Knutselclubje of timmeren aan TECHNISCHE CARRIÈRE? Het effect van Technika10 op meiden, en hun interesses in bètatechniek
Scriptie K. van Hooren Sectie Orthopedagogiek: Gezin&Gedrag Radboud Universiteit Nijmegen Begeleider dr. E. Rommes Nijmegen, december 2009
2
Samenvatting Op welke manier beïnvloedt Technika10 de interesses van meiden in een carrière in bètatechniek? Deze vraag is onderzocht door interviews met acht meiden (13 t/m 16 jaar) die in het verleden Technika10 hebben gevolgd te vergelijken met zes meiden (14 t/m 17 jaar) die dit niet hebben gedaan, waarvan er vijf wel een exacte carrièrekeuze hebben gemaakt. De methode van Technika10 bestaat o.a. uit het beïnvloeden van het imago van (mensen die werken in) bètatechniek, het versterken van het zelfvertrouwen in de technische vaardigheden en het vergroten van de belangstelling voor techniek van meiden. Deze methode is onderzocht aan de hand van verschillende theorieën, namelijk de self-toprototype matching theorie, de sociaal leertheorie en operante conditionering. Deze theorieën bleken niet voor iedereen op te gaan. Het imago van mensen in de bètatechniek lijkt bij de Technika10 meiden iets negatiever. Ook zien Technika10 meiden – meer dan de andere meiden – techniek vooral als hobby. De link tussen Technika10 en het werkveld lijken zij niet te leggen. Wel heeft bij een aantal Technika10 meiden de baan van hun dromen te maken met bètatechniek. Deze meiden verwachten echter dat zij niet over voldoende vaardigheden beschikken om deze beroepen te beoefenen. Hun zelfvertrouwen in techniek is dan ook minder groot dan van de niet-Technika10 meiden. Technika10 lijkt geen verschil te maken in de toekomstplannen van de meiden met betrekking tot een carrière in de bètatechniek. Wel heeft Technika10 bijgedragen aan het verbeteren van het zelfvertrouwen in techniek en aan de interesse in techniek van de meiden.
3
Inhoudsopgave Samenvatting 1. Inleiding
Pagina 2 4
A. Relevantie
4
B. Hypotheses
6
C. Technika10
7
D. Methode
10
2. Theorie
11
A. De factoren die Technika10 probeert te beïnvloeden
11
B. De factoren waarmee Technika10 probeert te beïnvloeden
16
C. Conclusie
20
Intermezzo: Wie is wie?
22
Technika10 groep
22
Niet-Technika10 groep
23
3.
Analyse van de groepen
25
A. Probleem van dit onderzoek
25
B. Vergelijking van de groepen op de vier factoren
27
4. Individuele analyse
35
A. Technika10 meiden
35
B. Niet-Technika10 meiden
38
5. Conclusie
42
A. De factoren die Technika10 probeert te beïnvloeden
42
B. Beperkingen van het onderzoek
45
C. Aanbevelingen
45
Literatuuroverzicht
47
Bijlage: Het interview
49
4
Hoofdstuk 1: Inleiding A. Relevantie Bètatechniek wordt in dit onderzoek gezien als het geheel van natuurwetenschappen en technologie. Hierbij wordt ook computertechnologie (ICT) gerekend. Bètatechniek is bijna overal in terug te vinden. Zo is het bijvoorbeeld van belang bij de ontwikkeling van dagelijkse gebruiksvoorwerpen als mobiele telefoons, computers, auto’s en magnetrons, maar ook bij de ontwikkeling van geneesmiddelen en hulpmiddelen voor mensen met een beperking. Kortom bètatechniek is zeer omvangrijk en niet weg te denken uit de maatschappij. Het werk in deze sector biedt dan ook een goed toekomstperspectief voor jongeren. In vergelijking met 1990/1991 is in 2005/2006 het percentage studenten dat kiest voor een bètastudie echter afgenomen van 19 tot 16 % (CBS, 2007). Het aantal WO-studenten is in deze periode toegenomen – terwijl de bevolking in de leeftijd van 15 tot 25 jaar juist afnam – van 182 duizend studenten in 1990/1991 tot bijna 208 duizend studenten in 2005/2006 (CBS, 2007). Deze groei wordt met name veroorzaakt door de toename van vrouwelijke studenten. In 2005/2006 studeerden meer vrouwen af dan mannen. Meiden kiezen echter maar zelden voor een bètastudie. Wanneer deze verdeling minder scheef zou worden, zal het tekort van hoger opgeleiden in de bètatechniek al veel minder groot zijn of zelfs volledig verdwijnen. Naast het tekort aan bètastudenten dat vrouwen zouden kunnen verkleinen, zijn er nog andere redenen waarom het wenselijk is dat meer vrouwen kiezen voor een bètastudie, zo staat geschreven in de emancipatiemonitor 2008 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Volgens het CBS is diversiteit – ook in sekse – op de arbeidsmarkt gunstiger is voor de economie. Daarnaast zorgt de segratie er voor dat het moeilijker is voor vrouwen om zich te handhaven in de technische sector. Tot slot zijn de beloningen van ‘mannenberoepen’ vaak hoger dan in sectoren waar veel vrouwen werken, zoals in de zorg. Het zou daarom bijdragen aan de emancipatie van de vrouw als hun positie in de technische sector versterkt. Over het ontstaan van deze segratie bestaan verschillende theorieën. Zo wordt er gesteld dat het ligt aan het imago van de bètatechniek (Borghans & Golsteyn,2006). Meiden zouden o.a. denken dat het saai, niet met mensen en moeilijk is. Ook wordt er gesteld dat meiden van jongs af aan minder worden gestimuleerd om met techniek bezig te zijn dan jongens, waardoor zij een achterstand oplopen die zij niet meer inhalen (Krendl, Broihier &Fleetwood, 1989). Het tekort van vrouwen in de bètatechniek ligt dan aan een tekort in vaardigheden en in zelfvertrouwen in deze vaardigheden. Anderen stellen echter dat het niet zo zeer aan de meiden, hun ideeën en hun ontwikkeling ligt, maar aan de sector bètatechniek zelf. Deze is niet vrouwvriendelijk. Wanneer deze
5
