovah, en hun rechtvaardigheid is van mijnentwege”, is de uitspraak van Jehovah. 25
(Hebreeën 10:24-25) En laten wij op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen, het onderling vergaderen niet nalatend, zoals voor sommigen gebruikelijk is, maar laten wij elkaar aanmoedigen, en dat te meer naarmate GIJ de dag ziet naderen. (Hebreeën 13:17) Weest gehoorzaam aan hen die onder U de leiding nemen en weest onderdanig, want zij waken over UW ziel als [mensen] die rekenschap zullen afleggen, opdat zij dit met vreugde en niet met zuchten mogen doen, want dit zou voor U schadelijk zijn. § 21 (Mattheüs 16:21-23) Van die tijd af begon Jezus Christus zijn discipelen duidelijk te maken dat hij naar Jeru̱ zalem moest gaan en veel zou moeten lijden van de zijde van de oudere mannen en overpriesters en schriftgeleerden, en dat hij gedood en op de derde dag opgewekt zou worden. 22 Hierop nam Pe̱trus hem terzijde en begon hem te bestraffen en zei: „Wees goed voor uzelf, Heer; gij zult deze [bestemming] geenszins hebben.” 23 Maar zich omkerend, zei hij tot Pe̱trus: „Ga achter mij, Sa̱ tan! Gij zijt een struikelblok voor mij, want gij denkt niet Gods gedachten, maar die der mensen.” (Handelingen 5:29) Pe̱trus en de [andere] apostelen gaven ten antwoord: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen. § 22 (Lukas 22:42) terwijl hij zei: „Vader, indien gij het wenst, neem deze beker dan van mij weg. Doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede.” (1 Timotheüs 3:16) Ja, het heilige geheim van deze godvruchtige toewijding is, zoals algemeen wordt erkend, groot: ’Hij werd openbaar gemaakt in het vlees, werd rechtvaardig verklaard in geest, is verschenen aan engelen, werd gepredikt onder natiën, werd geloofd in [de] wereld, werd opgenomen in heerlijkheid.’ § 23 (Romeinen 5:19) Want zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens velen tot zondaars werden gesteld, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van de ene [persoon] velen tot rechtvaardigen worden gesteld. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 29 van89
(Hebreeën 5:9) en nadat hij tot volmaaktheid was gebracht, is hij voor allen die hem gehoorzamen, oorzaak van eeuwige redding geworden, § 24 (Spreuken 10:9) Hij die in rechtschapenheid wandelt, zal in zekerheid wandelen, maar hij die zijn wegen krom maakt, zal zichzelf doen kennen. (Johannes 15:8-19) Hierin wordt mijn Vader verheerlijkt, dat GIJ veel vrucht blijft dragen en U mijn discipelen betoont. 9 10 Evenals de Vader mij heeft liefgehad en ik U heb liefgehad, zo blijft in mijn liefde. Als GIJ mijn geboden onderhoudt, zult GIJ in mijn liefde blijven, evenals ik de geboden van de Vader heb onderhouden en in zijn liefde blijf. 11 Deze dingen heb ik tot U gesproken, opdat mijn vreugde in U moge zijn en UW vreugde volkomen moge worden. 12 Dit is mijn gebod, dat GIJ elkaar liefhebt net zoals ik U heb liefgehad. 13 Niemand heeft grotere liefde dan deze, dat 14 iemand afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden. GIJ zijt mijn vrienden indien GIJ doet wat ik U 15 gebied. Ik noem U niet langer slaven, want een slaaf weet niet wat zijn meester doet. Maar ik heb U vrienden genoemd, want alle dingen die ik van mijn Vader heb gehoord, heb ik U bekendgemaakt. 16 GIJ hebt mij niet uitgekozen, maar ik heb U uitgekozen, en ik heb U gesteld opdat GIJ zoudt heengaan en vrucht zoudt blijven dragen 17 en dat UW vrucht zou blijven, opdat wat GIJ de Vader ook vraagt in mijn naam, hij het U zou geven. Deze dingen 18 gebied ik U, dat GIJ elkaar liefhebt. Indien de wereld U haat, GIJ weet dat ze mij eerder dan U heeft gehaat. 19 Als GIJ een deel van de wereld zoudt zijn, zou de wereld ten zeerste gesteld zijn op wat haar toebehoort. Omdat GIJ nu geen deel van de wereld zijt, maar ik U uit de wereld heb uitgekozen, daarom haat de wereld U. (Markus 3:21) Toen zijn bloedverwanten dit echter hoorden, gingen zij er op uit om hem te grijpen, want zij zeiden: „Hij heeft zijn verstand verloren.” (Markus 3:31-35) Nu kwamen zijn moeder en zijn broers, en terwijl zij buiten bleven staan, stuurden zij iemand naar binnen om hem te roepen. 32 Nu zat er een schare om hem heen; daarom zeiden zij tot hem: „Zie! Uw moeder en uw broers daarbuiten zoeken u.” 33 Maar hij gaf hun ten antwoord: „Wie zijn mijn moeder en mijn broers?” 34 En nadat hij zijn blik had laten rondgaan over hen die in een kring om hem heen zaten, zei hij: „Ziet, mijn moeder en mijn broers! 35 Al wie de wil van God doet, die is mijn broer en zuster en moeder.” (Lukas 11:27-28) Terwijl hij nu deze dingen zei, verhief een zekere vrouw uit de schare haar stem en zei tot hem: „Gelukkig de schoot die u heeft gedragen en de borsten die u hebben gezoogd!” 28 Maar hij zei: „Neen, gelukkig zijn veeleer zij die het woord van God horen en het onderhouden!” (Mattheüs 17:24-27) Nadat zij in Kape̱rnaüm waren aangekomen, traden de mannen die de twee drachmen 25 [belasting] inden, op Pe̱ trus toe en zeiden: „Betaalt UW leraar de twee drachmen [belasting] niet?” Hij zei: „Ja.” Maar toen hij het huis binnenging, was Jezus hem vóór en zei: „Wat dunkt u, Si̱ mon? Van wie ontvangen de koningen der aarde rechten of hoofdgeld? Van hun zonen of van de vreemden?” 26 Toen hij zei: „Van de vreemden”, zei Jezus tot hem: „De zonen zijn dus eigenlijk belastingvrij. 27 Maar, om hun geen aanleiding tot struikelen te geven: ga naar de zee, werp een vishaak uit en grijp de eerste vis die bovenkomt, en wanneer gij zijn bek opendoet, zult gij een statergeldstuk vinden. Neem dat en geef het hun voor mij en u.”
Hoofdstuk 7 Let nauwkeurig op degene die heeft volhard §1 (Lukas 22:39-44) Toen hij naar buiten ging, begaf hij zich volgens zijn gewoonte naar de Olijfberg; en ook de 40 discipelen volgden hem. Op de plaats aangekomen, zei hij tot hen: „Blijft bidden, opdat GIJ niet in verzoeking komt.” 41 42 En hijzelf verwijderde zich ongeveer een steenworp van hen en knielde neer en ging in gebed, terwijl hij zei: „Vader, indien gij het wenst, neem deze beker dan van mij weg. Doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede.” 43 Toen verscheen hem een engel uit de hemel, die hem sterkte. 44 Maar in hevige smart gerakend, vervolgde hij zijn gebed nog vuriger; en zijn zweet werd als druppels bloed, die op de grond vielen. §2 (Johannes 19:30) Toen Jezus nu de zure wijn had ontvangen, zei hij: „Het is volbracht!”, en hij boog zijn hoofd en gaf [zijn] geest over. §3 (Hebreeën 12:3) Ja, let nauwkeurig op degene die van zondaars zo’n tegenspraak tegen hun eigen belangen in heeft verduurd, opdat GIJ niet moe wordt en bezwijkt in UW ziel. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 30 van89
§4 (1 Petrus 1:6) In dit feit verheugt GIJ U zeer, alhoewel GIJ op het ogenblik voor een korte tijd, indien het zo moet zijn, door velerlei beproevingen wordt bedroefd, §5 (Jakobus 1:2-4) Beschouwt het een en al vreugde, mijn broeders, wanneer U velerlei beproevingen overkomen, 3 daar GIJ weet dat deze beproefde hoedanigheid van UW geloof volharding bewerkt. 4 Maar laat de volharding haar werk voltooien, opdat GIJ volkomen en in alle opzichten ongeschonden moogt zijn en in niets te kort schiet. §6 (Mattheüs 24:13) Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden. (Romeinen 5:3) En dat niet alleen, maar laten wij ook juichen terwijl wij in verdrukkingen zijn, daar wij weten dat verdrukking volharding voortbrengt, (1 Petrus 4:11) Indien iemand spreekt, [hij spreke] als het ware [de] heilige uitspraken Gods; indien iemand dient, [hij diene] als afhankelijk van de door God verschafte sterkte; opdat in alle dingen God verheerlijkt wordt door bemiddeling van Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid en de macht tot in alle eeuwigheid. Amen. §7 (Mattheüs 26:46-49) Staat op, laten wij gaan. Ziet! Mijn verrader is nabij gekomen.” 47 En terwijl hij nog sprak, zie! daar kwam Ju̱das, één van de twaalf, en met hem een grote schare met zwaarden en knuppels, gestuurd door de 48 overpriesters en oudere mannen van het volk. Zijn verrader nu had hun een teken gegeven door te zeggen: „Degene 49 die ik kus, die is het; neemt hem in hechtenis.” En recht op Jezus afgaand, zei hij: „Goedendag, Rabbi!”, en kuste hem zeer teder. (Mattheüs 26:56) Maar dit alles is geschied opdat de geschriften van de profeten in vervulling zouden gaan.” Toen lieten alle discipelen hem in de steek en vluchtten. (Mattheüs 26:59-68) Ondertussen zochten de overpriesters en het hele Sa̱nhedrin naar een vals getuigenis tegen 60 Jezus om hem ter dood te kunnen brengen, maar zij vonden er geen, ofschoon er vele valse getuigen optraden. 61 Naderhand traden er twee op, die zeiden: „Deze man heeft gezegd: ’Ik kan de tempel van God afbreken en in drie dagen opbouwen.’” 62 Toen stond de hogepriester op en zei tot hem: „Hebt gij geen antwoord? Wat getuigen dezen tegen u?” 63 Maar Jezus bleef zwijgen. Daarom zei de hogepriester tot hem: „Ik stel u onder ede bij de levende God, 64 ons te zeggen of gij de Christus, de Zoon van God, zijt!” Jezus zei tot hem: „Gijzelf hebt [het] gezegd. Maar ik zeg ulieden: Van nu af zult GIJ de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand der kracht en [hem] zien komen op de wolken des hemels.” 65 Toen scheurde de hogepriester zijn bovenklederen en zei: „Hij heeft gelasterd! Waartoe 66 hebben wij nog getuigen nodig? Ziet! Nu hebt GIJ de lastering gehoord. Wat is UW mening?” Zij gaven ten 67 antwoord: „Hij verdient de dood.” Daarop spuwden zij hem in het gezicht en gaven hem vuistslagen. Anderen sloegen hem in het gezicht 68 en zeiden: „Profeteer ons, Christus: Wie is het die u geslagen heeft?” §8 (Johannes 19:1) Toen nam Pila̱tus dan Jezus en geselde hem. (Johannes 19:16-18) Toen leverde hij hem daarom aan hen over om aan een paal gehangen te worden. Daarop namen zij Jezus onder hun hoede. 17 En zelf de martelpaal dragend, ging hij naar buiten naar de zogenaamde Schedelplaats, die in het Hebreeuws Golgotha wordt genoemd; 18 en daar hingen zij hem aan een paal, en met hem nog twee andere [mannen], één aan deze en één aan die kant, maar Jezus in het midden. §9 (Mattheüs 16:24) Toen zei Jezus tot zijn discipelen: „Wil iemand achter mij komen, dan moet hij zichzelf verloochenen en zijn martelpaal opnemen en mij voortdurend volgen. 19
(Johannes 15:18-20) Indien de wereld U haat, GIJ weet dat ze mij eerder dan U heeft gehaat. Als GIJ een deel van de wereld zoudt zijn, zou de wereld ten zeerste gesteld zijn op wat haar toebehoort. Omdat GIJ nu geen deel van de wereld zijt, maar ik U uit de wereld heb uitgekozen, daarom haat de wereld U. 20 Denkt aan het woord dat ik tot U heb gezegd: Een slaaf is niet groter dan zijn meester. Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook U vervolgen; indien zij mijn woord hebben onderhouden, zullen zij ook het UWE onderhouden. (1 Petrus 4:4) Omdat GIJ niet langer met hen deze weg bewandelt naar dezelfde lage poel van liederlijkheid, staan zij vreemd te kijken en gaan zij voort schimpend over U te spreken. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 31 van89
(2 Timotheüs 3:12) Trouwens, allen die met godvruchtige toewijding in vereniging met Christus Jezus wensen te leven, zullen ook vervolgd worden. § 10 (Spreuken 8:22-31) Jehovah zelf heeft mij voortgebracht als het begin van zijn weg, als het vroegste van zijn werken van oudsher. 23 Vanaf onbepaalde tijd was ik aangesteld, van de aanvang af, vanaf tijden vroeger dan de aarde. 24 Toen er geen waterdiepten waren, werd ik als met barensweeën voortgebracht, toen er geen bronnen waren, zwaar 25 beladen met water. Voordat de bérgen waren neergelaten, vóór de heuvels, werd ik als met barensweeën 26 voortgebracht, toen hij de aarde nog niet had gemaakt, noch de open ruimten, noch het eerste gedeelte van de stofmassa’s van het productieve land. 27 Toen hij de hemelen bereidde, was ik daar; toen hij een kring over de 28 oppervlakte van de waterdiepte verordende, toen hij de wolkgevaarten daarboven verstevigde, toen hij de bronnen 29 van de waterdiepte krachtig maakte, toen hij de zee zijn verordening stelde, dat de wateren zelf zijn bevel niet zouden overschrijden, toen hij de grondvesten der aarde verordende, 30 toen werd ik als een meesterwerker naast hem, en ik werd degene op wie hij dag aan dag bijzonder gesteld was, terwijl ik te allen tijde vrolijk was voor zijn 31 aangezicht, vrolijk over het productieve land van zijn aarde; en de dingen waarop ik ten zeerste gesteld was, waren bij de zonen der mensen. (Genesis 1:26-28) Verder zei God: „Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis, en laten zij de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en de huisdieren en de gehele aarde en al het 27 zich bewegende gedierte dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid hebben.” En God ging ertoe over de 28 mens te scheppen naar zijn beeld, naar Gods beeld schiep hij hem; als man en als vrouw schiep hij hen. Voorts zegende God hen en God zei tot hen: „Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en elk levend schepsel dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid.” § 11 42
(Lukas 19:41-44) En toen hij naderbij kwam, liet hij zijn blik over de stad gaan en weende over haar, terwijl hij zei: „Indien gij, ja gij, op deze dag de dingen hadt onderscheiden die met vrede te maken hebben — maar nu zijn ze voor uw ogen verborgen. 43 Want er zullen dagen over u komen waarin uw vijanden een versterking rondom u zullen bouwen met puntige palen en u zullen omsingelen en u van alle kanten zullen benauwen, 44 en zij zullen u en uw kinderen in u tegen de grond verpletteren, en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd waarin gij werdt geïnspecteerd, niet hebt onderscheiden.” (Lukas 19:47) Voorts ging hij dagelijks in de tempel onderwijzen. Maar de overpriesters en de schriftgeleerden en de voornaamsten van het volk trachtten hem om te brengen; (Markus 3:1-5) Weer ging hij een synagoge binnen, en daar was een mens die een verdorde hand had. 2 Zij sloegen hem daarom nauwlettend gade om te zien of hij de man op de sabbat zou genezen, ten einde hem te kunnen 3 4 beschuldigen. En hij zei tot de mens met de verdorde hand: „Sta op [en kom] naar het midden.” Vervolgens zei hij tot hen: „Is het geoorloofd op de sabbat een goede daad te doen of een slechte daad te doen, een ziel te redden of te doden?” Maar zij bleven zwijgen. 5 En nadat hij vol verontwaardiging zijn blik over hen had laten rondgaan, diepbedroefd over de ongevoeligheid van hun hart, zei hij tot de mens: „Strek uw hand uit.” En hij strekte ze uit en zijn hand werd hersteld. § 12 (Mattheüs 20:20-24) Toen kwam de moeder van de zonen van Zebede̱üs met haar zonen naar hem toe, bracht hem hulde en vroeg iets van hem. 21 Hij zei tot haar: „Wat wilt gij?” Zij zei tot hem: „Zeg dat deze twee zonen van mij in uw koninkrijk de een aan uw rechter- en de ander aan uw linkerhand mogen zitten.” 22 Jezus gaf ten antwoord: „Gijlieden weet niet wat GIJ vraagt. Kunt GIJ de beker drinken die ik op het punt sta te drinken?” Zij zeiden tot hem: „Ja, dat 23 kunnen wij.” Hij zei tot hen: „Mijn beker zult GIJ inderdaad drinken, maar dit zitten aan mijn rechter- en aan mijn linkerhand staat niet aan mij te geven, doch behoort aan hen toe voor wie mijn Vader het heeft bereid.” 24 Toen de tien anderen dit hoorden, werden zij verontwaardigd op de twee broers. (Lukas 9:46) Toen kwam er een overlegging bij hen op, namelijk wie van hen wel de grootste zou zijn. (Mattheüs 18:1-6) In dat uur kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden: „Wie is eigenlijk de grootste in het koninkrijk 2 3 der hemelen?” Hij dan riep een jong kind bij zich, zette het in hun midden en zei: „Voorwaar, ik zeg U: Indien GIJ U 4 niet omkeert en wordt als jonge kinderen, zult GIJ het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. Al wie zich 5 daarom zal vernederen gelijk dit jonge kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen; en al wie zulk een jong kind ontvangt op basis van mijn naam, ontvangt [ook] mij. 6 Maar al wie een van deze kleinen die geloof in mij stellen, tot struikelen brengt, het is nuttiger voor hem dat men hem een molensteen zoals door een ezel wordt rondgedraaid, om de hals hangt en hem in de wijde, open zee doet zinken. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 32 van89
(Mattheüs 20:25-28) Jezus riep hen echter bij zich en zei: „GIJ weet dat de regeerders der natiën over hen heersen en de groten autoriteit over hen oefenen. 26 Zo is het onder U niet; maar wie onder U groot wil worden, moet UW dienaar zijn, 27 en wie onder U de eerste wil zijn, moet UW slaaf zijn. 28 Evenals de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” (Lukas 22:24) Er ontstond echter ook een heftig twistgesprek onder hen over [de vraag] wie van hen de grootste scheen te zijn. (Lukas 22:25-27) Maar hij zei tot hen: „De koningen der natiën heersen over hen, en zij die autoriteit over hen hebben, worden Weldoeners genoemd. 26 GIJ dient evenwel niet zo te zijn. Maar wie onder U de grootste is, moet als de jongste worden, en degene die als de voornaamste optreedt, als degene die dient. 27 Want wie is groter, degene die aan tafel aanligt of degene die bedient? Is het niet degene die aan tafel aanligt? Ik ben echter in UW midden als degene die bedient. § 13 (Titus 2:14) die zich voor ons heeft gegeven om ons van elke soort van wetteloosheid te bevrijden en zich een volk te reinigen dat uitsluitend zijn eigendom zou zijn, ijverig voor voortreffelijke werken. (Spreuken 12:18) Er bestaat er een die onbezonnen spreekt als met de steken van een zwaard, maar de tong van de wijzen is genezing. (Kolossenzen 3:13) Blijft elkaar verdragen en elkaar vrijelijk vergeven als de een tegen de ander een reden tot klagen heeft. Zoals Jehovah U vrijelijk vergeven heeft, doet ook GIJ evenzo. § 14 (Romeinen 15:5) Moge nu de God die volharding en vertroosting schenkt, geven dat GIJ onder elkaar dezelfde geestesgesteldheid hebt die Christus Jezus bezat, § 15 (Hebreeën 5:7) In de dagen van zijn vlees heeft [Christus], met sterk geroep en tranen, smekingen en ook smeekbeden opgedragen aan Degene die hem uit de dood kon redden, en hij werd wegens zijn godvruchtige vrees verhoord. (Mattheüs 26:36-44) Toen kwam Jezus met hen bij de plek die Gethse̱mané heette, en hij zei tot de discipelen: „Gaat hier zitten, terwijl ik ginds ga bidden.” 37 En terwijl hij Pe̱trus en de twee zonen van Zebede̱üs meenam, begon hij 38 bedroefd en zeer verontrust te worden. Toen zei hij tot hen: „Mijn ziel is diepbedroefd, ja, tot de dood toe. Blijft hier 39 en waakt met mij.” En nadat hij een eindje verder was gegaan, viel hij op zijn aangezicht, terwijl hij bad en zei: „Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker aan mij voorbijgaan. Doch niet zoals ik wil, maar zoals gij wilt.” 40 En hij kwam bij de discipelen en vond hen slapend, en hij zei tot Pe̱ trus: „Hebt gijlieden nog niet één uur met mij kunnen 41 waken? Waakt en bidt voortdurend, opdat GIJ niet in verzoeking komt. De geest is natuurlijk bereidwillig, maar het vlees is zwak.” 42 Wederom ging hij heen, voor de tweede maal, en bad, terwijl hij zei: „Mijn Vader, indien het niet mogelijk is dat deze voorbijgaat tenzij ik hem drink, uw wil geschiede.” 43 En hij kwam wederom en vond hen slapend, 44 want hun ogen waren zwaar. Hij verliet hen derhalve en ging nogmaals heen en bad voor de derde maal, terwijl hij wederom hetzelfde woord zei. § 16 (Psalm 65:2) O Hoorder van het gebed, ja, tot u zullen mensen van alle vlees komen. (Daniël 9:20-21) Terwijl ik nog sprak en bad en mijn zonde en de zonde van mijn volk I̱ sraël beleed en mijn verzoek om gunst voor Jehovah, mijn God, liet neervallen betreffende de heilige berg van mijn God, 21 en [terwijl] ik nog sprak in het gebed, zie, daar kwam de man Ga̱briël, die ik in het begin in het visioen gezien had, uitgeput geraakt van vermoeidheid, bij mij aan ten tijde van de avondoffergave. (Lukas 22:43) Toen verscheen hem een engel uit de hemel, die hem sterkte. § 17 (Filippenzen 4:13) Voor alle dingen bezit ik de sterkte door hem die mij kracht verleent. (Mattheüs 7:7) Blijft vragen, en het zal U gegeven worden; blijft zoeken, en GIJ zult vinden; blijft kloppen, en er zal U opengedaan worden. (1 Timotheüs 5:5) De vrouw nu die werkelijk weduwe is en behoeftig is achtergelaten, heeft haar hoop op God gesteld en houdt aan in smekingen en gebeden, nacht en dag. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 33 van89
(2 Korinthiërs 4:7-11) Wij hebben deze schat echter in aarden vaten, opdat de kracht die datgene wat normaal is te boven gaat, van God zou zijn en niet uit onszelf. 8 Wij worden in elk opzicht bestookt, maar toch niet zo in het nauw gedreven dat wij ons niet meer kunnen bewegen; wij zijn ten einde raad, maar niet totaal zonder uitweg; 9 wij worden 10 vervolgd, maar niet in de steek gelaten; wij worden neergeworpen, maar niet vernietigd. Altijd verduren wij overal in ons lichaam de dodelijke behandeling die men Jezus deed toekomen, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar gemaakt moge worden. 11 Want wij die leven, worden om Jezus’ wil altijd met de dood geconfronteerd, opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijke vlees openbaar gemaakt moge worden. (Jakobus 1:5) Schiet iemand van U daarom te kort in wijsheid, dan moet hij God blijven vragen, want hij geeft aan allen edelmoedig en zonder verwijt; en ze zal hem gegeven worden.
§ 18 (Hebreeën 12:2) terwijl wij oplettend het oog gericht houden op de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus. Wegens de hem in het vooruitzicht gestelde vreugde heeft hij een martelpaal verduurd, schande verachtend, en is hij aan de rechterhand van de troon van God gaan zitten. (Romeinen 15:13) Moge de God die hoop geeft, U vervullen met alle vreugde en vrede doordat GIJ gelooft, opdat GIJ overvloedig moogt zijn in hoop met kracht van heilige geest. (Kolossenzen 1:11) en sterk gemaakt wordt met alle kracht naar de mate van zijn glorierijke macht, opdat GIJ volkomen kunt volharden en met vreugde lankmoedig kunt zijn, (Mattheüs 20:28) Evenals de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” (Hebreeën 7:23-26) Bovendien moesten velen [achtereenvolgens] priester worden omdat zij door de dood verhinderd werden het te blijven, 24 maar hij, omdat hij tot in eeuwigheid blijft leven, bezit zijn priesterschap zonder enige opvolgers. 25 Dientengevolge is hij ook in staat om degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig te 26 redden, daar hij altijd leeft om voor hen te pleiten. Want zo’n hogepriester als deze was precies geschikt voor ons: loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars en hoger geworden dan de hemelen. § 19 (Romeinen 12:12) Verheugt U in de hoop. Volhardt onder verdrukking. Houdt aan in het gebed. (2 Korinthiërs 4:17) Want alhoewel de verdrukking van korte duur en licht is, bewerkt ze voor ons een heerlijkheid die van een steeds meer allesovertreffend gewicht is en eeuwig duurt, § 20 (Johannes 15:20) Denkt aan het woord dat ik tot U heb gezegd: Een slaaf is niet groter dan zijn meester. Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook U vervolgen; indien zij mijn woord hebben onderhouden, zullen zij ook het UWE onderhouden. (Johannes 16:33) Deze dingen heb ik tot U gezegd, opdat GIJ door bemiddeling van mij vrede moogt hebben. In de wereld hebt GIJ verdrukking, maar schept moed! ik heb de wereld overwonnen.” (1 Petrus 2:21) GIJ werdt trouwens tot deze [loopbaan] geroepen, want ook Christus heeft voor U geleden, U een model nalatend opdat GIJ nauwkeurig in zijn voetstappen zoudt treden. * Het Griekse woord dat met „model” is vertaald, betekent letterlijk „een eronderschrijven”. De apostel Petrus is de enige schrijver van de christelijke Griekse Geschriften die dit woord gebruikt, dat volgens een naslagwerk duidt op „’een schrijfvoorbeeld’ in het oefenboek van een kind, een volmaakt handschrift dat het kind zo nauwkeurig mogelijk moet naschrijven”. § 21 (Mattheüs 24:13) Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden. (Mattheüs 5:10-12) Gelukkig zijn zij die ter wille van de rechtvaardigheid zijn vervolgd, want hun behoort het koninkrijk 11 der hemelen toe. Gelukkig zijt GIJ wanneer men U smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad tegen U spreekt ter 12 wille van mij. Verheugt U en springt op van vreugde, want UW beloning is groot in de hemelen; zo immers hebben zij de profeten vóór U vervolgd. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 34 van89
(Mattheüs 10:16-22) Ziet! Ik zend U uit als schapen te midden van wolven; geeft er daarom blijk van zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven te zijn. 17 Weest op UW hoede voor de mensen, want zij zullen U aan plaatselijke rechtbanken overleveren en U in hun synagogen geselen. 18 GIJ zult zelfs ter wille van mij voor 19 bestuurders en koningen worden gesleept, hun en de natiën tot een getuigenis. Wanneer zij U echter overleveren, maakt U er dan niet bezorgd over hoe of wat GIJ moet spreken, want wat GIJ moet spreken, zal U op dat uur gegeven worden; 20 want niet slechts GIJ spreekt, maar de geest van UW Vader spreekt door U. 21 Voorts zal de ene broer de andere ter dood overleveren, en een vader zijn kind, en kinderen zullen tegen de ouders opstaan en zullen hen ter 22 dood laten brengen. En GIJ zult ter wille van mijn naam voorwerpen van haat zijn voor alle mensen; wie echter heeft volhard tot het einde, die zal gered worden. (1 Petrus 2:18-25) Huisknechten moeten met alle [verschuldigde] vrees aan [hun] eigenaars onderworpen zijn, niet alleen aan de goede en redelijke, maar ook aan hen die moeilijk te behagen zijn. 19 Want indien iemand het, om het geweten tegenover God, uithoudt onder bedroevende dingen en onrechtvaardig lijdt, is dit iets wat aangenaam is. 20 Want welke verdienste steekt erin indien GIJ wanneer GIJ zondigt en wordt geslagen, het verduurt? Indien GIJ echter wanneer GIJ het goede doet en lijdt, het verduurt, is dat iets wat aangenaam is bij God. 21 GIJ werdt trouwens tot deze [loopbaan] geroepen, want ook Christus heeft voor U geleden, U een model nalatend opdat GIJ nauwkeurig in 22 zijn voetstappen zoudt treden. Hij heeft geen zonde begaan, noch werd er bedrog in zijn mond gevonden. 23 Wanneer hij werd beschimpt, ging hij niet terugschimpen. Wanneer hij leed, ging hij niet dreigen, maar hij bleef zich toevertrouwen aan degene die rechtvaardig oordeelt. 24 Hijzelf heeft in zijn eigen lichaam onze zonden gedragen aan de paal, opdat het voor ons met de zonden afgedaan zou zijn en wij voor rechtvaardigheid zouden leven. En „door zijn 25 striemen zijt GIJ gezond gemaakt”. Want GIJ waart verdwaald als schapen, maar nu zijt GIJ tot de herder en opziener van UW zielen teruggekeerd. (1 Petrus 4:12-14) Geliefden, staat niet vreemd te kijken over de brand onder U, die over U komt als een beproeving, alsof U iets vreemds overkwam. 13 Integendeel, blijft U verheugen, aangezien GIJ deel hebt aan het lijden van de Christus, opdat GIJ U ook gedurende de openbaring van zijn heerlijkheid moogt verheugen en verrukt moogt zijn. 14 Indien GIJ om de naam van Christus wordt gesmaad, zijt GIJ gelukkig, want de geest der heerlijkheid, ja, de geest van God, rust op U.
Deel 2 ’Hij onderwees en predikte het goede nieuws’ (Mattheüs 4:23) Toen trok hij rond door geheel Galile̱a, terwijl hij in hun synagogen onderwees en het goede nieuws van het koninkrijk predikte en elke soort van kwaal en elk soort van gebrek onder het volk genas.
Hoofdstuk 8 „Hiertoe werd ik uitgezonden” §2 (Johannes 4:6) De bron van Ja̱kob bevond zich daar ook. Vermoeid van de reis zat Jezus nu, zoals hij was, bij de bron. Het was ongeveer het zesde uur. §3 * Door bijvoorbeeld te vragen waarom hij als Jood een Samaritaanse aanspreekt, brengt ze een eeuwenoud geschil tussen de twee volken ter sprake (Johannes 4:9). Ze zegt ook nadrukkelijk dat haar volk van Jakob afstamt, een bewering die de Joden in die tijd heftig ontkennen (Johannes 4:12). Zij noemen de Samaritanen Chutheeërs om te beklemtonen dat ze van vreemde volken afstammen. (Johannes 4:3-42) verliet hij Jude̱a en vertrok weer naar Galile̱a. 4 Hij moest echter door Sama̱ria gaan. 5 Zo kwam hij bij een stad van Sama̱ria, Si̱ c har geheten, dicht bij het veld dat Ja̱kob aan zijn zoon Jo̱zef had gegeven. 6 De bron van Ja̱kob bevond zich daar ook. Vermoeid van de reis zat Jezus nu, zoals hij was, bij de bron. Het was ongeveer het 7 8 zesde uur. Er kwam een vrouw uit Sama̱ria om water te putten. Jezus zei tot haar: „Geef mij te drinken.” (Zijn 9 discipelen waren namelijk de stad ingegaan om levensmiddelen te kopen.) Daarop zei de Samaritaanse vrouw tot hem: „Hoe kunt gij, ofschoon gij een jood zijt, te drinken vragen aan mij, terwijl ik een Samaritaanse vrouw ben?” 10 (Joden onderhouden namelijk geen betrekkingen met Samaritanen.) Jezus gaf haar ten antwoord: „Indien gij de vrije gave Gods hadt gekend en wist wie het is die tot u zegt: ’Geef mij te drinken’, zoudt gij hem hebben gevraagd, en hij zou u levend water hebben gegeven.” 11 Zij zei tot hem: „Heer, gij hebt niet eens een emmer om water te putten, en de put is diep. Waar haalt gij dat levende water dan vandaan? 12 Gij zijt toch niet groter dan onze voorvader Ja̱kob, die 13 ons de put heeft gegeven en er zelf met zijn zonen en zijn vee uit heeft gedronken?” Jezus gaf haar ten antwoord: „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 35 van89
14
„Iedereen die van dit water drinkt, zal weer dorst krijgen. Al wie van het water drinkt dat ik hem zal geven, zal nimmermeer dorst krijgen, maar het water dat ik hem zal geven, zal in hem een bron van water worden dat opborrelt om eeuwig leven te schenken.” 15 De vrouw zei tot hem: „Heer, geef mij dat water, zodat ik geen dorst zal hebben en 16 ook niet meer hierheen hoef te komen om water te putten.” Hij zei tot haar: „Ga, roep uw man en kom hierheen.” 17 De vrouw gaf ten antwoord: „Ik heb geen man.” Jezus zei tot haar: „Gij hebt terecht gezegd: ’Een man heb ik niet.’ 18 Want gij hebt vijf mannen gehad, en de [man] die gij nu hebt, is uw man niet. Het is waar wat gij hebt gezegd.” 19 De 20 vrouw zei tot hem: „Heer, ik bemerk dat gij een profeet zijt. Onze voorvaders hebben op deze berg aanbeden, maar 21 gijlieden zegt dat in Jeru̱zalem de plaats is waar men moet aanbidden.” Jezus zei tot haar: „Geloof mij, vrouw: Het uur komt waarin gijlieden de Vader noch op deze berg noch in Jeru̱zalem zult aanbidden. 22 Gijlieden aanbidt wat GIJ niet kent; wij aanbidden wat wij kennen, want redding is uit de joden. 23 Maar het uur komt, en is nu, waarin de ware aanbidders de Vader met geest en waarheid zullen aanbidden, ja, want de Vader zoekt zulke mensen om hem te aanbidden. 24 God is een Geest, en wie hem aanbidden, moeten [hem] met geest en waarheid aanbidden.” 25 De vrouw zei tot hem: „Ik weet dat de Messi̱ as komt, die Christus wordt genoemd. Wanneer die gekomen is, zal hij ons 26 27 alle dingen openlijk bekendmaken.” Jezus zei tot haar: „Ik ben het, die met u spreek.” Op dit ogenblik nu kwamen zijn discipelen terug, en zij gingen zich verwonderen omdat hij met een vrouw sprak. Natuurlijk zei niemand: „Wat zoekt gij?”, of: „Waarom praat gij met haar?” 28 De vrouw dan liet haar waterkruik staan en ging de stad in en zei tot de mensen: 29 „Komt mee [en] ziet een mens die mij alle dingen heeft verteld die ik gedaan heb. Zou dit niet misschien de 30 31 Christus zijn?” Zij gingen de stad uit en begaven zich naar hem toe. Ondertussen drongen de discipelen bij hem 32 33 aan en zeiden: „Rabbi, eet.” Maar hij zei tot hen: „Ik heb voedsel te eten dat GIJ niet kent.” Daarom zeiden de 34 discipelen toen tot elkaar: „Heeft iemand hem soms iets te eten gebracht?” Jezus zei tot hen: „Mijn voedsel is, dat ik de wil doe van hem die mij heeft gezonden en zijn werk voleindig. 35 Zegt GIJ niet dat het nog vier maanden zijn voordat de oogst komt? Ziet! Ik zeg U: Slaat UW ogen op en ziet de velden, dat ze wit zijn om geoogst te worden. Reeds 36 ontvangt de oogster loon en verzamelt vrucht voor het eeuwige leven, zodat de zaaier en de oogster zich samen kunnen verheugen. 37 In dit opzicht is het gezegde werkelijk waar: Eén is de zaaier en een ander de oogster. 38 Ik heb U uitgezonden om te oogsten wat U geen arbeid heeft gekost. Anderen hebben gearbeid en GIJ hebt de 39 voordelen van hun arbeid geplukt.” Velen der Samaritanen nu uit die stad stelden geloof in hem wegens het woord van de vrouw, die getuigde: „Hij heeft mij alle dingen verteld die ik gedaan heb.” 40 Toen daarom de Samaritanen bij hem kwamen, vroegen zij hem voorts bij hen te blijven; en hij bleef daar twee dagen. 41 Dientengevolge geloofden er 42 nog velen meer op grond van datgene wat hij zei, en zij zeiden toen tot de vrouw: „Wij geloven niet langer om wat gij gezegd hebt, want wij hebben het zelf gehoord en wij weten dat deze man stellig de redder der wereld is.” §4 (Johannes 4:32) Maar hij zei tot hen: „Ik heb voedsel te eten dat GIJ niet kent.” (Johannes 4:34) Jezus zei tot hen: „Mijn voedsel is, dat ik de wil doe van hem die mij heeft gezonden en zijn werk voleindig. §5 (Lukas 4:43) Maar hij zei tot hen: „Ik moet ook aan andere steden het goede nieuws van het koninkrijk Gods bekendmaken, want hiertoe werd ik uitgezonden.” * Prediken betekent een boodschap verkondigen of bekendmaken. Onderwijzen is in wezen ook het overbrengen van een boodschap, maar dan grondiger en gedetailleerder. Goed onderwijs geven betekent onder andere naar manieren zoeken om het hart van de leerling te bereiken, zodat hij wordt gemotiveerd om het geleerde toe te passen. §6 (Mattheüs 13:52) Toen zei hij tot hen: „Daarom is iedere openbare onderwijzer, wanneer hij met betrekking tot het koninkrijk der hemelen is onderwezen, gelijk aan een mens, een heer des huizes, die uit zijn voorraadschat nieuwe en oude dingen te voorschijn haalt.” §7 (2 Koningen 20:13-20) Hizki̱ a dan luisterde naar hen en liet hun heel zijn schathuis zien, het zilver en het goud en de balsemolie en de goede olie en zijn tuighuis en al wat er onder zijn schatten te vinden was. Er bleek niets te zijn wat 14 Hizki̱ a hun niet liet zien in zijn eigen huis en in heel zijn rijk. Daarna kwam de profeet Jesa̱ja bij koning Hizki̱ a en zei tot hem: „Wat hebben deze mannen gezegd en vanwaar zijn zij voorts naar u toe gekomen?” Hizki̱ a dan zei: „Uit een ver land zijn zij gekomen, uit Ba̱bylon.” 15 Vervolgens zei hij: „Wat hebben zij in uw huis gezien?” Hierop zei Hizki̱ a: „Alles wat in mijn huis is, hebben zij gezien. Er bleek onder mijn schatten niets te zijn wat ik hun niet heb laten zien.” 16 17 Nu zei Jesa̱ja tot Hizki̱ a: „Hoor het woord van Jehovah: ’„Zie! Er komen dagen, en alles wat er in uw eigen huis is en wat uw voorvaders tot op deze dag hebben opgehoopt, zal werkelijk naar Ba̱ bylon worden gevoerd. Niets zal er worden overgelaten”, heeft Jehovah gezegd. 18 „En sommigen van uw eigen zonen, die uit u zullen voortkomen, van „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 36 van89
wie gij vader zult worden, zijzelf zullen genomen worden en inderdaad hofbeambten worden in het paleis van de koning van Ba̱ bylon.”’” 19 Daarop zei Hizki̱ a tot Jesa̱ja: „Het woord van Jehovah dat gij gesproken hebt, is goed.” Vervolgens zei hij: „Is het niet zo, indien in mijn eigen dagen maar vrede en waarheid zullen voortduren?” 20 Wat de rest van de aangelegenheden van Hizki̱ a betreft en al zijn machtsbetoon en hoe hij de vijver en de waterleiding gemaakt heeft en vervolgens het water in de stad heeft gebracht, is dat niet beschreven in het boek van de aangelegenheden van de dagen der koningen van Ju̱da? (Lukas 6:45) Een goed mens brengt uit de goede schat van zijn hart het goede voort, maar een goddeloos mens brengt uit zijn goddeloze [schat] voort wat goddeloos is; want uit de overvloed des harten spreekt zijn mond. §9 (Psalm 72:13) Hij zal deernis hebben met de geringe en de arme, En de zielen van de armen zal hij redden. (Mattheüs 11:28) Komt tot mij, allen die zwoegt en zwaar beladen zijt, en ik zal U verkwikken. (Mattheüs 16:13) Toen Jezus nu in de streken van Cesare̱a Fili̱ p pi was gekomen, stelde hij zijn discipelen voorts de vraag: „Wie zeggen de mensen dat de Zoon des mensen is?” (Mattheüs 23:13) Wee U, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars!, omdat GIJ het koninkrijk der hemelen toesluit voor de mensen; want zelf gaat GIJ er niet binnen, en degenen die op weg zijn er binnen te gaan, staat GIJ dit niet toe. (Mattheüs 23:15) Wee U, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars!, want GIJ doorkruist de zee en het droge land om één proseliet te maken, en wanneer hij er een wordt, maakt GIJ hem tot een voorwerp voor Gehe̱nna, tweemaal zo erg als GIJZELF. (Johannes 4:16-19) Hij zei tot haar: „Ga, roep uw man en kom hierheen.” 17 De vrouw gaf ten antwoord: „Ik heb geen 18 man.” Jezus zei tot haar: „Gij hebt terecht gezegd: ’Een man heb ik niet.’ Want gij hebt vijf mannen gehad, en de 19 [man] die gij nu hebt, is uw man niet. Het is waar wat gij hebt gezegd.” De vrouw zei tot hem: „Heer, ik bemerk dat gij een profeet zijt. (Johannes 4:39) Velen der Samaritanen nu uit die stad stelden geloof in hem wegens het woord van de vrouw, die getuigde: „Hij heeft mij alle dingen verteld die ik gedaan heb.” § 11 (Romeinen 5:12) Daarom, zoals door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, en aldus de dood zich tot alle mensen heeft uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden —. § 12 (Mattheüs 6:9-10) GIJ dan moet aldus bidden: ’Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. 10 Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde. (Daniël 2:44) En in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat nooit te gronde zal worden gericht. En het koninkrijk zelf zal aan geen ander volk worden overgedragen. Het zal al deze koninkrijken verbrijzelen en er een eind aan maken, en zelf zal het tot onbepaalde tijden blijven bestaan, § 14 (Prediker 12:10) De bijeenbrenger zocht de verrukkelijke woorden te vinden en het schrijven van juiste woorden van waarheid. (1 Koningen 4:29-34) En God bleef Sa̱lomo wijsheid geven en een zeer grote mate van verstand en breedheid van 30 hart, gelijk het zand dat aan de zeeoever is. En Sa̱lomo’s wijsheid was overvloediger dan de wijsheid van alle 31 oosterlingen en dan al de wijsheid van Egy̱ pte. En hij was wijzer dan ieder ander mens, dan E̱than, de Ezrahiet, en dan He̱man en Ka̱lkol en Da̱rda, de zonen van Ma̱ hol; en zijn faam werd [ruchtbaar] in alle natiën rondom. 32 En hij kon drieduizend spreuken spreken, en zijn liederen bedroegen er duizend vijf. 33 En hij placht te spreken over de bomen, vanaf de ceder die op de Li̱ banon is tot de hysop die aan de muur uitschiet; en hij placht te spreken over de viervoetige 34 dieren en over de vliegende schepselen en over al wat zich beweegt en over de vissen. En uit alle volken bleef men komen om Sa̱lomo’s wijsheid te horen, ja, van alle koningen der aarde die van zijn wijsheid hadden gehoord. (Mattheüs 12:42) De koningin van het Zuiden zal in het oordeel worden opgewekt met dit geslacht en zal het veroordelen, want zij kwam van de einden der aarde om de wijsheid van Sa̱lomo te horen, maar ziet! méér dan Sa̱lomo is hier. (Markus 12:37) Da̱ vid zelf noemt hem ’Heer’, maar hoe komt het dan dat hij zijn zoon is?” En de grote schare luisterde met genoegen naar hem. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 37 van89
(Lukas 19:48) en toch vonden zij geen doeltreffend middel dat zij konden aanwenden, want het gehele volk, niemand uitgezonderd, bleef steeds dicht bij hem om hem te horen. § 15 (1 Timotheüs 4:16) Schenk voortdurend aandacht aan uzelf en aan uw onderwijs. Blijf bij deze dingen, want door dit te doen, zult gij zowel uzelf redden als hen die naar u luisteren. § 17 (Mattheüs 6:22) De lamp van het lichaam is het oog. Wanneer dan uw oog zuiver is, zal uw hele lichaam licht zijn; (Mattheüs 8:20) Jezus zei echter tot hem: „De vossen hebben holen en de vogels des hemels roestplaatsen, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om zijn hoofd neer te leggen.”