sector zelf verandert en aantrekkelijker wordt voor vrouwen, zou dat de segratie verkleinen (Cronin & Roger, 1999; Henwood, 1996). Dit onderzoek gaat er vanuit dat alle boven genoemde factoren een rol spelen bij het ontstaan van de segratie. Al deze factoren zouden dus aangepakt moeten worden bij het creëren van een meer gelijkwaardige verdeling tussen man en vrouw in de bètatechniek. Al vele pogingen zijn hiertoe gedaan. Een voorbeeld van een dergelijke poging is het televisieprogramma Klokhuis dat techniek op een – ook voor meiden – aantrekkelijke manier onder de aandacht brengt. Daarnaast draagt het vak Techniek dat sinds het schooljaar 1993/1994 in het basisonderwijs is ingevoerd hieraan bij. Meiden doen hierdoor op jonge leeftijd al ervaring op met techniek. Ook zijn er inclusie initiatieven ontwikkeld om meiden meer bij de techniek te betrekken. Dit zijn initiatieven die er naar streven om techniek op een zo aantrekkelijk mogelijke manier aan meiden aan te bieden. Het effect van deze inclusie-initiatieven op de daadwerkelijke carrièrekeuzes van meiden is nog maar zelden onderzocht. In dit onderzoek wordt geprobeerd hier een beeld van te krijgen door het langst lopende inclusie-initiatief, Technika10, te onderzoeken. Voordat beschreven wordt hoe dit onderzoek opgebouwd is, wordt eerst weergeven wat er in dit onderzoek wordt verstaan onder ‘carrièrekeuzes’. De carrièrekeuzes waar in dit onderzoek de meeste aandacht aan wordt besteed zijn de profielkeuze1 en de studiekeuze. Dit zijn namelijk de keuzes waar de meiden ten tijde van het interview het meeste mee bezig waren. Lange tijd was het M-profiel het meest populaire profiel bij meiden, terwijl het N-profiel beter aansluit bij bètastudies. De afgelopen twee jaar is de keuze voor een N-profiel echter toegenomen vanwege verandering van de beleidsmaatregelen2. Langen en Vierke (2009) deden onderzoek bij 7535 leerlingen uit de derde klas naar de factoren die een profielkeuze bepalen. Volgens hen kiezen meiden uit de derde klas zes keer zo vaak voor een dubbelprofiel dan de meiden die drie jaar daarvoor die keuze maakten. Deze toename is vooral te zien bij meiden die onderwijs volgen op vwo-niveau. Hoewel de toegenomen keuze voor een N-profiel als iets positiefs gezien wordt, wil dit niet zeggen dat er ook vaker voor een exacte studie gekozen zal worden. Mogelijk kiezen leerlingen voor een N-profiel om hun opties open
1
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de Maatschappij kant (M-profiel) en de Natuur kant (N-profiel). Leerlingen kiezen meestal in de tweede klas tussen deze richtingen. Een jaar later kiezen zij een richting binnen deze richting. Gekozen kan worden tussen Natuur&Gezondheid (N&G) en Natuur&Techniek (N&T), waarbij dit laatste exacter is dan het eerste. De M-profiel leerlingen kiezen tussen Economie&Maatschappij (E&M) en Cultuur&Maatschappij (C&M). 2
In 2007 is het stelsel van profielen veranderd tot de ‘Vernieuwde Tweede Fase’ (VTF). Dit houdt in dat de profielen nog steeds hetzelfde zijn, de inhoud is echter anders. Met de verandering van de inhoud van deze profielen (door VTF) zijn ook de toelatingseisen van studies veranderd. Zo kunnen alleen leerlingen met het profiel N&G in combinatie met Natuurkunde (wat neerkomt op een dubbelprofiel) Geneeskunde of Diergeneeskunde gaan studeren. Dit heeft tot een grote verschuiving binnen de profielen geleid.
6
te houden. Dit profiel geeft namelijk toegang tot meer studies dan een M-profiel. Ook kan de toegenomen keuze voor een dubbelprofiel misleidend zijn. Leerlingen die hiervoor hadden gekozen wisten namelijk vaak niet dat zij een dubbelprofiel volgden (Langen & Vierke, 2009). Deze leerlingen zijn zich dus niet bewust van hun studiemogelijkheden waardoor, de doorstroom naar exacte studies niet vanzelfsprekend is. Kortom, de keuze voor een studie komt niet hoe dan ook voort uit de profielkeuze. In dit onderzoek wordt geanalyseerd in welke mate Technika10 bijdraagt aan de profiel- en studiekeuze van meiden. Hieronder wordt beschreven hoe dit onderzoek is opgebouwd. Eerst worden hieronder de onderzoeksvraag en de bijbehorende hypotheses weergegeven. Vervolgens wordt een beschrijving gegeven van Technika10. Tot slot wordt in de methodesectie beschreven hoe er in dit onderzoek te werk is gegaan. Verder wordt in Hoofdstuk 2 de achterliggende theorie en literatuur beschreven die van toepassing is op de hypotheses. In Hoofdstuk 3 start de analyse, hieraan voorafgaand worden alle meiden, die mee hebben gedaan aan het onderzoek, voorgesteld. Hoofdstuk 3 bevat de analyse van de twee respondentengroepen (Technika 10 meiden en niet-Technika 10 meiden). De individuele analyse wordt gedaan in Hoofdstuk 4. Daar worden vijf meiden geanalyseerd op basis van hun uitspraken en ervaringen. Tot slot worden de bevindingen in relatie gebracht met de eerder beschreven literatuur en theorie in de conclusie, Hoofdstuk 5.
B. Hypotheses De onderzoeksvraag die in dit onderzoek centraal staat luidt: Op welke manier beïnvloedt Technika10 de interesses van meiden in een carrière in bètatechniek? Hierbij horen de volgend hypotheses:
Technika10 meiden hebben een positiever beeld van iemand die werkt in de techniek dan andere meiden.
Technika10 meiden hebben meer zelfvertrouwen in hun technische vaardigheden dan andere meiden.
Technika10 meiden hebben meer belangstelling voor techniek dan de andere meiden.
Dit leidt tot de volgende hypothese: door een positiever beeld van mensen die werken in de techniek, meer zelfvertrouwen in techniek en een grotere belangstelling voor techniek kiezen Technika10 meiden vaker voor een carrière in de bètatechniek dan andere meiden. De hierboven genoemde begrippen worden in Hoofdstuk 2 allemaal uitgewerkt. Daarnaast wordt beschreven wat er in de theorie staat over de verschillende onderdelen van de werkwijze en op welke manier deze factoren de carrièrekeuzes van meiden zouden kunnen beïnvloeden.
7
Technika10 Hieronder wordt een beschrijving van Technika10 gegeven. Het ontstaan, de groei en de werkwijze komen aan bod.
Het ontstaan Technika10 is ontstaan in 1986, toen na een internationaal congres in Athene bleek dat Nederland (samen met Ierland) de minste vrouwen met een technisch beroep (4%) kende van Europa. De drie Nederlandse vrouwen die bij dat congres aanwezig waren besloten dat zij de Nederlandse meiden ervaring wilden laten opdoen met techniek. Dit resulteerde in de oprichting van Technika10. Vanaf de oprichting van Technika 10 was mevrouw Knottenbelt bij het initiatief betrokken. Zij werd de directrice van Technika10 en is daarom ook voor dit onderzoek geïnterviewd. Later wordt hier uitgebreid op teruggekomen. In dit onderzoek wordt onder techniek – wat vaker in relatie wordt gebracht met Technika10 dan bètatechniek – iets anders verstaan dan onder bètatechniek. Techniek wordt in dit onderzoek opgevat als het toepassen van de bètatechniek. Dus het geheel van bewerkingen en verrichtingen van de bètatechniek. De definitie van techniek wordt echter beperkt tot het gebruik van niet alledaagse ICT- en technische machines en kennis over zowel alledaagse als niet alledaagse werktuigen. Onder alledaagse apparaten worden apparaten verstaan die iedere dag gebruikt worden. Dat wil zeggen dat het gebruik van een boormachine, een cirkelzaag en een naaimachine wel onder techniek valt, maar het gebruik van de televisie, een magnetron en een auto niet. Kennis over al deze apparaten valt ook onder techniek (Heikens, 2003).
Groei Technika10 startte in drie plaatsen. Deze start verliep met pieken en dalen. In eerste instantie was het moeilijk aan geld te komen voor Technika10, zo blijkt uit het archief. Veel instanties en de overheid zagen het nut van het initiatief niet in. Uiteindelijk lukte het Technika10 om voldoende geld bij elkaar te krijgen – dankzij stichting Kinderpostzegel Nederland – om haar activiteiten te kunnen bekostigen. Ook werd samengewerkt met twee andere organisaties (De Ontdekhoek en stichting de Jonge Onderzoekers) die soortgelijke technische activiteiten aanboden aan kinderen. De verschillende organisaties maakten gebruik van elkaars faciliteiten (archief Technika10). Technika10 groeide zo blijkt uit het archief: in 1987 waren er al 25 clubs in 10 verschillende plaatsen. 380 Meiden namen toen deel aan de clubs en 60 vrouwen werkten vrijwillig als begeleidster (Jaar en evaluatieverslag, 1987). Deze groei was echter niet in overeenstemming met het oorspronkelijke doel van Technika10. De landelijke overheid die, na drie jaar Technika10 startte
8
met subsidie was het hier dan ook niet mee eens. Zij wilden investeren in een organisatie die een methode ontwikkelde om meiden meer te betrekken bij bètatechniek en niet in een organisatie die op steeds meer locaties in Nederland probeerden dit te doen (interview met mevrouw Knottenbelt, 2009). Toch bleven de locaties groeien. Hierover zei mevrouw Knottenbelt het volgende: “Mensen kwamen bij ons omdat ze van ons gehoord hadden en ze zeiden: “dit vinden we een goed idee, dit willen we ook in ons buurthuis”. Dus toen in die periode dat er geld van de overheid kwam, organiseerde we maar één keer per jaar een voorlichtingsdag over hoe je Technika10 op kon zetten en meer niet. Om daarmee de groei niet te stimuleren, maar wel tegemoet te komen aan de behoefte aan informatie.” De subsidie die Technika10 van de overheid ontving werd volgens mevrouw Knottenbelt geminimaliseerd toen techniek in 1993/1994 verplicht werd in het basisonderwijs. Technika10 hield het hoofd boven water door tegen betaling (les)materiaal te ontwikkelen voor scholen en bedrijven. Ook ontvingen zij subsidie van de lokale overheden. Daarnaast trainden zij leerkrachten, die met de verplichtwording van techniek wilden leren hoe zij techniek op een voor de leerlingen aantrekkelijke manier konden aanbieden. Het aantal Technika10 locaties groeide door. In 2007 waren er 77 Technika10 locaties, hadden 100 vrouwen uit de bètatechniek een freelance functie bij Technika10 en werkten er 400 vrijwillige begeleidsters. Ook had Technika10 relaties met 20% van de basisscholen in Nederland (1500 scholen). Jaarlijks werden 10 duizend meiden bereikt met de Technika10 clubs (Brochure voor investeerders, 2007). Onder andere door de economische crisis werd het voor Technika10 steeds moeilijker om haar financiën rond te krijgen. Bedrijven hadden minder geld, waardoor zij minder investeerden in initiatieven als Technika10. Daarnaast ondervonden zij concurrentie van het Platform Bètatechniek – waarvan een aantal activiteiten overeen kwamen met die van Technika10 – dat haar diensten gratis kon aanbieden. Scholen kozen hier, ook mede door de crisis, eerder voor. Dit heeft Technika10 doen besluiten om zichzelf op te heffen wat in augustus 2009 is gebeurd. De lokale Technika10 clubs blijven wel voortbestaan omdat zij subsidies ontvangen van de lokale overheden.