§ 18 (Lukas 23:39-43) Een van de gehangen boosdoeners echter zei nu schimpend tot hem: „Zijt gij niet de Christus? Red 40 uzelf en ons.” De ander antwoordde hem bestraffend en zei: „Vreest gij God in het geheel niet, nu gij hetzelfde 41 oordeel ondergaat? En wij trouwens terecht, want wij ontvangen ten volle wat wij verdienen voor de dingen die wij hebben gedaan; maar deze [man] heeft niets buitensporigs gedaan.” 42 En hij zei verder: „Jezus, denk aan mij wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt.” 43 En hij zei tot hem: „Voorwaar, ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn.” § 19 (Johannes 4:35) Zegt GIJ niet dat het nog vier maanden zijn voordat de oogst komt? Ziet! Ik zeg U: Slaat UW ogen op en ziet de velden, dat ze wit zijn om geoogst te worden. Reeds § 20 * Een naslagwerk zegt over dit vers: „Als graan rijp is, verandert het van een groene in een gele of lichte kleur, wat betekent dat het tijd is om het te oogsten.” (Lukas 4:43) Maar hij zei tot hen: „Ik moet ook aan andere steden het goede nieuws van het koninkrijk Gods bekendmaken, want hiertoe werd ik uitgezonden.” § 21 (Mattheüs 6:33) Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze [andere] dingen zullen U worden toegevoegd. (1 Timotheüs 5:8) Ja, indien iemand niet voor de zijnen zorgt, en in het bijzonder voor hen die leden van zijn huisgezin zijn, dan heeft hij het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige. (Lukas 13:24) „Spant U krachtig in om door de nauwe deur binnen te gaan, want velen, zeg ik U, zullen trachten binnen te gaan, maar zullen niet in staat zijn, (2 Timotheüs 4:2) predik het woord, houd u er als met een dringende zaak mee bezig, in gunstige tijd, in moeilijke tijd, wijs terecht, berisp, vermaan, met alle lankmoedigheid en [kunst van] onderwijzen. (Johannes 4:9) Daarop zei de Samaritaanse vrouw tot hem: „Hoe kunt gij, ofschoon gij een jood zijt, te drinken vragen aan mij, terwijl ik een Samaritaanse vrouw ben?” (Joden onderhouden namelijk geen betrekkingen met Samaritanen.) (Johannes 4:12) Gij zijt toch niet groter dan onze voorvader Ja̱kob, die ons de put heeft gegeven en er zelf met zijn zonen en zijn vee uit heeft gedronken?” (Mattheüs 9:35-38) En Jezus begon een rondreis door alle steden en dorpen, terwijl hij in hun synagogen onderwees en het goede nieuws van het koninkrijk predikte en elke soort van kwaal en elk soort van gebrek genas. 36 Bij het zien van de scharen had hij medelijden met hen, omdat zij gestroopt en heen en weer gedreven waren als schapen zonder herder. 37 Toen zei hij tot zijn discipelen: „Ja, de oogst is groot, maar er zijn weinig werkers. 38 Smeekt daarom de Meester van de oogst dat hij werkers in zijn oogst uitzendt.” (Markus 1:35-39) En vroeg in de morgen, toen het nog donker was, stond hij op en ging naar buiten en begaf zich naar een eenzame plaats, waar hij ging bidden. 36 Maar Si̱ mon en zij die met hem waren, gingen hem snel achterna 37 38 en vonden hem, en zij zeiden tot hem: „Allen zoeken u.” Maar hij zei tot hen: „Laten wij ergens anders heen gaan, naar de naburige dorpen, opdat ik ook daar kan prediken, want met dat doel ben ik uitgegaan.” 39 En hij ging en predikte in hun synagogen in heel Galile̱a en wierp de demonen uit. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 38 van89
(Lukas 18:35-19:10) Toen hij nu in de nabijheid van Je̱ richo kwam, zat er langs de weg een zekere blinde te bedelen. 36 Omdat hij een schare hoorde voorbijtrekken, informeerde hij voorts wat dit wel te betekenen had. 37 Zij berichtten hem: „Jezus de Nazarener gaat voorbij!” 38 Toen riep hij en zei: „Jezus, Zoon van Da̱ vid, wees mij barmhartig!” 39 En zij die vooropgingen, legden hem vervolgens bars het zwijgen op, maar hij bleef des te meer schreeuwen: „Zoon van Da̱ vid, wees mij barmhartig!” 40 Toen bleef Jezus staan en gebood dat de [man] bij hem gebracht zou worden. Toen hij naderbij gekomen was, vroeg [Jezus] hem: 41 „Wat wilt gij dat ik voor u doe?” Hij zei: „Heer, maak dat ik weer kan 42 43 zien.” Jezus dan zei tot hem: „Krijg het gezichtsvermogen terug; uw geloof heeft u beter gemaakt.” En ogenblikkelijk kon hij weer zien, en hij ging hem volgen, terwijl hij God verheerlijkte. En alle mensen die [het] zagen, brachten lof aan God. 19 En hij ging Je̱richo binnen en trok erdoorheen. 2 Nu was daar een man die de naam Zache̱üs droeg; en deze was opperbelastinginner, en hij was rijk. 3 Hij dan trachtte te zien wie deze Jezus was, maar hij kon het niet vanwege de 4 schare, daar hij klein van gestalte was. Daarom liep hij hard vooruit naar een plek verderop en klom in een 5 moerbeivijgenboom om hem te zien, want hij zou weldra langs die weg voorbijgaan. Toen Jezus nu bij de plaats kwam, keek hij omhoog en zei tot hem: „Zache̱üs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet ik in uw huis verblijven.” 6 Hij dan kwam vlug naar beneden en ontving hem vol vreugde als gast. 7 Maar allen die [het] zagen, 8 gingen morren en zeiden: „Hij is bij een man die een zondaar is, zijn intrek gaan nemen.” Zache̱üs echter stond op en zei tot de Heer: „Zie! De helft van mijn bezittingen, Heer, geef ik aan de armen, en wat ik iemand ook door valse beschuldiging heb afgeperst, vergoed ik viervoudig.” 9 Hierop zei Jezus tot hem: „Vandaag is aan dit huis redding ten 10 deel gevallen, want ook hij is een zoon van A̱braham. De Zoon des mensen is immers gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was.” (Johannes 7:32-52) De Farizeeën hoorden dat de schare deze dingen over hem mompelde, en de overpriesters en de Farizeeën zonden beambten uit om hem te grijpen. 33 Jezus dan zei: „Nog een korte tijd blijf ik bij U en dan ga ik naar hem die mij heeft gezonden. 34 GIJ zult mij zoeken, maar GIJ zult mij niet vinden, en waar ik ben, kunt GIJ niet komen.” 35 Daarom zeiden de joden onder elkaar: „Waarheen is deze [man] van plan te gaan, zodat wij hem niet zullen vinden? Hij is toch niet van plan naar de [joden] te gaan die onder de Grieken verstrooid zijn en de Grieken te onderwijzen? 36 Wat betekent dit gezegde, dat hij zei: ’GIJ zult mij zoeken, maar GIJ zult mij niet vinden, en waar ik ben, kunt GIJ niet komen’?” 37 Op de laatste dag nu, de grote dag van het feest, stond Jezus daar, en hij riep uit en zei: „Indien 38 iemand dorst heeft, hij kome tot mij en drinke. Wie geloof in mij stelt, zoals de Schrift heeft gezegd: ’Uit zijn binnenste zullen stromen van levend water vloeien.’” 39 Hij zei dit echter betreffende de geest, welke zij die geloof in hem stelden, weldra zouden ontvangen; want er was nog geen geest, omdat Jezus nog niet was verheerlijkt. 40 41 Daarom zeiden toen sommigen van de schare, die deze woorden hoorden: „Dit is stellig De Profeet.” Anderen 42 zeiden: „Dit is de Christus.” Maar sommigen zeiden: „De Christus komt toch feitelijk niet uit Galile̱a? Heeft de Schrift niet gezegd dat de Christus uit het nageslacht van Da̱vid komt, en uit Be̱ thlehem, het dorp waar Da̱vid gewoonlijk was?” 43 Daarom ontstond er onder de schare verdeeldheid over hem. 44 Sommigen van hen echter wilden hem 45 grijpen, maar niemand sloeg de hand aan hem. De beambten gingen daarom naar de overpriesters en Farizeeën terug, en de laatsten zeiden tot hen: „Waarom hebt GIJ hem niet meegebracht?” 46 De beambten antwoordden: „Nooit heeft iemand [anders] op deze wijze gesproken.” 47 Waarop de Farizeeën antwoordden: „Zijt GIJ soms ook misleid? 48 49 Heeft soms een van de regeerders of van de Farizeeën geloof in hem gesteld? Maar deze schare, die de Wet niet 50 kent, vervloekt zijn zij.” Nikode̱mus, die bij een vroegere gelegenheid bij hem was gekomen en die een van hen was, zei tot hen: 51 „Onze wet oordeelt een mens toch niet zonder hem eerst te hebben gehoord en te hebben vernomen wat hij doet?” 52 Zij gaven hem ten antwoord: „Zijt gij soms ook uit Galile̱a? Onderzoek en zie dat uit Galile̱a geen enkele profeet wordt verwekt.”
Hoofdstuk 9 „Gaat . . . en maakt discipelen” §2 (Johannes 4:35-38) Zegt GIJ niet dat het nog vier maanden zijn voordat de oogst komt? Ziet! Ik zeg U: Slaat UW ogen op en ziet de velden, dat ze wit zijn om geoogst te worden. Reeds 36 ontvangt de oogster loon en verzamelt vrucht voor het eeuwige leven, zodat de zaaier en de oogster zich samen kunnen verheugen. 37 In dit opzicht is het gezegde 38 werkelijk waar: Eén is de zaaier en een ander de oogster. Ik heb U uitgezonden om te oogsten wat U geen arbeid heeft gekost. Anderen hebben gearbeid en GIJ hebt de voordelen van hun arbeid geplukt.” (Mattheüs 28:19-20) Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, 20 en leert hun onderhouden alles wat ik U geboden heb. En ziet! ik ben met U alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” §4 „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 39 van89
(Mattheüs 15:24) Hij gaf ten antwoord: „Ik ben slechts tot de verloren schapen van het huis van I̱ sraël gezonden.” (Mattheüs 13:38) het veld is de wereld; het voortreffelijke zaad, dat zijn de zonen van het koninkrijk; maar het onkruid zijn de zonen van de goddeloze, (Mattheüs 24:14) En dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen. §5 (Johannes 14:12) Voorwaar, voorwaar, ik zeg U: Wie geloof oefent in mij, zal ook zelf de werken doen die ik doe; en hij zal grotere werken dan deze doen, omdat ik heenga naar de Vader. (Johannes 17:20) Niet alleen betreffende dezen doe ik een verzoek, maar ook betreffende hen die door hun woord geloof in mij stellen,
§6 (Handelingen 2:41) Zij dan die zijn woord van harte aanvaardden, werden gedoopt, en er werden op die dag ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. (Handelingen 4:4) Velen echter van hen die naar de toespraak hadden geluisterd, geloofden, en het getal der mannen steeg tot ongeveer vijfduizend. §7 (Lukas 4:43) Maar hij zei tot hen: „Ik moet ook aan andere steden het goede nieuws van het koninkrijk Gods bekendmaken, want hiertoe werd ik uitgezonden.” (Lukas 13:24) „Spant U krachtig in om door de nauwe deur binnen te gaan, want velen, zeg ik U, zullen trachten binnen te gaan, maar zullen niet in staat zijn, §8 (Lukas 6:40) Een leerling staat niet boven zijn leraar, maar een ieder die volmaakt is onderricht, zal gelijk zijn leraar zijn. (Mattheüs 5:1-2) Toen hij de scharen zag, ging hij de berg op; en nadat hij was gaan zitten, kwamen zijn discipelen bij 2 hem; en hij opende zijn mond en ging ertoe over hen te onderwijzen en zei: (Lukas 5:1-3) Bij een zekere gelegenheid stond hij aan het meer van Genne̱sareth, terwijl de schare dicht op hem aandrong en naar het woord van God luisterde. 2 En hij zag twee boten aan de oever van het meer vastliggen, maar de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten. 3 Hij stapte in een van de boten, die van Si̱ mon, en vroeg hem een eindje van het land af te steken. Toen zette hij zich neer en ging vanuit de boot de scharen onderwijzen. (Lukas 8:1) Kort daarna trok hij van stad tot stad en van dorp tot dorp, terwijl hij het goede nieuws van het koninkrijk Gods predikte en bekendmaakte. En de twaalf waren met hem, (Lukas 19:5-6) Toen Jezus nu bij de plaats kwam, keek hij omhoog en zei tot hem: „Zache̱üs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet ik in uw huis verblijven.” 6 Hij dan kwam vlug naar beneden en ontving hem vol vreugde als gast. (Lukas 21:37-38) Zo gaf hij dan overdag onderwijs in de tempel, maar ’s nachts ging hij naar buiten en overnachtte op de berg die de Olijfberg wordt genoemd. 38 En het gehele volk kwam gewoonlijk ’s morgens vroeg naar hem toe in de tempel, om hem te horen. (Johannes 5:17) Maar hij antwoordde hun: „Mijn Vader is tot nu toe blijven werken, en ik blijf werken.” (Markus 6:34) Toen hij uitstapte, zag hij dan ook een grote schare, maar hij werd met medelijden jegens hen bewogen, omdat zij als schapen zonder herder waren. En hij begon hun vele dingen te leren. §9 (Handelingen 10:42) Ook heeft hij ons bevolen tot het volk te prediken en een grondig getuigenis te geven dat deze Degene is die door God is verordend tot rechter van de levenden en de doden. (Handelingen 5:42) En zij bleven zonder ophouden elke dag in de tempel en van huis tot huis onderwijzen en het goede nieuws over de Christus, Jezus, bekendmaken.
„KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 40 van89
(1 Timotheüs 4:10) Want hiertoe werken wij hard en spannen wij ons in, omdat wij onze hoop hebben gevestigd op een levende God, die een Redder is van alle soorten van mensen, in het bijzonder van getrouwen. (1 Thessalonicenzen 2:8) Daar wij dus tedere genegenheid voor U hadden, hebben wij U gaarne niet alleen het goede nieuws van God meegedeeld, maar ook onze eigen ziel, want GIJ zijt ons lief geworden. § 10 (Mattheüs 10:1-15) Hij dan riep zijn twaalf discipelen bij zich en gaf hun macht over onreine geesten, opdat zij die 2 konden uitwerpen en elke soort van kwaal en elk soort van gebrek konden genezen. Dit zijn de namen van de twaalf apostelen: Als eerste, Si̱ mon, die Pe̱trus wordt genoemd, en zijn broer Andre̱as; en Jako̱bus, de [zoon] van Zebede̱üs, en zijn broer Joha̱nnes; 3 Fili̱ ppus en Bartholome̱üs; Tho̱mas en Matthe̱üs de belastinginner; Jako̱bus, de [zoon] van Alfe̱üs, en Thadde̱ üs; 4 Si̱ mon de Kananeeër en Ju̱das Iska̱riot, die hem later verraden heeft. 5 Deze twaalf zond Jezus uit, terwijl hij hun de volgende opdracht gaf: „Slaat niet de weg naar de natiën in en gaat geen Samaritaanse stad binnen; 6 maar gaat in plaats daarvan steeds weer naar de verloren schapen van het huis van I̱ sraël. 7 Predikt op UW tocht en zegt: ’Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.’ 8 Geneest zieken, wekt doden op, maakt melaatsen rein, 9 werpt demonen uit. GIJ hebt om niet ontvangen, geeft om niet. Verschaft U geen goud of zilver of koper voor UW 10 gordelbeurzen, ook geen voedselzak voor de reis, noch twee onderklederen, of sandalen of een staf; want de werker is zijn voedsel waard. 11 Welke stad of welk dorp GIJ ook binnengaat, onderzoekt wie daarin het waard is, en blijft daar totdat GIJ vertrekt. 12 Wanneer GIJ het huis binnengaat, groet dan het huisgezin; 13 en indien het huis het waard is, zo kome de vrede die GIJ het toewenst daarover, maar indien het huis het niet waard is, dan kere UW vrede tot U terug. 14 Als iemand U ergens niet ontvangt of niet naar UW woorden luistert, verlaat dan dat huis of die stad en schudt het stof van UW voeten. 15 Voorwaar, ik zeg U: Het zal voor het land van So̱dom en Gomo̱rra draaglijker zijn op de Oordeelsdag dan voor die stad. (Lukas 10:1-12) Na deze dingen wees de Heer zeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor zich uit naar 2 elke stad en plaats waarheen hijzelf van plan was te gaan. Toen zei hij tot hen: „De oogst is werkelijk groot, maar er zijn weinig werkers. Smeekt daarom de Meester van de oogst dat hij werkers in zijn oogst uitzendt. 3 Gaat heen. Ziet! Ik zend U uit als lammeren te midden van wolven. 4 Draagt geen beurs, noch voedselzak, noch sandalen, en omhelst 5 6 niemand ter begroeting onderweg. Waar GIJ ook een huis binnengaat, zegt eerst: ’Vrede zij over dit huis.’ En indien 7 daar een vriend des vredes is, zal UW vrede op hem rusten. Maar zo niet, dan zal hij tot U terugkeren. Blijft dus in dat huis en eet en drinkt datgene waarin zij voorzien, want de werker is zijn loon waard. Gaat niet van het ene huis over naar het andere. 8 En als GIJ ergens een stad binnengaat en men U ontvangt, eet dan wat U wordt voorgezet, 9 en 10 geneest de zieken die daar zijn, en blijft hun zeggen: ’Het koninkrijk Gods is nabij U gekomen.’ Maar als GIJ ergens 11 een stad binnengaat en men U niet ontvangt, gaat dan uit op haar brede straten en zegt: ’Zelfs het stof uit UW stad dat aan onze voeten is blijven kleven, vegen wij tegen U af. Houdt niettemin dit in gedachte, dat het koninkrijk Gods nabij gekomen is.’ 12 Ik zeg U dat het voor So̱dom draaglijker zal zijn op die dag dan voor die stad. (Lukas 10:17) Toen keerden de zeventig vreugdevol terug en zeiden: „Heer, zelfs de demonen worden met gebruikmaking van uw naam aan ons onderworpen.” § 11 10
(Mattheüs 10:9-10) Verschaft U geen goud of zilver of koper voor UW gordelbeurzen, ook geen voedselzak voor de reis, noch twee onderklederen, of sandalen of een staf; want de werker is zijn voedsel waard. * Een gordelbeurs was mogelijk een soort geldriem die gebruikt werd om munten in te doen. Een voedselzak was een grotere tas, gewoonlijk van leer, die over de schouder werd gedragen en voor voedsel of andere benodigdheden gebruikt werd. (Lukas 22:35) Ook zei hij tot hen: „Toen ik U uitzond zonder beurs en voedselzak en sandalen, heeft het U toen aan iets ontbroken?” Zij zeiden: „Neen!” § 12 (Lukas 10:4) Draagt geen beurs, noch voedselzak, noch sandalen, en omhelst niemand ter begroeting onderweg. * De profeet Elisa heeft ook eens zulke instructies gegeven. Toen hij zijn dienstknecht Gehazi naar het huis van een vrouw stuurde van wie de zoon gestorven was, zei Elisa: „Als gij iemand ontmoet, moogt gij hem niet groeten” (2 Koningen 4:29). De opdracht was dringend, dus er was geen tijd voor onnodig oponthoud. § 13 6
(Spreuken 3:5-6) Vertrouw op Jehovah met heel uw hart en steun niet op uw eigen verstand. Sla in al uw wegen acht op hem, en híj zal uw paden recht maken. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 41 van89
(Mattheüs 6:33) Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze [andere] dingen zullen U worden toegevoegd. (Psalm 37:25) Eens was ik een jonge man, ook ben ik oud geworden, En toch heb ik geen rechtvaardige volkomen verlaten gezien, Noch zijn nageslacht zoekende brood. (Lukas 21:34-36) Schenkt echter aandacht aan UZELF, dat UW hart nooit bezwaard wordt met overmatig eten en 35 overmatig drinken en zorgen des levens, en die dag plotseling, in een ogenblik, over U komt als een strik. Want hij 36 zal komen over allen die op de gehele aardoppervlakte wonen. Blijft dan wakker, te allen tijde smekend dat GIJ erin moogt slagen te ontkomen aan al deze dingen die stellig gaan geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Zoon des mensen.” (Romeinen 10:13-15) Want „een ieder die de naam van Jehovah aanroept, zal gered worden”. 14 Hoe zullen zij echter hem aanroepen in wie zij geen geloof hebben gesteld? Hoe zullen zij vervolgens geloof stellen in hem van wie zij niet hebben gehoord? Hoe zullen zij vervolgens horen zonder dat iemand predikt? 15 Hoe zullen zij vervolgens prediken indien zij niet zijn uitgezonden? Zoals er staat geschreven: „Hoe lieflijk zijn de voeten van hen die goed nieuws over goede dingen bekendmaken!” (Mattheüs 9:37-38) Toen zei hij tot zijn discipelen: „Ja, de oogst is groot, maar er zijn weinig werkers. daarom de Meester van de oogst dat hij werkers in zijn oogst uitzendt.”
38
Smeekt
§ 14 * Aangezien de meesten van zijn volgelingen in Galilea woonden, kan het bij deze in Mattheüs 28:16-20 beschreven gelegenheid geweest zijn dat de opgestane Jezus aan „meer dan vijfhonderd” verscheen (1 Korinthiërs 15:6). Waarschijnlijk waren er dus honderden aanwezig toen Jezus de opdracht gaf om discipelen te maken. (Mattheüs 28:18-20) En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, en zei: „Alle autoriteit in de hemel en op aarde is mij gegeven. 19 Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en 20 van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik U geboden heb. En ziet! ik ben met U alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” § 15 (Mattheüs 28:18) En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, en zei: „Alle autoriteit in de hemel en op aarde is mij gegeven. (1 Thessalonicenzen 4:16) want de Heer zelf zal uit de hemel neerdalen met een bevelende roep, met de stem van een aartsengel en met Gods trompet, en zij die dood zijn in eendracht met Christus zullen eerst opstaan. (Openbaring 12:7) En er brak oorlog uit in de hemel: Mi̱ c haël en zijn engelen streden tegen de draak, en de draak en zijn engelen streden, (Efeziërs 5:23) want de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals ook de Christus het hoofd van de gemeente is, hij als redder van [dit] lichaam. (Openbaring 11:15) En de zevende engel blies op zijn trompet. En er weerklonken luide stemmen in de hemel, die zeiden: „Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid.” (Johannes 5:26-28) Want evenals de Vader leven in zichzelf heeft, zo heeft hij ook de Zoon gegeven leven in zichzelf 27 28 te hebben. En hij heeft hem macht gegeven om te oordelen, omdat hij de Zoon des mensen is. Verwondert U hierover niet, want het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen (1 Korinthiërs 15:27) Want [God] „heeft alle dingen onder zijn voeten onderworpen”. Maar wanneer hij zegt dat ’alle dingen onderworpen zijn’, is het duidelijk dat dit met uitzondering is van degene die alle dingen aan hem onderwierp. § 16 (Mattheüs 28:19) Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, (Handelingen 20:20) terwijl ik mij er niet van heb weerhouden U al wat nuttig was te vertellen en U in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen. (Mattheüs 10:11) Welke stad of welk dorp GIJ ook binnengaat, onderzoekt wie daarin het waard is, en blijft daar totdat GIJ vertrekt. § 17 „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 42 van89
(Mattheüs 28:19) Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, (Johannes 13:15) Want ik heb U het voorbeeld gegeven, opdat ook GIJ zoudt doen zoals ik U heb gedaan. § 18 (Mattheüs 28:19) Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, (1 Petrus 3:21) Ook nu wordt GIJ gered door dat wat hiermee overeenkomt, namelijk de doop (niet het wegdoen van de vuiligheid van het vlees, maar het verzoek aan God om een goed geweten), krachtens de opstanding van Jezus Christus. (3 Johannes 4) Ik heb geen grotere reden tot dankbaarheid dan deze dingen, dat ik hoor dat mijn kinderen voortgaan in de waarheid te wandelen.
§ 19 (Mattheüs 28:20) en leert hun onderhouden alles wat ik U geboden heb. En ziet! ik ben met U alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” (Mattheüs 22:37-39) Hij zei tot hem: „’Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand.’ 38 Dit is het grootste en eerste gebod. 39 Het tweede, hieraan gelijk, is dit: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf.’ (Lukas 9:23-24) Toen zei hij verder tot allen: „Wil iemand achter mij komen, dan moet hij zichzelf verloochenen en zijn 24 martelpaal dag aan dag opnemen en mij voortdurend volgen. Want wie zijn ziel wil redden, zal ze verliezen; maar wie zijn ziel verliest ter wille van mij, die zal ze redden. § 20 (Mattheüs 28:20) en leert hun onderhouden alles wat ik U geboden heb. En ziet! ik ben met U alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” (Lukas 21:12) Maar vóór al deze dingen zullen de mensen de hand aan U slaan en U vervolgen, door U over te leveren aan de synagogen en gevangenissen, en U voor koningen en bestuurders te slepen ter wille van mijn naam. (2 Koningen 4:29) Onmiddellijk zei hij tot Geha̱zi: „Omgord uw lendenen en neem mijn staf in uw hand en ga heen. Als gij iemand ontmoet, moogt gij hem niet groeten; en als iemand u groet, moogt gij hem niet antwoorden. En gij moet mijn staf op het gezicht van de jongen leggen.” (Mattheüs 28:16-20) De elf discipelen gingen echter naar Galile̱a, naar de berg waar Jezus met hen had afgesproken, 17 en toen zij hem zagen, brachten zij hem hulde, maar sommigen twijfelden. 18 En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, en zei: „Alle autoriteit in de hemel en op aarde is mij gegeven. 19 Gaat daarom en maakt discipelen van mensen 20 uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik U geboden heb. En ziet! ik ben met U alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” (1 Korinthiërs 15:6) Vervolgens is hij aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk verschenen, van wie de meesten tot op dit ogenblik nog in leven zijn, maar sommigen zijn ontslapen. (Mattheüs 10:11-13) Welke stad of welk dorp GIJ ook binnengaat, onderzoekt wie daarin het waard is, en blijft daar 12 13 totdat GIJ vertrekt. Wanneer GIJ het huis binnengaat, groet dan het huisgezin; en indien het huis het waard is, zo kome de vrede die GIJ het toewenst daarover, maar indien het huis het niet waard is, dan kere UW vrede tot U terug. (Lukas 10:5) Waar GIJ ook een huis binnengaat, zegt eerst: ’Vrede zij over dit huis.’ (Markus 13:9-13) Ziet GIJ echter toe op UZELF; men zal U aan plaatselijke rechtbanken overleveren, en GIJ zult in synagogen worden geslagen en voor bestuurders en koningen terechtstaan ter wille van mij, tot een getuigenis voor hen. 10 Ook moet eerst in alle natiën het goede nieuws worden gepredikt. 11 Wanneer men U echter wegvoert om U over te leveren, maakt U dan niet tevoren bezorgd over wat GIJ zult spreken, maar spreekt datgene wat U in dat uur gegeven wordt, want niet GIJ zijt het die spreekt, maar de heilige geest. 12 Voorts zal de ene broer de andere ter dood overleveren, en een vader een kind, en kinderen zullen tegen de ouders opstaan en hen ter dood laten brengen; 13 en GIJ zult ter wille van mijn naam voorwerpen van haat zijn voor alle mensen. Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 43 van89
(Lukas 10:10-11) Maar als GIJ ergens een stad binnengaat en men U niet ontvangt, gaat dan uit op haar brede straten en zegt: 11 ’Zelfs het stof uit UW stad dat aan onze voeten is blijven kleven, vegen wij tegen U af. Houdt niettemin dit in gedachte, dat het koninkrijk Gods nabij gekomen is.’ (Lukas 12:22-31) Toen zei hij tot zijn discipelen: „Daarom zeg ik U: Weest niet langer bezorgd voor UW ziel, met 23 betrekking tot wat GIJ zult eten, of voor UW lichaam, met betrekking tot wat GIJ zult aantrekken. Want de ziel is 24 meer waard dan voedsel en het lichaam dan kleding. Let eens goed op de raven: ze zaaien niet en ze oogsten niet, en ze hebben geen schuur of voorraadkamer, en toch voedt God ze. Hoeveel meer zijt GIJ waard dan vogels? 25 Wie 26 van U kan door bezorgd te zijn een el aan zijn levensduur toevoegen? Indien GIJ daarom het geringste nog niet kunt 27 doen, waarom dan bezorgd te zijn voor de overige dingen? Let eens goed op hoe de leliën groeien; ze zwoegen niet en spinnen niet; maar ik zeg U: Zelfs Sa̱lomo in al zijn heerlijkheid was niet als een van deze getooid. 28 Indien God nu de plantengroei op het veld, die er vandaag is en morgen in een oven wordt geworpen, aldus bekleedt, hoeveel te 29 meer zal hij dan U bekleden, kleingelovigen! Houdt er daarom mee op te zoeken wat GIJ zult eten en wat GIJ zult 30 drinken, en verkeert niet langer in angstige spanning; want al deze dingen streven de natiën der wereld vurig na, maar UW Vader weet dat GIJ deze dingen nodig hebt. 31 Zoekt niettemin voortdurend zijn koninkrijk, en deze dingen zullen U worden toegevoegd. (Mattheüs 28:18-20) En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, en zei: „Alle autoriteit in de hemel en op aarde is mij 19 gegeven. Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, 20 en leert hun onderhouden alles wat ik U geboden heb. En ziet! ik ben met U alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.”
Hoofdstuk 10 „Er staat geschreven” §2 (Jesaja 61:1-3) De geest van de Soevereine Heer Jehovah is op mij, omdat Jehovah mij heeft gezalfd om de zachtmoedigen goed nieuws te vertellen. Hij heeft mij gezonden om de gebrokenen van hart te verbinden, om vrijheid 2 uit te roepen tot de gevangengenomenen en het wijde openen [van de ogen] zelfs tot de gevangenen; om uit te roepen het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah en de dag der wraak van de zijde van onze God; om alle treurenden te troosten; 3 om toe te delen aan hen die treuren over Si̱ on, om hun te geven een hoofdtooisel in plaats van as, de olie van uitbundige vreugde in plaats van rouw, de mantel van lof in plaats van de neerslachtige geest; en zij moeten genoemd worden grote bomen der rechtvaardigheid, de planting van Jehovah, opdat [hem] luister wordt verleend. (Lukas 4:16-19) Zo kwam hij te Na̱zareth, waar hij was grootgebracht, en hij ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag de synagoge binnen en stond op om voor te lezen. 17 Daarom werd hem de boekrol van de profeet Jesa̱ ja aangereikt, en hij opende de boekrol en vond de plaats waar geschreven stond: 18 „Jehovah’s geest is op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om de armen goed nieuws bekend te maken, hij heeft mij uitgezonden om de gevangenen vrijlating te prediken en de blinden herstel van gezicht, om de verbrijzelden in vrijheid heen te zenden, 19 om Jehovah’s jaar van aanvaarding te prediken.” §3 (Lukas 4:20-30) Hierna rolde hij de boekrol op, gaf ze aan de dienaar terug en ging zitten; en de ogen van allen in de synagoge waren oplettend op hem gevestigd. 21 Toen begon hij tot hen te zeggen: „Heden is deze schriftplaats die GIJ 22 zojuist hebt gehoord, vervuld.” En zij gaven allen voorts een gunstig getuigenis omtrent hem en verwonderden zich over de innemende woorden die uit zijn mond voortkwamen, en zij zeiden: „Is dit niet een zoon van Jo̱zef?” 23 Hierop zei hij tot hen: „Ongetwijfeld zult GIJ deze illustratie op mij toepassen: ’Geneesheer, genees uzelf; doe alle dingen die, 24 naar wij hebben gehoord, in Kape̱ rnaüm zijn geschied, ook hier in uw eigen gebied.’” Maar hij zei: „Voorwaar, ik zeg 25 U, dat geen profeet in zijn eigen gebied wordt aanvaard. Ik zeg U bijvoorbeeld naar waarheid: In de dagen van Eli̱ a, toen de hemel drie jaar en zes maanden gesloten bleef, zodat er een grote hongersnood over het gehele land kwam, waren er vele weduwen in I̱ sraël; 26 toch werd Eli̱ a tot geen van deze [vrouwen] gezonden dan alleen tot een weduwe 27 te Sa̱ rfath, in het land van Si̱ don. En in de tijd van de profeet Eli̱ sa waren er vele melaatsen in I̱ sraël; toch werd niemand van hen gereinigd, behalve Naä̱man, de Syriër.” 28 Allen nu die deze dingen in de synagoge hoorden, werden met toorn vervuld, 29 en zij stonden op en joegen hem ijlings de stad uit, en zij voerden hem naar de vooruitspringende 30 rand van de berg waarop hun stad was gebouwd, om hem in de afgrond te storten. Maar hij ging midden tussen hen door en vervolgde zijn weg. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 44 van89
§5 (Johannes 7:16) Daarop antwoordde Jezus hun en zei: „Wat ik leer, is niet van mij, maar behoort hem toe die mij heeft gezonden. (Johannes 8:28) Daarom zei Jezus: „Wanneer GIJ de Zoon des mensen eenmaal omhooggeheven hebt, dan zult GIJ weten dat ik het ben, en dat ik niets uit eigen beweging doe; maar deze dingen spreek ik zoals de Vader mij heeft geleerd. (Johannes 14:10) Gelooft gij niet dat ik in eendracht met de Vader ben en de Vader in eendracht met mij is? De dingen die ik tot ulieden zeg, spreek ik niet uit mijzelf; maar de Vader, die in eendracht met mij blijft, doet zijn werken. §6 (Johannes 21:25) Er zijn in werkelijkheid nog vele andere dingen die Jezus heeft gedaan, [en] ik veronderstel dat, als ze ooit uitvoerig zouden worden beschreven, de wereld zelf de geschreven boekrollen niet zou kunnen bevatten.
§7 (Markus 1:22) En zij stonden versteld van zijn manier van onderwijzen, want hij onderwees hen als iemand die autoriteit heeft, en niet zoals de schriftgeleerden. §8 (Mattheüs 21:12-13) En Jezus ging de tempel binnen en wierp allen die in de tempel verkochten en kochten eruit en keerde de tafels van de geldwisselaars en de banken van de duivenverkopers om. 13 En hij zei tot hen: „Er staat geschreven: ’Mijn huis zal een huis van gebed worden genoemd’, maar GIJ maakt het tot een rovershol.” (Jesaja 56:7) hen wil ik ook brengen tot mijn heilige berg en hun vreugde bereiden in mijn huis van gebed. Hun volledige brandoffers en hun slachtoffers zullen aanvaardbaar zijn op mijn altaar. Want míjn huis zal zelfs een huis van gebed worden genoemd voor alle volken.” (Jeremia 7:11) Is dit huis waarover mijn naam is uitgeroepen, in UW ogen niet meer dan een rovershol geworden? Ziet, ook ikzelf heb [het] gezien”, is de uitspraak van Jehovah. (Mattheüs 21:16) en zeiden tot hem: „Hoort gij wat die daar zeggen?” Jezus zei tot hen: „Ja. Hebt GIJ het volgende nooit gelezen: ’Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt gij u lof bereid’?” (Psalm 8:2) Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt gij sterkte gegrondvest, Wegens degenen die blijk geven van vijandschap jegens u, Om de vijand en degene die zijn wraak neemt, te doen ophouden. §9 (Mattheüs 21:23) Nadat hij nu de tempel was binnengegaan, kwamen de overpriesters en de oudere mannen van het volk naar hem toe, terwijl hij bezig was onderwijs te geven, en zij zeiden: „Krachtens welke autoriteit doet gij deze dingen? En wie heeft u die autoriteit gegeven?” (Mattheüs 21:23-46) Nadat hij nu de tempel was binnengegaan, kwamen de overpriesters en de oudere mannen van het volk naar hem toe, terwijl hij bezig was onderwijs te geven, en zij zeiden: „Krachtens welke autoriteit doet gij deze 24 dingen? En wie heeft u die autoriteit gegeven?” Jezus gaf hun ten antwoord: „Ik zal U ook één ding vragen. Indien GIJ mij dat zegt, zal ik U ook zeggen krachtens welke autoriteit ik deze dingen doe: 25 De doop door Joha̱nnes, welke oorsprong had die? Uit de hemel of uit de mensen?” Maar zij gingen onder elkaar overleggen en zeiden: „Als wij 26 zeggen: ’Uit de hemel’, dan zal hij tot ons zeggen: ’Waarom hebt GIJ hem dan niet geloofd?’ Zeggen wij echter: ’Uit 27 de mensen’, dan hebben wij de schare te vrezen, want zij allen houden Joha̱nnes voor een profeet.” Zij gaven Jezus daarom ten antwoord: „Wij weten het niet.” Daarop zei hij tot hen: „Dan zeg ik U evenmin krachtens welke autoriteit ik deze dingen doe. 28 Wat dunkt U? Een mens had twee kinderen. Hij ging naar het eerste en zei: ’Kind, ga vandaag in 29 30 de wijngaard werken.’ Deze gaf ten antwoord: ’Ik ga, heer’, maar ging niet. Toen ging hij naar het tweede kind en 31 zei hetzelfde. Deze gaf ten antwoord: ’Neen, ik ga niet.’ Naderhand kreeg hij spijt en ging toch. Wie van de twee heeft de wil van [zijn] vader gedaan?” Zij zeiden: „De laatste.” Jezus zei tot hen: „Voorwaar, ik zeg U dat de belastinginners en de hoeren U voorgaan in het koninkrijk Gods. 32 Want Joha̱nnes is tot U gekomen in een weg der rechtvaardigheid, maar GIJ hebt hem niet geloofd. De belastinginners en de hoeren hebben hem echter geloofd, en GIJ, hoewel GIJ [dit] hebt gezien, hebt naderhand geen spijt gehad zodat GIJ in hem zijt gaan geloven. 33 Hoort een andere illustratie: Er was een mens, een heer des huizes, die een wijngaard plantte en er een omheining omheen zette en er een wijnpers in groef en een toren oprichtte, en hij verhuurde hem aan wijngaardeniers en reisde naar het 34 buitenland. Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar de wijngaardeniers om zijn vruchten in „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 45 van89
35
ontvangst te nemen. Maar de wijngaardeniers grepen zijn slaven, en zij ranselden de een af, doodden de ander en stenigden een derde. 36 Wederom zond hij andere slaven, meer dan de eersten, maar met hen deden zij hetzelfde. 37 Ten slotte zond hij zijn zoon naar hen toe en zei: ’Voor mijn zoon zullen zij achting hebben.’ 38 Toen de wijngaardeniers de zoon zagen, zeiden zij onder elkaar: ’Dit is de erfgenaam; komt, laten wij hem doden en ons zijn erfenis toe-eigenen!’ 39 Derhalve grepen zij hem en wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. 40 Wanneer nu de eigenaar van de wijngaard komt, wat zal hij dan met die wijngaardeniers doen?” 41 Zij zeiden tot hem: „Omdat zij boosaardig zijn, zal hij een boosaardige vernietiging over hen brengen en de wijngaard aan andere wijngaardeniers 42 verhuren, die hem de vruchten zullen afleveren wanneer de tijd ervoor is aangebroken.” Jezus zei tot hen: „Hebt GIJ nooit in de Schriften gelezen: ’De steen die de bouwlieden hebben verworpen, is juist de hoofdhoeksteen geworden. Vanwege Jehovah is dit geschied, en het is wonderbaarlijk in onze ogen’? 43 Daarom zeg ik U: Het koninkrijk Gods zal 44 van U worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt. Ook zal degene die op deze steen valt, verpletterd worden. Wat hem betreft op wie [de steen] valt, hij zal erdoor verpulverd worden.” 45 Toen nu de overpriesters en de Farizeeën zijn illustraties hadden gehoord, bemerkten zij dat hij over hen 46 sprak. Maar hoewel zij een middel zochten om hem te grijpen, vreesden zij de scharen, daar die hem voor een profeet hielden.
§ 10 (2 Timotheüs 3:16) De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig om te onderwijzen, terecht te wijzen, dingen recht te zetten, streng te onderrichten in rechtvaardigheid, § 11 (Johannes 17:17) Heilig hen door middel van de waarheid; uw woord is waarheid. (Johannes 8:44) GIJ zijt uit UW vader de Duivel, en GIJ wenst de begeerten van UW vader te doen. Die was een doodslager toen hij begon, en hij stond niet vast in de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij overeenkomstig zijn eigen aard, want hij is een leugenaar en de vader van [de leugen]. (Johannes 14:30) Ik zal niet veel meer met U spreken, want de heerser van de wereld is op komst. En hij heeft geen vat op mij, (Mattheüs 4:6-7) en zei tot hem: „Indien gij een zoon van God zijt, werp u dan naar beneden, want er staat geschreven: ’Hij zal zijn engelen aangaande u opdracht geven, en zij zullen u op hun handen dragen, opdat gij uw voet nimmer aan een steen stoot.’” 7 Jezus zei tot hem: „Wederom staat er geschreven: ’Gij moogt Jehovah, uw God, niet op de proef stellen.’” § 12 (Mattheüs 23:23) Wee U, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars!, want GIJ geeft tienden van de munt en de dille en de komijn, maar hebt de gewichtiger zaken van de Wet, namelijk gerechtigheid en barmhartigheid en getrouwheid, veronachtzaamd. Deze dingen moest men doen, en toch de andere niet veronachtzamen. § 13 (Mattheüs 5:17-18) Denkt niet dat ik gekomen ben om de Wet of de Profeten teniet te doen. Ik ben niet gekomen om 18 teniet te doen, maar om te vervullen; want voorwaar, ik zeg U dat hemel en aarde eerder zouden voorbijgaan dan dat ook maar één kleinste letter of één deeltje van een letter uit de Wet voorbijgaat en niet alles geschiedt. (Mattheüs 5:21-22) GIJ hebt gehoord dat tot hen die in de oudheid leefden, werd gezegd: ’Gij moogt niet moorden; maar wie een moord begaat, zal rekenschap moeten afleggen voor het gerecht.’ 22 Ik zeg U echter dat een ieder die toornig blijft op zijn broeder, rekenschap zal moeten afleggen voor het gerecht; maar wie zijn broeder met een verfoeilijk minachtend woord aanspreekt, zal rekenschap moeten afleggen voor de Hoge Raad; terwijl een ieder die zegt: ’Gij verachtelijke dwaas!’, in aanmerking zal komen voor de vurige Gehe̱nna. (Mattheüs 5:27-39) GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moogt geen overspel plegen.’ 28 Ik zeg U echter dat een ieder die naar een vrouw blijft kijken ten einde hartstocht voor haar te hebben, in zijn hart reeds overspel met haar 29 heeft gepleegd. Indien nu uw rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg. Want het is nuttiger voor u dat gij een van uw ledematen verliest, dan dat uw gehele lichaam in Gehe̱nna wordt geworpen. 30 Zo ook indien uw rechterhand u doet struikelen, hak ze af en werp ze van u weg. Want het is nuttiger voor u dat gij een van uw 31 ledematen verliest, dan dat uw gehele lichaam in Gehe̱nna terechtkomt. Bovendien werd er gezegd: ’Al wie zich van 32 zijn vrouw laat scheiden, geve haar een echtscheidingscertificaat.’ Ik zeg U echter dat een ieder die zich van zijn vrouw laat scheiden, behalve wegens hoererij, haar aan overspel blootstelt, en al wie een gescheiden vrouw trouwt, pleegt overspel. 33 Eveneens hebt GIJ gehoord dat er tot hen die in de oudheid leefden, werd gezegd: ’Gij moogt niet „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 46 van89
34
zweren zonder [uw eed] gestand te doen, maar gij moet uw geloften aan Jehovah betalen.’ Ik zeg U echter: Zweert in het geheel niet, noch bij de hemel, want [de hemel] is Gods troon; 35 noch bij de aarde, want ze is de voetbank van zijn voeten; noch bij Jeru̱zalem, want dat is de stad van de grote Koning. 36 Ook moogt gij niet bij uw hoofd zweren, 37 want gij kunt niet één haar wit of zwart maken. Laat UW woord Ja gewoon Ja betekenen, [en] UW Neen, Neen; want 38 wat daar nog bij komt, is uit de goddeloze. GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Oog om oog en tand om tand.’ 39 Ik zeg U echter: Biedt geen weerstand aan degene die goddeloos is; maar slaat iemand u op uw rechterwang, keer hem dan ook de andere toe. § 14 (Mattheüs 5:43-44) GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moet uw naaste liefhebben en uw vijand haten.’ zeg U echter: Blijft UW vijanden liefhebben en blijft bidden voor hen die U vervolgen,
44
Ik
(Markus 7:9-13) Ook zei hij nog verder tot hen: „GIJ stelt het gebod van God behendig terzijde om UW overlevering te handhaven. 10 Mo̱zes heeft bijvoorbeeld gezegd: ’Eer uw vader en uw moeder’, en: ’Wie vader of moeder beschimpt, moet het met de dood bekopen.’ 11 Maar GIJ zegt: ’Indien een mens tot zijn vader of zijn moeder zegt: „Al wat ik heb 12 waarmee ik u van dienst zou kunnen zijn, is korban (dat wil zeggen een aan God opgedragen gave)”’ — dan laat GIJ 13 hem niets meer voor zijn vader of zijn moeder doen, en aldus maakt GIJ het woord van God krachteloos door UW overlevering, die GIJ hebt doorgegeven. En GIJ doet veel van dergelijke dingen.” § 15 (Markus 2:23-27) Nu geschiedde het dat hij op de sabbat door de korenvelden ging, en zijn discipelen begonnen onder het gaan aren te plukken. 24 De Farizeeën zeiden daarom tot hem: „Kijk eens! Waarom doen zij op de sabbat 25 iets wat niet geoorloofd is?” Maar hij zei tot hen: „Hebt GIJ dan nog nooit gelezen wat Da̱vid deed toen hij — en ook 26 de mannen die bij hem waren — gebrek had en honger kreeg? Hoe hij — volgens het bericht over de overpriester A̱bjathar — het huis van God binnenging en de broden der voorzetting at, terwijl het niemand geoorloofd is die te eten behalve de priesters, en hoe hij ook de mannen die bij hem waren daarvan gaf?” 27 Daarom zei hij verder tot hen: „De sabbat is ter wille van de mens in het leven geroepen, en niet de mens ter wille van de sabbat; § 16 (Deuteronomium 24:1) Ingeval een man een vrouw neemt en haar werkelijk als echtgenote tot zijn bezit maakt, dan moet het geschieden dat indien zij geen gunst in zijn ogen zou vinden, omdat hij iets onwelvoeglijks van haar zijde heeft ontdekt, hij in dat geval voor haar een echtscheidingscertificaat moet uitschrijven en haar dat ter hand moet stellen en haar uit zijn huis moet wegzenden. * De eerste-eeuwse geschiedschrijver Josephus, zelf een gescheiden farizeeër, stelde later dat echtscheiding „om welke reden dan ook — en dat kunnen er vele zijn bij de mensen — ” geoorloofd was. (Mattheüs 19:3-12) En er kwamen Farizeeën naar hem toe, met de bedoeling hem te verzoeken, en zij zeiden: „Is het 4 een man geoorloofd zich op elke willekeurige grond van zijn vrouw te laten scheiden?” Hij gaf ten antwoord: „Hebt GIJ niet gelezen dat hij die hen heeft geschapen, hen van [het] begin af als man en als vrouw heeft gemaakt 5 en gezegd heeft: ’Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en de twee 6 zullen één vlees zijn’? Dus zijn zij niet langer twee, maar één vlees. Wat God derhalve onder één juk heeft 7 samengebracht, brenge geen mens vaneen.” Zij zeiden tot hem: „Waarom heeft Mo̱ zes dan voorgeschreven haar een certificaat van wegzending te geven en zich van haar te laten scheiden?” 8 Hij zei tot hen: „Mo̱ zes heeft U met het oog op de hardheid van UW hart de concessie gedaan [dat GIJ] U van UW vrouw [kunt] laten scheiden, maar dit is van 9 [het] begin af niet zo geweest. Ik zeg U dat al wie zich van zijn vrouw laat scheiden, behalve op grond van hoererij, en een ander trouwt, overspel pleegt.” 10 De discipelen zeiden tot hem: „Indien het er voor een man met zijn vrouw zó voorstaat, is het niet raadzaam te trouwen.” 11 Hij zei tot hen: „Niet allen maken plaats voor dit woord, maar alleen zij 12 die de gave hebben. Want er zijn eunuchen die zo uit hun moeders schoot zijn geboren, en er zijn eunuchen die door de mensen tot eunuchen zijn gemaakt, en er zijn eunuchen die zichzelf tot eunuch hebben gemaakt ter wille van het koninkrijk der hemelen. Wie er plaats voor kan maken, make er plaats voor.” § 17 (Deuteronomium 4:39) En gij weet heden heel goed, en gij moet het in uw hart terugroepen, dat Jehovah de [ware] God is in de hemel daarboven en op de aarde hier beneden. Er is geen ander. (1 Petrus 3:15) Maar heiligt de Christus als Heer in UW hart, altijd gereed U te verdedigen voor een ieder die van U een reden verlangt voor de hoop die in U is, maar doet dit met zachtaardigheid en diepe achting. § 18 „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 47 van89
(Lukas 24:15-32) Terwijl zij nu zo aan het praten waren en van gedachten wisselden, kwam Jezus zelf op hen toe en ging met hen meelopen; 16 maar hun ogen werden ervan weerhouden hem te herkennen. 17 Hij zei tot hen: „Wat zijn dit voor zaken die GIJ onder het voortlopen zo druk met elkaar bespreekt?” En met een droevig gezicht bleven zij staan. 18 Toen gaf de één, Kle̱opas genaamd, hem ten antwoord: „Woont gij als vreemdeling op uzelf in Jeru̱zalem en weet daarom niet welke dingen daar in deze dagen zijn gebeurd?” 19 En hij zei tot hen: „Welke dingen?” Zij zeiden tot hem: „De dingen aangaande Jezus de Nazarener, die een profeet werd krachtig in werk en woord voor God en het gehele 20 volk; en hoe onze overpriesters en regeerders hem tot het doodvonnis hebben overgeleverd en hem aan een paal 21 hebben gehangen. Wij hoopten echter dat deze [man] degene was die I̱ sraël zou bevrijden; ja, en behalve al deze dingen is het nu de derde dag sinds deze dingen zijn gebeurd. 22 Bovendien hebben ook zekere vrouwen uit ons midden ons verbaasd doen staan, want zij waren in de vroegte naar het herinneringsgraf geweest, 23 maar vonden zijn lichaam niet, en zij kwamen zeggen dat zij ook een bovennatuurlijk gezicht van engelen hadden gehad, die zeiden dat hij leeft. 24 Voorts gingen sommigen van hen die bij ons zijn, naar het herinneringsgraf; en zij vonden het zo, precies zoals de vrouwen hadden gezegd, maar hem zagen zij niet.” 25 Toen zei hij tot hen: „O onverstandigen, die traag van 26 hart zijt om alle dingen te geloven die de profeten hebben gesproken! Moest de Christus deze dingen niet lijden en 27 in zijn heerlijkheid binnengaan?” En beginnend bij Mo̱zes en al de Profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hem betrekking had. 28 Ten slotte naderden zij het dorp waarheen zij op weg waren, en hij deed alsof hij verder zou gaan. 29 Maar zij drongen bij hem aan en zeiden: „Blijf bij ons, want het loopt tegen de avond en de dag heeft zich 30 reeds [ten einde] geneigd.” Toen ging hij naar binnen om bij hen te blijven. En terwijl hij met hen aan de maaltijd 31 aanlag, nam hij het brood, sprak er de zegen over uit, brak het en reikte het hun vervolgens toe. Toen werden hun 32 ogen volledig geopend en zij herkenden hem; en hij verdween uit hun gezicht. En zij zeiden tot elkaar: „Brandde ons hart niet toen hij onderweg tot ons sprak, toen hij de Schriften volledig voor ons opende?” § 19 (Lukas 24:45) Toen opende hij hun verstand volledig zodat zij de betekenis van de Schriften begrepen, § 20 (Mattheüs 22:31-32) Wat de opstanding der doden betreft, hebt GIJ niet gelezen wat door God tot U werd gesproken, 32 toen hij zei: ’Ik ben de God van A̱braham en de God van I̱ saäk en de God van Ja̱kob’? Hij is niet de God van de doden, maar van de levenden.” § 21 (Exodus 3:2) Toen verscheen hem Jehovah’s engel in een vuurvlam midden in een doornbos. Terwijl hij bleef kijken, zie, daar stond het doornbos door het vuur in brand en toch werd het doornbos niet verteerd. (Exodus 3:6) Voorts zei hij: „Ik ben de God van uw vader, de God van A̱braham, de God van I̱ saäk en de God van Ja̱kob.” Toen verborg Mo̱zes zijn aangezicht, want hij was bevreesd naar de [ware] God te kijken. (Lukas 20:38) Hij is geen God van de doden, maar van de levenden, want voor hem leven zij allen.” (Romeinen 4:16-17) Daarom geschiedde het ten gevolge van geloof, opdat het overeenkomstig onverdiende goedheid zou zijn, zodat de belofte zeker zou zijn voor zijn gehele zaad, niet alleen voor hen die aan de Wet 17 vasthouden, maar ook voor hen die aan het geloof van A̱braham vasthouden. (Hij is de vader van ons allen, zoals er staat geschreven: „Ik heb u tot een vader van vele natiën aangesteld.”) Dit was voor het aangezicht van Degene in wie hij geloof had, ja, van God, die de doden levend maakt en de dingen die niet zijn, roept alsof ze waren. (Mattheüs 22:33) Toen de scharen [dit] hoorden, stonden zij versteld van zijn leer. § 22 (Mattheüs 6:9-10) GIJ dan moet aldus bidden: ’Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. 10 Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde. (Mattheüs 15:2-11) „Waarom overtreden uw discipelen de overlevering van de mannen uit vroeger tijden? Zij wassen bijvoorbeeld hun handen niet vlak voordat zij een maaltijd nuttigen.” 3 Hij gaf hun ten antwoord: „Waarom overtreedt 4 ook GIJ het gebod van God ter wille van UW overlevering? God heeft bijvoorbeeld gezegd: ’Eer uw vader en uw moeder’, en: ’Wie vader of moeder beschimpt, moet het met de dood bekopen.’ 5 Maar GIJ zegt: ’Wie tot zijn vader of moeder zegt: „Al wat ik heb waarmee ik u van dienst zou kunnen zijn, is een aan God opgedragen gave”, 6 behoeft zijn vader in het geheel niet te eren.’ Zo hebt GIJ dan het woord van God krachteloos gemaakt ter wille van UW 7 8 overlevering. Huichelaars, treffend heeft Jesa̱ja over U geprofeteerd, toen hij zei: ’Dit volk eert mij met [hun] lippen, 9 maar hun hart is ver van mij verwijderd. Tevergeefs blijven zij mij aanbidden, omdat zij mensengeboden als leerstellingen onderwijzen.’” 10 Daarop riep hij de schare bij zich en zei tot hen: „Luistert en begrijpt de betekenis ervan: 11 Niet wat de mond ingaat, verontreinigt de mens, maar wat de mond uitgaat, dat verontreinigt de mens.” „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 48 van89
(Lukas 10:25-28) En zie! een zekere man die goed onderlegd was in de Wet, stond op om hem op de proef te stellen en zei: „Leraar, door wat te doen, zal ik eeuwig leven beërven?” 26 Hij zei tot hem: „Wat staat er in de Wet geschreven? Hoe leest gij?” 27 Hij gaf ten antwoord: „’Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw 28 ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand’, en: ’uw naaste als uzelf.’” Hij zei tot hem: „Gij hebt juist geantwoord; ’blijf dit doen en gij zult leven verkrijgen.’” (Lukas 18:31-34) Toen nam hij de twaalf terzijde en zei tot hen: „Ziet! Wij gaan op naar Jeru̱zalem, en alles wat door bemiddeling van de profeten aangaande de Zoon des mensen is geschreven, zal volbracht worden. 32 Hij zal bijvoorbeeld aan [mensen uit] de natiën worden overgeleverd en er zal de spot met hem worden gedreven en hij zal 33 onbeschaamd behandeld en bespuwd worden; en na hem gegeseld te hebben, zullen zij hem doden, maar op de 34 derde dag zal hij opstaan.” Zij begrepen echter van geen van deze dingen de betekenis; maar deze uitspraak was voor hen verborgen, en zij wisten niet over welke dingen er gesproken werd. (Lukas 22:37) Want ik zeg U dat dit wat geschreven staat, in mij volbracht moet worden, namelijk: ’En hij werd onder de wettelozen gerekend.’ Want dat wat mij aangaat, is zich aan het voltrekken.” 32
(Johannes 10:31-39) Weer namen de joden stenen op om hem te stenigen. Jezus antwoordde hun: „Ik heb U vele 33 voortreffelijke werken van de Vader getoond. Om welke van die werken stenigt GIJ mij?” De joden antwoordden hem: „Wij stenigen u niet om een voortreffelijk werk, maar om lastering, ja, omdat gij, hoewel gij een mens zijt, uzelf tot een god maakt.” 34 Jezus antwoordde hun: „Staat er niet in UW Wet geschreven: ’Ik heb gezegd: „GIJ zijt goden”’? 35 Indien hij degenen tegen wie het woord van God gericht werd, ’goden’ heeft genoemd, en de Schrift toch niet 36 krachteloos gemaakt kan worden, zegt GIJ dan tot mij, die door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden werd: ’Gij lastert’, omdat ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon? 37 Indien ik de werken van mijn Vader niet doe, gelooft mij niet. 38 Maar indien ik ze wel doe, gelooft dan de werken, ook al gelooft GIJ mij niet, opdat GIJ te weten moogt komen en 39 moogt blijven weten dat de Vader in eendracht met mij is en ik in eendracht met de Vader ben.” Derhalve probeerden zij opnieuw hem te grijpen, maar hij stelde zich buiten hun bereik.
Hoofdstuk 11 „Nooit heeft iemand anders op deze wijze gesproken” §1 (Johannes 7:45-46) De beambten gingen daarom naar de overpriesters en Farizeeën terug, en de laatsten zeiden tot 46 hen: „Waarom hebt GIJ hem niet meegebracht?” De beambten antwoordden: „Nooit heeft iemand [anders] op deze wijze gesproken.” * De beambten werkten waarschijnlijk voor het sanhedrin en stonden onder het gezag van de overpriesters. §2 (Markus 3:7) Maar Jezus trok zich met zijn discipelen terug naar de zee, en een grote menigte uit Galile̱ a en uit Jude̱a volgde hem. (Markus 3:9) En hij zei tot zijn discipelen ervoor te zorgen dat er voortdurend een bootje tot zijn beschikking was, zodat de schare hem niet in het gedrang zou brengen. (Markus 4:1) En hij begon wederom te onderwijzen langs de zee. En een zeer grote schare verzamelde zich bij hem, zodat hij in een boot stapte en [daarin] neerzat op de zee, terwijl de gehele schare zich langs de zee aan de oever bevond. (Lukas 5:1-3) Bij een zekere gelegenheid stond hij aan het meer van Genne̱sareth, terwijl de schare dicht op hem 2 aandrong en naar het woord van God luisterde. En hij zag twee boten aan de oever van het meer vastliggen, maar de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten. 3 Hij stapte in een van de boten, die van Si̱ mon, en vroeg hem een eindje van het land af te steken. Toen zette hij zich neer en ging vanuit de boot de scharen onderwijzen. §3 (Handelingen 4:13) Toen zij nu zagen hoe vrijuit Pe̱ trus en Joha̱nnes spraken en bemerkten dat zij ongeletterde en gewone mensen waren, verwonderden zij zich. En zij gingen hen herkennen als [personen] die met Jezus waren geweest; (Johannes 16:12) Nog vele dingen heb ik U te zeggen, maar GIJ kunt ze op het ogenblik niet dragen. §4 „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 49 van89
(Mattheüs 5:3-7:27) „Gelukkig zijn zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nood, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe. 4 Gelukkig zijn de treurenden, want zij zullen vertroost worden. 5 Gelukkig zijn de zachtaardigen, want zij zullen de aarde beërven. 6 Gelukkig zijn zij die hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid, want zij zullen verzadigd 7 8 worden. Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid worden betoond. Gelukkig zijn de zuiveren van 9 hart, want zij zullen God zien. Gelukkig zijn de vredelievenden, want zij zullen ’zonen van God’ worden genoemd. 10 Gelukkig zijn zij die ter wille van de rechtvaardigheid zijn vervolgd, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe. 11 Gelukkig zijt GIJ wanneer men U smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad tegen U spreekt ter wille van mij. 12 Verheugt U en springt op van vreugde, want UW beloning is groot in de hemelen; zo immers hebben zij de profeten vóór U vervolgd. 13 GIJ zijt het zout der aarde; maar indien het zout zijn kracht verliest, hoe zal het dan zijn zoutheid terugkrijgen? Het is nergens meer bruikbaar voor dan om naar buiten geworpen te worden ten einde door de mensen 14 15 te worden vertrapt. GIJ zijt het licht der wereld. Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen worden. Wanneer men een lamp aansteekt, zet men die ook niet onder de korenmaat, maar op de lampenstandaard, en ze schijnt op allen in het huis. 16 Laat evenzo UW licht voor de mensen schijnen, opdat zij UW voortreffelijke werken mogen zien en 17 UW Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid geven. Denkt niet dat ik gekomen ben om de Wet of de Profeten teniet 18 te doen. Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen; want voorwaar, ik zeg U dat hemel en aarde eerder zouden voorbijgaan dan dat ook maar één kleinste letter of één deeltje van een letter uit de Wet voorbijgaat en niet alles geschiedt. 19 Wie daarom een van deze geringste geboden overtreedt en de mensen in die zin leert, zal de ’geringste’ worden genoemd met betrekking tot het koninkrijk der hemelen. Maar wie ze doet en leert, die zal ’groot’ 20 worden genoemd met betrekking tot het koninkrijk der hemelen. Want ik zeg U, dat indien UW rechtvaardigheid niet overvloediger is dan die van de schriftgeleerden en Farizeeën, GIJ het koninkrijk der hemelen geenszins zult binnengaan. 21 GIJ hebt gehoord dat tot hen die in de oudheid leefden, werd gezegd: ’Gij moogt niet moorden; maar 22 wie een moord begaat, zal rekenschap moeten afleggen voor het gerecht.’ Ik zeg U echter dat een ieder die toornig blijft op zijn broeder, rekenschap zal moeten afleggen voor het gerecht; maar wie zijn broeder met een verfoeilijk minachtend woord aanspreekt, zal rekenschap moeten afleggen voor de Hoge Raad; terwijl een ieder die zegt: ’Gij 23 verachtelijke dwaas!’, in aanmerking zal komen voor de vurige Gehe̱nna. Wanneer gij daarom uw gave naar het 24 altaar brengt en u daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave dan daar vóór het altaar en ga heen; sluit eerst vrede met uw broeder en offer daarna, wanneer gij zijt teruggekomen, uw gave. 25 Haast u een zaak bij te leggen met degene die u bij het gerecht aanklaagt, terwijl gij nog met hem onderweg zijt daarheen, opdat de aanklager u niet op de een of andere wijze aan de rechter overlevert, en de rechter aan de gerechtsdienaar, en gij in de gevangenis wordt geworpen. 26 Ik zeg u met zekerheid: Gij zult daar stellig niet uitkomen totdat gij het laatste geldstuk van zeer weinig waarde hebt betaald. 27 GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moogt geen overspel plegen.’ 28 Ik zeg U echter dat een ieder die naar een vrouw blijft kijken ten einde hartstocht voor haar te hebben, in 29 zijn hart reeds overspel met haar heeft gepleegd. Indien nu uw rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg. Want het is nuttiger voor u dat gij een van uw ledematen verliest, dan dat uw gehele lichaam in Gehe̱nna wordt geworpen. 30 Zo ook indien uw rechterhand u doet struikelen, hak ze af en werp ze van u weg. Want het is nuttiger voor u dat gij een van uw ledematen verliest, dan dat uw gehele lichaam in Gehe̱nna terechtkomt. 31 32 Bovendien werd er gezegd: ’Al wie zich van zijn vrouw laat scheiden, geve haar een echtscheidingscertificaat.’ Ik zeg U echter dat een ieder die zich van zijn vrouw laat scheiden, behalve wegens hoererij, haar aan overspel blootstelt, en al wie een gescheiden vrouw trouwt, pleegt overspel. 33 Eveneens hebt GIJ gehoord dat er tot hen die in de oudheid leefden, werd gezegd: ’Gij moogt niet zweren zonder [uw eed] gestand te doen, maar gij moet uw geloften aan Jehovah betalen.’ 34 Ik zeg U echter: Zweert in het geheel niet, noch bij de hemel, want [de hemel] is Gods troon; 35 noch bij de aarde, want ze is de voetbank van zijn voeten; noch bij Jeru̱zalem, want dat is de stad van de grote 36 37 Koning. Ook moogt gij niet bij uw hoofd zweren, want gij kunt niet één haar wit of zwart maken. Laat UW woord Ja 38 gewoon Ja betekenen, [en] UW Neen, Neen; want wat daar nog bij komt, is uit de goddeloze. GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Oog om oog en tand om tand.’ 39 Ik zeg U echter: Biedt geen weerstand aan degene die goddeloos is; maar slaat iemand u op uw rechterwang, keer hem dan ook de andere toe. 40 En indien iemand u voor het gerecht 41 wil dagen en uw onderkleed in bezit wil nemen, laat hem dan uw bovenkleed erbij hebben; en indien iemand die 42 onder autoriteit staat, u prest één mijl [met hem te gaan], ga dan twee mijlen met hem. Geef aan wie u vraagt, en wend u niet af van iemand die [zonder rente] van u wil lenen. 43 GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moet uw 44 naaste liefhebben en uw vijand haten.’ Ik zeg U echter: Blijft UW vijanden liefhebben en blijft bidden voor hen die U 45 vervolgen, opdat GIJ er blijk van moogt geven zonen te zijn van UW Vader, die in de hemelen is, want hij laat zijn zon opgaan over goddelozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. 46 Want als GIJ liefhebt die U liefhebben, wat voor beloning hebt GIJ dan? Doen ook de belastinginners niet hetzelfde? 47 En als GIJ alleen UW broeders groet, wat voor buitengewoons doet GIJ dan? Doen ook de mensen der natiën niet hetzelfde? 48 GIJ moet daarom volmaakt zijn, evenals UW hemelse Vader volmaakt is. 6 Ziet er goed op toe dat GIJ UW rechtvaardigheid niet voor het oog van de mensen beoefent om door hen opgemerkt te worden; anders zult GIJ geen beloning hebben bij UW Vader, die in de hemelen is. 2 Wanneer gij dus gaven van barmhartigheid gaat schenken, trompet het dan niet voor u uit, zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten, opdat zij door de mensen verheerlijkt mogen worden. Voorwaar, ik zeg U: Zij hebben hun beloning reeds ten „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 50 van89
3
volle. Maar gij, wanneer gij gaven van barmhartigheid schenkt, laat dan uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, 4 opdat uw gaven van barmhartigheid in het verborgene mogen zijn; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u vergelden. 5 En wanneer GIJ bidt, moogt GIJ niet zijn als de huichelaars, want zij staan graag in de synagogen en op de hoeken van de brede straten te bidden om door de mensen gezien te worden. Voorwaar, ik zeg U: Zij hebben hun beloning reeds ten volle. 6 Gij echter, wanneer gij bidt, ga dan in uw binnenkamer en bid na het sluiten van uw deur tot uw Vader, die in het verborgene is; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u 7 vergelden. Als GIJ echter bidt, zegt dan niet steeds weer dezelfde dingen, zoals de mensen der natiën doen, want zij 8 menen dat zij door veel woorden te gebruiken, verhoord zullen worden. Wordt daarom niet als zij, want God, UW Vader, weet welke dingen GIJ nodig hebt voordat GIJ hem er ook maar om vraagt. 9 GIJ dan moet aldus bidden: ’Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. 10 Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook 11 12 op aarde. Geef ons heden ons brood voor vandaag; en vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze 13 schuldenaars hebben vergeven. En breng ons niet in verzoeking, maar bevrijd ons van de goddeloze.’ 14 Want indien GIJ de mensen hun overtredingen vergeeft, zal UW hemelse Vader ook U vergeven; 15 maar als GIJ de mensen 16 hun overtredingen niet vergeeft, zal UW Vader ook UW overtredingen niet vergeven. Wanneer GIJ vast, zet dan niet langer een bedrukt gezicht zoals de huichelaars, want zij vertrekken hun gezicht opdat het de mensen mag toeschijnen dat zij vasten. Voorwaar, ik zeg U: Zij hebben hun beloning reeds ten volle. 17 Maar gij, wanneer gij vast, wrijf dan uw hoofd [met olie] in en was uw gezicht, 18 opdat het niet de mensen mag toeschijnen dat gij vast, maar uw Vader, die in 19 het verborgene is; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u vergelden. Vergaart U niet langer schatten 20 op de aarde, waar mot en roest [ze] verteren en waar dieven inbreken en stelen. Vergaart U veeleer schatten in de hemel, waar noch mot noch roest [ze] verteren en waar dieven niet inbreken en stelen. 21 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. 22 De lamp van het lichaam is het oog. Wanneer dan uw oog zuiver is, zal uw hele lichaam licht 23 zijn; maar wanneer uw oog boos is, zal uw hele lichaam duister zijn. Indien het licht dat in u is, in werkelijkheid duisternis is, hoe groot is dan die duisternis! 24 Niemand kan twee meesters als slaaf dienen, want hij zal óf de een haten en de ander liefhebben, óf zich aan de een hechten en de ander verachten. GIJ kunt niet God en de Rijkdom als 25 slaaf dienen. Daarom zeg ik U: Weest niet langer bezorgd voor UW ziel, met betrekking tot wat GIJ zult eten of wat GIJ zult drinken, of voor UW lichaam, met betrekking tot wat GIJ zult aantrekken. Betekent de ziel niet meer dan voedsel en het lichaam niet meer dan kleding? 26 Slaat oplettend de vogels des hemels gade, want ze zaaien niet, noch oogsten ze, noch vergaren ze in voorraadschuren; toch voedt UW hemelse Vader ze. Zijt GIJ niet meer waard 27 28 dan deze? Wie van U kan door bezorgd te zijn één el aan zijn levensduur toevoegen? Ook wat kleding betreft, waarom zijt GIJ bezorgd? Leert een les van de leliën des velds, hoe ze groeien; ze zwoegen niet en spinnen niet; 29 maar ik zeg U dat zelfs Sa̱lomo in al zijn heerlijkheid niet als een van deze getooid was. 30 Indien God nu de plantengroei van het veld, die er vandaag is en morgen in de oven wordt geworpen, aldus bekleedt, zal hij U dan niet 31 veeleer bekleden, kleingelovigen? Weest dus nooit bezorgd en zegt niet: ’Wat zullen wij eten?’, of: ’Wat zullen wij drinken?’, of: ’Wat zullen wij aantrekken?’ 32 Want al deze dingen streven de natiën vurig na. Want UW hemelse Vader weet dat GIJ al deze dingen nodig hebt. 33 Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze 34 [andere] dingen zullen U worden toegevoegd. Weest dus nooit bezorgd voor de volgende dag, want de volgende dag zal zijn eigen zorgen hebben. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. 2
7 Houdt op met oordelen, opdat GIJ niet wordt geoordeeld; want met het oordeel waarmee GIJ oordeelt, zult GIJ geoordeeld worden; en met de maat waarmee GIJ meet, zal men U meten. 3 Waarom kijkt gij dan naar het strootje in het oog van uw broeder, maar beschouwt niet de balk in uw eigen oog? 4 Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: ’Laat 5 mij het strootje uit uw oog halen’, wanneer er, zie! een balk in uw eigen oog is? Huichelaar! Haal eerst de balk uit uw eigen oog, en dan zult gij duidelijk zien hoe gij het strootje uit het oog van uw broeder moet halen. 6 Geeft wat heilig is niet aan de honden en werpt UW paarlen niet voor de zwijnen, opdat die ze nimmer onder hun poten vertrappen en zich omkeren en U openrijten. 7 Blijft vragen, en het zal U gegeven worden; blijft zoeken, en GIJ zult vinden; blijft 8 kloppen, en er zal U opengedaan worden. Want al wie vraagt, ontvangt, en al wie zoekt, vindt, en al wie klopt, hem 9 zal opengedaan worden. Of is er soms iemand onder U die wanneer zijn zoon om brood vraagt, hem een steen zal geven? 10 Of misschien zal hij om een vis vragen — hij zal hem dan toch geen slang geven? 11 Als GIJ dus, ofschoon GIJ slecht zijt, goede gaven aan UW kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan UW Vader, die in de hemelen is, 12 goede dingen geven aan wie hem erom vragen! Alle dingen dan die GIJ wilt dat de mensen voor U doen, moet ook GIJ insgelijks voor hen doen; dit is trouwens de betekenis van de Wet en de Profeten. 13 Gaat in door de nauwe poort; want breed en wijd is de weg die naar de vernietiging voert, en velen zijn er die daardoor ingaan; 14 maar nauw is de 15 poort en smal de weg die naar het leven voert, en weinigen zijn er die hem vinden. Wacht U voor de valse profeten, die in schaapsklederen tot U komen, maar van binnen roofzuchtige wolven zijn. 16 Aan hun vruchten zult GIJ hen herkennen. Plukt men soms ooit druiven van doorns of vijgen van distels? 17 Evenzo brengt elke goede boom 18 voortreffelijke vruchten voort, maar elke rotte boom brengt waardeloze vruchten voort; een goede boom kan geen 19 waardeloze vruchten dragen, noch kan een rotte boom voortreffelijke vruchten voortbrengen. Elke boom die geen 20 voortreffelijke vruchten voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen. Aan hun vruchten zult GIJ die [mensen] dus waarlijk herkennen. 21 Niet een ieder die tot mij zegt: ’Heer, Heer’, zal het koninkrijk der hemelen 22 binnengaan, maar hij die de wil doet van mijn Vader, die in de hemelen is. Velen zullen op die dag tot mij zeggen: „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 51 van89
’Heer, Heer, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en in uw naam demonen uitgeworpen, en in uw naam vele krachtige werken verricht?’ 23 En toch zal ik hun dan openlijk verklaren: Ik heb U nooit gekend! Gaat weg van mij, GIJ werkers der wetteloosheid. 24 Een ieder daarom die deze woorden van mij hoort en ze doet, zal vergeleken worden 25 met een beleidvol man, die zijn huis op de rots bouwde. En de regen stroomde neer en de stortvloeden kwamen en de winden waaiden en beukten tegen dat huis, maar het stortte niet in, want het was op de rots gegrondvest. 26 Voorts zal een ieder die deze woorden van mij hoort en ze niet doet, vergeleken worden met een dwaas man, die zijn huis op 27 het zand bouwde. En de regen stroomde neer en de stortvloeden kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis en het stortte in, en zijn ineenstorting was groot.” (Mattheüs 7:28) Toen Jezus nu deze woorden had geëindigd, was de uitwerking dat de scharen versteld stonden van zijn manier van onderwijzen; §5 * Deze laatste uitspraak, die in Handelingen 20:35 staat, wordt alleen door de apostel Paulus geciteerd. Hij kan die mondeling hebben ontvangen (hetzij van iemand die Jezus dit heeft horen zeggen of van de opgestane Jezus) of door goddelijke openbaring. (Mattheüs 7:1) Houdt op met oordelen, opdat GIJ niet wordt geoordeeld; (Mattheüs 9:12) Toen hij [hen] hoorde, zei hij: „De gezonden hebben geen geneesheer nodig, maar zij die iets mankeren wel. (Mattheüs 26:41) Waakt en bidt voortdurend, opdat GIJ niet in verzoeking komt. De geest is natuurlijk bereidwillig, maar het vlees is zwak.” (Markus 12:17) Daarop zei Jezus: „Betaalt caesar terug wat van caesar, maar God wat van God is.” En zij gingen zich over hem verwonderen. (Handelingen 20:35) Ik heb U in alle dingen getoond dat GIJ door aldus te arbeiden, de zwakken moet bijstaan en de woorden van de Heer Jezus in gedachte moet houden, toen hijzelf zei: ’Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.’” §6 (1 Korinthiërs 1:26-28) Want GIJ ziet UW roeping, broeders, dat niet veel wijzen naar het vlees werden geroepen, 27 niet veel machtigen, niet velen van edele geboorte; maar God heeft het dwaze der wereld uitgekozen om de wijzen 28 te beschamen; en God heeft het zwakke der wereld uitgekozen om het sterke te beschamen; en God heeft het onedele der wereld uitgekozen en dat waarop wordt neergezien, de dingen die niet zijn, om de dingen die zijn, teniet te doen, §7 (Romeinen 12:2) En wordt niet langer naar dit samenstel van dingen gevormd, maar wordt veranderd door UW geest te hervormen, opdat GIJ U ervan kunt vergewissen wat de goede en welgevallige en volmaakte wil van God is. §8 (Mattheüs 21:23-27) Nadat hij nu de tempel was binnengegaan, kwamen de overpriesters en de oudere mannen van het volk naar hem toe, terwijl hij bezig was onderwijs te geven, en zij zeiden: „Krachtens welke autoriteit doet gij deze dingen? En wie heeft u die autoriteit gegeven?” 24 Jezus gaf hun ten antwoord: „Ik zal U ook één ding vragen. Indien GIJ mij dat zegt, zal ik U ook zeggen krachtens welke autoriteit ik deze dingen doe: 25 De doop door Joha̱nnes, welke oorsprong had die? Uit de hemel of uit de mensen?” Maar zij gingen onder elkaar overleggen en zeiden: „Als wij 26 zeggen: ’Uit de hemel’, dan zal hij tot ons zeggen: ’Waarom hebt GIJ hem dan niet geloofd?’ Zeggen wij echter: ’Uit de mensen’, dan hebben wij de schare te vrezen, want zij allen houden Joha̱nnes voor een profeet.” 27 Zij gaven Jezus daarom ten antwoord: „Wij weten het niet.” Daarop zei hij tot hen: „Dan zeg ik U evenmin krachtens welke autoriteit ik deze dingen doe. 42
(Mattheüs 22:41-46) Terwijl nu de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun: „Wat denkt GIJ omtrent de Christus? 43 Wiens zoon is hij?” Zij zeiden tot hem: „Van Da̱ vid.” Hij zei tot hen: „Hoe kan Da̱vid hem dan onder inspiratie ’Heer’ 44 noemen, door te zeggen: ’Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden onder uw voeten stel”’? 45 Indien Da̱vid hem daarom ’Heer’ noemt, hoe is hij dan zijn zoon?” 46 En niemand kon hem een woord ten antwoord geven, noch durfde iemand hem van die dag af meer iets te vragen. (Mattheüs 18:12) Wat dunkt U? Wanneer iemand in het bezit komt van honderd schapen en één daarvan raakt verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de bergen laten en op zoek gaan naar het ene verdwaalde? (Johannes 11:26) en een ieder die leeft en geloof oefent in mij, zal stellig nooit sterven. Gelooft gij dit?” „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 52 van89
§9 * De Joden waren verplicht een jaarlijkse tempelbelasting te betalen van twee drachmen, wat ongeveer twee daglonen was. Een naslagwerk zegt: „Deze belasting werd voornamelijk gebruikt om de kosten te bestrijden van de dagelijkse brandoffers en van alle offers in het algemeen die uit naam van het volk werden gebracht.” (Mattheüs 17:24-27) Nadat zij in Kape̱rnaüm waren aangekomen, traden de mannen die de twee drachmen 25 [belasting] inden, op Pe̱ trus toe en zeiden: „Betaalt UW leraar de twee drachmen [belasting] niet?” Hij zei: „Ja.” Maar toen hij het huis binnenging, was Jezus hem vóór en zei: „Wat dunkt u, Si̱ mon? Van wie ontvangen de koningen der aarde rechten of hoofdgeld? Van hun zonen of van de vreemden?” 26 Toen hij zei: „Van de vreemden”, zei Jezus tot hem: „De zonen zijn dus eigenlijk belastingvrij. 27 Maar, om hun geen aanleiding tot struikelen te geven: ga naar de zee, werp een vishaak uit en grijp de eerste vis die bovenkomt, en wanneer gij zijn bek opendoet, zult gij een statergeldstuk vinden. Neem dat en geef het hun voor mij en u.” § 10 (Mattheüs 6:9-10) GIJ dan moet aldus bidden: ’Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde.