Werkwijze van Technika10 Om de effecten van Technika10 te onderzoeken, is het van belang duidelijkheid te hebben over de precieze doelen van Technika10 en over hoe zij deze doelen probeerde te bereiken. Bij de oprichting van Technika10 zijn er doelen vastgesteld, die door de jaren heen zijn aangehouden. Samenvattend komen deze doelen erop neer dat Technika10 de belangstelling van meiden voor bètatechniek wil vergroten. Hierdoor wordt mogelijk de positie van vrouwen meer gelijkwaardig ten
9
op zichte van mannen in de bètatechniek. Ook zal mogelijk de zelfstandigheid van vrouwen in techniek hiermee gesterkt worden. Mannen doen van jongs af aan meer ervaring op met techniek dan vrouwen. Het verschil dat jongens en meiden hierdoor oplopen wil Technika10 verkleinen. De manier waarop Technika10 deze doelen wil behalen staat beschreven in de werkwijze. De meest recente versie hiervan is opgesteld in 2008, hierin is te lezen dat er zoveel mogelijk wordt gewerkt met meidengroepen. De begeleiding van deze groepen wordt verzorgd door vrouwen, die tevens fungeren als een rolmodel. Doordat meiden zien dat vrouwen met techniek werken, wordt het imago van techniek verbeterd (interview met mevrouw Knottenbelt, 2009). Verder worden meiden op een zo jong mogelijke leeftijd benaderd, omdat hun interesse zich dan nog aan het vormen is. De minimale leeftijd van de deelneemsters ligt rond de tien jaar. De kennismaking met techniek gebeurt op speelse wijze, waarbij er op gelet wordt dat de werkstukken zoveel mogelijk aansluiten bij de leefwereld van de meiden. De werkstukken zijn tot stand gekomen in overleg met de meiden zelf. Hieruit kwam naar voren dat meiden het nut van de werkstukken in moeten zien, zij eigen inbreng willen hebben en dat zij graag resultaat zien van hun werk. Mevrouw Knottenbelt het volgende hierover: “In het begin en later hebben we steeds dingen geprobeerd, uitgelegd en voor hen neergelegd en uit laten proberen. En hen laten aangeven wat ze leuk vonden. We vroegen: Vind je A leuker dan B, vind je B leuker dan C en waarom? En wat ze liever ook nog zien daarbij. Dus het ontwikkelen met meiden samen. Dan kom je niet op autootjes die lopen op zonne-energie, maar dan kom je op andere dingen. Bijvoorbeeld een draaimolen die op zonne-energie draait.” Meiden blijken het construeren van apparaten interessant te vinden. De apparaten moeten hen echter wel aanspreken. Een auto spreekt hen volgens mevrouw Knottenbelt minder aan dan een draaimolen. Tot slot zijn de begeleidsters er op gericht dat zij aandacht geven aan wat de meiden goed doen, zodat zij hen stimuleren in plaats van afremmen (Technika10 jaarverslag, 2008). Technika10 beoogt – middels de werkstukken en werkwijze – het zelfvertrouwen van meiden in techniek te versterken (interview mevrouw Knottebelt, 2009). In Hoofdstuk 2 worden de bovengenoemde factoren verder uitgewerkt en in verband gebracht met theorieën die het effect van deze factoren al dan niet verklaren.
C. Methode Dit onderzoek is onderdeel van een Europees onderzoek. Dit houdt in dat naast meiden uit Nederland, ook meiden uit de landen Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Slowakije, Spanje en Zweden
10
zijn geïnterviewd. De onderzoeksmethode – het interview – die in dit onderzoek gebruikt is, komt dan ook voort uit het Europese onderzoek. Het interview dat bij alle meiden is afgenomen bevat vragen naar de achtergrond van de meiden, dat wil zeggen de gezinssituatie, het opleidingsniveau en de hobby’s van de meiden. Ook werden vragen gesteld over hun ervaringen op school o.a. met de leraren, de vakken en andere leerlingen. Verder werd gevraagd naar hun kennis en kunnen wat betreft techniek. Tot slot waren er specifieke vragen die gericht waren op Technika10. In Bijlage 1 is het interview weergegeven. Deze vragen zijn gesteld om een beeld te krijgen van welke factoren invloed hebben op de keuze voor bètatechniek. In dit onderzoek worden twee groepen met elkaar vergeleken. De Technika10 groep en de niet-Technika10 groep. De Technika10 groep bestaat uit acht meiden, variërend in leeftijd van 13 t/m 16 jaar. De meiden zijn opgespoord via de lokale Technika10 organisaties. De locaties werden opgebeld en gevraagd naar de contactgegevens van de meiden die rond 2003 minstens één seizoen Technika10 gevolgd hebben. Veel locaties hadden deze gegevens niet meer, wilden/konden ze niet vrijgeven of bestonden toen nog niet. Uiteindelijk zijn er voldoende meiden gevonden. Zes meiden komen uit Utrecht en twee meiden uit ‘s Hertogenbosch. Het opleidingsniveau van de meiden varieert van vmbo-TL/havo tot gymnasium. De meeste meiden volgen echter vwo. Dit is opvallend, want hier is niet expliciet naar gevraagd. Ook zijn drie van de acht meiden afkomstig uit een gezin waar meerdere culturen een rol spelen. Mogelijk zijn dit factoren die de kans op deelname aan Technika10 vergroot. Twee meiden volgen een N-profiel, de rest volgt een M-profiel of verwacht een M-profiel te gaan volgen. Omdat het voor het Europese onderzoek van belang was dat er een evenwichtige verdeling was van de profielkeuze, bestaat de niet-Technika10 groep vooral uit meiden met een N-profiel. Vijf meiden volgen een N&G profiel en één meisje volgt E&M. De meiden zijn tussen de 14 en 17 jaar. Zij zijn geselecteerd op het volgen onderwijs op vwo, dan wel gymnasiumniveau en zijn geworven via de directeuren van de scholen. Deze zijn gevraagd de docenten te benaderen. Vervolgens hebben de docenten gevraagd aan de leerlingen of zij mee wilden werken aan het onderzoek. Geen van de meiden komt uit een gezin waar meerdere culturen een rolspelen. Naast de interviews met de meiden hebben er ook twee interviews plaatsgevonden met mevrouw Knottenbelt, de directrice van Technika10 en is het Technika10 archief geraadpleegd.