10
Uw koninkrijk
(Psalm 37:10-11) En nog maar een korte tijd en de goddeloze zal er niet meer zijn; En gij zult stellig acht geven op zijn plaats, en hij zal er niet zijn. 11 De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde bezitten, En zij zullen inderdaad hun heerlijke verrukking vinden in de overvloed van vrede. § 11 (Spreuken 20:5) Raad in het hart van een man is als diepe wateren, maar de man van onderscheidingsvermogen, die zal hem naar boven halen. (Spreuken 12:18) Er bestaat er een die onbezonnen spreekt als met de steken van een zwaard, maar de tong van de wijzen is genezing. § 13 (Mattheüs 12:22-26) Toen bracht men een door demonen bezetene tot hem die blind en stom was; en hij genas hem, zodat de stomme sprak en zag. 23 Al de scharen nu raakten eenvoudig in vervoering en zeiden: „Is dit niet misschien 24 de Zoon van Da̱vid?” Toen de Farizeeën dit hoorden, zeiden zij: „Deze mens werpt de demonen slechts uit door 25 bemiddeling van Beë̱lzebub, de heerser der demonen.” Daar hij hun gedachten kende, zei hij tot hen: „Ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, komt tot verwoesting, en iedere stad of ieder huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal geen stand houden. 26 Wanneer Sa̱tan dus Sa̱tan uitwerpt, is hij tegen zichzelf verdeeld geworden; hoe zal zijn koninkrijk dan standhouden? § 14 (Mattheüs 12:27) Wanneer ik bovendien door bemiddeling van Beë̱lzebub de demonen uitwerp, door bemiddeling van wie werpen UW zonen ze dan uit? Daarom zullen zij rechters over U zijn. § 15 * Deze argumentatievorm wordt soms „a fortiori” genoemd, een Latijnse uitdrukking die „met meer reden, des te meer” betekent. § 16 (Lukas 11:1-13) Op een keer nu was hij op een zekere plaats aan het bidden, en toen hij ophield, zei iemand van zijn discipelen tot hem: „Heer, leer ons bidden, zoals Joha̱ nnes het ook aan zijn discipelen heeft geleerd.” 2 Toen zei hij tot hen: „Wanneer GIJ bidt, zegt dan: ’Vader, uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. 3 Geef ons ons brood voor 4 de dag naar de dag het vereist. En vergeef ons onze zonden, want ook wij vergeven een ieder die bij ons in de schuld staat; en breng ons niet in verzoeking.’” 5 Vervolgens zei hij tot hen: „Wie van U zal een vriend hebben en zal midden in de nacht naar hem toe gaan en tot hem zeggen: ’Vriend, leen mij drie broden, 6 want zojuist is er een vriend van mij van een reis bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten’? 7 En die geeft van binnen uit ten antwoord: ’Val mij niet langer lastig. De deur is al op slot en mijn jonge kinderen zijn met mij in bed; ik kan niet opstaan om u iets te geven.’ 8 Ik zeg U: Al zal hij niet opstaan en hem iets geven omdat hij zijn vriend is, dan zal hij stellig om zijn vrijpostig aandringen opstaan en hem geven al wat hij nodig heeft. 9 Derhalve zeg ik U: Blijft vragen, en het zal U 10 gegeven worden; blijft zoeken, en GIJ zult vinden; blijft kloppen, en er zal U opengedaan worden. Want al wie 11 vraagt, ontvangt, en al wie zoekt, vindt, en al wie klopt, hem zal opengedaan worden. Is er ook een vader onder U die, als zijn zoon om een vis vraagt, hem soms een slang in plaats van een vis zal geven? 12 Of als hij ook om een ei „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 53 van89
13
vraagt, hem een schorpioen zal geven? Als GIJ dus, ofschoon GIJ slecht zijt, goede gaven aan UW kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan de Vader in de hemel heilige geest geven aan wie hem erom vragen!” § 17 (Lukas 12:24) Let eens goed op de raven: ze zaaien niet en ze oogsten niet, en ze hebben geen schuur of voorraadkamer, en toch voedt God ze. Hoeveel meer zijt GIJ waard dan vogels? (Lukas 12:27-28) Let eens goed op hoe de leliën groeien; ze zwoegen niet en spinnen niet; maar ik zeg U: Zelfs 28 Sa̱lomo in al zijn heerlijkheid was niet als een van deze getooid. Indien God nu de plantengroei op het veld, die er vandaag is en morgen in een oven wordt geworpen, aldus bekleedt, hoeveel te meer zal hij dan U bekleden, kleingelovigen! § 18 (Handelingen 19:8) Hij ging de synagoge binnen, waar hij drie maanden lang met vrijmoedigheid sprak, terwijl hij lezingen hield en overredingskracht gebruikte aangaande het koninkrijk Gods. (Handelingen 28:23-24) Zij spraken nu een dag met hem af en kwamen toen in grotere aantallen naar hem toe in zijn verblijfplaats. En hij zette de zaak aan hen uiteen door grondig getuigenis af te leggen betreffende het koninkrijk Gods en door van de morgen tot de avond aan de hand van zowel de wet van Mo̱ zes als de Profeten met overredingskracht tot hen over Jezus te spreken. 24 En sommigen geloofden toen wat er werd gezegd; anderen geloofden niet.
§ 19 (Hebreeën 3:4) Natuurlijk wordt elk huis door iemand gebouwd, maar hij die alle dingen heeft gebouwd, is God. (2 Thessalonicenzen 3:2) en dat wij bevrijd mogen worden van schadelijke en goddeloze mensen, want niet alle mensen bezitten geloof. § 20 (Jeremia 7:31) En zij hebben de hoge plaatsen van To̱ feth gebouwd, dat in het dal van de zoon van Hi̱ nnom ligt, om hun zonen en hun dochters in het vuur te verbranden, iets wat ik niet geboden had en wat in mijn hart niet was opgekomen.’ (Mattheüs 10:29-31) Worden niet twee mussen voor een geldstuk van geringe waarde verkocht? Toch zal er niet één 30 van op de grond vallen zonder [medeweten van] UW Vader. Maar zelfs de haren van UW hoofd zijn alle geteld. 31 Vreest daarom niet: GIJ zijt meer waard dan vele mussen. (Handelingen 20:35) Ik heb U in alle dingen getoond dat GIJ door aldus te arbeiden, de zwakken moet bijstaan en de woorden van de Heer Jezus in gedachte moet houden, toen hijzelf zei: ’Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.’” (Mattheüs 11:25) In die tijd nam Jezus het woord en zei: „Ik loof u in het openbaar, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat gij deze dingen voor de wijzen en intellectuelen hebt verborgen en ze aan kleine kinderen hebt geopenbaard. (Mattheüs 11:7-9) Terwijl dezen heengingen, begon Jezus betreffende Joha̱nnes tot de scharen te zeggen: „Wat zijt 8 GIJ in de wildernis gaan aanschouwen? Een riet dat door de wind heen en weer bewogen wordt? Wat zijt GIJ dán gaan zien? Een mens gehuld in zachte klederen? Zij nu die zachte klederen dragen, bevinden zich in de huizen van koningen. 9 Waarom zijt GIJ dan eigenlijk gegaan? Om een profeet te zien? Ja, zeg ik U, en veel meer dan een profeet. (Mattheüs 7:3) Waarom kijkt gij dan naar het strootje in het oog van uw broeder, maar beschouwt niet de balk in uw eigen oog? (Mattheüs 19:24) Wederom zeg ik U: Voor een kameel is het gemakkelijker door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke het koninkrijk Gods binnen te gaan.” (Johannes 13:5) Daarna deed hij water in een kom en begon de voeten van de discipelen te wassen en ze met de linnen doek waarmee hij omgord was, af te drogen. (Johannes 13:14) Indien ik daarom, ofschoon ik Heer en Leraar ben, UW voeten heb gewassen, dan behoort ook GIJ elkaars voeten te wassen.
Hoofdstuk 12 „Zonder illustratie sprak hij niet tot hen” „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 54 van89
§1 * Het eerste geïnspireerde verslag over Jezus’ aardse leven was blijkbaar het evangelie van Mattheüs, dat ongeveer acht jaar na Jezus’ dood is geschreven. §4 (Mattheüs 13:34-35) Al deze dingen sprak Jezus tot de scharen door middel van illustraties. Ja, zonder illustratie sprak hij niet tot hen, 35 opdat vervuld zou worden hetgeen door bemiddeling van de profeet was gesproken, die zei: „Ik wil mijn mond opendoen met illustraties, ik wil dingen verkondigen die sinds de grondlegging verborgen zijn geweest.” (Psalm 78:2) In een spreukachtige rede wil ik mijn mond opendoen; Ik wil raadsels van weleer doen opborrelen, §5 (Mattheüs 13:10-15) De discipelen dan kwamen naar hem toe en zeiden tot hem: „Waarom spreekt gij tot hen door 11 middel van illustraties?” Hij gaf ten antwoord: „U is het gegeven de heilige geheimen van het koninkrijk der hemelen te begrijpen, maar hun is het niet gegeven. 12 Want wie heeft, hem zal meer worden gegeven en hij zal overvloed verkrijgen; maar wie niet heeft, hem zal zelfs wat hij heeft, nog ontnomen worden. 13 Daarom spreek ik tot hen door middel van illustraties, omdat zij, ofschoon zij kijken, tevergeefs kijken, en ofschoon zij horen, tevergeefs horen, noch 14 de betekenis ervan begrijpen; en ten aanzien van hen gaat de profetie van Jesa̱ja in vervulling, welke luidt: ’Door te horen, zult GIJ horen, maar geenszins de betekenis ervan begrijpen, en door te kijken, zult GIJ kijken, maar geenszins zien. 15 Want het hart van dit volk is onontvankelijk geworden, en met hun oren hebben zij gehoord zonder te reageren, en hun ogen hebben zij gesloten, opdat zij nimmer met hun ogen zouden zien en met hun oren horen en met hun hart de betekenis ervan begrijpen en terugkeren, en ik hen gezond zou maken.’ (Jesaja 6:9-10) En hij zei vervolgens: „Ga, en gij moet tot dit volk zeggen: ’Hoort steeds weer, maar begrijpt niet; en ziet steeds weer, maar krijgt geen kennis.’ 10 Maak het hart van dit volk onontvankelijk, en maak zelfs hun oren ongevoelig, en strijk zelfs hun ogen dicht, opdat zij niet zien met hun ogen en met hun oren niet horen, en opdat hun eigen hart niet begrijpt en opdat zij niet werkelijk terugkeren en genezing voor zichzelf verkrijgen.” (Mattheüs 13:36) Nadat hij de scharen uit elkaar had laten gaan, ging hij vervolgens het huis binnen. En zijn discipelen kwamen tot hem en zeiden: „Verklaar ons de illustratie van het onkruid op het veld.” (Markus 4:34) Ja, zonder illustratie sprak hij niet tot hen, maar wanneer hij met zijn discipelen alleen was, verklaarde hij alle dingen. §6 (Mattheüs 5:3-7:27) „Gelukkig zijn zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nood, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe. 4 Gelukkig zijn de treurenden, want zij zullen vertroost worden. 5 Gelukkig zijn de zachtaardigen, want 6 zij zullen de aarde beërven. Gelukkig zijn zij die hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid, want zij zullen verzadigd 7 8 worden. Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid worden betoond. Gelukkig zijn de zuiveren van 9 hart, want zij zullen God zien. Gelukkig zijn de vredelievenden, want zij zullen ’zonen van God’ worden genoemd. 10 Gelukkig zijn zij die ter wille van de rechtvaardigheid zijn vervolgd, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe. 11 Gelukkig zijt GIJ wanneer men U smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad tegen U spreekt ter wille van mij. 12 Verheugt U en springt op van vreugde, want UW beloning is groot in de hemelen; zo immers hebben zij de profeten vóór U vervolgd. 13 GIJ zijt het zout der aarde; maar indien het zout zijn kracht verliest, hoe zal het dan zijn zoutheid terugkrijgen? Het is nergens meer bruikbaar voor dan om naar buiten geworpen te worden ten einde door de mensen 14 15 te worden vertrapt. GIJ zijt het licht der wereld. Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen worden. Wanneer men een lamp aansteekt, zet men die ook niet onder de korenmaat, maar op de lampenstandaard, en ze schijnt op allen in het huis. 16 Laat evenzo UW licht voor de mensen schijnen, opdat zij UW voortreffelijke werken mogen zien en 17 UW Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid geven. Denkt niet dat ik gekomen ben om de Wet of de Profeten teniet 18 te doen. Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen; want voorwaar, ik zeg U dat hemel en aarde eerder zouden voorbijgaan dan dat ook maar één kleinste letter of één deeltje van een letter uit de Wet voorbijgaat en niet alles geschiedt. 19 Wie daarom een van deze geringste geboden overtreedt en de mensen in die zin leert, zal de ’geringste’ worden genoemd met betrekking tot het koninkrijk der hemelen. Maar wie ze doet en leert, die zal ’groot’ worden genoemd met betrekking tot het koninkrijk der hemelen. 20 Want ik zeg U, dat indien UW rechtvaardigheid niet overvloediger is dan die van de schriftgeleerden en Farizeeën, GIJ het koninkrijk der hemelen geenszins zult 21 binnengaan. GIJ hebt gehoord dat tot hen die in de oudheid leefden, werd gezegd: ’Gij moogt niet moorden; maar 22 wie een moord begaat, zal rekenschap moeten afleggen voor het gerecht.’ Ik zeg U echter dat een ieder die toornig blijft op zijn broeder, rekenschap zal moeten afleggen voor het gerecht; maar wie zijn broeder met een verfoeilijk minachtend woord aanspreekt, zal rekenschap moeten afleggen voor de Hoge Raad; terwijl een ieder die zegt: ’Gij 23 verachtelijke dwaas!’, in aanmerking zal komen voor de vurige Gehe̱nna. Wanneer gij daarom uw gave naar het 24 altaar brengt en u daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave dan daar vóór het altaar en ga „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 55 van89
25
heen; sluit eerst vrede met uw broeder en offer daarna, wanneer gij zijt teruggekomen, uw gave. Haast u een zaak bij te leggen met degene die u bij het gerecht aanklaagt, terwijl gij nog met hem onderweg zijt daarheen, opdat de aanklager u niet op de een of andere wijze aan de rechter overlevert, en de rechter aan de gerechtsdienaar, en gij in 26 de gevangenis wordt geworpen. Ik zeg u met zekerheid: Gij zult daar stellig niet uitkomen totdat gij het laatste geldstuk van zeer weinig waarde hebt betaald. 27 GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moogt geen overspel plegen.’ 28 Ik zeg U echter dat een ieder die naar een vrouw blijft kijken ten einde hartstocht voor haar te hebben, in 29 zijn hart reeds overspel met haar heeft gepleegd. Indien nu uw rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg. Want het is nuttiger voor u dat gij een van uw ledematen verliest, dan dat uw gehele lichaam in Gehe̱nna wordt geworpen. 30 Zo ook indien uw rechterhand u doet struikelen, hak ze af en werp ze van u weg. Want het is nuttiger voor u dat gij een van uw ledematen verliest, dan dat uw gehele lichaam in Gehe̱nna terechtkomt. 31 32 Bovendien werd er gezegd: ’Al wie zich van zijn vrouw laat scheiden, geve haar een echtscheidingscertificaat.’ Ik zeg U echter dat een ieder die zich van zijn vrouw laat scheiden, behalve wegens hoererij, haar aan overspel blootstelt, en al wie een gescheiden vrouw trouwt, pleegt overspel. 33 Eveneens hebt GIJ gehoord dat er tot hen die in de oudheid leefden, werd gezegd: ’Gij moogt niet zweren zonder [uw eed] gestand te doen, maar gij moet uw geloften 34 aan Jehovah betalen.’ Ik zeg U echter: Zweert in het geheel niet, noch bij de hemel, want [de hemel] is Gods troon; 35 noch bij de aarde, want ze is de voetbank van zijn voeten; noch bij Jeru̱zalem, want dat is de stad van de grote Koning. 36 Ook moogt gij niet bij uw hoofd zweren, want gij kunt niet één haar wit of zwart maken. 37 Laat UW woord Ja 38 gewoon Ja betekenen, [en] UW Neen, Neen; want wat daar nog bij komt, is uit de goddeloze. GIJ hebt gehoord dat 39 er werd gezegd: ’Oog om oog en tand om tand.’ Ik zeg U echter: Biedt geen weerstand aan degene die goddeloos is; maar slaat iemand u op uw rechterwang, keer hem dan ook de andere toe. 40 En indien iemand u voor het gerecht wil dagen en uw onderkleed in bezit wil nemen, laat hem dan uw bovenkleed erbij hebben; 41 en indien iemand die 42 onder autoriteit staat, u prest één mijl [met hem te gaan], ga dan twee mijlen met hem. Geef aan wie u vraagt, en 43 wend u niet af van iemand die [zonder rente] van u wil lenen. GIJ hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moet uw naaste liefhebben en uw vijand haten.’ 44 Ik zeg U echter: Blijft UW vijanden liefhebben en blijft bidden voor hen die U 45 vervolgen, opdat GIJ er blijk van moogt geven zonen te zijn van UW Vader, die in de hemelen is, want hij laat zijn 46 zon opgaan over goddelozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want als GIJ liefhebt die U liefhebben, wat voor beloning hebt GIJ dan? Doen ook de belastinginners niet hetzelfde? 47 En als GIJ alleen UW broeders groet, wat voor buitengewoons doet GIJ dan? Doen ook de mensen der natiën niet hetzelfde? 48 GIJ moet daarom volmaakt zijn, evenals UW hemelse Vader volmaakt is. 6 Ziet er goed op toe dat GIJ UW rechtvaardigheid niet voor het oog van de mensen beoefent om door hen opgemerkt 2 te worden; anders zult GIJ geen beloning hebben bij UW Vader, die in de hemelen is. Wanneer gij dus gaven van barmhartigheid gaat schenken, trompet het dan niet voor u uit, zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten, opdat zij door de mensen verheerlijkt mogen worden. Voorwaar, ik zeg U: Zij hebben hun beloning reeds ten 3 volle. Maar gij, wanneer gij gaven van barmhartigheid schenkt, laat dan uw linkerhand niet weten wat uw rechter 4 doet, opdat uw gaven van barmhartigheid in het verborgene mogen zijn; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u vergelden. 5 En wanneer GIJ bidt, moogt GIJ niet zijn als de huichelaars, want zij staan graag in de synagogen en op de hoeken van de brede straten te bidden om door de mensen gezien te worden. Voorwaar, ik zeg 6 U: Zij hebben hun beloning reeds ten volle. Gij echter, wanneer gij bidt, ga dan in uw binnenkamer en bid na het sluiten van uw deur tot uw Vader, die in het verborgene is; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u vergelden. 7 Als GIJ echter bidt, zegt dan niet steeds weer dezelfde dingen, zoals de mensen der natiën doen, want zij 8 menen dat zij door veel woorden te gebruiken, verhoord zullen worden. Wordt daarom niet als zij, want God, UW Vader, weet welke dingen GIJ nodig hebt voordat GIJ hem er ook maar om vraagt. 9 GIJ dan moet aldus bidden: ’Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. 10 Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde. 11 Geef ons heden ons brood voor vandaag; 12 en vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze 13 14 schuldenaars hebben vergeven. En breng ons niet in verzoeking, maar bevrijd ons van de goddeloze.’ Want 15 indien GIJ de mensen hun overtredingen vergeeft, zal UW hemelse Vader ook U vergeven; maar als GIJ de mensen hun overtredingen niet vergeeft, zal UW Vader ook UW overtredingen niet vergeven. 16 Wanneer GIJ vast, zet dan niet langer een bedrukt gezicht zoals de huichelaars, want zij vertrekken hun gezicht opdat het de mensen mag toeschijnen 17 dat zij vasten. Voorwaar, ik zeg U: Zij hebben hun beloning reeds ten volle. Maar gij, wanneer gij vast, wrijf dan uw 18 hoofd [met olie] in en was uw gezicht, opdat het niet de mensen mag toeschijnen dat gij vast, maar uw Vader, die in het verborgene is; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u vergelden. 19 Vergaart U niet langer schatten 20 op de aarde, waar mot en roest [ze] verteren en waar dieven inbreken en stelen. Vergaart U veeleer schatten in de hemel, waar noch mot noch roest [ze] verteren en waar dieven niet inbreken en stelen. 21 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. 22 De lamp van het lichaam is het oog. Wanneer dan uw oog zuiver is, zal uw hele lichaam licht 23 zijn; maar wanneer uw oog boos is, zal uw hele lichaam duister zijn. Indien het licht dat in u is, in werkelijkheid 24 duisternis is, hoe groot is dan die duisternis! Niemand kan twee meesters als slaaf dienen, want hij zal óf de een haten en de ander liefhebben, óf zich aan de een hechten en de ander verachten. GIJ kunt niet God en de Rijkdom als slaaf dienen. 25 Daarom zeg ik U: Weest niet langer bezorgd voor UW ziel, met betrekking tot wat GIJ zult eten of wat GIJ zult drinken, of voor UW lichaam, met betrekking tot wat GIJ zult aantrekken. Betekent de ziel niet meer dan „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 56 van89
26
voedsel en het lichaam niet meer dan kleding? Slaat oplettend de vogels des hemels gade, want ze zaaien niet, noch oogsten ze, noch vergaren ze in voorraadschuren; toch voedt UW hemelse Vader ze. Zijt GIJ niet meer waard dan deze? 27 Wie van U kan door bezorgd te zijn één el aan zijn levensduur toevoegen? 28 Ook wat kleding betreft, waarom zijt GIJ bezorgd? Leert een les van de leliën des velds, hoe ze groeien; ze zwoegen niet en spinnen niet; 29 maar ik zeg U dat zelfs Sa̱lomo in al zijn heerlijkheid niet als een van deze getooid was. 30 Indien God nu de plantengroei van het veld, die er vandaag is en morgen in de oven wordt geworpen, aldus bekleedt, zal hij U dan niet 31 veeleer bekleden, kleingelovigen? Weest dus nooit bezorgd en zegt niet: ’Wat zullen wij eten?’, of: ’Wat zullen wij 32 drinken?’, of: ’Wat zullen wij aantrekken?’ Want al deze dingen streven de natiën vurig na. Want UW hemelse Vader 33 weet dat GIJ al deze dingen nodig hebt. Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze [andere] dingen zullen U worden toegevoegd. 34 Weest dus nooit bezorgd voor de volgende dag, want de volgende dag zal zijn eigen zorgen hebben. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. 2
7 Houdt op met oordelen, opdat GIJ niet wordt geoordeeld; want met het oordeel waarmee GIJ oordeelt, zult GIJ 3 geoordeeld worden; en met de maat waarmee GIJ meet, zal men U meten. Waarom kijkt gij dan naar het strootje in 4 het oog van uw broeder, maar beschouwt niet de balk in uw eigen oog? Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: ’Laat mij het strootje uit uw oog halen’, wanneer er, zie! een balk in uw eigen oog is? 5 Huichelaar! Haal eerst de balk uit uw 6 eigen oog, en dan zult gij duidelijk zien hoe gij het strootje uit het oog van uw broeder moet halen. Geeft wat heilig is niet aan de honden en werpt UW paarlen niet voor de zwijnen, opdat die ze nimmer onder hun poten vertrappen en zich omkeren en U openrijten. 7 Blijft vragen, en het zal U gegeven worden; blijft zoeken, en GIJ zult vinden; blijft 8 kloppen, en er zal U opengedaan worden. Want al wie vraagt, ontvangt, en al wie zoekt, vindt, en al wie klopt, hem 9 zal opengedaan worden. Of is er soms iemand onder U die wanneer zijn zoon om brood vraagt, hem een steen zal geven? 10 Of misschien zal hij om een vis vragen — hij zal hem dan toch geen slang geven? 11 Als GIJ dus, ofschoon GIJ slecht zijt, goede gaven aan UW kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan UW Vader, die in de hemelen is, 12 goede dingen geven aan wie hem erom vragen! Alle dingen dan die GIJ wilt dat de mensen voor U doen, moet ook GIJ insgelijks voor hen doen; dit is trouwens de betekenis van de Wet en de Profeten. 13 Gaat in door de nauwe poort; want breed en wijd is de weg die naar de vernietiging voert, en velen zijn er die daardoor ingaan; 14 maar nauw is de 15 poort en smal de weg die naar het leven voert, en weinigen zijn er die hem vinden. Wacht U voor de valse profeten, 16 die in schaapsklederen tot U komen, maar van binnen roofzuchtige wolven zijn. Aan hun vruchten zult GIJ hen 17 herkennen. Plukt men soms ooit druiven van doorns of vijgen van distels? Evenzo brengt elke goede boom voortreffelijke vruchten voort, maar elke rotte boom brengt waardeloze vruchten voort; 18 een goede boom kan geen 19 waardeloze vruchten dragen, noch kan een rotte boom voortreffelijke vruchten voortbrengen. Elke boom die geen 20 voortreffelijke vruchten voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen. Aan hun vruchten zult GIJ die [mensen] dus waarlijk herkennen. 21 Niet een ieder die tot mij zegt: ’Heer, Heer’, zal het koninkrijk der hemelen binnengaan, maar hij die de wil doet van mijn Vader, die in de hemelen is. 22 Velen zullen op die dag tot mij zeggen: ’Heer, Heer, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en in uw naam demonen uitgeworpen, en in uw naam vele krachtige werken verricht?’ 23 En toch zal ik hun dan openlijk verklaren: Ik heb U nooit gekend! Gaat weg van mij, GIJ werkers der wetteloosheid. 24 Een ieder daarom die deze woorden van mij hoort en ze doet, zal vergeleken worden 25 met een beleidvol man, die zijn huis op de rots bouwde. En de regen stroomde neer en de stortvloeden kwamen en 26 de winden waaiden en beukten tegen dat huis, maar het stortte niet in, want het was op de rots gegrondvest. Voorts zal een ieder die deze woorden van mij hoort en ze niet doet, vergeleken worden met een dwaas man, die zijn huis op het zand bouwde. 27 En de regen stroomde neer en de stortvloeden kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis en het stortte in, en zijn ineenstorting was groot.” §8 (Mattheüs 6:26) Slaat oplettend de vogels des hemels gade, want ze zaaien niet, noch oogsten ze, noch vergaren ze in voorraadschuren; toch voedt UW hemelse Vader ze. Zijt GIJ niet meer waard dan deze? (Mattheüs 6:28-33) Ook wat kleding betreft, waarom zijt GIJ bezorgd? Leert een les van de leliën des velds, hoe ze groeien; ze zwoegen niet en spinnen niet; 29 maar ik zeg U dat zelfs Sa̱lomo in al zijn heerlijkheid niet als een van deze getooid was. 30 Indien God nu de plantengroei van het veld, die er vandaag is en morgen in de oven wordt geworpen, 31 aldus bekleedt, zal hij U dan niet veeleer bekleden, kleingelovigen? Weest dus nooit bezorgd en zegt niet: ’Wat 32 zullen wij eten?’, of: ’Wat zullen wij drinken?’, of: ’Wat zullen wij aantrekken?’ Want al deze dingen streven de natiën vurig na. Want UW hemelse Vader weet dat GIJ al deze dingen nodig hebt. 33 Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze [andere] dingen zullen U worden toegevoegd. §9 (Mattheüs 5:14-16) GIJ zijt het licht der wereld. Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen worden. 15 Wanneer men een lamp aansteekt, zet men die ook niet onder de korenmaat, maar op de lampenstandaard, en ze schijnt op 16 allen in het huis. Laat evenzo UW licht voor de mensen schijnen, opdat zij UW voortreffelijke werken mogen zien en UW Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid geven. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 57 van89
(Mattheüs 5:13) GIJ zijt het zout der aarde; maar indien het zout zijn kracht verliest, hoe zal het dan zijn zoutheid terugkrijgen? Het is nergens meer bruikbaar voor dan om naar buiten geworpen te worden ten einde door de mensen te worden vertrapt. (Johannes 15:5) Ik ben de wijnstok, GIJ zijt de ranken. Wie in eendracht met mij blijft, en ik in eendracht met hem, die draagt veel vrucht; want gescheiden van mij kunt GIJ in het geheel niets doen. § 10 (Johannes 11:11-14) Deze dingen zei hij, en hierna zei hij tot hen: „La̱zarus, onze vriend, is gaan rusten, maar ik ga 12 erheen om hem uit de slaap te wekken.” Daarom zeiden de discipelen tot hem: „Heer, indien hij is gaan rusten, zal 13 hij beter worden.” Jezus had echter van zijn dood gesproken. Maar zij meenden dat hij sprak van het rusten in de slaap. 14 Toen zei Jezus daarom ronduit tot hen: „La̱zarus is gestorven, (Psalm 128:3) Uw vrouw zal zijn als een vruchtdragende wijnstok In de binnenste vertrekken van uw huis. Uw zonen zullen zijn als olijfboomstekken rondom uw tafel. § 11 (Mattheüs 13:33) Hij sprak nog een illustratie tot hen: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk zuurdeeg, dat een vrouw nam en in drie grote maten meel verborg, totdat de gehele massa gegist was.” (Mattheüs 24:41) twee vrouwen zullen aan de handmolen malen: de een zal meegenomen en de ander achtergelaten worden. (Lukas 15:8) Of welke vrouw die tien geldstukken van een drachme heeft en één geldstuk van een drachme verliest, steekt niet een lamp aan en veegt haar huis en zoekt zorgvuldig totdat zij het vindt? (Mattheüs 13:47) Wederom is het koninkrijk der hemelen gelijk een sleepnet dat in de zee werd neergelaten en [vissen] van allerlei soort bijeenbracht. (Mattheüs 11:16) Met wie zal ik dit geslacht vergelijken? Het gelijkt op jonge kinderen die op de marktplaatsen zitten en hun speelmakkers toeroepen (Mattheüs 13:3-8) Toen vertelde hij hun vele dingen door middel van illustraties en zei: „Ziet! Een zaaier ging uit om te 4 5 zaaien; en terwijl hij zaaide, vielen sommige [zaadjes] langs de weg, en de vogels kwamen en aten ze op. Andere vielen op de rotsachtige plekken, waar ze niet veel aarde hadden, en ze schoten dadelijk op omdat ze geen diepe aarde hadden. 6 Toen de zon echter opging, werden ze verzengd, en omdat ze geen wortel hadden, verdorden ze. 7 8 Ook vielen er andere tussen de doorns, en de doorns kwamen op en verstikten ze. Weer andere vielen op de voortreffelijke aarde en gingen vrucht opleveren, deze honderd-, die zestig-, de andere dertigvoud. (Mattheüs 25:1-12) Dan zal het koninkrijk der hemelen gelijk worden aan tien maagden die hun lampen namen en de bruidegom tegemoet gingen. 2 Vijf van hen waren dwaas en vijf waren beleidvol. 3 Want de dwaze namen wel hun lampen mee, maar geen olie, 4 terwijl de beleidvolle met hun lampen tevens olie in hun vaten meenamen. 5 Toen nu de 6 bruidegom uitbleef, dommelden zij allen in en vielen in slaap. Maar midden in de nacht weerklonk een roep: ’Daar is 7 de bruidegom! Gaat uit hem tegemoet.’ Toen stonden al die maagden op en maakten hun lampen in orde. 8 De dwaze zeiden tot de beleidvolle: ’Geeft ons wat van UW olie, want onze lampen gaan bijna uit.’ 9 De beleidvolle antwoordden en zeiden: ’Misschien is er net niet genoeg voor ons en U. Gaat in plaats daarvan naar hen die ze 10 verkopen en koopt voor UZELF.’ Terwijl zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom, en de maagden die gereed waren, gingen met hem naar binnen naar het bruiloftsfeest; en de deur werd gesloten. 11 Later kwamen ook de overige maagden en zeiden: ’Heer, heer, doe ons open!’ 12 Hij gaf ten antwoord: ’Voorwaar, ik zeg U: Ik ken U niet.’ (Markus 4:26-29) Daarom zei hij verder: „In dit opzicht is het met het koninkrijk Gods als met een mens die het zaad 27 op de aarde werpt, en hij slaapt ’s nachts en staat overdag op, en het zaad ontkiemt en schiet op, maar hij weet niet 28 hoe. De grond brengt vanzelf geleidelijk aan vrucht voort, eerst de grashalm, dan de aar, ten slotte het volle koren in de aar. 29 Zodra de vrucht het echter toelaat, slaat hij er de sikkel in, omdat de oogsttijd is aangebroken.” § 12 (Lukas 10:30) Jezus gaf ten antwoord: „Een zeker mens daalde af van Jeru̱zalem naar Je̱ richo en viel in de handen van rovers, die hem niet alleen uitkleedden, maar ook slagen toedienden en weggingen, terwijl zij hem halfdood lieten liggen. § 13 (Lukas 10:31-32) Bij toeval nu daalde een zekere priester af langs die weg, maar toen hij hem zag, ging hij aan de 32 overkant voorbij. Zo was er ook een leviet die, toen hij bij de plaats kwam en hem zag, aan de overkant voorbijging. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 58 van89
* Volgens de gelijkenis kwamen ook de priester en de leviet „van Jeruzalem”, dus van de tempel vandaan. Niemand zou dus hun onverschilligheid kunnen rechtvaardigen door te zeggen dat ze de gewonde man die dood leek meden omdat ze niet tijdelijk ongeschikt wilden worden voor de tempeldienst. — Leviticus 21:1; Numeri 19:16. § 15 (Mattheüs 16:2-3) Hij gaf hun ten antwoord: „[[Wanneer het avond wordt, zegt GIJ gewoonlijk: ’Het wordt mooi weer, 3 want de lucht is vuurrood’; en ’s morgens: ’Vandaag wordt het winters, regenachtig weer, want de lucht is vuurrood maar ziet er somber uit.’ Het aanzien van de lucht weet GIJ uit te leggen, maar de tekenen der tijden kunt GIJ niet uitleggen.]] (Lukas 12:24) Let eens goed op de raven: ze zaaien niet en ze oogsten niet, en ze hebben geen schuur of voorraadkamer, en toch voedt God ze. Hoeveel meer zijt GIJ waard dan vogels? (Lukas 12:27) Let eens goed op hoe de leliën groeien; ze zwoegen niet en spinnen niet; maar ik zeg U: Zelfs Sa̱lomo in al zijn heerlijkheid was niet als een van deze getooid. 16