11
Hoofdstuk 2: Theorie Het uiteindelijke doel van Technika10 is – zoals geschreven – mannen en vrouwen gelijkwaardiger te maken in de techniek, dat wil zeggen: de zelfstandigheid en beroepsdeelname in de bètatechniek van meiden te vergroten en hun positie ten opzichte van mannen in de techniek te versterken. Dit doel probeert Technika10 te bereiken door middel van de factoren die hierboven genoemd zijn in de werkwijze van Technika10. Deze factoren kunnen onderverdeeld worden in twee categorieën, namelijk welke factoren Technika10 probeert te beïnvloeden en hoe ze dit probeert te doen. 1. De factoren die Technika10 probeert te beïnvloeden:
Het imago van mensen die werken in de techniek
Zelfvertrouwen in technische vaardigheden
Belangstelling voor bètatechniek
2. De manier waarop Technika10 de keuze van meiden voor bètatechniek probeert te beïnvloeden:
Ongemengde groepen
Blootstellen aan rolmodellen, namelijk de vrouwelijke cursusleiders
(Leuke) ervaringen met techniek bieden
De leeftijd; Technika10 wil dat de meiden zo jong mogelijk beginnen
Aansluiten bij de leefwereld van de meiden: interactieve werkvormen, inspelen op trends en voorbeelden geven uit de dagelijkse omgeving
Aandacht schenken aan wat de meiden goed doen
Hieronder zal begonnen worden met het uitwerken van de eerste drie factoren. Per factor wordt het werkingsmechanisme uitgelegd aan de hand van theorieën en/of literatuur. Ook wordt geschreven wat deze factoren voor invloed hebben op de uiteindelijke carrièrekeuzes van meiden. Hetzelfde wordt vervolgens beschreven over de onder punt twee genoemde factoren. Tot slot wordt ook beschreven hoe deze factoren de eerste vier factoren beïnvloeden.
A. De factoren die Technika10 probeert te beïnvloeden Imago van mensen die werken in de bètatechniek en de self-to-prototype matching theorie Technika10 wil graag dat meiden een ander imago ontwikkelen van techniek. Voordat er op in gegaan wordt waarom dat van belang is, wordt eerst de definitie van imago gegeven. Het imago wordt in dit onderzoek opgevat als hoe er gedacht wordt over iets. Het is een verzameling van stereotiepe beelden en ideeën die mensen hebben over een onderwerp en associaties die zij hebben
12
bij een onderwerp. Stereotiepe beelden van techniek zijn bijvoorbeeld dat het saai, moeilijk en alleen voor mannen is, dit laatste wordt ook wel een genderstereotiep beeld genoemd. In dit onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen het imago van techniek en het imago van iemand die werkt in de techniek. De self-to-prototype matching theorie gaat er vanuit dat het imago dat men heeft van mensen die kiezen, voor bijvoorbeeld bètatechniek belangrijker is dan het imago van de bètatechniek zelf. Daarom wordt er in dit onderzoek vooral op het imago van mensen die werken in de bètatechniek ingegaan. Volgens Rommes et al. (2007) is de self-to-prototype matching theorie van kracht bij de studiekeuze van jongeren. De theorie stelt dat mensen een mentaal beeld of prototype hebben van iemand die een bepaald beroep uitoefent of bepaalde studie volgt. Wanneer zij een keuze maken, bijvoorbeeld voor een studie, vergelijken ze deze prototypes met het beeld dat zij van zichzelf hebben en kiezen ze voor het alternatief met het prototype dat het meeste op hen lijkt. Een theorie die hierbij aansluit is die van Schreiner en Sjøberg (2007). Zij stellen dat er niet wordt gekozen voor een studie, of beroep, maar voor een identiteit. De keuze wordt vooral gemaakt op basis van existentiële en individualistische gronden. Het gaat jongeren erom dat zij zichzelf kunnen ontwikkelen. Het imago van de studie speelt hierin een belangrijke rol. Bètatechniek heeft niet het imago dat mensen hun persoonlijkheid kunnen ontwikkelen wanneer zij kiezen voor een opleiding of baan in deze richting. Technika10 beïnvloedt het imago van iemand die werkt in de techniek o.a. door de vrouwelijke begeleiders, deze fungeren als rolmodellen voor de meiden. De verwachting is dat hierdoor het prototype dat de meiden creëren van iemand die werkt in de techniek positief wordt beïnvloed. Op de werking van rolmodellen en het effect hiervan volgens de literatuur wordt later uitgebreid teruggekomen. Naar specifiek het imago van mensen met technische beroepen van Technika10 meiden, is geen onderzoek gedaan. Wel onderzochten Volman en Eck (1999) het imago van technische beroepen van Technika10 Plus meiden. Technika10 Plus is een variant van Technika10 voor oudere meiden. Het onderzoek zag er als volgt uit; tien (technische) beroepen en activiteiten – zoals architect, chirurg, techniek op school, Technika10 Plus – werden voorgelegd aan de respondentengroepen, bestaande uit Technika10 Plus meiden, ex-Technika10 meiden, andere meiden en jongens. De beroepen/activiteiten dienden beoordeeld te worden aan de hand van een vijfpuntsschaal, op basis van een aantal karakteristieken, zoals technisch/niet technisch en werken met je hoofd/handen. Hieruit kwamen naar voren dat de verschillende respondentengroepen weinig van elkaar verschilden in hun visie op deze beroepen. Het imago dat Technika10 meiden van technische beroepen hebben is dus niet significant anders dan dat van andere jongens en meiden.
13
Verder is er veel onderzoek gedaan naar het imago van techniek in het algemeen en hoe dit imago beïnvloed kan worden. Uit een aantal van deze onderzoeken komt naar voren dat initiatieven die op school worden georganiseerd om jongeren te enthousiasmeren voor de bètatechnische sector vaak effectief blijken in het verbeteren van het imago van techniek (Borghans & Golsteyn, 2006; Langen&Vierke, 2009; Papastergiou, 2008). Voorbeelden hiervan zijn het initiatief Jet-Net waarbij er voor de jongeren aantrekkelijke activiteiten worden georganiseerd die aansluiten bij de bètavakken, voorlichting over bètastudies en het bezoek van iemand uit het werkveld op school. Dit laatste voorbeeld beïnvloedt de jongeren op twee manieren. Enerzijds door het inzetten van een rolmodel, waardoor het beeld van iemand die in de techniek werk wordt beïnvloed. Anderzijds door het geven van informatie waardoor een beter kloppend beeld gevormd wordt van het werk in de bètatechniek. Hoewel Technika10 overeenkomsten heeft met deze initiatieven is het de vraag wat voor effect het heeft op het imago dat meiden hebben van bètatechniek en op hun carrièrekeuzes. Meiden lijken namelijk vaak niet de link te leggen tussen Technika10 en het bètatechnische werkveld. Later wordt hier op teruggekomen. Samenvattend lijkt het beïnvloeden van het imago van bètatechniek of het imago van mensen die werken in de bètatechniek een effectieve manier om meiden meer erbij te betrekken. Ander onderzoek stelt echter dat niet het imago, maar de cultuur van deze sector moet veranderen. Een voorbeeld van dergelijk onderzoek is dat van Henwood (1996). Henwood onderzocht de campagne ‘WISE’, Women into Science and Engineering, of te wel, vrouwen in de bètatechniek, dat in het Verenigd Koninkrijk al jaren loopt. Samen met een aantal andere organisaties organiseert WISE op grotere en kleinere schaal honderden initiatieven om vrouwen en meiden te stimuleren om in de bètatechniek te gaan werken. Het succes van deze initiatieven is echter beperkt. Henwood onderzocht de oorzaak hiervan door mannen en vrouwen met een technisch (ICT) en vrouwen met een typisch vrouwelijk beroep (secretaresse) te interviewen. Uit het onderzoek kwam naar voren dat vrouwen over het algemeen een redelijk kloppend beeld hadden van banen in de bètatechniek. Deze kennis was de reden dat zij niet kozen voor deze sector. Zo noemden de secretaresses de vijandigheid van mannen naar vrouwen in deze beroepen als struikelblok. Vrouwen die werken in een ‘mannenberoep’ gaven aan dat zij inderdaad met deze vijandigheid te maken hebben gehad. Zij gaven aan gekozen te hebben voor de bètatechniek omdat het werk gepaard gaat met een bepaalde status en waardering omdat het een ‘mannenbaan’ is. Deze status is tevens de reden waarom de secretaresses aangaven dat zij wel een baan in deze richting hebben overwogen. De bevindingen van dit onderzoek sluiten aan bij wat reeds in de inleiding is geschreven; voor het aantrekken van vrouwen in de bètatechniek zal men zich niet alleen op de meiden en vrouwen moeten richten, maar ook de sector zelf zal moeten veranderen.