(Kolossenzen 1:15-16) Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene van heel de schepping; want door bemiddeling van hem werden alle [andere] dingen in de hemelen en op de aarde geschapen, de zichtbare en de onzichtbare, of het nu tronen of heerschappijen of regeringen of autoriteiten zijn. Alle [andere] dingen zijn door tussenkomst van hem en voor hem geschapen. (Spreuken 8:30-31) toen werd ik als een meesterwerker naast hem, en ik werd degene op wie hij dag aan dag 31 bijzonder gesteld was, terwijl ik te allen tijde vrolijk was voor zijn aangezicht, vrolijk over het productieve land van zijn aarde; en de dingen waarop ik ten zeerste gesteld was, waren bij de zonen der mensen. § 16 3
(Johannes 10:2-4) Maar wie door de deur binnengaat, is [de] herder van de schapen. Hem doet de deurwachter open, en de schapen luisteren naar zijn stem, en hij roept zijn eigen schapen bij de naam en leidt ze naar buiten. 4 Wanneer hij alle die van hem zijn, naar buiten heeft gebracht, gaat hij voor ze uit, en de schapen volgen hem, omdat ze zijn stem kennen. (Johannes 10:11) Ik ben de voortreffelijke herder; de voortreffelijke herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen. § 18 (1 Kronieken 12:8) En er waren sommigen van de Gadieten die zich afscheidden [en] zich aan Da̱vids zijde [voegden] in de moeilijk toegankelijke plaats in de wildernis, dappere, sterke mannen, mannen van het leger voor de strijd, die het grote schild en de lans gereedhielden, wier gezichten [als] leeuwengezichten waren, en zij waren zo snel als de gazellen op de bergen. (Habakuk 1:8) En haar paarden zijn sneller dan luipaarden gebleken, en ze zijn feller dan avondwolven gebleken. En haar rijpaarden hebben de grond omgewoeld, en van verre komen haar eigen rijpaarden. Ze vliegen als de arend die toeschiet om te verslinden. (Mattheüs 10:16) Ziet! Ik zend U uit als schapen te midden van wolven; geeft er daarom blijk van zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven te zijn. * Een uitgebreidere opsomming van eigenschappen van dieren die in de Bijbel figuurlijk worden gebruikt, is te vinden in Inzicht in de Schrift, Deel 1, blz. 259-261, uitgegeven door Jehovah’s Getuigen. § 19 (Lukas 13:4) Of die achttien op wie de toren in Silo̱am viel, waardoor zij werden gedood; meent GIJ dat zij grotere schuldenaars bleken te zijn dan alle andere mensen die in Jeru̱zalem woonden? (Prediker 9:11) Ik wendde mij om te zien onder de zon dat niet de snellen de wedloop hebben, noch de sterken de strijd, noch ook de wijzen het voedsel hebben, noch ook de verstandigen de rijkdom hebben, noch zelfs zij die kennis bezitten de gunst hebben; want tijd en onvoorziene gebeurtenissen treffen hen allen. § 20 (Mattheüs 24:3-14) Toen hij op de Olijfberg zat, kwamen de discipelen naar hem toe, terwijl er verder niemand bij was, en zeiden: „Zeg ons: Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van 4 5 het besluit van het samenstel van dingen?” En Jezus gaf hun ten antwoord: „Past op dat niemand U misleidt; want 6 velen zullen komen op basis van mijn naam en zeggen: ’Ik ben de Christus’, en zij zullen velen misleiden. GIJ zult „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 59 van89
horen van oorlogen en berichten van oorlogen; ziet toe dat GIJ niet wordt verschrikt. Want deze dingen moeten geschieden, maar het einde is er nog niet. 7 Want natie zal tegen natie opstaan en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen in de ene plaats na de andere voedseltekorten en aardbevingen zijn. 8 Al deze dingen zijn een begin van weeën 9 der benauwdheid. Dan zal men U overleveren aan verdrukking en U doden, en GIJ zult ter wille van mijn naam voorwerpen van haat zijn voor alle natiën. 10 Dan zullen ook velen tot struikelen worden gebracht en elkaar verraden en elkaar haten. 11 En vele valse profeten zullen opstaan en velen misleiden; 12 en wegens het toenemen der 13 wetteloosheid zal de liefde van de meesten verkoelen. Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden. 14 En dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen. (Efeziërs 4:20-24) Maar GIJ hebt de Christus zo niet leren kennen, 21 mits GIJ hem althans hebt gehoord en door bemiddeling van hem werdt onderwezen, gelijk [de] waarheid in Jezus is, 22 dat GIJ de oude persoonlijkheid, die met UW vroegere levenswandel overeenkomt en die naar haar bedrieglijke begeerten wordt verdorven, dient weg te doen, 23 24 maar dat GIJ nieuw gemaakt dient te worden in de kracht die UW denken aandrijft, en de nieuwe persoonlijkheid dient aan te doen, die naar Gods wil werd geschapen in ware rechtvaardigheid en loyaliteit. § 21 (Mattheüs 4:23) Toen trok hij rond door geheel Galile̱a, terwijl hij in hun synagogen onderwees en het goede nieuws van het koninkrijk predikte en elke soort van kwaal en elk soort van gebrek onder het volk genas. (Handelingen 20:35) Ik heb U in alle dingen getoond dat GIJ door aldus te arbeiden, de zwakken moet bijstaan en de woorden van de Heer Jezus in gedachte moet houden, toen hijzelf zei: ’Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.’” (Leviticus 21:1) Voorts zei Jehovah tot Mo̱zes: „Spreek tot de priesters, Aä̱rons zonen, en gij moet tot hen zeggen: ’Voor een overleden ziel mag niemand zich verontreinigen onder zijn volk. (Numeri 19:16) En iedereen die op het open veld iemand mocht aanraken die met het zwaard neergeveld is, of een dood lichaam, of een mensenbeen, of een grafstede, zal zeven dagen onrein zijn. *** it-1 blz. 259-261 Beesten, Symbolische *** Daniëls visioen van de beesten uit de zee. Nadat Egypte en Assyrië hun respectieve periodes van overheersing hadden beëindigd, en tegen het einde van het Babylonische Rijk, gaf Jehovah God Daniël een visioen van „vier reusachtige beesten” die uit de uitgestrekte zee opstegen (Da 7:1-3). In Jesaja 57:20 worden personen die van God vervreemd zijn met de zee vergeleken. Daar staat: „Maar de goddelozen zijn als de opgezweepte zee, wanneer die niet tot rust kan komen, waarvan de wateren zeewier en slijk blijven opwerpen.” — Zie ook Opb 17:15. Bijbelcommentators brengen dit visioen gewoonlijk in verband met dat van het reusachtige beeld uit het tweede hoofdstuk van Daniël. Zoals een vergelijking van de hoofdstukken 2 en 7 laat zien, zijn er duidelijke overeenkomsten. Het reusachtige beeld bestond uit vier hoofddelen, die overeenkomen met de vier beesten. De metalen waaruit het beeld bestond, begonnen met het kostbaarste metaal, goud, en werden achtereenvolgens minder kostbaar, terwijl de beesten begonnen met de majestueuze leeuw. In beide visioenen krijgt het vierde deel of „koninkrijk” speciale aandacht, is het wat vorm betreft het ingewikkeldst, voert het nieuwe elementen in en blijft het bestaan tot aan de tijd dat het goddelijke oordeel eraan wordt voltrokken omdat het Gods heerschappij tegenstaat. Hier volgt een korte beschrijving van de vier beesten: een leeuw, die eerst arendsvleugels heeft, maar ze dan verliest en menselijke eigenschappen aanneemt; een beer (een minder majestueus en logger dier dan de leeuw), die veel vlees eet; een luipaard met vier vleugels (waardoor hij nog grotere snelheid verkrijgt) en vier koppen; en nog een wild beest, het vierde, dat met geen enkel bestaand dier overeenkomt, ongewoon sterk, met grote ijzeren tanden en tien horens, terwijl er zich nòg een horen ontwikkelt met ogen en ’een mond die grandioze dingen spreekt’. Een groot gedeelte van het hoofdstuk gaat over het vierde beest en zijn ongewone horen. Hoewel elk beest „verschillend van de andere” was, gold dit speciaal voor het vierde beest. — Da 7:3-8, 11, 12, 15-26. In het laatste kwart van de 7de eeuw v.G.T. werd Babylon de dominerende macht in het Midden-Oosten. Het Babylonische koninkrijk breidde snel zijn heerschappij over Syrië en Palestina uit, waarbij het koninkrijk Juda met zijn heersers uit de geslachtslijn van David die op de glorierijke troon van Jehovah te Jeruzalem zaten, werd omvergeworpen (1Kr 29:23). In dit verband kan er worden opgemerkt dat toen de profeet Jeremia Juda voor de ophanden zijnde verovering door Babylon waarschuwde, hij de toekomstige veroveraar vergeleek met ’een leeuw die uit het struikgewas oprijst’ (Jer 4:5-7; vgl. 50:17). Na de val van Jeruzalem zei Jeremia dat Babylons legers de Judeeërs „sneller dan de arenden” hadden achtervolgd (Klg 4:19). De geschiedenis laat zien dat de expansie van Babylon, welk rijk eens tot aan Egypte reikte, weldra ten einde kwam en dat Babylons heersers zich tegen het einde van het rijk lang zo agressief niet meer betoonden als hun voorgangers. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 60 van89
Babylon viel voor het Medo-Perzische koninkrijk, waarvan het bestuurscentrum in de heuvels ten O van de vlakten van Mesopotamië lag. Het Medo-Perzische Rijk verschilde zeer veel van het Semitische Babylonische Rijk, daar het de eerste Jafethitische (of Arische) macht was die een overheersende positie in het Midden-Oosten verkreeg. Hoewel de joden naar Juda mochten terugkeren, bleven zij onderworpen aan het Medo-Perzische juk (Ne 9:36, 37). Dit rijk was zelfs nog meer op verovering belust dan het Babylonische Rijk, en het breidde zijn grondgebied uit van „India tot Ethiopië”. — Es 1:1. Aan de overheersing van Medo-Perzië kwam een einde door de bliksemsnelle veroveringsveldtocht van de Griekse strijdkrachten onder aanvoering van Alexander de Grote. In slechts enkele jaren stichtte hij een rijk dat gedeelten van Europa, Azië en Afrika omvatte. Dit was het eerste in Europa gegrondveste rijk dat zo’n positie innam. Na Alexanders dood vochten zijn generaals om de heerschappij over het rijk, en vier van hen kregen uiteindelijk het bestuur over verschillende delen. Om Palestina werd gevochten door de wedijverende koninkrijken van Seleucus en Ptolemaeus. Het Griekse Rijk werd uiteindelijk geheel overgenomen door Rome. Het Romeinse Rijk overtrof alle voorgaande rijken, niet alleen wat de omvang van zijn grondgebied betreft (het besloeg het gehele gebied rond de Middellandse Zee en reikte mettertijd zelfs tot de Britse Eilanden), maar ook met betrekking tot de doeltreffendheid van zijn militaire apparaat en de strengheid waarmee de Romeinse wet in de provincies van het uitgestrekte rijk werd doorgevoerd. Rome was uiteraard het politieke werktuig dat werd gebruikt om de Messias, Christus Jezus, ter dood te brengen, alsook om de vroege christelijke gemeente te vervolgen. Het rijk bleef gedurende bijna duizend jaar daarna nog in verschillende vormen bestaan, maar viel ten slotte in verscheidene natiën uiteen, terwijl het Britse Rijk uiteindelijk de dominerende positie verkreeg. De historicus H. G. Wells maakt de volgende interessante opmerkingen om aan te tonen in welke opzichten het Romeinse Rijk van de voorgaande rijken verschilde: „Deze nieuwe Romeinse macht nu, die in de tweede en eerste eeuw v.Chr. opstond om de westelijke wereld te beheersen, was in verschillende opzichten anders dan een der grote rijken die tot op dat moment een overheersende positie in de beschaafde wereld hadden ingenomen. Ze was aanvankelijk geen monarchie, noch had ze haar bestaan aan de een of andere grote veroveraar te danken. . . . Ze was het eerste republikeinse rijk dat aan de ondergang ontkwam en tot nieuwe ontwikkelingen voortvoer. . . . Haar bevolking was minder sterk Hamitisch en Semitisch dan die van enig voorgaand rijk. . . . In zoverre was het [Romeinse Rijk] een nieuw patroon in de geschiedenis, het was een tot ontplooiing gekomen Arische republiek. . . . Het was steeds aan veranderingen onderhevig en verwierf nimmer enige stabiliteit. In zekere zin mislukte het [bestuurs]experiment. In zekere zin blijft het experiment onvoltooid, en Europa en Amerika trachten tegenwoordig nog steeds de raadsels op te lossen van een wereldomvattende staatkunde waarmee het Romeinse volk zich voor het eerst geconfronteerd zag.” — The Pocket History of the World, 1943, blz. 149-151. De ram en de geitebok. In het visioen dat Daniël twee jaar later ontving (Da 8:1), worden de machten die door de twee daarin genoemde symbolische beesten worden voorgesteld, duidelijk met name genoemd. Het koninkrijk MedoPerzië wordt hier afgebeeld als een mannetjesschaap (een ram) met twee horens, waarvan de hoogste horen later oprees. De geschiedenis laat zien dat de Meden aanvankelijk sterker waren en dat de Perzen daarna het overwicht kregen, hoewel beide volken samen een dualistische macht bleven vormen. Een geitebok die zich zeer snel over de aarde bewoog, symboliseerde de wereldmacht Griekenland (Da 8:3-8, 20, 21). Het profetische visioen laat zien dat de „grote horen” van de geitebok, die zich tussen zijn ogen bevond en die de eerste koning afbeeldde, werd gebroken „zodra hij machtig werd”, waarna er vier koninkrijken ontstonden, die echter inferieur in kracht waren (Da 8:5, 8, 21, 22). Over de snelle verovering van het Medo-Perzische Rijk door Alexander hebben wij reeds gesproken, alsook over de verdeling van zijn koninkrijk onder vier van zijn generaals. Het is goed hier op te merken dat dezelfde natie of haar heersers in verschillende profetieën door (Mattheüs 13:24-32) Hij hield hun nog een illustratie voor en zei: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden aan 25 een mens die voortreffelijk zaad op zijn veld zaaide. Terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide er onkruid overheen, midden tussen de tarwe, en ging weg. 26 Toen de halmen opschoten en vrucht voortbrachten, kwam vervolgens ook het onkruid te voorschijn. 27 Daarom gingen de slaven van de heer des huizes naar hem toe en zeiden: 28 ’Meester, hebt gij niet voortreffelijk zaad op uw veld gezaaid? Hoe komt het dan dat er onkruid op staat?’ Hij zei tot hen: ’Een vijand, een mens, heeft dit gedaan.’ Zij zeiden tot hem: ’Wilt gij dan dat wij heengaan en het verzamelen?’ 29 Hij zei: ’Neen, opdat GIJ niet soms bij het verzamelen van het onkruid tegelijk daarmee de tarwe uittrekt. 30 Laat beide te zamen opgroeien tot de oogst, en in de oogsttijd zal ik de oogsters zeggen: Verzamelt eerst het onkruid en 31 bindt het in bundels om het te verbranden, en gaat daarna de tarwe in mijn voorraadschuur bijeenbrengen.’” Hij hield hun nog een illustratie voor en zei: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk een mosterdzaadje, dat een mens nam en in zijn veld plantte; 32 het is weliswaar het kleinste van alle zaden, maar wanneer het is opgegroeid, is het het grootste van de tuingewassen en wordt een boom, zodat de vogels des hemels in zijn takken komen neerstrijken.” (Mattheüs 18:12-14) Wat dunkt U? Wanneer iemand in het bezit komt van honderd schapen en één daarvan raakt 13 verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de bergen laten en op zoek gaan naar het ene verdwaalde? En „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 61 van89
zo hij het mocht vinden, voorwaar, ik zeg U dat hij zich meer over dat ene verheugt dan over de negenennegentig die niet zijn verdwaald. 14 Evenzo vindt mijn Vader, die in de hemel is, het niet wenselijk dat een van deze kleinen vergaat. (Lukas 11:5-8) Vervolgens zei hij tot hen: „Wie van U zal een vriend hebben en zal midden in de nacht naar hem toe gaan en tot hem zeggen: ’Vriend, leen mij drie broden, 6 want zojuist is er een vriend van mij van een reis bij mij 7 aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten’? En die geeft van binnen uit ten antwoord: ’Val mij niet langer lastig. De deur is al op slot en mijn jonge kinderen zijn met mij in bed; ik kan niet opstaan om u iets te geven.’ 8 Ik zeg U: Al zal hij niet opstaan en hem iets geven omdat hij zijn vriend is, dan zal hij stellig om zijn vrijpostig aandringen opstaan en hem geven al wat hij nodig heeft. (Lukas 12:6) Worden niet vijf mussen voor twee geldstukken van geringe waarde verkocht? Toch wordt niet één daarvan vergeten bij God.
Deel 3 „De liefde die de Christus heeft, dringt ons” (2 Korinthiërs 5:14) Want de liefde die de Christus heeft, dringt ons, want wij hebben zó geoordeeld, dat één mens voor allen is gestorven; allen waren dus gestorven;
Hoofdstuk 13 ’Ik heb de Vader lief’ §2 (Johannes 14:31) maar opdat de wereld moge weten dat ik de Vader liefheb, doe ik zoals de Vader mij geboden heeft. Staat op, laten wij hier vandaan gaan. §3 (Johannes 14:31) maar opdat de wereld moge weten dat ik de Vader liefheb, doe ik zoals de Vader mij geboden heeft. Staat op, laten wij hier vandaan gaan. §4 16
(Spreuken 5:15-21) Drink water uit uw eigen regenbak, en stroompjes uit het midden van uw eigen bornput. Dienen uw bronnen zich soms buitenshuis te verspreiden, [uw] waterstromen op de openbare pleinen zelf? 17 Laten ze voor u alleen blijken te zijn, en niet voor vreemden met u. 18 Laat uw waterbron gezegend blijken te zijn, en verheug u met de 19 vrouw van uw jeugd, een lieflijke hinde en een bekoorlijke steengeit. Laten háár borsten u te allen tijde 20 vreugdedronken maken. Moogt gij over haar liefde voortdurend in extase zijn. Waarom zoudt gij dus, mijn zoon, in extase zijn over een vreemde vrouw of de boezem van een buitenlandse vrouw omhelzen? 21 Want de wegen van een man liggen vóór de ogen van Jehovah, en hij beschouwt al zijn gangen. (1 Korinthiërs 13:8) De liefde faalt nimmer. Maar hetzij er [gaven van] profeteren zijn, ze zullen worden weggedaan; hetzij er talen zijn, ze zullen ophouden; hetzij er kennis is, ze zal worden weggedaan. §5 (Markus 12:30) en gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met geheel uw kracht.’ §6 (Spreuken 8:30) toen werd ik als een meesterwerker naast hem, en ik werd degene op wie hij dag aan dag bijzonder gesteld was, terwijl ik te allen tijde vrolijk was voor zijn aangezicht, (Spreuken 8:22-31) Jehovah zelf heeft mij voortgebracht als het begin van zijn weg, als het vroegste van zijn werken van oudsher. 23 Vanaf onbepaalde tijd was ik aangesteld, van de aanvang af, vanaf tijden vroeger dan de aarde. 24 Toen er geen waterdiepten waren, werd ik als met barensweeën voortgebracht, toen er geen bronnen waren, zwaar 25 beladen met water. Voordat de bérgen waren neergelaten, vóór de heuvels, werd ik als met barensweeën 26 voortgebracht, toen hij de aarde nog niet had gemaakt, noch de open ruimten, noch het eerste gedeelte van de stofmassa’s van het productieve land. 27 Toen hij de hemelen bereidde, was ik daar; toen hij een kring over de 28 oppervlakte van de waterdiepte verordende, toen hij de wolkgevaarten daarboven verstevigde, toen hij de bronnen 29 van de waterdiepte krachtig maakte, toen hij de zee zijn verordening stelde, dat de wateren zelf zijn bevel niet zouden overschrijden, toen hij de grondvesten der aarde verordende, 30 toen werd ik als een meesterwerker naast hem, en ik werd degene op wie hij dag aan dag bijzonder gesteld was, terwijl ik te allen tijde vrolijk was voor zijn „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 62 van89
31
aangezicht, vrolijk over het productieve land van zijn aarde; en de dingen waarop ik ten zeerste gesteld was, waren bij de zonen der mensen. §7 (Spreuken 8:22) Jehovah zelf heeft mij voortgebracht als het begin van zijn weg, als het vroegste van zijn werken van oudsher. (Psalm 90:2) Voordat de bergen zelfs maar geboren werden, Of gij voorts de aarde en het productieve land als met barensweeën hadt voortgebracht, Ja, van onbepaalde tijd tot onbepaalde tijd zijt gij God. (Kolossenzen 1:15) Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene van heel de schepping; (Johannes 1:1) In [het] begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was een god. §8 (Spreuken 8:30) toen werd ik als een meesterwerker naast hem, en ik werd degene op wie hij dag aan dag bijzonder gesteld was, terwijl ik te allen tijde vrolijk was voor zijn aangezicht, (Kolossenzen 1:16) want door bemiddeling van hem werden alle [andere] dingen in de hemelen en op de aarde geschapen, de zichtbare en de onzichtbare, of het nu tronen of heerschappijen of regeringen of autoriteiten zijn. Alle [andere] dingen zijn door tussenkomst van hem en voor hem geschapen. (Psalm 19:1) De hemelen maken de heerlijkheid van God bekend; En het uitspansel vertelt van het werk van zijn handen. §9 (Spreuken 8:30) toen werd ik als een meesterwerker naast hem, en ik werd degene op wie hij dag aan dag bijzonder gesteld was, terwijl ik te allen tijde vrolijk was voor zijn aangezicht, § 10 (1 Korinthiërs 3:9) Want wij zijn Gods medewerkers. Gijlieden zijt Gods akker, die wordt bebouwd, Gods gebouw. § 12 (Lukas 2:49) Maar hij zei tot hen: „Waarom moest GIJ naar mij gaan zoeken? Wist GIJ niet dat ik in het [huis] van mijn Vader moet zijn?” § 13 (Jesaja 50:4-6) De Soevereine Heer Jehovah zelf heeft mij de tong der onderwezenen gegeven, opdat ik de vermoeide met een woord weet te antwoorden. Hij wekt morgen aan morgen; hij wekt mij het oor om te horen gelijk de onderwezenen. 5 De Soevereine Heer Jehovah zelf heeft mij het oor geopend, en ik, van mijn kant, was niet weerspannig. Ik keerde mij niet in de tegenovergestelde richting. 6 Mijn rug gaf ik aan hen die sloegen, en mijn wangen aan hen die [het haar] uittrokken. Mijn aangezicht verborg ik niet voor smadelijke bejegeningen en speeksel. (Lukas 4:16) Zo kwam hij te Na̱zareth, waar hij was grootgebracht, en hij ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag de synagoge binnen en stond op om voor te lezen. (Lukas 19:47) Voorts ging hij dagelijks in de tempel onderwijzen. Maar de overpriesters en de schriftgeleerden en de voornaamsten van het volk trachtten hem om te brengen; § 14 (Lukas 5:16) Hij trok zich echter telkens in de woestijnen terug om te bidden. (Mattheüs 14:23) Ten slotte ging hij, na de scharen te hebben weggezonden, alleen de berg op om te bidden. Ofschoon het laat werd, was hij daar alleen. § 15 (Markus 14:36) En hij zei vervolgens: „Abba, Vader, voor u zijn alle dingen mogelijk; neem deze beker van mij weg. Doch niet wat ik wil, maar wat gij wilt.” (Johannes 17:1-26) Deze dingen sprak Jezus, en terwijl hij zijn ogen naar de hemel opsloeg, zei hij: „Vader, het uur is gekomen; verheerlijk uw zoon, opdat uw zoon u verheerlijkt, 2 gelijk gij hem autoriteit over alle vlees hebt gegeven, 3 opdat hij, wat het gehele [aantal] betreft [van hen] die gij hem hebt gegeven, hun eeuwig leven moge geven. Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 63 van89
4
uitgezonden, Jezus Christus. Ik heb u op de aarde verheerlijkt, daar ik het werk heb voleindigd dat gij mij te doen hebt gegeven. 5 En nu, Vader, verheerlijk mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was. 6 Ik heb uw naam openbaar gemaakt aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren van u, en gij 7 hebt hen aan mij gegeven, en zij hebben uw woord onderhouden. Zij zijn nu te weten gekomen dat alles wat gij mij 8 hebt gegeven, van u komt; want de woorden die gij mij hebt gegeven, heb ik hun gegeven, en zij hebben ze aangenomen en zijn stellig te weten gekomen dat ik als uw vertegenwoordiger ben uitgegaan, en zij hebben geloofd 9 dat gij mij hebt uitgezonden. Ik doe een verzoek betreffende hen; ik doe geen verzoek betreffende de wereld, maar 10 betreffende hen die gij mij hebt gegeven; want zij zijn van u, en al het mijne is van u en het uwe is van mij, en ik ben 11 onder hen verheerlijkt. Ook ben ik niet langer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en ik kom naar u toe. Heilige Vader, waak over hen ter wille van uw naam, die gij mij hebt gegeven, opdat zij één mogen zijn zoals wij. 12 Toen ik bij hen was, waakte ik steeds over hen ter wille van uw naam, die gij mij hebt gegeven; en ik heb hen bewaard, en niet één van hen is vernietigd, behalve de zoon der vernietiging, opdat de schriftplaats vervuld zou worden. 13 Maar nu kom ik naar u toe, en ik spreek deze dingen in de wereld, opdat zij mijn vreugde ten volle in zich mogen hebben. 14 Ik heb hun uw woord gegeven, maar de wereld heeft hen gehaat, omdat zij geen deel van de wereld zijn, evenals ik geen 15 deel van de wereld ben. Ik verzoek u niet, hen uit de wereld te nemen, maar over hen te waken vanwege de 16 goddeloze. Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben. 17 Heilig hen door middel van de waarheid; uw woord is waarheid. 18 Zoals gij mij in de wereld hebt uitgezonden, heb ook ik hen in de wereld 19 uitgezonden. En ik heilig mij ten behoeve van hen, opdat ook zij door middel van [de] waarheid geheiligd mogen zijn. 20 Niet alleen betreffende dezen doe ik een verzoek, maar ook betreffende hen die door hun woord geloof in mij stellen, 21 opdat zij allen één mogen zijn, evenals gij, Vader, in eendracht met mij zijt en ik in eendracht met u ben, dat ook zij in eendracht met ons mogen zijn, opdat de wereld moge geloven dat gij mij hebt uitgezonden. 22 Ook heb ik hun de 23 heerlijkheid gegeven die gij mij hebt gegeven, opdat zij één mogen zijn evenals wij één zijn. Ik in eendracht met hen en gij in eendracht met mij, dat zij volkomen één worden gemaakt, opdat de wereld moge weten dat gij mij hebt uitgezonden en dat gij hen hebt liefgehad evenals gij mij hebt liefgehad. 24 Vader, met betrekking tot wat gij mij hebt gegeven, wens ik dat waar ik ben, ook zij bij mij mogen zijn, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen die gij mij 25 hebt gegeven, omdat gij mij hebt liefgehad vóór de grondlegging der wereld. Rechtvaardige Vader, de wereld heeft u weliswaar niet leren kennen, maar ik heb u leren kennen, en dezen zijn te weten gekomen dat gij mij hebt uitgezonden. 26 En ik heb hun uw naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde waarmee gij mij hebt liefgehad, in hen moge zijn en ik in eendracht met hen.” § 16 (Mattheüs 11:25) In die tijd nam Jezus het woord en zei: „Ik loof u in het openbaar, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat gij deze dingen voor de wijzen en intellectuelen hebt verborgen en ze aan kleine kinderen hebt geopenbaard. (Lukas 15:20) Hij stond dus op en ging naar zijn vader. Terwijl hij nog ver weg was, werd zijn vader hem gewaar en werd door medelijden bewogen, en hij snelde op hem toe en viel hem om de hals en kuste hem teder. § 17 (Lukas 11:13) Als GIJ dus, ofschoon GIJ slecht zijt, goede gaven aan UW kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan de Vader in de hemel heilige geest geven aan wie hem erom vragen!” (Johannes 14:28) GIJ hebt gehoord dat ik tot U heb gezegd: Ik ga heen en ik kom tot U [terug]. Indien GIJ mij liefhadt, zoudt GIJ U verheugen dat ik heenga naar de Vader, want de Vader is groter dan ik. (Johannes 17:5) En nu, Vader, verheerlijk mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was. (Lukas 12:32) Vreest niet, kleine kudde, want het heeft UW Vader goedgedacht U het koninkrijk te geven. (Johannes 14:2) In het huis van mijn Vader zijn vele woningen. Anders zou ik het U hebben gezegd, want ik ga heen om een plaats voor U te bereiden. (Lukas 23:43) En hij zei tot hem: „Voorwaar, ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn.” § 18 (Lukas 10:27) Hij gaf ten antwoord: „’Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand’, en: ’uw naaste als uzelf.’” (Johannes 14:31) maar opdat de wereld moge weten dat ik de Vader liefheb, doe ik zoals de Vader mij geboden heeft. Staat op, laten wij hier vandaan gaan.
„KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 64 van89
(Job 2:4-5) Maar Sa̱tan antwoordde Jehovah en zei: „Huid voor huid, en al wat een mens heeft, zal hij geven voor zijn ziel. 5 Steek voor de verandering alstublieft uw hand eens uit en tast [hem] tot in zijn gebeente en zijn vlees aan [en zie eens] of hij u niet recht in uw gezicht zal vervloeken.” § 19 (Hebreeën 10:24-25) En laten wij op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen, 25 het onderling vergaderen niet nalatend, zoals voor sommigen gebruikelijk is, maar laten wij elkaar aanmoedigen, en dat te meer naarmate GIJ de dag ziet naderen. § 20 (Psalm 146:1) Looft Jah! Loof Jehovah, o mijn ziel. § 21 (1 Johannes 4:20) Indien iemand de bewering uit: „Ik heb God lief” en toch zijn broeder haat, is hij een leugenaar. Want wie zijn broeder, die hij heeft gezien, niet liefheeft, kan God, die hij niet heeft gezien, niet liefhebben. (Johannes 11:41-42) Daarom namen zij de steen weg. Toen sloeg Jezus zijn ogen ten hemel en zei: „Vader, ik dank u dat gij mij hebt verhoord. 42 Ik wist wel dat gij mij altijd verhoort; maar ter wille van de schare die rondom staat, heb ik gesproken, opdat zij zouden geloven dat gij mij hebt uitgezonden.” (Hebreeën 11:6) Bovendien is het zonder geloof onmogelijk [hem] welgevallig te zijn, want wie tot God nadert, moet geloven dat hij bestaat en dat hij de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken. (Johannes 17:6-8) Ik heb uw naam openbaar gemaakt aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. Zij 7 waren van u, en gij hebt hen aan mij gegeven, en zij hebben uw woord onderhouden. Zij zijn nu te weten gekomen 8 dat alles wat gij mij hebt gegeven, van u komt; want de woorden die gij mij hebt gegeven, heb ik hun gegeven, en zij hebben ze aangenomen en zijn stellig te weten gekomen dat ik als uw vertegenwoordiger ben uitgegaan, en zij hebben geloofd dat gij mij hebt uitgezonden. (Johannes 17:14-16) Ik heb hun uw woord gegeven, maar de wereld heeft hen gehaat, omdat zij geen deel van de wereld zijn, evenals ik geen deel van de wereld ben. 15 Ik verzoek u niet, hen uit de wereld te nemen, maar over hen te waken vanwege de goddeloze. 16 Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben. (Jakobus 4:8) Nadert tot God en hij zal tot U naderen. Reinigt UW handen, zondaars, en zuivert UW hart, besluitelozen. (Openbaring 2:1-5) Schrijf aan de engel van de gemeente in E̱feze: Deze dingen zegt hij die de zeven sterren in zijn 2 rechterhand houdt, hij die te midden van de zeven gouden lampenstandaarden wandelt: ’Ik ken uw daden, en uw moeizame arbeid en volharding, en [ik weet] dat gij slechte mensen niet kunt verdragen, en dat gij hen die zeggen dat zij apostelen zijn maar het niet zijn, op de proef stelt en hen leugenaars hebt bevonden. 3 Gij geeft ook blijk van volharding, en gij hebt ter wille van mijn naam standgehouden en zijt niet moe geworden. 4 Niettemin heb ik [dit] tegen 5 u, dat gij de liefde die gij eerst hadt, hebt verlaten. Bedenk daarom vanwaar gij gevallen zijt en heb berouw en doe de daden van vroeger. Zo niet, dan kom ik tot u, en ik zal uw lampenstandaard van zijn plaats verwijderen, tenzij gij berouw hebt. (Spreuken 8:22-31) Jehovah zelf heeft mij voortgebracht als het begin van zijn weg, als het vroegste van zijn werken 23 van oudsher. Vanaf onbepaalde tijd was ik aangesteld, van de aanvang af, vanaf tijden vroeger dan de aarde. 24 Toen er geen waterdiepten waren, werd ik als met barensweeën voortgebracht, toen er geen bronnen waren, zwaar beladen met water. 25 Voordat de bérgen waren neergelaten, vóór de heuvels, werd ik als met barensweeën voortgebracht, 26 toen hij de aarde nog niet had gemaakt, noch de open ruimten, noch het eerste gedeelte van de 27 stofmassa’s van het productieve land. Toen hij de hemelen bereidde, was ik daar; toen hij een kring over de oppervlakte van de waterdiepte verordende, 28 toen hij de wolkgevaarten daarboven verstevigde, toen hij de bronnen van de waterdiepte krachtig maakte, 29 toen hij de zee zijn verordening stelde, dat de wateren zelf zijn bevel niet zouden overschrijden, toen hij de grondvesten der aarde verordende, 30 toen werd ik als een meesterwerker naast hem, en ik werd degene op wie hij dag aan dag bijzonder gesteld was, terwijl ik te allen tijde vrolijk was voor zijn aangezicht, 31 vrolijk over het productieve land van zijn aarde; en de dingen waarop ik ten zeerste gesteld was, waren bij de zonen der mensen.
Hoofdstuk 14 ’Er kwamen grote scharen naar hem toe’ §2 „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 65 van89
(Lukas 18:15) Nu kwamen de mensen ook hun kleintjes bij hem brengen, opdat hij hen zou aanraken; maar toen de discipelen dit zagen, gingen zij hen berispen. (Markus 5:41-42) En hij pakte de hand van het jonge kind en zei tot haar: „Talitha koemi”, hetgeen vertaald betekent: „Meisje, ik zeg u: Sta op!” 42 En onmiddellijk stond het meisje op en ging lopen, want zij was twaalf jaar. En terstond waren zij buiten zichzelf van grote verrukking. (Markus 10:13) Nu kwamen de mensen jonge kinderen bij hem brengen, opdat hij hen zou aanraken; maar de discipelen berispten hen. §3 (Markus 10:13-16) Nu kwamen de mensen jonge kinderen bij hem brengen, opdat hij hen zou aanraken; maar de discipelen berispten hen. 14 Toen Jezus dit zag, werd hij verontwaardigd en zei tot hen: „Laat de jonge kinderen bij mij komen; tracht niet hen tegen te houden, want aan hen die zijn zoals zij, behoort het koninkrijk Gods toe. 15 Voorwaar, 16 ik zeg U: Wie het koninkrijk Gods niet ontvangt als een jong kind, zal er geenszins binnengaan.” En hij nam de kinderen in zijn armen en ging hen zegenen, terwijl hij zijn handen op hen legde. §6 (Mattheüs 4:25) Derhalve volgden grote scharen hem, uit Galile̱a en de Deka̱polis en Jeru̱zalem en Jude̱a en van de overkant van de Jorda̱a̱ n. (Mattheüs 13:2) en grote scharen verzamelden zich bij hem, zodat hij in een boot stapte en [daar] neerzat, en de gehele schare stond op het strand. (Mattheüs 15:30) Toen kwamen er grote scharen naar hem toe, die kreupelen, verminkten, blinden, stommen en vele anderen bij zich hadden, en zij wierpen hen gewoonweg aan zijn voeten, en hij genas hen, (Lukas 14:25) Grote scharen nu reisden met hem mee, en hij keerde zich om en zei tot hen: §7 (Johannes 7:49) Maar deze schare, die de Wet niet kent, vervloekt zijn zij.” §8 (Mattheüs 7:13-14) Gaat in door de nauwe poort; want breed en wijd is de weg die naar de vernietiging voert, en velen 14 zijn er die daardoor ingaan; maar nauw is de poort en smal de weg die naar het leven voert, en weinigen zijn er die hem vinden. (Handelingen 6:7) Zo bleef het woord van God groeien, en het aantal discipelen in Jeru̱zalem bleef sterk toenemen, en een grote schare priesters werd het geloof gehoorzaam. (Handelingen 15:5) Maar sommigen van hen die afkomstig waren uit de sekte der Farizeeën en die gelovigen waren geworden, stonden van hun zitplaats op en zeiden: „Het is noodzakelijk dat men hen besnijdt en hun gelast de wet van Mo̱ zes te onderhouden.” (Markus 10:17) En toen hij zich weer op weg begaf, kwam er iemand toegesneld die voor hem op de knieën viel en hem de vraag stelde: „Goede Leraar, wat moet ik doen om eeuwig leven te beërven?” (Markus 10:22) Maar dit woord maakte hem verdrietig en hij ging bedroefd heen, want hij had vele bezittingen. §9 (Lukas 10:39-42) Deze vrouw had ook een zuster, Mari̱ a geheten, die echter aan de voeten van de Heer ging zitten en 40 naar zijn woord bleef luisteren. Ma̱rtha daarentegen werd afgeleid door het zorg dragen voor vele bezigheden. Daarom trad zij naderbij en zei: „Heer, laat het u onverschillig dat mijn zuster mij alleen voor alles laat zorgen? Zeg haar daarom dat zij mij komt helpen.” 41 De Heer gaf haar ten antwoord: „Ma̱rtha, Ma̱rtha, gij zijt bezorgd en verontrust 42 over veel dingen. Toch zijn maar weinig dingen nodig, of maar één. Wat Mari̱ a aangaat, zij heeft het goede deel gekozen, en het zal haar niet worden ontnomen.” § 10 2
(Leviticus 13:1-59) Vervolgens sprak Jehovah tot Mo̱zes en Aä̱ron, en zei: „Ingeval een mens op de huid van zijn vlees uitslag of een roof of een vlek krijgt en deze zich op de huid van zijn vlees werkelijk tot de plaag der melaatsheid ontwikkelt, dan moet hij naar de priester Aä̱ron of naar een van zijn zonen, de priesters, worden gebracht. 3 En de priester moet de plaag op de huid van het vlees bezien. Wanneer het haar op [de plek van] de plaag wit geworden is en de plaag dieper schijnt te zitten dan de huid van zijn vlees, is het de plaag der melaatsheid. En de priester moet ze „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 66 van89
4
bezien, en hij moet hem onrein verklaren. Is het echter een witte vlek op de huid van zijn vlees en schijnt ze niet dieper te zitten dan de huid en is het haar op die plek niet wit geworden, dan moet de priester [de lijder aan] de plaag zeven dagen in quarantaine plaatsen. 5 En de priester moet hem op de zevende dag bezien, en is de plaag, naar het zich laat aanzien, tot staan gekomen, heeft de plaag zich niet over de huid uitgebreid, dan moet de priester hem nog eens zeven dagen in quarantaine plaatsen. 6 En de priester moet hem op de zevende dag voor de tweede maal bezien, en indien [de plek van] de plaag dof is geworden en de plaag zich niet over de huid heeft uitgebreid, dan moet 7 de priester hem rein verklaren. Het was een roof. En hij moet zijn kleren wassen en rein zijn. Maar indien de roof zich ontegenzeglijk over de huid heeft uitgebreid, nadat hij zich voor de vaststelling van zijn reiniging aan de priester heeft vertoond, dan moet hij zich voor de tweede maal aan de priester vertonen, 8 en de priester moet [ernaar] kijken; en indien de roof zich over de huid heeft uitgebreid, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is melaatsheid. 9 10 Ingeval de plaag der melaatsheid zich bij een mens vertoont, dan moet hij naar de priester worden gebracht. En de priester moet [ernaar] kijken; en indien er op de huid een witte uitslag is en het haar hierdoor wit geworden is en er rauw, levend vlees in de uitslag is, 11 is het chronische melaatsheid op de huid van zijn vlees; en de priester moet hem 12 onrein verklaren. Hij dient hem niet in quarantaine te plaatsen, want hij is onrein. Indien nu de melaatsheid ontegenzeglijk uitbreekt op de huid, en de melaatsheid werkelijk de gehele huid van [de lijder aan] de plaag bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover het oog van de priester kan zien, 13 en de priester heeft gekeken en zie, de melaatsheid heeft zijn gehele vlees bedekt, dan moet hij [de lijder aan] de plaag rein verklaren. Alles [aan hem] is wit 14 15 geworden. Hij is rein. Maar op de dag waarop er levend vlees in verschijnt, zal hij onrein zijn. En de priester moet 16 het levende vlees bezien, en hij moet hem onrein verklaren. Het levende vlees is onrein. Het is melaatsheid. Of 17 ingeval het levende vlees weer verdwijnt en werkelijk wit wordt, dan moet hij tot de priester komen. En de priester moet hem bezien, en indien [de plek van] de plaag wit is geworden, dan moet de priester [de lijder aan] de plaag rein 18 19 verklaren. Hij is rein. Ingeval er op de huid van het vlees een zweer ontstaat en deze werkelijk geneest, en er op de plaats van de zweer een witte uitslag of een roodachtig witte vlek is ontstaan, dan moet hij zich aan de priester vertonen. 20 En de priester moet [ernaar] kijken, en indien ze dieper dan de huid schijnt te zitten en het haar daarop wit is geworden, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de plaag der melaatsheid. Ze is in de zweer 21 uitgebroken. Maar indien de priester ernaar kijkt en ziedaar, er is geen wit haar op en ze zit niet dieper dan de huid en is dof, dan moet de priester hem zeven dagen in quarantaine plaatsen. 22 En indien ze zich onmiskenbaar over de huid uitbreidt, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is een plaag. 23 Blijft de vlek echter op haar plaats, heeft 24 ze zich niet uitgebreid, dan is het de ontsteking van de zweer; en de priester moet hem rein verklaren. Of ingeval er op de huid van het vlees een litteken ontstaat ten gevolge van het vuur, en het rauwe vlees van het litteken werkelijk een roodachtig witte of witte vlek wordt, 25 dan moet de priester ernaar kijken; en indien het haar op die vlek wit is geworden en ze dieper schijnt te zitten dan de huid, is het melaatsheid. Ze is in het litteken uitgebroken, en de priester 26 moet hem onrein verklaren. Het is de plaag der melaatsheid. Maar indien de priester ernaar kijkt en ziedaar, er is geen wit haar op de vlek en ze zit niet dieper dan de huid en is dof, dan moet de priester hem zeven dagen in quarantaine plaatsen. 27 En op de zevende dag moet de priester hem bezien. Indien ze zich onmiskenbaar over de 28 huid uitbreidt, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de plaag der melaatsheid. Blijft de vlek echter op haar plaats, heeft ze zich niet over de huid uitgebreid en is ze dof, dan is het een uitslag van het litteken; en de priester moet hem rein verklaren, omdat het een ontsteking van het litteken is. 29 Ingeval bij een man of een vrouw een plaag ontstaat op het hoofd of aan de kin, 30 dan moet de priester de plaag bezien; en indien ze dieper schijnt te zitten dan de huid, en het haar [op die plek] geel en dun is, dan moet de priester zo iemand onrein verklaren. Het is een abnormale haaruitval. Het is melaatsheid van het hoofd of van de kin. 31 Maar ingeval de priester de plaag van de abnormale haaruitval beziet en zie! ze schijnt niet dieper te zitten dan de huid en er is geen zwart haar op [de plek], 32 dan moet de priester [de lijder aan] de plaag van de abnormale haaruitval zeven dagen in quarantaine plaatsen. En op de zevende dag moet de priester naar de plaag kijken; en indien de abnormale haaruitval zich niet heeft uitgebreid, en er geen geel haar op [de plek] is gekomen en de abnormale haaruitval niet dieper schijnt te zitten dan de huid, 33 dan moet hij zich laten scheren, maar [de plek van] de abnormale haaruitval zal hij niet laten scheren; en de priester 34 moet [de lijder aan] de abnormale haaruitval nogmaals zeven dagen in quarantaine plaatsen. En op de zevende dag moet de priester naar de abnormale haaruitval kijken; en indien de abnormale haaruitval zich niet over de huid heeft uitgebreid en niet dieper schijnt te zitten dan de huid, dan moet de priester hem rein verklaren, en hij moet zijn kleren 35 wassen en rein zijn. Maar indien na de vaststelling van zijn reiniging de abnormale haaruitval zich onmiskenbaar 36 over de huid uitbreidt, dan moet de priester hem bezien; en indien de abnormale haaruitval zich over de huid heeft uitgebreid, behoeft de priester geen onderzoek te doen naar geel haar; hij is onrein. 37 Maar indien de abnormale haaruitval, naar het zich laat aanzien, tot staan is gekomen en er zwart haar op [de plek] is gegroeid, is [de kwaal van] 38 de abnormale haaruitval genezen. Hij is rein, en de priester moet hem rein verklaren. Ingeval er zich bij een man of 39 een vrouw op de huid van hun vlees vlekken vertonen, witte vlekken, dan moet de priester [ernaar] kijken; en indien de vlekken op de huid van hun vlees dofwit zijn, is het een goedaardige uitslag. Deze is op de huid uitgebroken. Hij is rein. 40 Ingeval bij een man het hoofd kaal wordt, is het kaalheid. Hij is rein. 41 En wordt zijn hoofd van voren kaal, dan 42 is het voorhoofdskaalheid. Hij is rein. Maar ingeval er op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtig witte plaag ontstaat, is het melaatsheid, die op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd uitbreekt. 43 En de priester moet hem „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 67 van89
bezien; en indien er een uitslag is van de roodachtig witte plaag op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd die eruitziet als melaatsheid van de huid van het vlees, 44 is hij een melaatse. Hij is onrein. Onrein dient de priester hem te verklaren. Zijn plaag is op zijn hoofd. 45 Wat de melaatse betreft op wie de plaag is, zijn kleren dienen gescheurd te zijn, en zijn hoofd[haar] dient hij onverzorgd te laten hangen, en hij dient de snor te bedekken en te roepen: ’Onrein, onrein!’ 46 Al de dagen dat de plaag op hem is, zal hij onrein zijn. Hij is onrein. Hij dient afgezonderd te wonen. Buiten de legerplaats is zijn woonplaats. 47 Ingeval de plaag der melaatsheid zich aan een kledingstuk vertoont, hetzij aan een 48 wollen kledingstuk of aan een linnen kledingstuk, of aan de schering of aan de inslag van het linnen en van de wol, 49 of aan een huid of aan iets wat van huiden is gemaakt, en de geelachtig groene of roodachtige plaag zich werkelijk vertoont aan het kledingstuk of aan de huid of aan de schering of aan de inslag of aan enig van huiden vervaardigd voorwerp, is het de plaag der melaatsheid, en het moet aan de priester worden getoond. 50 En de priester moet de 51 plaag bezien, en hij moet [het aangetaste voorwerp] zeven dagen in quarantaine plaatsen. Wanneer hij de plaag op de zevende dag heeft bezien, [en heeft bevonden] dat de plaag zich heeft uitgebreid op het kledingstuk of op de schering of op de inslag of op de huid, voor welk doel de huid ook gebruikt wordt, dan is de plaag kwaadaardige 52 melaatsheid. Het [voorwerp] is onrein. En hij moet het kledingstuk of de schering of de inslag van de wol of van het linnen, of welk van huiden vervaardigd voorwerp ook waaraan zich de plaag mocht vertonen, verbranden, want het is kwaadaardige melaatsheid. Het dient in het vuur te worden verbrand. 53 Maar indien de priester [ernaar] kijkt en ziedaar, de plaag heeft zich niet uitgebreid op het kledingstuk of op de schering of op de inslag of op enig van huiden 54 vervaardigd voorwerp, dan moet de priester gebieden datgene waaraan de plaag is, te wassen, en hij moet het een 55 tweede maal zeven dagen in quarantaine plaatsen. En nadat het uitgewassen is, moet de priester de plaag bezien, en indien de plaag er niet anders uitziet, ook al heeft de plaag zich niet uitgebreid, is het onrein. Gij dient het in het vuur te verbranden. Het is een lage plek op een kale lap aan zijn achterkant of aan zijn voorkant. 56 Maar indien de priester [ernaar] gekeken heeft en ziedaar, [de plek van] de plaag is dof geworden nadat het [voorwerp] uitgewassen is, dan moet hij ze uit het kledingstuk of de huid of de schering of de inslag scheuren. 57 Indien ze echter nog steeds zichtbaar is op het kledingstuk of op de schering of op de inslag of op enig van huiden vervaardigd voorwerp, is het 58 uitbrekende [melaatsheid]. Datgene waaraan de plaag zit, dient gij in het vuur te verbranden. Wat het kledingstuk of de schering of de inslag of enig van huiden vervaardigd voorwerp betreft dat gij wassen mocht, wanneer de plaag daaruit verdwenen is, dan moet het een tweede maal gewassen worden; en het moet rein zijn. 59 Dit is de wet inzake de plaag der melaatsheid aan een wollen of linnen kledingstuk, of aan de schering of aan de inslag, of aan enig van huiden vervaardigd voorwerp, ten einde het rein of onrein te verklaren.” (Lukas 5:12) Toen hij zich bij een volgende gelegenheid in een van de steden bevond, zie! daar was een man die overdekt was met melaatsheid! Toen hij Jezus gewaar werd, viel hij op zijn aangezicht en zei smekend tot hem: „Heer, als u het alleen maar wilt, kunt u mij rein maken.” § 11 (Lukas 7:36-50) Iemand van de Farizeeën nu vroeg hem aanhoudend om bij hem te komen eten. Hij ging dus het huis van de Farizeeër binnen en lag aan tafel aan. 37 En zie! een vrouw die in de stad als een zondares bekend stond, kwam te weten dat hij in het huis van de Farizeeër aan een maaltijd aanlag, en zij bracht een albasten [flacon] vol 38 welriekende olie en ging wenend achter hem staan, bij zijn voeten, en begon zijn voeten met haar tranen nat te maken en droogde ze met haar hoofdhaar af. Ook kuste zij zijn voeten teder en wreef ze met de welriekende olie in. 39 Toen de Farizeeër die hem had uitgenodigd dit zag, zei hij bij zichzelf: „Indien deze man een profeet was, zou hij 40 weten wie en wat voor een vrouw het is die hem aanraakt, dat zij een zondares is.” Maar Jezus gaf hem ten 41 antwoord: „Si̱ mon, ik heb u iets te zeggen.” Hij zei: „Leraar, zeg het!” „Twee mannen hadden schuld bij een zekere geldschieter; de een had vijfhonderd denarii schuld, maar de ander vijftig. 42 Toen zij niets hadden waarmee zij [de schuld] konden terugbetalen, schold hij die aan allebei vrijelijk kwijt. Wie van hen zal hem daarom het meest 43 liefhebben?” Si̱ m on gaf ten antwoord: „Ik veronderstel, degene aan wie hij het meeste vrijelijk heeft kwijtgescholden.” Hij zei tot hem: „Gij hebt juist geoordeeld.” 44 Daarop keerde hij zich tot de vrouw en zei tot Si̱ m on: „Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; gij hebt mij geen water voor mijn voeten gegeven. Maar deze vrouw heeft mijn 45 voeten met haar tranen natgemaakt en ze met haar haren afgedroogd. Gij hebt mij geen kus gegeven, maar deze vrouw heeft vanaf het uur dat ik ben binnengekomen, niet opgehouden mijn voeten teder te kussen. 46 Gij hebt mijn hoofd niet met olie ingewreven, maar deze vrouw heeft mijn voeten met welriekende olie ingewreven. 47 Op grond hiervan, zo zeg ik u, zijn haar zonden, ofschoon die vele zijn, vergeven, want zij heeft veel liefgehad; maar wie weinig 48 49 wordt vergeven, heeft weinig lief.” Toen zei hij tot haar: „Uw zonden zijn vergeven.” Hierop begonnen zij die met hem aan tafel aanlagen, bij zichzelf te zeggen: „Wie is deze man, die zelfs zonden vergeeft?” 50 Maar hij zei tot de vrouw: „Uw geloof heeft u gered; ga heen in vrede.” § 12 (Johannes 14:9) Jezus zei tot hem: „Nu ben ik al zo’n lange tijd bij ulieden, en nog hebt gij mij niet leren kennen, Fili̱ ppus? Wie mij heeft gezien, heeft [ook] de Vader gezien. Hoe kunt gij dan zeggen: ’Toon ons de Vader’? „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 68 van89
(Handelingen 17:27) opdat zij God zouden zoeken, of zij wellicht naar hem tasten en hem werkelijk vinden zouden, ofschoon hij eigenlijk niet ver is van een ieder van ons. (Psalm 65:2) O Hoorder van het gebed, ja, tot u zullen mensen van alle vlees komen. § 14 (Johannes 2:1-11) Op de derde dag nu vond er te Ka̱na in Galile̱a een bruiloftsfeest plaats, en de moeder van Jezus was daar. 2 Jezus en zijn discipelen waren eveneens tot het bruiloftsfeest uitgenodigd. 3 Toen de wijn opraakte, zei de 4 moeder van Jezus tot hem: „Zij hebben geen wijn.” Maar Jezus zei tot haar: „Vrouw, wat heb ik met u te maken? Mijn 5 6 uur is nog niet gekomen.” Zijn moeder zei tot hen die bedienden: „Wat hij U ook zegt, doet dat.” Nu stonden daar zes stenen waterkruiken, zoals volgens de reinigingsvoorschriften van de joden werd vereist, die elk twee of drie vloeistofmaten konden bevatten. 7 Jezus zei tot hen: „Vult de waterkruiken met water.” En zij vulden ze tot aan de rand. 8 9 En hij zei tot hen: „Schept er nu wat uit en brengt het naar de feestleider.” Zij dan brachten het. Toen nu de feestleider het water dat in wijn was veranderd, proefde, maar niet wist waar het vandaan kwam, ofschoon de bedienden die het water hadden geschept, het wel wisten, riep de feestleider de bruidegom 10 en zei tot hem: „Ieder ander mens zet eerst de voortreffelijke wijn voor, en wanneer men dronken is, de mindere. Gij hebt de voortreffelijke 11 wijn tot nu bewaard.” Dit verrichtte Jezus te Ka̱na in Galile̱a als [het] begin van zijn tekenen, en hij maakte zijn heerlijkheid openbaar; en zijn discipelen stelden geloof in hem. * Scheikundestudenten weten dat lood en goud in het periodiek systeem der elementen heel dicht bij elkaar liggen. Een loodatoom heeft alleen drie protonen meer in zijn kern dan een goudatoom. In deze tijd is het natuurkundigen zelfs gelukt kleine hoeveelheden lood in goud om te zetten, maar dit proces vereist zo veel energie dat het niet rendabel is. § 17 (Mattheüs 11:29) Neemt mijn juk op U en leert van mij, want ik ben zachtaardig en ootmoedig van hart, en GIJ zult verkwikking vinden voor UW ziel. (Galaten 5:22-23) De vrucht van de geest daarentegen is liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, 23 zachtaardigheid, zelfbeheersing. Tegen zulke dingen is geen wet. (Jakobus 3:13) Wie is wijs en verstandig onder U? Hij tone uit zijn voortreffelijke gedrag zijn werken met een zachtaardigheid die bij wijsheid behoort. § 18 (Mattheüs 15:22-28) En zie! een Fenicische vrouw uit dat gebied kwam naar voren, die luid riep en zei: „Wees mij 23 barmhartig, Heer, Zoon van Da̱vid. Mijn dochter is vreselijk door een demon bezeten.” Doch hij antwoordde haar geen woord. Daarom gingen zijn discipelen naar hem toe met het verzoek: „Zend haar weg, want zij blijft ons achternaroepen.” 24 Hij gaf ten antwoord: „Ik ben slechts tot de verloren schapen van het huis van I̱ sraël gezonden.” 25 Toen de vrouw kwam, ging zij hem hulde brengen en zei: „Heer, help mij!” 26 Hij gaf ten antwoord: „Het is niet juist 27 het brood van de kinderen te nemen en het hondjes voor te werpen.” Zij zei: „Jawel, Heer, maar de hondjes eten 28 toch ook van de kruimels die van de tafel van hun meesters vallen.” Daarop gaf Jezus haar ten antwoord: „O vrouw, groot is uw geloof; u geschiede gelijk gij wenst.” En haar dochter was van dat uur af genezen. § 19 (Spreuken 20:6) Van een groot aantal mensen zal elk zijn eigen liefderijke goedheid verkondigen, maar een getrouw man, wie kan hem vinden? (Filippenzen 4:5) Laat UW redelijkheid aan alle mensen bekend worden. De Heer is nabij. § 20 (Jesaja 32:1-2) Zie! Een koning zal regeren voor louter rechtvaardigheid; en wat vorsten betreft, zij zullen als vorsten 2 heersen voor louter gerechtigheid. En een ieder moet als een wijkplaats voor de wind blijken te zijn en een schuilplaats voor de slagregen, als waterstromen in een waterloos land, als de schaduw van een zware, steile rots in een uitgeput land. (1 Petrus 5:2) Weidt de kudde Gods die aan UW zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, maar gewillig; noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar bereidwillig; (Hebreeën 13:17) Weest gehoorzaam aan hen die onder U de leiding nemen en weest onderdanig, want zij waken over UW ziel als [mensen] die rekenschap zullen afleggen, opdat zij dit met vreugde en niet met zuchten mogen doen, want dit zou voor U schadelijk zijn. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 69 van89
(Mattheüs 16:13-17) Toen Jezus nu in de streken van Cesare̱a Fili̱ ppi was gekomen, stelde hij zijn discipelen voorts de vraag: „Wie zeggen de mensen dat de Zoon des mensen is?” 14 Zij zeiden: „Sommigen zeggen Joha̱nnes de Doper, anderen Eli̱ a, weer anderen Jeremi̱ a of een van de profeten.” 15 Hij zei tot hen: „Wie zegt GIJ echter dat ik ben?” 16 17 Si̱ m on Pe̱trus gaf ten antwoord: „Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.” Hierop antwoordde Jezus hem: „Gelukkig zijt gij, Si̱ mon, zoon van Jo̱na, want vlees en bloed hebben u [dit] niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. (Markus 6:31-34) En hij zei tot hen: „Komt, GIJ alleen, naar een eenzame plaats en rust wat uit.” Want er waren er 32 velen die kwamen en gingen, en zij hadden zelfs geen gelegenheid om een maaltijd te nuttigen. Zij vertrokken dus in 33 de boot naar een eenzame plaats om alleen te zijn. Maar de mensen zagen hen gaan en velen kwamen het te weten, en uit alle steden snelden zij gezamenlijk te voet daarheen en kwamen er nog eerder dan zij. 34 Toen hij uitstapte, zag hij dan ook een grote schare, maar hij werd met medelijden jegens hen bewogen, omdat zij als schapen zonder herder waren. En hij begon hun vele dingen te leren. (Lukas 5:29-32) Ook rechtte Le̱vi in zijn huis een groot gastmaal voor hem aan; en er was een grote schare van 30 belastinginners en anderen, die met hen aan de maaltijd aanlagen. De Farizeeën en hun schriftgeleerden gingen daarover tegen zijn discipelen murmureren en zeiden: „Waarom eet en drinkt GIJ met belastinginners en zondaars?” 31 Jezus gaf hun ten antwoord: „Zij die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij die iets mankeren wel. 32 Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen maar zondaars tot berouw te roepen.” (Johannes 1:47) Jezus zag Natha̱naël naar zich toe komen en zei over hem: „Zie, stellig een Israëliet, in wie geen bedrog is.”
Hoofdstuk 15 „Door medelijden bewogen” §3 * Het Griekse woord dat vertaald is met „door medelijden bewogen”, is wel aangeduid als een van de sterkste woorden in die taal voor het gevoel van mededogen. Een naslagwerk zegt dat dit woord niet alleen duidt op „een gevoel van pijn bij het zien van lijden, maar bovendien een vurig verlangen om het lijden te verlichten en weg te nemen”. (Lukas 18:35-43) Toen hij nu in de nabijheid van Je̱richo kwam, zat er langs de weg een zekere blinde te bedelen. 36 Omdat hij een schare hoorde voorbijtrekken, informeerde hij voorts wat dit wel te betekenen had. 37 Zij berichtten 38 39 hem: „Jezus de Nazarener gaat voorbij!” Toen riep hij en zei: „Jezus, Zoon van Da̱ vid, wees mij barmhartig!” En zij die vooropgingen, legden hem vervolgens bars het zwijgen op, maar hij bleef des te meer schreeuwen: „Zoon van Da̱ vid, wees mij barmhartig!” 40 Toen bleef Jezus staan en gebood dat de [man] bij hem gebracht zou worden. Toen hij naderbij gekomen was, vroeg [Jezus] hem: 41 „Wat wilt gij dat ik voor u doe?” Hij zei: „Heer, maak dat ik weer kan 42 43 zien.” Jezus dan zei tot hem: „Krijg het gezichtsvermogen terug; uw geloof heeft u beter gemaakt.” En ogenblikkelijk kon hij weer zien, en hij ging hem volgen, terwijl hij God verheerlijkte. En alle mensen die [het] zagen, brachten lof aan God. (Mattheüs 20:29-34) Toen zij nu Je̱richo uitgingen, volgde een grote schare hem. 30 En zie! er zaten twee blinden langs de weg, die, toen zij hoorden dat Jezus voorbijging, riepen en zeiden: „Heer, wees ons barmhartig, Zoon van 31 Da̱ vid!” Maar de schare legde hun bars het zwijgen op; doch zij riepen nog harder en zeiden: „Heer, wees ons barmhartig, Zoon van Da̱ vid!” 32 Jezus bleef daarom staan, riep hen en zei: „Wat wilt GIJ dat ik voor U doe?” 33 Zij zeiden tot hem: „Heer, laat onze ogen geopend worden.” 34 Door medelijden bewogen, raakte Jezus hun ogen aan, en onmiddellijk kregen zij het gezichtsvermogen, en zij volgden hem. §4 (Psalm 72:13) Hij zal deernis hebben met de geringe en de arme, En de zielen van de armen zal hij redden. §5 (Hebreeën 4:15) Want wij hebben als hogepriester niet iemand die geen medegevoel kan hebben met onze zwakheden, maar iemand die evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde. 26
(Markus 5:25-34) Nu was er een vrouw die al twaalf jaar aan een bloedvloeiing leed, en vele geneesheren hadden haar veel pijn bezorgd en zij had haar gehele vermogen uitgegeven, maar zonder er baat bij te vinden; het was eerder nog erger met haar geworden. 27 Toen zij hoorde wat er allemaal over Jezus werd verteld, kwam zij onder de schare achter [hem] en raakte zijn bovenkleed aan, 28 want zij bleef zeggen: „Als ik alleen maar zijn bovenklederen aanraak, 29 zal ik beter worden.” En onmiddellijk droogde de bron van haar bloed op en werd zij in haar lichaam gewaar dat zij van de ernstige ziekte was genezen. 30 Onmiddellijk bemerkte ook Jezus bij zichzelf dat er kracht van hem was uitgegaan, en hij keerde zich midden in de schare om en zei toen: „Wie heeft mijn bovenklederen aangeraakt?” 31 Daarop zeiden zijn discipelen tot hem: „Gij ziet dat de schare tegen u aandringt, en gij zegt: ’Wie heeft mij „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 70 van89
32
33
aangeraakt?’” Maar hij keek rond om haar te zien die dat gedaan had. Wetend wat er met haar was gebeurd, kwam de vrouw zich echter angstig en bevend voor hem neerwerpen en vertelde hem de hele waarheid. 34 Hij zei tot haar: „Dochter, uw geloof heeft u beter gemaakt. Ga in vrede en wees genezen van uw ernstige ziekte.” (Johannes 11:33) Toen Jezus haar dan zag wenen en de joden die met haar waren meegekomen, zag wenen, zuchtte hij in de geest en werd verontrust; (Johannes 11:35) Jezus liet zijn tranen de vrije loop. §6 (Markus 1:40-42) Er kwam ook een melaatse naar hem toe, die zelfs op zijn knieën viel om hem een dringend verzoek 41 te doen en tot hem zei: „Als u het alleen maar wilt, kunt u mij rein maken.” Door medelijden bewogen strekte hij toen 42 zijn hand uit, raakte hem aan en zei tot hem: „Ik wil het. Word rein.” En onmiddellijk verdween de melaatsheid bij hem, en hij werd rein. (Leviticus 13:45-46) Wat de melaatse betreft op wie de plaag is, zijn kleren dienen gescheurd te zijn, en zijn 46 hoofd[haar] dient hij onverzorgd te laten hangen, en hij dient de snor te bedekken en te roepen: ’Onrein, onrein!’ Al de dagen dat de plaag op hem is, zal hij onrein zijn. Hij is onrein. Hij dient afgezonderd te wonen. Buiten de legerplaats is zijn woonplaats. (Mattheüs 8:5-13) Toen hij Kape̱ rnaüm binnenging, kwam er een legeroverste naar hem toe, die hem een dringend verzoek deed 6 en zei: „Heer, mijn knecht is verlamd en ligt thuis te bed, en hij lijdt vreselijke pijn.” 7 Hij zei tot hem: 8 „Wanneer ik daar kom, zal ik hem genezen.” De legeroverste gaf ten antwoord: „Heer, ik ben het niet waard dat gij 9 onder mijn dak komt, maar spreek slechts een woord en mijn knecht zal gezond worden. Want ook ik ben een mens die onder autoriteit is gesteld, en ik heb soldaten onder mij, en zeg ik tot de een: ’Ga!’, dan gaat hij, en tot een ander: ’Kom!’, dan komt hij, en tot mijn slaaf: ’Doe dit!’, dan doet hij het.” 10 Toen Jezus dit hoorde, stond hij verbaasd en zei 11 tot hen die hem volgden: „Ik zeg U de waarheid: Bij niemand in I̱ sraël heb ik zo’n groot geloof gevonden. Ik zeg U echter dat velen uit oostelijke en westelijke streken zullen komen en met A̱braham en I̱ saäk en Ja̱kob aan tafel zullen aanliggen in het koninkrijk der hemelen, 12 terwijl de zonen van het koninkrijk in de duisternis daarbuiten geworpen 13 zullen worden. Daar zullen [zij] wenen en knarsetanden.” Toen zei Jezus tot de legeroverste: „Ga. U geschiede naar uw geloof.” En de knecht werd in dat uur gezond. §7 (1 Petrus 3:8) Ten slotte, weest allen gelijkgezind, betoont medegevoel, hebt broederlijke genegenheid, teder mededogen, [zijt] nederig van geest, * Het Griekse bijvoeglijk naamwoord dat vertaald is met ’meeleven’ betekent letterlijk „lijdend met”. (1 Korinthiërs 12:26) En wanneer één lid lijdt, lijden alle andere leden mee; of wanneer een lid heerlijkheid ontvangt, delen alle andere leden in de vreugde. (1 Thessalonicenzen 5:14) Daarentegen vermanen wij U, broeders: wijst de wanordelijken terecht, spreekt bemoedigend tot de terneergeslagen zielen, ondersteunt de zwakken, weest lankmoedig jegens allen. (Romeinen 12:15) Verheugt U met mensen die zich verheugen; weent met mensen die wenen. §8 (Markus 7:31-35) Toen hij nu weer uit het gebied van Ty̱ rus terugkwam, ging hij door Si̱ d on naar de zee van Galile̱a, 32 midden door het gebied van de Deka̱polis. Hier bracht men een man bij hem die doof was en een spraakgebrek had, 33 en zij verzochten hem dringend zijn hand op hem te leggen. Hij dan nam hem apart, buiten de kring der schare, en stak zijn vingers in de oren van de man, en na gespuwd te hebben, raakte hij zijn tong aan. 34 En terwijl hij omhoogkeek naar de hemel, zuchtte hij diep en zei tot hem: „Effatha”, dat betekent: „Word geopend.” 35 Nu dan, zijn gehoor werd geopend en de band van zijn tong werd losgemaakt, en hij ging normaal spreken. §9 (Markus 8:22-26) Nu legden zij aan in Bethsa̱ïda. Daar bracht men een blinde bij hem met het dringende verzoek hem 23 aan te raken. En hij nam de blinde bij de hand, bracht hem buiten het dorp, en na op zijn ogen te hebben gespuwd, legde hij zijn handen op hem en vroeg hem toen: „Ziet gij iets?” 24 En de man keek op en zei nu: „Ik zie mensen, want ik neem [dingen] waar die op bomen lijken, maar ze lopen rond.” 25 Daarna legde hij zijn handen nog eens op de ogen 26 van de man, en de man zag scherp, en hij was hersteld en zag alles duidelijk. Daarop zond hij hem naar huis en zei: „Ga echter niet het dorp in.” § 10 „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 71 van89
(Spreuken 12:18) Er bestaat er een die onbezonnen spreekt als met de steken van een zwaard, maar de tong van de wijzen is genezing. (Spreuken 18:21) Dood en leven zijn in de macht van de tong, en hij die haar liefheeft, zal haar vrucht eten. (Efeziërs 4:31) Alle kwaadaardige bitterheid en toorn en gramschap en geschreeuw en schimpend gepraat worde uit UW midden weggenomen, evenals alle slechtheid. (Galaten 6:1) Broeders, zelfs al doet iemand een misstap voordat hij zich ervan bewust is, tracht GIJ, die geestelijke hoedanigheden hebt, zo iemand in een geest van zachtaardigheid weer terecht te brengen, terwijl gij uzelf in het oog houdt, opdat ook gij niet verzocht wordt. (Kolossenzen 3:21) GIJ vaders, tergt UW kinderen niet, zodat zij niet moedeloos worden. § 11 (Mattheüs 15:32-38) Maar Jezus riep zijn discipelen bij zich en zei: „Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu al drie dagen bij mij gebleven en hebben niets te eten; en ik wil hen niet wegzenden zonder dat zij eerst gegeten hebben. Anders bezwijken zij misschien onderweg.” 33 De discipelen zeiden echter tot hem: „Waar halen wij in deze 34 eenzame plaats voldoende broden vandaan om zo’n grote schare te verzadigen?” Hierop zei Jezus tot hen: 35 „Hoeveel broden hebt GIJ?” Zij zeiden: „Zeven, en wat visjes.” Nadat hij de schare dan de opdracht had gegeven op de grond te gaan aanliggen, 36 nam hij de zeven broden en de vissen, welke hij na het uitspreken van een dankgebed brak en voorts aan de discipelen uitdeelde, terwijl de discipelen ze weer aan de scharen [uitdeelden]. 37 En allen aten 38 en werden verzadigd, en aan overgebleven brokken haalden zij zeven proviandmanden vol op. Toch hadden er vierduizend mannen, de vrouwen en jonge kinderen niet meegerekend, gegeten. § 12 (Lukas 7:11-15) Kort hierop reisde hij naar een stad die Na̱ïn heette, en zijn discipelen en een grote schare reisden met hem mee. 12 Toen hij nu in de nabijheid van de stadspoort kwam, zie! daar werd een dode uitgedragen, de eniggeboren zoon van zijn moeder. Bovendien was zij weduwe. Er was ook een aanzienlijke schare uit de stad bij 13 haar. En toen de Heer haar in het oog kreeg, werd hij met medelijden jegens haar bewogen, en hij zei tot haar: 14 „Houd op met wenen.” Vervolgens trad hij naderbij en raakte de baar aan, en de dragers bleven staan, en hij zei: „Jonge man, ik zeg u: Sta op!” 15 En de dode ging overeind zitten en begon te spreken, en hij gaf hem aan zijn moeder. § 13 (1 Johannes 3:17) Als iemand echter de middelen van deze wereld voor de instandhouding van het leven bezit en zijn broeder gebrek ziet lijden en toch de deur van zijn [gevoelens van] teder mededogen voor hem sluit, in welk opzicht blijft de liefde Gods dan in hem? (Jakobus 1:27) De vorm van aanbidding die van het standpunt van onze God en Vader uit bezien rein en onbesmet is, is deze: voor wezen en weduwen zorgen in hun verdrukking en zichzelf onbevlekt van de wereld bewaren. (1 Thessalonicenzen 5:11) Blijft elkaar daarom vertroosten en elkaar opbouwen, zoals GIJ trouwens reeds doet. (Spreuken 3:27) Onthoud het goede niet aan degenen die het toekomt, wanneer het in de macht van uw hand ligt [het] te doen. (Kolossenzen 3:12) Bekleedt U dan als Gods uitverkorenen, heilig en bemind, met de tedere genegenheden van mededogen, goedheid, ootmoedigheid des geestes, zachtaardigheid en lankmoedigheid. § 14 (Lukas 4:43) Maar hij zei tot hen: „Ik moet ook aan andere steden het goede nieuws van het koninkrijk Gods bekendmaken, want hiertoe werd ik uitgezonden.” § 15 (Mattheüs 9:35-36) En Jezus begon een rondreis door alle steden en dorpen, terwijl hij in hun synagogen onderwees 36 en het goede nieuws van het koninkrijk predikte en elke soort van kwaal en elk soort van gebrek genas. Bij het zien van de scharen had hij medelijden met hen, omdat zij gestroopt en heen en weer gedreven waren als schapen zonder herder. § 16 (Markus 6:31-34) En hij zei tot hen: „Komt, GIJ alleen, naar een eenzame plaats en rust wat uit.” Want er waren er velen die kwamen en gingen, en zij hadden zelfs geen gelegenheid om een maaltijd te nuttigen. 32 Zij vertrokken dus in 33 de boot naar een eenzame plaats om alleen te zijn. Maar de mensen zagen hen gaan en velen kwamen het te „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 72 van89
34
weten, en uit alle steden snelden zij gezamenlijk te voet daarheen en kwamen er nog eerder dan zij. Toen hij uitstapte, zag hij dan ook een grote schare, maar hij werd met medelijden jegens hen bewogen, omdat zij als schapen zonder herder waren. En hij begon hun vele dingen te leren. § 17 (Mattheüs 28:19-20) Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de 20 Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik U geboden heb. En ziet! ik ben met U alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” (1 Korinthiërs 9:16) Indien ik nu het goede nieuws bekendmaak, is dat geen reden voor mij om te roemen, want de noodzaak is mij opgelegd. Werkelijk, wee mij indien ik het goede nieuws niet zou bekendmaken! (Markus 12:28-31) Een der schriftgeleerden nu, die naderbij was gekomen en hen had horen redetwisten, en die wist dat hij hun op een voortreffelijke wijze had geantwoord, vroeg hem: „Wat is het allereerste gebod?” 29 Jezus 30 antwoordde: „Het eerste is: ’Hoor, o I̱ sraël, Jehovah, onze God, is één Jehovah, en gij moet Jehovah, uw God, 31 liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met geheel uw kracht.’ Het tweede is dit: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf.’ Er is geen ander gebod groter dan deze.” § 18 (Jesaja 55:1-2) Hé daar, al GIJ dorstigen! Komt tot het water. En zij die geen geld hebben! Komt, koopt en eet. Ja, komt, koopt wijn en melk zelfs zonder geld en zonder prijs. 2 Waarom blijft GIJ geld betalen voor wat geen brood is, en waarom besteedt GIJ UW moeizame arbeid aan wat niet tot verzadiging leidt? Luistert aandachtig naar mij en eet wat goed is en laat UW ziel haar heerlijke verrukking vinden in vettigheid zelf. § 19 (Markus 6:34) Toen hij uitstapte, zag hij dan ook een grote schare, maar hij werd met medelijden jegens hen bewogen, omdat zij als schapen zonder herder waren. En hij begon hun vele dingen te leren. § 20 (Filippenzen 2:5) Bewaart die geestesgesteldheid in U welke ook in Christus Jezus was, (1 Korinthiërs 2:16) Want „wie heeft de zin van Jehovah leren kennen, dat hij hem zou kunnen onderrichten”? Wij hebben echter wel de zin van Christus. (Mattheüs 11:28-30) Komt tot mij, allen die zwoegt en zwaar beladen zijt, en ik zal U verkwikken. 29 Neemt mijn juk op U en leert van mij, want ik ben zachtaardig en ootmoedig van hart, en GIJ zult verkwikking vinden voor UW ziel. 30 Want mijn juk is weldadig en mijn vracht is licht.” (Mattheüs 9:9-13) Toen Jezus vervolgens vandaar verder ging, viel zijn blik op een mens genaamd Matthe̱üs, die bij 10 het belastingkantoor zat, en hij zei tot hem: „Wees mijn volgeling.” En hij stond op en volgde hem. Terwijl hij later in het huis aan tafel aanlag, zie! daar kwamen vele belastinginners en zondaars met Jezus en zijn discipelen aanliggen. 11 Toen de Farizeeën dit echter zagen, zeiden zij voorts tot zijn discipelen: „Waarom eet UW leraar met belastinginners 12 en zondaars?” Toen hij [hen] hoorde, zei hij: „De gezonden hebben geen geneesheer nodig, maar zij die iets 13 mankeren wel. Gaat dan heen en leert wat het zeggen wil: ’Ik wil barmhartigheid en geen slachtoffer.’ Want ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.” (Mattheüs 23:23) Wee U, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars!, want GIJ geeft tienden van de munt en de dille en de komijn, maar hebt de gewichtiger zaken van de Wet, namelijk gerechtigheid en barmhartigheid en getrouwheid, veronachtzaamd. Deze dingen moest men doen, en toch de andere niet veronachtzamen. (Lukas 7:36-50) Iemand van de Farizeeën nu vroeg hem aanhoudend om bij hem te komen eten. Hij ging dus het huis van de Farizeeër binnen en lag aan tafel aan. 37 En zie! een vrouw die in de stad als een zondares bekend stond, kwam te weten dat hij in het huis van de Farizeeër aan een maaltijd aanlag, en zij bracht een albasten [flacon] vol 38 welriekende olie en ging wenend achter hem staan, bij zijn voeten, en begon zijn voeten met haar tranen nat te maken en droogde ze met haar hoofdhaar af. Ook kuste zij zijn voeten teder en wreef ze met de welriekende olie in. 39 Toen de Farizeeër die hem had uitgenodigd dit zag, zei hij bij zichzelf: „Indien deze man een profeet was, zou hij weten wie en wat voor een vrouw het is die hem aanraakt, dat zij een zondares is.” 40 Maar Jezus gaf hem ten 41 antwoord: „Si̱ mon, ik heb u iets te zeggen.” Hij zei: „Leraar, zeg het!” „Twee mannen hadden schuld bij een zekere geldschieter; de een had vijfhonderd denarii schuld, maar de ander vijftig. 42 Toen zij niets hadden waarmee zij [de schuld] konden terugbetalen, schold hij die aan allebei vrijelijk kwijt. Wie van hen zal hem daarom het meest 43 liefhebben?” Si̱ m on gaf ten antwoord: „Ik veronderstel, degene aan wie hij het meeste vrijelijk heeft kwijtgescholden.” 44 Hij zei tot hem: „Gij hebt juist geoordeeld.” Daarop keerde hij zich tot de vrouw en zei tot Si̱ m on: „Ziet gij deze „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 73 van89
vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; gij hebt mij geen water voor mijn voeten gegeven. Maar deze vrouw heeft mijn voeten met haar tranen natgemaakt en ze met haar haren afgedroogd. 45 Gij hebt mij geen kus gegeven, maar deze vrouw heeft vanaf het uur dat ik ben binnengekomen, niet opgehouden mijn voeten teder te kussen. 46 Gij hebt mijn 47 hoofd niet met olie ingewreven, maar deze vrouw heeft mijn voeten met welriekende olie ingewreven. Op grond hiervan, zo zeg ik u, zijn haar zonden, ofschoon die vele zijn, vergeven, want zij heeft veel liefgehad; maar wie weinig wordt vergeven, heeft weinig lief.” 48 Toen zei hij tot haar: „Uw zonden zijn vergeven.” 49 Hierop begonnen zij die met 50 hem aan tafel aanlagen, bij zichzelf te zeggen: „Wie is deze man, die zelfs zonden vergeeft?” Maar hij zei tot de vrouw: „Uw geloof heeft u gered; ga heen in vrede.” (Lukas 10:29-37) Daar de man echter wilde aantonen dat hij rechtvaardig was, zei hij tot Jezus: „Wie is dan mijn naaste?” 30 Jezus gaf ten antwoord: „Een zeker mens daalde af van Jeru̱zalem naar Je̱ richo en viel in de handen van rovers, die hem niet alleen uitkleedden, maar ook slagen toedienden en weggingen, terwijl zij hem halfdood lieten 31 liggen. Bij toeval nu daalde een zekere priester af langs die weg, maar toen hij hem zag, ging hij aan de overkant 32 33 voorbij. Zo was er ook een leviet die, toen hij bij de plaats kwam en hem zag, aan de overkant voorbijging. Maar een zekere Samaritaan die langs die weg reisde, trof hem aan en werd, toen hij hem zag, door medelijden bewogen. 34 Daarom ging hij naar hem toe en verbond zijn wonden, terwijl hij er olie en wijn op goot. Vervolgens tilde hij hem op 35 zijn eigen beest en bracht hem naar een herberg en zorgde voor hem. En de volgende dag haalde hij twee denarii te voorschijn, gaf ze aan de waard en zei: ’Zorg voor hem, en wat gij meer dan dit mocht besteden, zal ik u vergoeden wanneer ik hier terugkom.’ 36 Wie van deze drie heeft zich, naar het u toeschijnt, tot de naaste gemaakt van de man 37 die in de handen van de rovers was gevallen?” Hij zei: „Degene die barmhartig jegens hem handelde.” Jezus zei toen tot hem: „Ga heen en doet gij evenzo.”