14
Zelfvertrouwen in technische vaardigheden Zelfvertrouwen is een factor waar veel onderzoek naar gedaan is. In deze onderzoeken wordt echter vaak verzuimd een duidelijke definitie hiervan te geven. Daarnaast wordt het vaak op verschillende manieren gemeten, waardoor het mogelijk is dat door twee onderzoeken verschillende aspecten van zelfvertrouwen worden gemeten, terwijl dit niet benoemd wordt. In dit onderzoek wordt zelfvertrouwen opgevat als de mate waarin de meiden zichzelf goed vinden in techniek. Het zelfvertrouwen van de meiden wordt hier dus gelijk gesteld aan hun inschatting van hun capaciteiten. Één van de uitgangspunten van Technika10 is dat zelfvertrouwen in techniek belangrijk is voor de keuzes van meiden (archief Technika10). Dit sluit aan bij de bevindingen uit onderzoek waarin het tekort van vrouwen in de bètatechniek in verband gebracht wordt met het lage zelfvertrouwen dat veel vrouwen hebben in hun technische vaardigheden(Krendl, Broihier & Fleetwood, 1989; Murphy & Whitelegg, 2006; Langen & Vierke, 2009). Meiden blijken over het algemeen minder zelfvertrouwen te hebben in hun technische vaardigheden dan jongens, terwijl dit zelfvertrouwen bepalend is voor hun houding tegenover bètatechniek (Heikens, 2003; Murphy & Whitelegg, 2006). Hierbij sluiten de bevindingen van Langen en Vierke (2009) aan. Uit dat onderzoek bleek namelijk dat zelfvertrouwen de meest voorspellende variabele is bij de keuze voor een vakkenpakket op de middelbare school. Hoe meer zelfvertrouwen in techniek hoe exacter het vakkenpakket dat de jongeren kiezen. Meerdere onderzoeken zijn gedaan naar het zelfvertrouwen van Technika10 meiden in hun technische vaardigheden. Één hiervan is het onderzoek van Heikens (2003) waarin gesteld wordt dat Technika10 geen effect heeft op het zelfvertrouwen van meiden in hun technische vaardigheden. Dit onderzoek – bestaande uit diepte interviews met drie ex-Technika10 meiden – is echter niet wetenschappelijk. Heikens stelt dat het zelfvertrouwen van deze meiden gebaseerd is op verkeerde ‘fundamenten’, namelijk op wat ze doen en vinden. Omdat ze weinig technische dingen doen, denken ze automatisch dat ze er niet goed in zijn. Dit geldt ook voor ‘het niet leuk vinden’ van techniek. In (uitgebreider) onderzoek van Volman en Eck (1999) komt echter naar voren dat Technika10 significant bijdraagt aan het zelfvertrouwen van meiden. Dit komt – volgens de onderzoekers – doordat de meiden daar technische vaardigheden ontwikkelen. Ze zien dat ze werkstukken kunnen maken, die er professioneel uitzien en waar ze indruk mee kunnen maken op anderen. Hoe het zelfvertrouwen van de meiden hier gemeten is, is onbekend. Wel wordt de zelfinschatting van de meiden wat betreft hun technische vaardigheden beschreven. Hierin bleken de
15
Technika10 meiden niet significant te verschillen van andere meiden. De vraag is wat Volman en Eck dan verstaan onder zelfvertrouwen. In dit onderzoek wordt – evenals in het onderzoek van Langen en Vierke (2009) – zelfinschatting namelijk gelijk gesteld aan zelfvertrouwen. Ander onderzoek van van Beek, Everts en Keep (1992) dat door Volman en Eck werd aangehaald stelde dat Technika10 meiden techniek minder moeilijk vinden dan andere meiden, wat er ook op duidt dat zij meer zelfvertrouwen in hun technische vaardigheden hebben. Het verschil in zelfvertrouwen in technische vaardigheden tussen jongens en meiden lijkt de segratie in de bètatechniek niet volledig te verklaren. Zo wordt in het onderzoek van Rommes et al. (2007) onderzoek aangehaald van Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (2005) waaruit bleek dat de verschillen in zelfvertrouwen en technische vaardigheden tussen jongens en meiden ook na de keuze voor een studie in de bètatechniek hetzelfde bleven. Ook Schreiner en Sjøberg (2007) stellen dat de mate waarin jongeren goed zijn in bètavakken weinig invloed heeft op de keuze voor een bètastudie. Samenvattend blijkt het zelfvertrouwen in technische vaardigheden een belangrijke – maar niet alles bepalende – factor bij het maken van (exacte) carrièrekeuzes. Op basis van eerder onderzoek wordt echter niet duidelijk welk effect Technika10 heeft op dit zelfvertrouwen. Gesteld kan worden dat Technika10 meiden hun technische vaardigheden niet hoger inschatten dan andere meiden. Wel blijken ze techniek minder moeilijk te vinden dan andere meiden.