Hoofdstuk 16 ’Jezus had hen tot het einde toe lief’ §3 (Johannes 13:1) Omdat Jezus nu vóór het paschafeest wist dat zijn uur was gekomen om uit deze wereld naar de Vader te gaan, had hij de zijnen die in de wereld waren en die hij had liefgehad, tot het einde toe lief. §4 (1 Korinthiërs 13:4) De liefde is lankmoedig en vriendelijk. De liefde is niet jaloers, ze snoeft niet, wordt niet opgeblazen, (Lukas 22:24-30) Er ontstond echter ook een heftig twistgesprek onder hen over [de vraag] wie van hen de grootste scheen te zijn. 25 Maar hij zei tot hen: „De koningen der natiën heersen over hen, en zij die autoriteit over hen hebben, 26 worden Weldoeners genoemd. GIJ dient evenwel niet zo te zijn. Maar wie onder U de grootste is, moet als de jongste worden, en degene die als de voornaamste optreedt, als degene die dient. 27 Want wie is groter, degene die aan tafel aanligt of degene die bedient? Is het niet degene die aan tafel aanligt? Ik ben echter in UW midden als 28 29 degene die bedient. Doch GIJ zijt degenen die in mijn beproevingen steeds bij mij zijt gebleven; en ik sluit een 30 verbond met U, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk, opdat GIJ in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zitten om de twaalf stammen van I̱ sraël te oordelen. (Mattheüs 20:20-28) Toen kwam de moeder van de zonen van Zebede̱üs met haar zonen naar hem toe, bracht hem 21 hulde en vroeg iets van hem. Hij zei tot haar: „Wat wilt gij?” Zij zei tot hem: „Zeg dat deze twee zonen van mij in uw 22 koninkrijk de een aan uw rechter- en de ander aan uw linkerhand mogen zitten.” Jezus gaf ten antwoord: „Gijlieden weet niet wat GIJ vraagt. Kunt GIJ de beker drinken die ik op het punt sta te drinken?” Zij zeiden tot hem: „Ja, dat kunnen wij.” 23 Hij zei tot hen: „Mijn beker zult GIJ inderdaad drinken, maar dit zitten aan mijn rechter- en aan mijn 24 linkerhand staat niet aan mij te geven, doch behoort aan hen toe voor wie mijn Vader het heeft bereid.” Toen de tien 25 anderen dit hoorden, werden zij verontwaardigd op de twee broers. Jezus riep hen echter bij zich en zei: „GIJ weet dat de regeerders der natiën over hen heersen en de groten autoriteit over hen oefenen. 26 Zo is het onder U niet; 27 maar wie onder U groot wil worden, moet UW dienaar zijn, en wie onder U de eerste wil zijn, moet UW slaaf zijn. 28 Evenals de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” (Markus 9:33-37) En zij kwamen in Kape̱ rnaüm. Toen hij nu in het huis was, stelde hij hun de vraag: „Waarover hebt GIJ onderweg geargumenteerd?” 34 Zij bleven zwijgen, want zij hadden er onderweg met elkaar over geargumenteerd 35 wie groter was. Daarom ging hij zitten en riep de twaalf en zei tot hen: „Als iemand de eerste wil zijn, moet hij de 36 laatste van allen en de dienaar van allen zijn.” En hij nam een jong kind, zette het in hun midden en sloeg zijn armen 37 eromheen en zei tot hen: „Al wie een van zulke jonge kinderen ontvangt op basis van mijn naam, ontvangt mij; en al wie mij ontvangt, ontvangt niet [alleen] mij, maar [ook] hem die mij heeft uitgezonden.” „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 74 van89
§5 * De slaperigheid van de apostelen was niet alleen het gevolg van lichamelijke vermoeidheid. Het parallelle verslag in Lukas 22:45 zegt dat Jezus ’hen sluimerend van droefheid vond’. (Mattheüs 26:36-46) Toen kwam Jezus met hen bij de plek die Gethse̱mané heette, en hij zei tot de discipelen: „Gaat hier zitten, terwijl ik ginds ga bidden.” 37 En terwijl hij Pe̱trus en de twee zonen van Zebede̱üs meenam, begon hij 38 bedroefd en zeer verontrust te worden. Toen zei hij tot hen: „Mijn ziel is diepbedroefd, ja, tot de dood toe. Blijft hier 39 en waakt met mij.” En nadat hij een eindje verder was gegaan, viel hij op zijn aangezicht, terwijl hij bad en zei: „Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker aan mij voorbijgaan. Doch niet zoals ik wil, maar zoals gij wilt.” 40 En hij kwam bij de discipelen en vond hen slapend, en hij zei tot Pe̱ trus: „Hebt gijlieden nog niet één uur met mij kunnen 41 waken? Waakt en bidt voortdurend, opdat GIJ niet in verzoeking komt. De geest is natuurlijk bereidwillig, maar het vlees is zwak.” 42 Wederom ging hij heen, voor de tweede maal, en bad, terwijl hij zei: „Mijn Vader, indien het niet mogelijk is dat deze voorbijgaat tenzij ik hem drink, uw wil geschiede.” 43 En hij kwam wederom en vond hen slapend, 44 want hun ogen waren zwaar. Hij verliet hen derhalve en ging nogmaals heen en bad voor de derde maal, terwijl hij 45 wederom hetzelfde woord zei. Daarna kwam hij bij de discipelen en zei tot hen: „Op een tijd als deze slaapt GIJ en neemt GIJ rust! Ziet! Het uur is nabij gekomen waarop de Zoon des mensen door verraad in de handen van zondaars wordt overgeleverd. 46 Staat op, laten wij gaan. Ziet! Mijn verrader is nabij gekomen.”
§6 (1 Petrus 3:8) Ten slotte, weest allen gelijkgezind, betoont medegevoel, hebt broederlijke genegenheid, teder mededogen, [zijt] nederig van geest, (1 Petrus 4:7) Doch het einde van alle dingen is nabij gekomen. Weest daarom gezond van verstand en weest waakzaam met het oog op gebeden. (2 Timotheüs 2:24-25) Een slaaf van de Heer behoeft echter niet te strijden, maar moet vriendelijk zijn jegens allen, 25 bekwaam om te onderwijzen, iemand die zich onder het kwade in bedwang houdt en met zachtaardigheid degenen onderricht die niet gunstig gezind zijn, daar God hun misschien berouw geeft, hetwelk tot een nauwkeurige kennis van de waarheid leidt, (Handelingen 20:28-29) Schenkt aandacht aan UZELF en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest U tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente van God te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen [Zoon] heeft gekocht. 29 Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij U zullen binnendringen, die de kudde niet teder zullen behandelen, (Psalm 127:3) Ziet! Zonen zijn een erfdeel van Jehovah; De vrucht van de buik is een beloning. §7 (1 Johannes 3:17-18) Als iemand echter de middelen van deze wereld voor de instandhouding van het leven bezit en zijn broeder gebrek ziet lijden en toch de deur van zijn [gevoelens van] teder mededogen voor hem sluit, in welk 18 opzicht blijft de liefde Gods dan in hem? Kindertjes, laten wij liefhebben, niet met het woord noch met de tong, maar met de daad en in waarheid. (1 Korinthiërs 13:5) gedraagt zich niet onbetamelijk, zoekt niet haar eigen belang, wordt niet geërgerd. Ze rekent het kwade niet aan. (Markus 6:31) En hij zei tot hen: „Komt, GIJ alleen, naar een eenzame plaats en rust wat uit.” Want er waren er velen die kwamen en gingen, en zij hadden zelfs geen gelegenheid om een maaltijd te nuttigen. (Mattheüs 14:19-20) Vervolgens gebood hij de scharen op het gras te gaan aanliggen, waarop hij de vijf broden en de twee vissen nam en, opziende naar de hemel, de zegen uitsprak; en nadat hij de broden had gebroken, deelde hij ze 20 uit aan de discipelen en de discipelen deelden ze weer uit aan de scharen. Allen aten derhalve en werden verzadigd, en aan overgebleven brokken haalden zij twaalf manden vol op. (Mattheüs 15:35-37) Nadat hij de schare dan de opdracht had gegeven op de grond te gaan aanliggen, 36 nam hij de zeven broden en de vissen, welke hij na het uitspreken van een dankgebed brak en voorts aan de discipelen uitdeelde, 37 terwijl de discipelen ze weer aan de scharen [uitdeelden]. En allen aten en werden verzadigd, en aan overgebleven brokken haalden zij zeven proviandmanden vol op. §8 „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 75 van89
(Mattheüs 4:4) Maar hij gaf ten antwoord: „Er staat geschreven: ’De mens moet niet van brood alleen leven, doch van elke uitspraak die uit Jehovah’s mond voortkomt.’” (Mattheüs 5:3) „Gelukkig zijn zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nood, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe. (Mattheüs 5:1-2) Toen hij de scharen zag, ging hij de berg op; en nadat hij was gaan zitten, kwamen zijn discipelen bij 2 hem; en hij opende zijn mond en ging ertoe over hen te onderwijzen en zei: (Mattheüs 5:13-16) GIJ zijt het zout der aarde; maar indien het zout zijn kracht verliest, hoe zal het dan zijn zoutheid terugkrijgen? Het is nergens meer bruikbaar voor dan om naar buiten geworpen te worden ten einde door de mensen te worden vertrapt. 14 GIJ zijt het licht der wereld. Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen worden. 15 Wanneer men een lamp aansteekt, zet men die ook niet onder de korenmaat, maar op de lampenstandaard, en ze schijnt op 16 allen in het huis. Laat evenzo UW licht voor de mensen schijnen, opdat zij UW voortreffelijke werken mogen zien en UW Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid geven. (Markus 4:34) Ja, zonder illustratie sprak hij niet tot hen, maar wanneer hij met zijn discipelen alleen was, verklaarde hij alle dingen. (Mattheüs 24:45) Wie is werkelijk de getrouwe en beleidvolle slaaf, die door zijn meester over diens huisknechten is aangesteld om hun te rechter tijd hun voedsel te geven?
§9 (Johannes 19:26-27) Toen nu Jezus zijn moeder zag staan en bij haar de discipel die hij liefhad, zei hij tot zijn moeder: „Vrouw, zie, uw zoon!” 27 Vervolgens zei hij tot de discipel: „Zie, uw moeder!” En van dat uur af nam de discipel haar bij zich in huis. * Maria was inmiddels blijkbaar weduwe geworden, en haar andere kinderen waren blijkbaar nog geen discipelen van Jezus. — Johannes 7:5. § 10 (1 Timotheüs 5:8) Ja, indien iemand niet voor de zijnen zorgt, en in het bijzonder voor hen die leden van zijn huisgezin zijn, dan heeft hij het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige. (Deuteronomium 6:6-7) En deze woorden die ik u heden gebied, moeten op uw hart blijken te zijn; 7 en gij moet ze uw zoon inscherpen en erover spreken wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij op de weg gaat en wanneer gij neerligt en wanneer gij opstaat. 25
(Hebreeën 10:24-25) En laten wij op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen, het onderling vergaderen niet nalatend, zoals voor sommigen gebruikelijk is, maar laten wij elkaar aanmoedigen, en dat te meer naarmate GIJ de dag ziet naderen. § 11 (Kolossenzen 3:13-14) Blijft elkaar verdragen en elkaar vrijelijk vergeven als de een tegen de ander een reden tot klagen heeft. Zoals Jehovah U vrijelijk vergeven heeft, doet ook GIJ evenzo. 14 [Bekleedt U] bij al deze dingen echter [met] liefde, want ze is een volmaakte band van eenheid. (1 Korinthiërs 13:5) gedraagt zich niet onbetamelijk, zoekt niet haar eigen belang, wordt niet geërgerd. Ze rekent het kwade niet aan. (Mattheüs 18:21-22) Toen kwam Pe̱trus naar hem toe en zei: „Heer, hoeveel maal kan mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven? Tot zevenmaal toe?” 22 Jezus zei tot hem: „Ik zeg u, niet tot zevenmaal toe, maar tot zevenenzeventig maal toe. (Lukas 17:3-4) Schenkt aandacht aan UZELF. Indien uw broeder een zonde begaat, geef hem een bestraffing, en indien hij berouw heeft, vergeef hem. 4 Zelfs indien hij zevenmaal per dag tegen u zondigt en zevenmaal bij u terugkomt en zegt: ’Ik heb berouw’, moet gij hem vergeven.” 3
(Mattheüs 23:2-4) „De schriftgeleerden en de Farizeeën zijn op de stoel van Mo̱zes gaan zitten. Doet en onderhoudt daarom alles wat zij U zeggen, maar doet niet naar hun daden, want zij zeggen het wel, maar volbrengen het niet. 4 Zij binden zware vrachten samen en leggen die op de schouders der mensen, maar zelf willen zij ze met hun vinger niet verroeren. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 76 van89
§ 12 (Mattheüs 17:1-2) Zes dagen later nam Jezus Pe̱trus en Jako̱ bus en diens broer Joha̱nnes mee en bracht hen een hoge berg op, waar zij alleen waren. 2 En hij onderging voor hun ogen een transfiguratie en zijn aangezicht straalde als de zon en zijn bovenklederen werden glanzend als het licht. (Lukas 8:49-55) Terwijl hij nog sprak, kwam een zekere vertegenwoordiger van de presiderende dienaar van de 50 synagoge zeggen: „Uw dochter is gestorven; val de leraar niet langer lastig.” Toen Jezus dit hoorde, antwoordde hij 51 hem: „Vrees niet, leg slechts geloof aan de dag, en zij zal gered worden.” Bij het huis gekomen, liet hij niemand met zich naar binnen gaan behalve Pe̱ trus en Joha̱nnes en Jako̱bus en de vader en moeder van het meisje. 52 Maar de mensen waren allen aan het wenen en zich in droefheid om haar aan het slaan. Daarom zei hij: „Houdt op met wenen, 53 54 want zij is niet gestorven, maar slaapt.” Hierop lachten zij hem uit, want zij wisten dat zij was gestorven. Hij pakte 55 haar echter bij de hand en riep: „Meisje, sta op!” En haar geest keerde terug, en zij stond ogenblikkelijk op, en hij beval dat men haar iets te eten zou geven. (Mattheüs 26:69-75) Pe̱trus nu zat buiten op de binnenplaats; en er kwam een dienstmeisje naar hem toe, dat zei: „Gij 70 waart ook bij Jezus de Galileeër!” Maar hij ontkende het ten aanhoren van hen allen en zei: „Ik weet niet waar gij het 71 over hebt.” Nadat hij naar buiten was gegaan naar het poorthuis, merkte een ander meisje hem op en zei tot de daar aanwezigen: „Deze man was bij Jezus de Nazarener.” 72 En hij ontkende het opnieuw, met een eed: „Ik ken de mens niet!” 73 Even daarna kwamen de omstanders dichterbij en zeiden tot Pe̱ trus: „Zeker, gij zijt ook een van hen; trouwens, 74 uw dialect verraadt u.” Toen begon hij te vloeken en te zweren: „Ik ken de mens niet!” En onmiddellijk kraaide een 75 haan. En Pe̱trus herinnerde zich het woord dat Jezus had gesproken, namelijk: „Voordat een haan kraait, zult gij mij driemaal verloochenen.” En hij ging naar buiten en weende bitter. § 13 (Markus 14:72) En onmiddellijk kraaide een haan voor een tweede maal; en Pe̱trus herinnerde zich het woord dat Jezus tot hem had gesproken: „Voordat een haan tweemaal kraait, zult gij mij driemaal verloochenen.” En hij barstte in tranen uit. (Lukas 24:34) die zeiden: „De Heer is werkelijk opgewekt en hij is aan Si̱ m on verschenen!” (1 Korinthiërs 15:5) en dat hij aan Ce̱fas is verschenen, daarna aan de twaalf. (Handelingen 2:14-40) Maar Pe̱trus stond op met de elf en verhief zijn stem en sprak hen aldus toe: „Mannen van 15 Jude̱a en al GIJ inwoners van Jeru̱zalem, dit zij U bekend en leent het oor aan mijn woorden. Deze [mensen] zijn in 16 werkelijkheid niet dronken, zoals GIJ veronderstelt, want het is het derde uur van de dag. Integendeel, dit is wat door bemiddeling van de profeet Jo̱ël werd gezegd: 17 ’„En in de laatste dagen”, zegt God, „zal ik wat van mijn geest uitstorten op alle soorten van vlees, en UW zonen en UW dochters zullen profeteren en UW jonge mannen zullen 18 visioenen zien en UW oude mannen zullen dromen dromen; en zelfs op mijn slaven en op mijn slavinnen wil ik in die dagen wat van mijn geest uitstorten, en zij zullen profeteren. 19 En ik wil wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rooknevel; 20 de zon zal in duisternis worden veranderd en de maan in 21 bloed voordat de grote en doorluchtige dag van Jehovah gekomen zal zijn. En een ieder die de naam van Jehovah 22 aanroept, zal gered worden.”’ Mannen van I̱ sraël, hoort deze woorden: Jezus de Nazarener, een man die door God in het openbaar aan U is getoond door middel van krachtige werken en wonderen en tekenen, welke God door 23 bemiddeling van hem in UW midden heeft gedaan, zoals GIJ zelf weet, deze [man], die volgens het vastgestelde raadsbesluit en de voorkennis van God is overgeleverd, hebt GIJ door de hand van wetteloze mensen aan een paal geslagen en om het leven gebracht. 24 Maar God heeft hem opgewekt door de smarten van de dood te ontbinden, want het was niet mogelijk dat hij daardoor blijvend werd vastgehouden. 25 Da̱vid zegt namelijk met betrekking tot hem: ’Ik had Jehovah voortdurend voor mijn ogen, want hij is aan mijn rechterhand, opdat ik nimmer zou wankelen. 26 Daarom werd mijn hart vrolijk en verheugde mijn tong zich zeer. Bovendien zal zelfs mijn vlees in hoop verblijven, 27 want gij zult mijn ziel in Ha̱des niet verlaten, noch zult gij toelaten dat hij die jegens u loyaal is, het verderf ziet. 28 Gij hebt mij de wegen des levens bekendgemaakt, gij zult mij met vrolijkheid vervullen met uw aangezicht.’ 29 Mannen, broeders, het is toegestaan met vrijmoedigheid van spreken betreffende het familiehoofd Da̱ vid tot U te zeggen dat hij zowel overleden als begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Welnu, omdat hij een profeet was en wist dat God hem met een eed had gezworen dat hij een uit de vrucht van zijn lendenen op zijn troon zou doen zitten, 31 voorzag hij en sprak hij over de opstanding van de Christus, dat hij niet werd verlaten in Ha̱des en dat zijn vlees het 32 33 verderf niet heeft gezien. Deze Jezus is door God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn. Daarom heeft hij, daar hij tot Gods rechterhand werd verhoogd en de beloofde heilige geest van de Vader heeft ontvangen, dit uitgestort wat GIJ ziet en hoort. 34 Da̱ vid immers is niet naar de hemelen opgestegen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn 35 36 Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.”’ Laat daarom het gehele huis van I̱ sraël met volle zekerheid weten, dat God deze Jezus, die GIJ aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt.” 37 Toen zij nu dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 77 van89
38
tot Pe̱trus en de overige apostelen: „Mannen, broeders, wat moeten wij doen?” Pe̱trus [zei] tot hen: „Hebt berouw, en laat een ieder van U worden gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van UW zonden, en GIJ zult als vrije gave de heilige geest ontvangen. 39 Want U komt de belofte toe en UW kinderen en allen die ver weg zijn, zovelen 40 als Jehovah, onze God, er tot zich zal roepen.” En met nog vele andere woorden legde hij grondig getuigenis af en bleef hen vermanen en zei: „Wordt gered uit dit kromme geslacht.” (Mattheüs 28:10) Toen zei Jezus tot hen: „Vreest niet! Gaat, bericht mijn broeders dat zij naar Galile̱a moeten gaan, en daar zullen zij mij zien.” § 14 (Romeinen 3:23) Want allen hebben gezondigd en bereiken niet de heerlijkheid Gods, (Jakobus 3:2) Want wij allen struikelen vele malen. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, in staat om ook [zijn] gehele lichaam in toom te houden. (Markus 11:25) En wanneer GIJ staat te bidden, vergeeft dan al wat GIJ tegen iemand hebt; opdat ook UW Vader, die in de hemelen is, U UW overtredingen moge vergeven.” (1 Petrus 4:8) Hebt bovenal intense liefde voor elkaar, want liefde bedekt een menigte van zonden. (Efeziërs 4:32) Maar wordt vriendelijk jegens elkaar, teder meedogend, elkaar vrijelijk vergevend, zoals ook God door Christus U vrijelijk vergeven heeft. (1 Petrus 3:11) maar laat hij zich afkeren van wat slecht is en doen wat goed is; laat hij vrede zoeken en die nastreven. § 15 (1 Korinthiërs 13:7) Ze verdraagt alle dingen, gelooft alle dingen, hoopt alle dingen, verduurt alle dingen. * Dat betekent natuurlijk niet dat liefde lichtgelovig of naïef is. Het betekent dat liefde niet overmatig kritisch of achterdochtig is. Liefde zal geen haastig oordeel vellen over de motieven van anderen of het slechtste van hen denken. (Mattheüs 20:20-28) Toen kwam de moeder van de zonen van Zebede̱üs met haar zonen naar hem toe, bracht hem 21 hulde en vroeg iets van hem. Hij zei tot haar: „Wat wilt gij?” Zij zei tot hem: „Zeg dat deze twee zonen van mij in uw 22 koninkrijk de een aan uw rechter- en de ander aan uw linkerhand mogen zitten.” Jezus gaf ten antwoord: „Gijlieden weet niet wat GIJ vraagt. Kunt GIJ de beker drinken die ik op het punt sta te drinken?” Zij zeiden tot hem: „Ja, dat kunnen wij.” 23 Hij zei tot hen: „Mijn beker zult GIJ inderdaad drinken, maar dit zitten aan mijn rechter- en aan mijn 24 linkerhand staat niet aan mij te geven, doch behoort aan hen toe voor wie mijn Vader het heeft bereid.” Toen de tien 25 anderen dit hoorden, werden zij verontwaardigd op de twee broers. Jezus riep hen echter bij zich en zei: „GIJ weet dat de regeerders der natiën over hen heersen en de groten autoriteit over hen oefenen. 26 Zo is het onder U niet; maar wie onder U groot wil worden, moet UW dienaar zijn, 27 en wie onder U de eerste wil zijn, moet UW slaaf zijn. 28 Evenals de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” § 16 (Mattheüs 14:19) Vervolgens gebood hij de scharen op het gras te gaan aanliggen, waarop hij de vijf broden en de twee vissen nam en, opziende naar de hemel, de zegen uitsprak; en nadat hij de broden had gebroken, deelde hij ze uit aan de discipelen en de discipelen deelden ze weer uit aan de scharen. (Mattheüs 15:36) nam hij de zeven broden en de vissen, welke hij na het uitspreken van een dankgebed brak en voorts aan de discipelen uitdeelde, terwijl de discipelen ze weer aan de scharen [uitdeelden]. (Mattheüs 26:17-19) Op de eerste dag der ongezuurde broden kwamen de discipelen naar Jezus toe en zeiden: „Waar wilt gij dat wij de toebereidselen maken zodat gij het Pascha kunt eten?” 18 Hij zei: „Gaat de stad in naar Die-endie en zegt tot hem: De Leraar zegt: ’Mijn bestemde tijd is nabij; in uw huis zal ik met mijn discipelen het Pascha vieren.’” 19 En de discipelen deden zoals Jezus hun had bevolen en maakten alles voor het Pascha gereed. (Lukas 22:8) en hij zond Pe̱trus en Joha̱nnes uit en zei: „Gaat het Pascha voor ons gereedmaken, zodat wij het kunnen eten.” (Lukas 22:13) Hierop vertrokken zij en vonden het precies zoals hij hun had gezegd, en zij maakten het Pascha gereed. § 17 „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 78 van89
(Lukas 12:42-44) En de Heer zei: „Wie is werkelijk de getrouwe, de beleidvolle beheerder, die door zijn meester over diens lichaam van bedienden zal worden aangesteld om hun te rechter tijd hun mate van voedselbenodigdheden te blijven geven? 43 Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst daarmee bezig vindt! 44 Ik zeg U naar waarheid: Hij zal hem aanstellen over al zijn bezittingen. (Mattheüs 28:18-20) En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, en zei: „Alle autoriteit in de hemel en op aarde is mij gegeven. 19 Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, 20 en leert hun onderhouden alles wat ik U geboden heb. En ziet! ik ben met U alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” (Efeziërs 4:8) Daarom zegt hij: „Toen hij naar boven opsteeg, heeft hij gevangenen meegevoerd; hij heeft gaven [in] mensen gegeven.” (Efeziërs 4:11-12) En hij heeft sommigen gegeven als apostelen, sommigen als profeten, sommigen als evangeliepredikers, sommigen als herders en leraren, 12 met het oog op het terechtbrengen van de heiligen, voor het werk der bediening, tot opbouw van het lichaam van de Christus, § 18 (Mattheüs 7:1-2) Houdt op met oordelen, opdat GIJ niet wordt geoordeeld; 2 want met het oordeel waarmee GIJ oordeelt, zult GIJ geoordeeld worden; en met de maat waarmee GIJ meet, zal men U meten. (1 Thessalonicenzen 5:11) Blijft elkaar daarom vertroosten en elkaar opbouwen, zoals GIJ trouwens reeds doet. § 19 (1 Timotheüs 3:1) Die verklaring is betrouwbaar. Indien iemand een opzienersambt tracht te verkrijgen, begeert hij een voortreffelijk werk. (2 Timotheüs 2:2) en de dingen die gij van mij gehoord hebt met de ondersteuning van vele getuigen, vertrouw die toe aan getrouwe mensen, die op hun beurt voldoende bekwaam zullen zijn om anderen te onderwijzen. (Jesaja 60:22) De kleine zelf zal tot duizend worden, en de geringe tot een machtige natie. Ikzelf, Jehovah, zal het te zijner tijd bespoedigen.” (Lukas 22:45) En hij stond op uit [zijn] gebed, ging naar de discipelen en vond hen sluimerend van droefheid; (Johannes 7:5) Zijn broers oefenden in werkelijkheid geen geloof in hem. (Mattheüs 6:14-15) Want indien GIJ de mensen hun overtredingen vergeeft, zal UW hemelse Vader ook U vergeven; 15 maar als GIJ de mensen hun overtredingen niet vergeeft, zal UW Vader ook UW overtredingen niet vergeven. (Mattheüs 18:23-35) Daarom is het koninkrijk der hemelen gelijk geworden aan een mens, een koning, die afrekening wilde houden met zijn slaven. 24 Toen hij met de afrekening begon, werd er een man binnengebracht die hem 25 tienduizend talenten [= 60.000.000 denarii] schuldig was. Omdat hij echter niet over de middelen beschikte om [ze] terug te betalen, beval zijn meester dat hij met zijn vrouw en zijn kinderen en al wat hij bezat, verkocht zou worden en de betaling zou worden voldaan. 26 Daarom viel de slaaf neer en ging hem hulde brengen en zei: ’Heb geduld met mij en ik zal u alles terugbetalen.’ 27 Daar de meester van die slaaf hierdoor tot medelijden werd bewogen, liet hij hem 28 gaan en schold hem zijn schuld kwijt. Maar die slaaf ging naar buiten en trof een van zijn medeslaven, die hem honderd denarii schuldig was; en hij pakte hem beet en ging hem wurgen en zei: ’Betaal terug wat gij schuldig zijt.’ 29 Daarom viel zijn medeslaaf neer en verzocht hem voorts dringend en zei: ’Heb geduld met mij en ik zal u 30 terugbetalen.’ Hij wilde echter niet, maar ging heen en liet hem in de gevangenis werpen totdat hij terugbetaald zou 31 hebben wat hij schuldig was. Toen nu zijn medeslaven zagen wat er gebeurd was, werden zij zeer bedroefd, en zij gingen hun meester duidelijk maken wat er allemaal gebeurd was. 32 Toen ontbood zijn meester hem en zei tot hem: ’Slechte slaaf, ik heb u al die schuld kwijtgescholden toen gij mij er dringend om verzocht. 33 Hadt gij dan op uw beurt 34 niet barmhartig met uw medeslaaf moeten zijn, zoals ook ik barmhartig met u ben geweest?’ In gramschap ontstoken leverde zijn meester hem toen over aan de gevangenbewaarders, totdat hij alles terugbetaald zou hebben wat hij schuldig was. 35 Zo zal ook mijn hemelse Vader met U handelen indien niet een ieder van U zijn broeder van harte vergeeft.” (Mattheüs 20:17-19) Daar Jezus nu op het punt stond naar Jeru̱zalem op te gaan, nam hij de twaalf discipelen apart 18 en zei onderweg tot hen: „Ziet! Wij gaan op naar Jeru̱zalem, en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en schriftgeleerden worden overgeleverd, en zij zullen hem ter dood veroordelen 19 en aan [mensen uit] de natiën overleveren ten einde de spot met hem te drijven en hem te geselen en aan een paal te hangen, en op de derde dag zal hij worden opgewekt.” (Johannes 16:12) Nog vele dingen heb ik U te zeggen, maar GIJ kunt ze op het ogenblik niet dragen. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 79 van89
32
(Lukas 22:31-32) Si̱ mon, Si̱ mon, zie! Sa̱tan heeft ulieden voor zich opgeëist, om U te ziften als tarwe. Maar ik heb voor u gesmeekt dat uw geloof niet zou bezwijken; en wanneer gij eenmaal zijt teruggekeerd, versterk dan op uw beurt uw broeders.”
Hoofdstuk 17 „Niemand heeft grotere liefde dan deze” §1 (Johannes 19:5) Jezus kwam dus naar buiten, terwijl hij de doornenkroon en het purperen bovenkleed droeg. En hij zei tot hen: „Ziet! De mens!” §2 2
(Johannes 19:1-7) Toen nam Pila̱tus dan Jezus en geselde hem. En de soldaten vlochten een kroon van doorns en 3 zetten die op zijn hoofd en tooiden hem met een purperen bovenkleed; en zij traden voorts op hem toe en zeiden: „Goedendag, gij koning der joden!” Zij gaven hem ook klappen in het gezicht. 4 En Pila̱ tus ging weer naar buiten en zei tot hen: „Ziet! Ik breng hem naar buiten tot U, opdat GIJ weet dat ik geen schuld in hem vind.” 5 Jezus kwam dus naar 6 buiten, terwijl hij de doornenkroon en het purperen bovenkleed droeg. En hij zei tot hen: „Ziet! De mens!” Maar toen de overpriesters en de beambten hem zagen, schreeuwden zij en zeiden: „Aan de paal [met hem]! Aan de paal [met hem]!” Pila̱tus zei tot hen: „Neemt GIJZELF hem dan en hangt hem aan een paal, want ik vind volstrekt geen schuld in 7 hem.” De joden antwoordden hem: „Wij hebben een wet, en volgens de wet moet hij sterven, omdat hij zichzelf tot Gods zoon heeft gemaakt.” §3 * Jezus werd die dag tweemaal bespuwd, eerst door de religieuze leiders en toen door de Romeinse soldaten (Mattheüs 26:59-68; 27:27-30). Zelfs deze verachtelijke behandeling aanvaardde hij zonder klagen, en daarmee vervulde hij de profetische woorden: „Mijn aangezicht verborg ik niet voor smadelijke bejegeningen en speeksel.” — Jesaja 50:6. (Johannes 19:17-18) En zelf de martelpaal dragend, ging hij naar buiten naar de zogenaamde Schedelplaats, die in 18 het Hebreeuws Golgotha wordt genoemd; en daar hingen zij hem aan een paal, en met hem nog twee andere [mannen], één aan deze en één aan die kant, maar Jezus in het midden. (Johannes 19:30) Toen Jezus nu de zure wijn had ontvangen, zei hij: „Het is volbracht!”, en hij boog zijn hoofd en gaf [zijn] geest over. §4 (Johannes 15:13) Niemand heeft grotere liefde dan deze, dat iemand afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden. §5 (Jesaja 53:3-7) Hij was veracht en werd door de mensen gemeden, een man bestemd voor smarten en om vertrouwd te zijn met ziekte. En het was alsof men het aangezicht voor ons verborg. Hij was veracht, en wij achtten hem als van 4 geen belang. Waarlijk, ónze ziekten heeft híj gedragen; en wat onze smarten betreft, hij heeft ze getorst. Maar wíj beschouwden hem als geplaagd, door God geslagen en gekweld. 5 Maar hij werd doorstoken om onze overtreding; hij werd verbrijzeld om onze dwalingen. De tuchtiging bedoeld voor onze vrede was op hem, en wegens zijn wonden is er 6 voor ons genezing gekomen. Als schapen hebben wij allen rondgedoold; wij hebben ons ieder naar onze eigen weg gekeerd; en Jehovah zelf heeft hem de dwaling van ons allen doen ontmoeten. 7 Hij kreeg het zwaar te verduren, en hij liet zich kwellen; toch placht hij zijn mond niet open te doen. Hij werd net als een schaap ter slachting geleid; en als een ooi die voor haar scheerders stom is geworden, placht ook hij zijn mond niet open te doen. (Jesaja 53:12) Om die reden zal ik hem een deel geven onder de velen, en met de machtigen zal hij de buit verdelen, ten gevolge van het feit dat hij zijn ziel zelfs in de dood heeft uitgestort en onder de overtreders werd geteld; en hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen. (Daniël 9:26) En na de tweeënzestig weken zal [de] Messi̱ as worden afgesneden, met niets voor zichzelf. En de stad en de heilige plaats zullen door het volk van een leider die komt, ten verderve worden gebracht. En het einde ervan zal door de vloed zijn. En tot [het] einde zal er oorlog zijn; datgene waartoe besloten is, is verwoestingen. (Markus 8:31) Ook begon hij hun te onderwijzen dat de Zoon des mensen veel lijden zou moeten ondergaan en door de oudere mannen en de overpriesters en de schriftgeleerden verworpen moest worden en gedood moest worden, en dat hij drie dagen later zou opstaan. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 80 van89
(Markus 9:31) Want hij onderwees zijn discipelen en zei tot hen: „De Zoon des mensen zal in de handen der mensen overgeleverd worden, en zij zullen hem doden, maar hoewel hij wordt gedood, zal hij drie dagen later opstaan.” (Markus 10:33-34) „Wij trekken nu op naar Jeru̱zalem, en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en de schriftgeleerden worden overgeleverd, en zij zullen hem ter dood veroordelen en aan [mensen uit] de natiën 34 overleveren, en zij zullen de spot met hem drijven en hem bespuwen en geselen en doden, maar drie dagen later zal hij opstaan.” §6 (Job 2:1-5) Later brak de dag aan waarop de zonen van de [ware] God kwamen om zich vóór Jehovah te stellen, en voorts kwam ook Sa̱tan aldaar in hun midden om zich vóór Jehovah te stellen. 2 Toen zei Jehovah tot Sa̱tan: „Waar komt gij eigenlijk vandaan?” Daarop antwoordde Sa̱tan Jehovah en zei: „Van het omtrekken op de aarde en van het 3 rondwandelen daarop.” En Jehovah zei vervolgens tot Sa̱tan: „Hebt gij uw hart gericht op mijn knecht Job, dat er niemand op aarde is als hij, een onberispelijk en oprecht man, godvrezend en wijkend van het kwaad? Zelfs nu nog houdt hij vast aan zijn rechtschapenheid, hoewel gij mij tegen hem opzet om hem zonder reden te verzwelgen.” 4 Maar 5 Sa̱tan antwoordde Jehovah en zei: „Huid voor huid, en al wat een mens heeft, zal hij geven voor zijn ziel. Steek voor de verandering alstublieft uw hand eens uit en tast [hem] tot in zijn gebeente en zijn vlees aan [en zie eens] of hij u niet recht in uw gezicht zal vervloeken.” (Filippenzen 2:8) Meer nog, toen hij zich in de hoedanigheid van een mens bevond, heeft hij zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood aan een martelpaal. (Spreuken 27:11) Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat ik een antwoord kan geven aan hem die mij hoont. (Jesaja 53:5) Maar hij werd doorstoken om onze overtreding; hij werd verbrijzeld om onze dwalingen. De tuchtiging bedoeld voor onze vrede was op hem, en wegens zijn wonden is er voor ons genezing gekomen. (Jesaja 53:10) Maar het was Jehovah die er behagen in schepte hem te verbrijzelen; hij maakte hem ziek. Indien gij zijn ziel tot een schuldoffer zult stellen, zal hij zijn nageslacht zien, zal hij [zijn] dagen verlengen, en in zijn hand zal hetgeen het welbehagen van Jehovah is, gelukken. (Daniël 9:24) Zeventig weken zijn vastgesteld over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te doen eindigen en aan zonde een eind te maken en verzoening te doen voor dwaling en om voor onbepaalde tijden rechtvaardigheid in te voeren en een zegel te drukken op visioen en profeet, en om het Heilige der Heiligen te zalven. (Mattheüs 20:28) Evenals de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” (Hebreeën 2:17-18) Vandaar dat hij in alle opzichten aan zijn „broeders” gelijk moest worden, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om een zoenoffer te brengen voor de zonden van het volk. 18 Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij op de proef werd gesteld, kan hij degenen die op de proef worden gesteld, te hulp komen. (Hebreeën 4:15) Want wij hebben als hogepriester niet iemand die geen medegevoel kan hebben met onze zwakheden, maar iemand die evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde. §7 6
(Filippenzen 2:5-7) Bewaart die geestesgesteldheid in U welke ook in Christus Jezus was, die, alhoewel hij in Gods gedaante bestond, geen gewelddadige inbezitneming heeft overwogen, namelijk om aan God gelijk te zijn. 7 Neen, maar hij heeft zichzelf ontledigd en de gedaante van een slaaf aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden. §8 (Mattheüs 6:9) GIJ dan moet aldus bidden: ’Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. (Johannes 17:1-6) Deze dingen sprak Jezus, en terwijl hij zijn ogen naar de hemel opsloeg, zei hij: „Vader, het uur is gekomen; verheerlijk uw zoon, opdat uw zoon u verheerlijkt, 2 gelijk gij hem autoriteit over alle vlees hebt gegeven, 3 opdat hij, wat het gehele [aantal] betreft [van hen] die gij hem hebt gegeven, hun eeuwig leven moge geven. Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus. 4 Ik heb u op de aarde verheerlijkt, daar ik het werk heb voleindigd dat gij mij te doen 5 hebt gegeven. En nu, Vader, verheerlijk mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was. 6 Ik heb uw naam openbaar gemaakt aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren van u, en gij hebt hen aan mij gegeven, en zij hebben uw woord onderhouden. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 81 van89
(Johannes 17:26) En ik heb hun uw naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde waarmee gij mij hebt liefgehad, in hen moge zijn en ik in eendracht met hen.” (1 Kronieken 29:13) En nu, o onze God, danken wij u en loven uw luisterrijke naam. §9 (Spreuken 8:30-31) toen werd ik als een meesterwerker naast hem, en ik werd degene op wie hij dag aan dag bijzonder gesteld was, terwijl ik te allen tijde vrolijk was voor zijn aangezicht, 31 vrolijk over het productieve land van zijn aarde; en de dingen waarop ik ten zeerste gesteld was, waren bij de zonen der mensen. (Johannes 10:11) Ik ben de voortreffelijke herder; de voortreffelijke herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen. § 10 (Johannes 13:34-35) Ik geef U een nieuw gebod, dat GIJ elkaar liefhebt; net zoals ik U heb liefgehad, dat ook GIJ elkaar liefhebt. 35 Hieraan zullen allen weten dat GIJ mijn discipelen zijt, indien GIJ liefde onder elkaar hebt.” (Leviticus 19:18) Gij moogt geen wraak nemen, noch een wrok koesteren tegen de zonen van uw volk; en gij moet uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben Jehovah. (Johannes 15:12-13) Dit is mijn gebod, dat GIJ elkaar liefhebt net zoals ik U heb liefgehad. liefde dan deze, dat iemand afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden.