Belangstelling van meiden op het technisch en natuurwetenschappelijk terrein Belangstelling wordt in dit onderzoek gelijk gesteld aan interesse hebben in iets. Dit houdt in dat het datgene is wat iemand boeit. Wanneer de belangstelling voor techniek vergroot wordt, boeit techniek de meiden meer dan dat het voorheen deed. Het tegenovergestelde van belangstelling is onverschilligheid. Wanneer jongeren zich niet interesseren voor bètatechniek is het niet waarschijnlijk dat zij kiezen voor een studie in deze richting (Borghans & Golsteyn, 2007; Schreiner & Sjøberg, 2007). Om de segratie tussen jongens en meiden te verkleinen in de bètatechniek is interesse hiervoor een belangrijk punt. Jongens ontwikkelen (veel vaker dan meiden) al van jongs af aan een belangstelling voor techniek. Zij hebben wat dat betreft een jarenlange voorsprong op meiden. Via inclusie initiatieven probeert men meiden op latere leeftijd nog te interesseren voor techniek. Dit is echter een moeilijke opgave (Krendl, Broihier & Fleetwood, 1989). Daarnaast blijkt dat de interesse voor bètatechniek zowel bij jongens als bij meiden op de middelbare school afneemt. Bij meiden is er echter sprake van een grotere afname dan bij jongens, waardoor de verschillen in interesse alleen maar groter worden (Volman, Eck & Dam, 1995).
16
Factoren die de belangstelling voor techniek kunnen versterken zijn bijvoorbeeld ervaringen die opgedaan zijn met techniek (Borghans & Golsteyn, 2006). Onbekendheid met bètatechniek bleek in dit onderzoek de belangstelling voor opleidingen in deze richting te verminderen. Ervaring die opgedaan wordt bij Technika10 zou dus de kans op belangstelling voor technische opleidingen kunnen versterken. Een andere invloedrijke factor op de belangstelling voor techniek is het ervaren van het nut ervan (Volman, Eck & Dam, 1995). Dit is een factor waar Technika10 op gericht is bij het samenstellen van de werkstukken. Een groot struikelblok hier is echter dat de meiden de link tussen Technika10 en werken in de bètatechniek vaak niet zien (Volman & Eck, 1999). Zo werd gevraagd om de eigenschappen van beroepen en van Technika10 te noemen. De meiden vonden Technika10 leuk, maar voor het beroep waaraan zij dezelfde eigenschappen toekenden, meubelmaker, hadden zij geen belangstelling. Volman en Eck concluderen hieruit dat meiden techniek leuk vinden als hobby, maar niet als baan. De volgende hoofdstukken zullen uitwijzen hoe de meiden hierover denken als zij op een leeftijd zijn waarop zij hun eerste carrièrekeuzes maken. Samenvattend blijkt belangstelling voor techniek van belang bij het maken van carrièrekeuzes in de richting van bètatechniek. Deze belangstelling neemt bij jongeren af gedurende het voortgezet onderwijs. Ervaring met techniek, zoals bij Technika10, zou deze afname kunnen tegengaan. Meiden leggen echter de link tussen Technika10 en het bètatechnische werkveld vaak niet. Belangstelling voor techniek (dankzij Technika10) resulteert dus niet automatisch in belangstelling voor een carrière in de bètatechniek.
B. De factoren waarmee Technika10 probeert te beïnvloeden Nu de vier factoren die zouden moeten leiden tot het uiteindelijke doel – de zelfstandigheid, positie en beroepsdeelname in de bètatechniek van vrouwen vergroten – beschreven zijn, worden hieronder de verschillende methodes en middelen die bijdragen aan deze factoren uitgewerkt. Het gaat om de volgende factoren: ongemengde groepen, rolmodellen, leuke ervaringen met techniek, leeftijd van de meiden, aansluiten bij de leefwereld van de meiden en aandacht schenken aan wat de meiden goed doen. Bij de uitwerking van deze factoren worden o.a. achterliggende theorieën die iets zeggen over de manier waarop deze factoren invloed hebben – het werkingsmechanisme – vermeld.
Rolmodellen en sociaal leertheorie Technika10 beoogt met het inzetten van rolmodellen, de vrouwelijke begeleiders, het imago van techniek te beïnvloeden. De theorie die iets zegt over het werkingsmechanisme van rolmodellen is de sociaal leertheorie. Een belangrijke vertegenwoordiger van deze theorie is Bandura (1963). Wat
17
deze theorie onder andere onderscheidt van andere leertheorieën is dat observationeel leren een belangrijke rol speelt. Daarnaast is imitatie, of te wel modelling, belangrijk bij deze theorie. De theorie stelt dat wanneer een kind iemand (het model) bepaald gedrag ziet vertonen, zoals het bakken van een cake, telefoneren of technische handelingen, zoals boren en zagen, deze handelingen worden opgeslagen en indien de omstandigheden gunstig zijn, ook geïmiteerd. Dit nabootsinggedrag kan gemakkelijker ontstaan wanneer er sprake is van een aantal antecedenten, namelijk: 1. Een affectieve relatie tussen het model en de imitator. 2. Macht van het model; een leerkracht wordt eerder geïmiteerd dan een voorbijganger 3. Een toestand van verhoogde emotionaliteit, zoals bij het gebruik van drugs 4. Overeenkomst tussen model en imitator Met name antecedent 2 en 4 zijn van toepassing bij Technika10. De begeleidster van Technika10 heeft namelijk een zekere vorm van macht. Hierin is zij vergelijkbaar met een docent. Daarnaast is er de overeenkomst dat zij allebei van het vrouwelijke geslacht zijn. Wanneer de relatie met de begeleidster goed is, dan zal antecedent 1 ook een rolspelen. Veel onderzoek is gedaan naar het effect van vrouwelijke rolmodellen in exacte vakken. De meeste onderzoeken duiden er op dat dit vrijwel geen effect heeft op de vakkenkeuze van meiden (Volman, Eck, & ten Dam, 1995; Langen & Vierke, 2006; Murphy & Whitelegg, 2006; Molen, 2008). Uit het onderzoek van Murphy en Whitelegg (2006) waarbij literatuur over meiden en bètatechniek werd geanalyseerd, kwam naar voren dat meiden door vrouwelijke rolmodellen over het algemeen een positiever tegenover techniek staan, zij vinden techniek echter nog steeds iets voor mannen. Samenvattend werkt de invloed van rolmodellen (de begeleidsters) volgens de sociaal leertheorie van Bandura via imitatie door de Technika10 meiden. De kans op deze imitatie wordt vergroot doordat de Technika10 meiden zich herkennen in hun begeleidster, de begeleidster een zekere vorm van macht bezit en mogelijk doordat de meiden een affectieve band met haar hebben. Uit onderzoek blijkt dat vrouwelijke rolmodellen een positief effect kan hebben op de houding van meiden.