13
Niemand heeft grotere
§ 12 (1 Johannes 3:16) Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat hij voor ons afstand heeft gedaan van zijn ziel; en wij zijn verplicht afstand te doen van [onze] ziel voor [onze] broeders. (Johannes 17:14) Ik heb hun uw woord gegeven, maar de wereld heeft hen gehaat, omdat zij geen deel van de wereld zijn, evenals ik geen deel van de wereld ben. (Johannes 17:16) Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben. (1 Johannes 3:10-12) Hieraan zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel kenbaar: Een ieder die geen rechtvaardigheid betracht, spruit niet uit God voort, evenmin als hij die zijn broeder niet liefheeft. 11 Want dit is de boodschap die GIJ van [het] begin af hebt gehoord, dat wij liefde voor elkaar moeten hebben; 12 niet zoals Ka̱ïn, die uit de goddeloze voortsproot en zijn broer vermoordde. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn eigen werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig. § 13 (1 Korinthiërs 10:24) Laat een ieder niet zijn eigen [voordeel] blijven zoeken, maar dat van de ander. § 14 (1 Petrus 5:2-3) Weidt de kudde Gods die aan UW zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, maar gewillig; noch uit 3 liefde voor oneerlijke winst, maar bereidwillig; noch als [personen] die heersen over hen die Gods erfdeel zijn, maar door U voorbeelden voor de kudde te betonen. (2 Korinthiërs 12:15) Wat mij betreft, ik zal heel graag de kosten dragen en volledig ten koste worden gelegd voor UW zielen. Als ik U des te overvloediger liefheb, moet ik dan des te minder bemind worden? (Filippenzen 2:29) Ontvangt hem daarom op de gebruikelijke wijze in [de] Heer, met alle vreugde, en blijft dat soort van mannen dierbaar achten, (Hebreeën 6:10) Want God is niet onrechtvaardig, zodat hij UW werk en de liefde die GIJ voor zijn naam hebt getoond doordat GIJ de heiligen hebt gediend en blijft dienen, zou vergeten. § 15 (Filippenzen 2:3-4) niets doende uit twistgierigheid of uit egotisme, maar met ootmoedigheid des geestes de anderen superieur aan UZELF achtend, 4 terwijl GIJ niet alleen uit persoonlijke belangstelling het oog houdt op UW eigen zaken, maar ook uit persoonlijke belangstelling op die van de anderen. § 16 (Efeziërs 6:4) En GIJ, vaders, irriteert UW kinderen niet, maar blijft hen in het strenge onderricht en de ernstige vermaning van Jehovah grootbrengen. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 82 van89
7
(Deuteronomium 6:6-7) En deze woorden die ik u heden gebied, moeten op uw hart blijken te zijn; en gij moet ze uw zoon inscherpen en erover spreken wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij op de weg gaat en wanneer gij neerligt en wanneer gij opstaat. (Spreuken 22:6) Leid een knaap op overeenkomstig de weg voor hem; ook als hij oud wordt, zal hij er niet van afwijken. (Efeziërs 3:14-15) Daarom buig ik mijn knieën voor de Vader, naam te danken heeft,
15
aan wie elke familie in de hemel en op aarde haar
§ 17 (Efeziërs 5:25) Mannen, blijft UW vrouw liefhebben, evenals ook de Christus de gemeente heeft liefgehad en zich voor haar heeft overgeleverd (Romeinen 15:3) Want ook de Christus heeft zichzelf niet behaagd, maar zoals er staat geschreven: „De smaadheden van hen die u smaadden, zijn op mij gevallen.”
§ 18 (2 Korinthiërs 5:14-15) Want de liefde die de Christus heeft, dringt ons, want wij hebben zó geoordeeld, dat één mens voor allen is gestorven; allen waren dus gestorven; 15 en hij is voor allen gestorven, opdat zij die leven, niet langer voor zichzelf zouden leven, maar voor hem die voor hen gestorven is en werd opgewekt. § 19 (Johannes 15:13) Niemand heeft grotere liefde dan deze, dat iemand afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden. (Johannes 3:16) Want God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben. (Efeziërs 1:7) Door bemiddeling van hem hebben wij de verlossing door losprijs door middel van diens bloed, ja, de vergeving van [onze] overtredingen, overeenkomstig de rijkdom van zijn onverdiende goedheid. § 20 (Jakobus 2:26) Ja, zoals het lichaam zonder geest dood is, zo is ook geloof zonder werken dood. (Mattheüs 26:59-68) Ondertussen zochten de overpriesters en het hele Sa̱nhedrin naar een vals getuigenis tegen Jezus om hem ter dood te kunnen brengen, 60 maar zij vonden er geen, ofschoon er vele valse getuigen optraden. 61 Naderhand traden er twee op, die zeiden: „Deze man heeft gezegd: ’Ik kan de tempel van God afbreken en in drie 62 dagen opbouwen.’” Toen stond de hogepriester op en zei tot hem: „Hebt gij geen antwoord? Wat getuigen dezen tegen u?” 63 Maar Jezus bleef zwijgen. Daarom zei de hogepriester tot hem: „Ik stel u onder ede bij de levende God, ons te zeggen of gij de Christus, de Zoon van God, zijt!” 64 Jezus zei tot hem: „Gijzelf hebt [het] gezegd. Maar ik zeg ulieden: Van nu af zult GIJ de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand der kracht en [hem] zien komen op de wolken des hemels.” 65 Toen scheurde de hogepriester zijn bovenklederen en zei: „Hij heeft gelasterd! Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Ziet! Nu hebt GIJ de lastering gehoord. 66 Wat is UW mening?” Zij gaven ten 67 antwoord: „Hij verdient de dood.” Daarop spuwden zij hem in het gezicht en gaven hem vuistslagen. Anderen 68 sloegen hem in het gezicht en zeiden: „Profeteer ons, Christus: Wie is het die u geslagen heeft?” (Mattheüs 27:27-30) Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus mee in het paleis van de stadhouder en verzamelden de hele troepenafdeling om hem heen. 28 En na hem zijn kleren uitgetrokken te hebben, hingen zij hem een scharlaken mantel om, 29 en zij vlochten een kroon van doorns en zetten die op zijn hoofd en [gaven hem] een rietstok in zijn rechterhand. Toen knielden zij voor hem neer en dreven de spot met hem, terwijl zij zeiden: 30 „Goedendag, gij koning der joden!” En zij spuwden op hem en namen de rietstok en gingen hem ermee op zijn hoofd slaan. (Jesaja 50:6) Mijn rug gaf ik aan hen die sloegen, en mijn wangen aan hen die [het haar] uittrokken. Mijn aangezicht verborg ik niet voor smadelijke bejegeningen en speeksel. (Mattheüs 16:24-26) Toen zei Jezus tot zijn discipelen: „Wil iemand achter mij komen, dan moet hij zichzelf 25 verloochenen en zijn martelpaal opnemen en mij voortdurend volgen. Want wie zijn ziel wil redden, zal ze verliezen; „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 83 van89
26
maar wie zijn ziel verliest ter wille van mij, zal ze vinden. Want wat voor nut zal het voor een mens hebben als hij de gehele wereld wint, maar zijn ziel verbeurt? Of wat zal een mens geven in ruil voor zijn ziel? (Markus 10:23-30) Na om zich heen gekeken te hebben, zei Jezus tot zijn discipelen: „Hoe moeilijk zal het zijn voor hen die geld hebben, het koninkrijk Gods binnen te gaan!” 24 Zijn woorden deden de discipelen echter verbaasd staan. Jezus nam opnieuw het woord en zei tot hen: „Kinderen, hoe moeilijk is het toch, het koninkrijk Gods binnen te gaan! 25 Voor een kameel is het gemakkelijker door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke het koninkrijk Gods binnen te gaan.” 26 Toen stonden zij nog meer versteld en zeiden tot hem: „Wie kan er dan eigenlijk worden gered?” 27 Jezus keek hen recht aan en zei: „Bij mensen is het onmogelijk, maar niet bij God, want bij God zijn alle dingen 28 29 mogelijk.” Pe̱trus begon tot hem te zeggen: „Zie! Wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd.” Jezus zei: „Voorwaar, ik zeg ulieden: Niemand heeft huis of broers of zusters of moeder of vader of kinderen of velden ter wille van mij en ter wille van het goede nieuws verlaten, 30 die niet nu, in deze tijdsperiode, honderdvoudig zal ontvangen, huizen en broers en zusters en moeders en kinderen en velden, mét vervolgingen, en in het komende samenstel van dingen eeuwig leven. (Johannes 10:11-15) Ik ben de voortreffelijke herder; de voortreffelijke herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen. 12 De loonarbeider, die geen herder is en aan wie de schapen niet als zijn eigendom toebehoren, ziet de wolf komen en laat de schapen in de steek en vlucht — en de wolf rukt ze weg en verstrooit ze — 13 omdat hij een 14 loonarbeider is en zich niet om de schapen bekommert. Ik ben de voortreffelijke herder, en ik ken mijn schapen en 15 mijn schapen kennen mij, evenals de Vader mij kent en ik de Vader ken; en ik doe afstand van mijn ziel ten behoeve van de schapen. (1 Johannes 3:17-18) Als iemand echter de middelen van deze wereld voor de instandhouding van het leven bezit en zijn broeder gebrek ziet lijden en toch de deur van zijn [gevoelens van] teder mededogen voor hem sluit, in welk 18 opzicht blijft de liefde Gods dan in hem? Kindertjes, laten wij liefhebben, niet met het woord noch met de tong, maar met de daad en in waarheid.
Hoofdstuk 18 „Blijf mij volgen” §2 (Handelingen 1:6-12) Toen zij nu bijeengekomen waren, gingen zij hem vragen: „Heer, herstelt gij in deze tijd het koninkrijk voor I̱ sraël?” 7 Hij zei tot hen: „Het komt U niet toe kennis te verkrijgen van de tijden of tijdperken die de 8 Vader onder zijn eigen rechtsmacht heeft gesteld, maar GIJ zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op U gekomen is, en GIJ zult getuigen van mij zijn zowel in Jeru̱zalem als in geheel Jude̱a en Sama̱ ria en tot de verst verwijderde streek der aarde.” 9 En nadat hij deze dingen had gezegd, werd hij ten aanschouwen van hen omhooggeheven, en een wolk onttrok hem aan hun gezicht. 10 En toen zij met gespannen aandacht in de lucht keken, 11 terwijl hij heenging, zie! daar stonden twee mannen in witte klederen naast hen, en zij zeiden: „Mannen van Galile̱a, waarom staat GIJ in de lucht te kijken? Deze Jezus, die van U werd opgenomen in de lucht, zal aldus op dezelfde wijze komen als GIJ hem in de lucht hebt zien gaan.” 12 Toen keerden zij naar Jeru̱zalem terug, van een berg die de Olijfberg wordt genoemd, welke dicht bij Jeru̱zalem, een sabbatsreis daarvandaan, ligt. §3 (Handelingen 1:10-11) En toen zij met gespannen aandacht in de lucht keken, terwijl hij heenging, zie! daar stonden 11 twee mannen in witte klederen naast hen, en zij zeiden: „Mannen van Galile̱a, waarom staat GIJ in de lucht te kijken? Deze Jezus, die van U werd opgenomen in de lucht, zal aldus op dezelfde wijze komen als GIJ hem in de lucht hebt zien gaan.” (Johannes 21:19) Dit zei hij om aan te duiden door wat voor een dood hij God zou verheerlijken. Toen hij dit dan had gezegd, zei hij tot hem: „Blijf mij volgen.” (Johannes 21:22) Jezus zei tot hem: „Indien het mijn wil is dat hij blijft totdat ik kom, wat gaat u dat aan? Blijft gij mij volgen.” §4 (Hebreeën 9:11-12) Toen Christus echter kwam als hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, en wel door 12 de grotere en volmaaktere tent, die niet met handen is gemaakt, dat wil zeggen niet van deze schepping, is hij, neen, niet met het bloed van bokken en van jonge stieren, maar met zijn eigen bloed, eens voor altijd de heilige plaats binnengegaan en heeft een eeuwige bevrijding [voor ons] verworven. (Hebreeën 9:24) Want Christus is niet binnengegaan in een met handen gemaakte heilige plaats, een kopie van de werkelijkheid, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor de persoon van God te verschijnen. „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 84 van89
§5 2
(Handelingen 2:1-4) In de loop van de dag van het pinkster[feest] nu waren zij allen op dezelfde plaats bijeen, en plotseling kwam er uit de hemel een gedruis als van een voortgestuwde, stevige bries, en het vervulde het gehele huis waarin zij zaten. 3 En hun werden tongen als van vuur zichtbaar, die werden verdeeld, en op ieder van hen zette zich 4 er één, en zij werden allen met heilige geest vervuld en begonnen in verschillende talen te spreken, zoals de geest het hun gaf zich te uiten. (1 Petrus 2:9) Maar GIJ zijt „een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat GIJ alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken” van degene die U uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht. §6 (Lukas 12:32) Vreest niet, kleine kudde, want het heeft UW Vader goedgedacht U het koninkrijk te geven. (Johannes 10:16) En ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden. (Johannes 3:16) Want God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben.
§7 (Mattheüs 28:18) En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, en zei: „Alle autoriteit in de hemel en op aarde is mij gegeven. (Kolossenzen 1:13) Hij heeft ons bevrijd van de autoriteit der duisternis en ons overgezet in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, (Efeziërs 4:8) Daarom zegt hij: „Toen hij naar boven opsteeg, heeft hij gevangenen meegevoerd; hij heeft gaven [in] mensen gegeven.” (Romeinen 11:13) Nu spreek ik tot U die mensen der natiën zijt. Aangezien ik in werkelijkheid een apostel der natiën ben, verheerlijk ik mijn bediening, (1 Timotheüs 2:7) Met het oog op dit getuigenis werd ik aangesteld als een prediker en een apostel — ik zeg de waarheid, ik lieg niet — als een leraar van natiën inzake geloof en waarheid. (Openbaring 2:1-29) Schrijf aan de engel van de gemeente in E̱feze: Deze dingen zegt hij die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt, hij die te midden van de zeven gouden lampenstandaarden wandelt: 2 ’Ik ken uw daden, en uw moeizame arbeid en volharding, en [ik weet] dat gij slechte mensen niet kunt verdragen, en dat gij hen die zeggen dat 3 zij apostelen zijn maar het niet zijn, op de proef stelt en hen leugenaars hebt bevonden. Gij geeft ook blijk van 4 volharding, en gij hebt ter wille van mijn naam standgehouden en zijt niet moe geworden. Niettemin heb ik [dit] tegen u, dat gij de liefde die gij eerst hadt, hebt verlaten. 5 Bedenk daarom vanwaar gij gevallen zijt en heb berouw en doe de daden van vroeger. Zo niet, dan kom ik tot u, en ik zal uw lampenstandaard van zijn plaats verwijderen, tenzij gij 6 7 berouw hebt. Maar dit hebt gij, dat gij de daden van de sekte van Nikola̱üs haat, die ook ik haat. Wie een oor heeft, hij hore wat de geest tot de gemeenten zegt: Hem die overwint, zal ik geven te eten van de boom des levens, die in het paradijs van God staat.’ 8 En schrijf aan de engel van de gemeente in Smy̱ rna: Deze dingen zegt ’de Eerste en de 9 Laatste’, die een dode werd en [weer] tot leven gekomen is: ’Ik ken uw verdrukking en armoede — doch gij zijt rijk — en de lastering van de zijde van hen die zeggen dat zij joden zijn en het evenwel niet zijn, maar die een synagoge van Sa̱tan zijn. 10 Wees niet bevreesd voor de dingen die gij gaat lijden. Zie! De Duivel zal voortgaan sommigen van U in de gevangenis te werpen, opdat GIJ volledig op de proef wordt gesteld en opdat GIJ tien dagen verdrukking hebt. 11 Bewijs dat gij getrouw zijt, zelfs tot de dood, en ik zal u de kroon des levens geven. Wie een oor heeft, hij hore wat 12 de geest tot de gemeenten zegt: Wie overwint, zal geenszins schade lijden van de tweede dood.’ En schrijf aan de engel van de gemeente in Pe̱rgamum: Deze dingen zegt hij die het scherpe, lange tweesnijdende zwaard heeft: 13 ’Ik weet waar gij woont, namelijk daar waar de troon van Sa̱tan is; en toch blijft gij aan mijn naam vasthouden, en gij hebt uw geloof in mij niet verloochend, zelfs niet in de dagen van A̱ntipas, mijn getuige, de getrouwe, die aan UW zijde, daar waar Sa̱ tan woont, gedood werd. 14 Niettemin heb ik enkele dingen tegen u, dat gij daar sommigen hebt die aan de leer van Bi̱ leam vasthouden, die Ba̱lak ging leren een struikelblok voor de zonen van I̱ sraël te leggen, dat zij dingen 15 zouden eten die aan afgoden ten slachtoffer waren gebracht en hoererij zouden bedrijven. Zo zijn er ook bij u die op 16 dezelfde wijze aan de leer van de sekte van Nikola̱üs vasthouden. Heb daarom berouw. Zo niet, dan kom ik vlug tot u, en ik zal oorlog tegen hen voeren met het lange zwaard van mijn mond. 17 Wie een oor heeft, hij hore wat de geest tot de gemeenten zegt: Hem die overwint, zal ik wat van het verborgen manna geven, en ik zal hem een witte „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 85 van89
kiezelsteen geven, en op de kiezelsteen staat een nieuwe naam geschreven, die niemand kent dan hij die hem ontvangt.’ 18 En schrijf aan de engel van de gemeente in Thyati̱ ra: Deze dingen zegt de Zoon van God, hij die ogen heeft als een vuurvlam en wiens voeten als fijn koper zijn: 19 ’Ik ken uw daden en uw liefde en geloof en bediening en 20 volharding, en [ik weet] dat uw daden de laatste tijd meer zijn dan die van vroeger. Niettemin heb ik [dit] tegen u, dat gij die vrouw Ize̱bel, die zich een profetes noemt, tolereert, en zij leert en misleidt mijn slaven, zodat zij hoererij bedrijven en dingen eten die aan afgoden ten slachtoffer zijn gebracht. 21 En ik heb haar tijd gegeven om berouw te 22 hebben, maar zij wil geen berouw hebben van haar hoererij. Zie! Ik sta op het punt haar op een ziekbed te werpen, 23 en hen die overspel met haar plegen, in grote verdrukking te brengen, tenzij zij berouw hebben van haar daden. En haar kinderen zal ik met dodelijke plagen doden, zodat alle gemeenten zullen weten dat ik het ben die de nieren en harten doorzoek, en ik zal een ieder van U geven overeenkomstig UW daden. 24 Maar tot de overigen van U die in Thyati̱ ra zijn, allen die deze leer niet hebben, degenen namelijk die de „diepe dingen van Sa̱ tan” — zoals zij zeggen — niet hebben leren kennen, zeg ik: Ik leg U geen andere last op. 25 Hoe dan ook, houdt vast wat GIJ hebt, totdat ik kom. 26 En hem die overwint en mijn daden tot het einde toe onderhoudt, zal ik autoriteit over de natiën geven, 27 en hij zal de mensen weiden met een ijzeren staf, zodat zij als lemen vaten in stukken gebroken zullen worden, gelijk ook ik van 28 29 mijn Vader ontvangen heb, en ik zal hem de morgenster geven. Wie een oor heeft, hij hore wat de geest tot de gemeenten zegt.’ (Openbaring 3:1-22) En schrijf aan de engel van de gemeente in Sa̱ rdes: Deze dingen zegt hij die de zeven geesten van God en de zeven sterren heeft: ’Ik ken uw daden, dat gij de naam hebt levend te zijn, maar gij zijt dood. 2 Word waakzaam en versterk de overige dingen, die op het punt stonden te sterven, want ik heb bevonden dat uw daden niet 3 ten volle verricht zijn voor het oog van mijn God. Bedenk daarom steeds hoe gij ontvangen en hoe gij gehoord hebt, en blijf [het] bewaren en heb berouw. Beslist, indien gij niet ontwaakt, zal ik komen als een dief, en gij zult geenszins weten op welk uur ik u zal overvallen. 4 Niettemin hebt gij enkele namen in Sa̱rdes die hun bovenklederen niet hebben 5 verontreinigd, en zij zullen met mij in witte [klederen] wandelen, omdat zij het waardig zijn. Wie overwint, zal aldus met witte bovenklederen worden getooid; en ik zal zijn naam geenszins uit het boek des levens uitwissen, maar ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen. 6 Wie een oor heeft, hij hore wat de geest tot de gemeenten 7 zegt.’ En schrijf aan de engel van de gemeente in Filade̱lfia: Deze dingen zegt hij die heilig is, die waarachtig is, die 8 de sleutel van Da̱ vid heeft, die opent zodat niemand zal sluiten en sluit zodat niemand opent: ’Ik ken uw daden — zie! ik heb een geopende deur voor u gesteld, die niemand kan sluiten — [en ik weet] dat gij een weinig kracht hebt, en gij hebt mijn woord bewaard en hebt u niet ontrouw getoond aan mijn naam. 9 Zie! Hen die tot de synagoge van Sa̱tan behoren, die zeggen dat zij joden zijn en het evenwel niet zijn, maar liegen, zal ik geven — zie! ik zal hen doen komen 10 en hulde voor uw voeten doen brengen en hen doen weten dat ik u heb liefgehad. Omdat gij het woord over mijn volharding hebt bewaard, zal ik ook u bewaren voor het uur der beproeving, dat over de gehele bewoonde aarde moet komen om hen die op de aarde wonen, op de proef te stellen. 11 Ik kom vlug. Blijf vasthouden wat gij hebt, opdat 12 niemand uw kroon neemt. Wie overwint — ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel van mijn God, en hij zal [er] geenszins meer uitgaan, en ik zal op hem schrijven de naam van mijn God en de naam van de stad van mijn God, het nieuwe Jeru̱zalem, dat van mijn God uit de hemel neerdaalt, en de nieuwe naam die ik draag. 13 Wie een oor heeft, hij 14 hore wat de geest tot de gemeenten zegt.’ En schrijf aan de engel van de gemeente in Laodice̱a: Deze dingen zegt 15 de Amen, de getrouwe en waarachtige getuige, het begin van de schepping door God: ’Ik ken uw daden, dat gij noch 16 koud noch heet zijt. Waart gij maar koud of anders heet. Omdat gij lauw zijt en noch heet noch koud, daarom ga ik u uit mijn mond uitbraken. 17 Omdat gij zegt: „Ik ben rijk en heb rijkdom verworven en heb in het geheel niets nodig”, 18 maar gij niet weet dat gij ellendig en beklagenswaardig en arm en blind en naakt zijt, raad ik u aan door vuur gelouterd goud van mij te kopen, opdat gij rijk moogt worden, en witte bovenklederen, opdat gij gekleed moogt worden en de schande van uw naaktheid niet openbaar wordt, en oogzalf om op uw ogen te strijken, opdat gij moogt zien. 19 Allen voor wie ik genegenheid heb, wijs ik terecht en onderricht ik streng. Wees daarom ijverig en heb berouw. 20 Zie! Ik sta aan de deur en klop. Als iemand mijn stem hoort en de deur opendoet, zal ik in zijn [huis] komen en de avondmaaltijd met hem nuttigen en hij met mij. 21 Wie overwint, hem zal ik geven met mij plaats te nemen op mijn troon, evenals ik heb overwonnen en met mijn Vader plaats heb genomen op zijn troon. 22 Wie een oor heeft, hij hore wat de geest tot de gemeenten zegt.’” (Efeziërs 5:23) want de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals ook de Christus het hoofd van de gemeente is, hij als redder van [dit] lichaam. §8 (Openbaring 12:7-12) En er brak oorlog uit in de hemel: Mi̱ chaël en zijn engelen streden tegen de draak, en de draak en zijn engelen streden, 8 maar hij zegevierde niet, en ook werd er voor hen geen plaats meer gevonden in de hemel. 9 Neergeslingerd werd daarom de grote draak, de oorspronkelijke slang, die Duivel en Sa̱tan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde misleidt; neergeslingerd werd hij naar de aarde, en zijn engelen werden met hem 10 neergeslingerd. En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: „Nu is gekomen de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus, want de beschuldiger van onze broeders, die hen dag en „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 86 van89
11
nacht voor onze God beschuldigt, is neergeslingerd! En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en wegens het woord van het getuigenis dat zij hebben afgelegd, en zij hebben hun ziel niet liefgehad, zelfs niet wanneer zij met de dood werden geconfronteerd. 12 Weest hierom vrolijk, GIJ hemelen en GIJ die daarin verblijft! Wee de aarde en de zee, want de Duivel is tot U neergedaald, en hij heeft grote toorn, daar hij weet dat hij slechts een korte tijdsperiode heeft.” (Johannes 12:31) Nu wordt er een oordeel aan deze wereld voltrokken; nu zal de heerser van deze wereld worden buitengeworpen. (Mattheüs 24:3-7) Toen hij op de Olijfberg zat, kwamen de discipelen naar hem toe, terwijl er verder niemand bij was, en zeiden: „Zeg ons: Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het 4 5 besluit van het samenstel van dingen?” En Jezus gaf hun ten antwoord: „Past op dat niemand U misleidt; want 6 velen zullen komen op basis van mijn naam en zeggen: ’Ik ben de Christus’, en zij zullen velen misleiden. GIJ zult horen van oorlogen en berichten van oorlogen; ziet toe dat GIJ niet wordt verschrikt. Want deze dingen moeten 7 geschieden, maar het einde is er nog niet. Want natie zal tegen natie opstaan en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen in de ene plaats na de andere voedseltekorten en aardbevingen zijn. (Lukas 21:11) en er zullen grote aardbevingen zijn, en in de ene plaats na de andere pestilenties en voedseltekorten; en er zullen vreselijke schouwspelen en van de hemel grote tekenen zijn.
§9 (Openbaring 19:16) En op zijn bovenkleed, ja, op zijn dij, draagt hij een naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren. § 10 (1 Timotheüs 1:11) overeenkomstig het glorierijke goede nieuws van de gelukkige God, dat mij werd toevertrouwd. (Mattheüs 7:21-23) Niet een ieder die tot mij zegt: ’Heer, Heer’, zal het koninkrijk der hemelen binnengaan, maar hij die de wil doet van mijn Vader, die in de hemelen is. 22 Velen zullen op die dag tot mij zeggen: ’Heer, Heer, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en in uw naam demonen uitgeworpen, en in uw naam vele krachtige werken verricht?’ 23 En toch zal ik hun dan openlijk verklaren: Ik heb U nooit gekend! Gaat weg van mij, GIJ werkers der wetteloosheid. § 13 (Johannes 21:15-17) Toen zij dan hadden ontbeten, zei Jezus tot Si̱ mon Pe̱trus: „Si̱ m on, zoon van Joha̱nnes, hebt gij mij meer lief dan deze?” Hij zei tot hem: „Ja, Heer, gij weet dat ik genegenheid voor u heb.” Hij zei tot hem: „Voed mijn lammeren.” 16 Wederom zei hij tot hem, een tweede maal: „Si̱ mon, zoon van Joha̱nnes, hebt gij mij lief?” Hij zei tot hem: „Ja, Heer, gij weet dat ik genegenheid voor u heb.” Hij zei tot hem: „Weid mijn schaapjes.” 17 Voor de derde maal zei hij tot hem: „Si̱ mon, zoon van Joha̱nnes, hebt gij genegenheid voor mij?” Pe̱trus werd bedroefd dat hij voor de derde maal tot hem zei: „Hebt gij genegenheid voor mij?” Daarom zei hij tot hem: „Heer, gij weet alle dingen; gij weet toch dat ik genegenheid voor u heb.” Jezus zei tot hem: „Voed mijn schaapjes. (Jesaja 65:13) Daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Ziet! Míjn knechten zullen eten, maar GÍJ́ zult honger lijden. Ziet! Míjn knechten zullen drinken, maar GÍJ́ zult dorst lijden. Ziet! Míjn knechten zullen zich verheugen, maar GÍJ́ zult beschaamd staan. (Amos 8:11) ’Zie! Er komen dagen,’ is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, ’en ik zal stellig een hongersnood in het land zenden, geen honger naar brood, en geen dorst naar water, maar naar het horen van de woorden van Jehovah. (1 Johannes 2:15-17) Hebt de wereld niet lief noch de dingen in de wereld. Indien iemand de wereld liefheeft, is de 16 liefde van de Vader niet in hem; want alles wat in de wereld is — de begeerte van het vlees en de begeerte der ogen en het opzichtige geuren met de middelen voor levensonderhoud die men heeft — spruit niet voort uit de Vader, maar uit de wereld. 17 De wereld gaat bovendien voorbij en ook haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft in eeuwigheid. § 14 (Mattheüs 28:19-20) Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de 20 Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik U geboden heb. En ziet! ik ben met U alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 87 van89
(Mattheüs 24:45) Wie is werkelijk de getrouwe en beleidvolle slaaf, die door zijn meester over diens huisknechten is aangesteld om hun te rechter tijd hun voedsel te geven? § 15 (Markus 3:5) En nadat hij vol verontwaardiging zijn blik over hen had laten rondgaan, diepbedroefd over de ongevoeligheid van hun hart, zei hij tot de mens: „Strek uw hand uit.” En hij strekte ze uit en zijn hand werd hersteld. § 16 (Johannes 16:2) Men zal U uit de synagoge werpen. Ja, het uur komt dat een ieder die U doodt, zal menen God een heilige dienst te hebben bewezen. (Openbaring 18:4) En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien GIJ niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien GIJ geen deel van haar plagen wilt ontvangen. (Openbaring 18:24) Ja, in haar werd het bloed gevonden van profeten en van heiligen en van allen die op de aarde geslacht zijn.” § 17 (1 Timotheüs 2:4) wiens wil het is dat alle soorten van mensen worden gered en tot een nauwkeurige kennis van de waarheid komen. (Johannes 13:34-35) Ik geef U een nieuw gebod, dat GIJ elkaar liefhebt; net zoals ik U heb liefgehad, dat ook GIJ elkaar liefhebt. 35 Hieraan zullen allen weten dat GIJ mijn discipelen zijt, indien GIJ liefde onder elkaar hebt.” § 18 (Openbaring 2:4-5) Niettemin heb ik [dit] tegen u, dat gij de liefde die gij eerst hadt, hebt verlaten. 5 Bedenk daarom vanwaar gij gevallen zijt en heb berouw en doe de daden van vroeger. Zo niet, dan kom ik tot u, en ik zal uw lampenstandaard van zijn plaats verwijderen, tenzij gij berouw hebt. (Mattheüs 24:13) Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden. (Johannes 21:19) Dit zei hij om aan te duiden door wat voor een dood hij God zou verheerlijken. Toen hij dit dan had gezegd, zei hij tot hem: „Blijf mij volgen.” § 20 (Jesaja 9:6-7) Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; en de vorstelijke heerschappij zal op zijn schouder komen. En zijn naam zal worden genoemd: Wonderbaar Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. 7 Aan de overvloed van de vorstelijke heerschappij en aan vrede zal geen einde zijn, op de troon van Da̱vid en over zijn koninkrijk, om het stevig te bevestigen en om het te schragen door middel van gerechtigheid en door middel van rechtvaardigheid, van nu aan en tot onbepaalde tijd. Ja, de ijver van Jehovah der legerscharen zal dit doen. (Efeziërs 5:1) Wordt daarom navolgers van God, als geliefde kinderen, § 22 (Openbaring 19:11-15) En ik zag de hemel geopend, en zie! een wit paard. En degene die erop zat, wordt Getrouw en Waarachtig genoemd, en hij oordeelt en voert oorlog in rechtvaardigheid. 12 Zijn ogen zijn een vuurvlam en op zijn 13 hoofd zijn vele diademen. Hij draagt een geschreven naam die niemand kent dan hijzelf, en hij is getooid met een 14 bovenkleed dat met bloed besprenkeld is, en zijn naam wordt genoemd: Het Woord van God. En de legers die in de 15 hemel waren, volgden hem op witte paarden, en ze waren gekleed in wit, rein, fijn linnen. En uit zijn mond komt een scherp lang zwaard te voorschijn, om daarmee de natiën te slaan, en hij zal hen weiden met een ijzeren staf. Ook treedt hij de wijnpers van de toorn der gramschap van God de Almachtige. (1 Korinthiërs 15:24) Vervolgens het einde, wanneer hij het koninkrijk aan zijn God en Vader overdraagt, wanneer hij alle regering en alle autoriteit en kracht heeft tenietgedaan. (Romeinen 8:21) dat ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben. (Openbaring 21:4) En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschreeuw, noch pijn zal er meer zijn. De vroegere dingen zijn voorbijgegaan.” § 23 „KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 88 van89
(Markus 10:17-22) En toen hij zich weer op weg begaf, kwam er iemand toegesneld die voor hem op de knieën viel en hem de vraag stelde: „Goede Leraar, wat moet ik doen om eeuwig leven te beërven?” 18 Jezus zei tot hem: „Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed, behalve één, God. 19 Gij kent de geboden: ’Moord niet, Pleeg geen overspel, 20 Steel niet, Leg geen vals getuigenis af, Doe niet te kort, Eer uw vader en moeder’.” De man zei tot hem: „Leraar, dat 21 alles heb ik van mijn jeugd af in acht genomen.” Jezus keek hem aan en koesterde liefde voor hem en zei tot hem: „Eén ding ontbreekt u: Ga, verkoop wat gij hebt en geef aan de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben, en 22 kom, wees mijn volgeling.” Maar dit woord maakte hem verdrietig en hij ging bedroefd heen, want hij had vele bezittingen. (1 Korinthiërs 2:13-16) Deze dingen spreken wij ook, niet met woorden die door menselijke wijsheid worden geleerd, maar met [woorden] die door [de] geest worden geleerd, daar wij geestelijke [zaken] met geestelijke [woorden] combineren. 14 Maar een fysiek mens aanvaardt niet de dingen die van de geest Gods zijn, want ze zijn hem 15 dwaasheid; en hij kan [ze] niet te weten komen omdat ze geestelijk worden onderzocht. De geestelijke mens echter 16 onderzoekt wel alle dingen, maar zelf wordt hij door geen mens onderzocht. Want „wie heeft de zin van Jehovah leren kennen, dat hij hem zou kunnen onderrichten”? Wij hebben echter wel de zin van Christus. (1 Petrus 2:21) GIJ werdt trouwens tot deze [loopbaan] geroepen, want ook Christus heeft voor U geleden, U een model nalatend opdat GIJ nauwkeurig in zijn voetstappen zoudt treden. (Openbaring 3:14-18) En schrijf aan de engel van de gemeente in Laodice̱a: Deze dingen zegt de Amen, de getrouwe 15 en waarachtige getuige, het begin van de schepping door God: ’Ik ken uw daden, dat gij noch koud noch heet zijt. 16 Waart gij maar koud of anders heet. Omdat gij lauw zijt en noch heet noch koud, daarom ga ik u uit mijn mond uitbraken. 17 Omdat gij zegt: „Ik ben rijk en heb rijkdom verworven en heb in het geheel niets nodig”, maar gij niet weet dat gij ellendig en beklagenswaardig en arm en blind en naakt zijt, 18 raad ik u aan door vuur gelouterd goud van mij te kopen, opdat gij rijk moogt worden, en witte bovenklederen, opdat gij gekleed moogt worden en de schande van uw naaktheid niet openbaar wordt, en oogzalf om op uw ogen te strijken, opdat gij moogt zien. (Openbaring 22:17) En de geest en de bruid blijven zeggen: „Kom!” En laat een ieder die het hoort, zeggen: „Kom!” En een ieder die dorst heeft, kome; een ieder die wil, neme het water des levens om niet. (Openbaring 22:20) Hij die getuigenis van deze dingen aflegt, zegt: ’Ja, ik kom vlug.’” „Amen! Kom, Heer Jezus.”
„KOM, WEES MIJN VOLGELING” Blz. 89 van89