Leuke ervaringen en de sociaal leertheorie Zoals mevrouw Knottenbelt aangaf wil Technika10 meiden “leuke ervaringen” op laten doen met techniek. Deze ervaringen bestaan deels uit het maken van de werkstukken en deels uit alles daar omheen, zoals een goede sfeer, goed contact met groepsgenoten en de begeleidster. Bij het ontwerpen van de werkstukken lette Technika10 erop dat deze aansluiten bij de leefwereld van de meiden. Het is de bedoeling dat de werkstukken de meiden daardoor meer interesseren en zij meer
18
gemotiveerd raken om met techniek bezig te gaan. Om dit te bewerkstelligen zijn de werkstukken tot stand gekomen in overleg met de meiden zelf (Interview met mevrouw Knottebelt). Zoals hierboven al geschreven vinden meiden het belangrijk dat zij het nut inzien van hetgeen zij maken, dat ze resultaat zien en dat ze een eigen inbreng hebben. De hierboven beschreven sociaal leertheorie van Bandura zegt ook iets over ‘leuke ervaringen’. Zo wordt er gesteld dat bij het observationeel leren de aandachtsprocessen van belang zijn. Observationeel leren is geen passief proces, maar een selectief proces. Wanneer een model iets voordoet, zal de imitator selectief hiernaar kijken. Dit houdt in dat sommige onderdelen beter zullen worden opgeslagen en aangeleerd dan andere onderdelen. Bepalend voor deze selectie zijn kenmerken van het modelgedrag. Volgens Bandura is één van deze kenmerken de functionele waarde van het modelgedrag, dus het nut. Wanneer meiden het nut van het gedrag inzien nemen zij meer waar en zullen zij het gedrag beter opslaan en mogelijk reproduceren. Hetzelfde geldt voor de aantrekkelijkheid van het modelgedrag. Deels heeft deze aantrekkelijkheid te maken met het resultaat van het gedrag en deels met statusverlenende symbolen die men verwerft met dit gedrag, zoals competentie. Onderzoek naar het effect van ‘leuke ervaringen’ op carrièrekeuzes is bijvoorbeeld dat van Langen en Vierke (2009). Hier uit blijkt dat sommige leraren – net als Technika10 – veel moeite doen om techniek op een zo aantrekkelijk mogelijke manier aan te bieden aan hun leerlingen. Deze inspanningen bleken echter geen effect te hebben op de profielkeuze van de leerlingen. Een klassensituatie verschilt op veel punten van Technika10. Naar Technika10 gaan meiden op vrijwillige basis, in tegenstelling tot school wat voor hen verplicht is. Wanneer zij het materiaal dat Technika10 aanbiedt niet interessant vinden, komen zij misschien niet terug. Daarom lijken de resultaten van Langen en Vierke niet representatief voor Technika10. Samenvattend zorgt o.a. de functionele waarde (het nut), het resultaat en de technische vaardigheid (competentie) van het modelgedrag ervoor dat meiden wat zij leren bij Technika10 beter opslaan. Dit zijn tevens eigenschappen waarvan de Technika10 meiden aangaven dat zij deze belangrijk vonden bij het samenstellen van de werkstukken. In welke mate deze bij Technika10 opgedane ervaringen effect hebben op de latere carrièrekeuzes van de meiden is onbekend.
Leeftijd en de ontwikkelingstheorie van Erikson De leeftijd van de doelgroep (van 10 tot 12 jaar) van Technika10 is bewust gekozen. Gesteld werd dat meiden op deze leeftijd nog geen mening hebben gevormd over techniek (archief Technika10). Technika10 kan het beeld dat de meiden gaan vormen van techniek hierdoor beïnvloeden. De ontwikkelingstheorie van Erikson gaat er van uit dat de levensloop op te delen is in
19
acht fases met verschillende doelen en problemen. Voor dit onderzoek is het niet zinvol om deze gehele theorie uit te werken. Het is echter wel interessant om te vermelden wat deze theorie zegt over de ontwikkeling van Technika10 meiden. De doelgroep van Technika10 bevindt zich volgens Erikson in de latentiefase (6 – 12 jaar). In deze fase worden kinderen ingewijd in de ‘technologische elementen’ van het leven. Zij zijn gericht op nuttige activiteiten en het vervaardigen van objecten (handvaardigheid). Zij willen graag iets construeren. Deze neiging tot nuttige activiteit en taakgerichtheid wordt door de sociale omgeving ondersteund en aangemoedigd. Technika10 sluit hierbij goed aan. Verder stelt Erikson dat wanneer kinderen hun technische vaardigheden niet kunnen ontwikkelen in deze fase, een gevoel van minderwaardigheid kan ontstaan. Samenvattend is leeftijd van de doelgroep van Technika10 volgens de ontwikkelingstheorie van Erikson goed gekozen. Op deze leeftijd hebben kinderen namelijk een behoefte om met techniek bezig te zijn. Wanneer kinderen op deze leeftijd niet met techniek in aanraking komen, leidt dit – aldus Erikson – tot gevoelens van minderwaardigheid.
Positieve benadering en operante conditionering De begeleidsters van Technika10 benadrukken tijdens de cursussen wat de meiden goed doen, bijvoorbeeld door middel van complimenten. Hiermee proberen zij de meiden zoveel mogelijk te stimuleren om bezig te zijn met techniek. Deze manier van werken doet denken aan de theorie van Skinner, namelijk operante conditionering. Deze theorie stelt dat gedrag aangeleerd wordt door gedrag dat spontaan ontstaat te belonen. Hierdoor zal dit gedrag vaker vertoond worden. Het gedrag van de Technika10 meiden is echter niet spontaan, maar wordt uitgelokt. Zij worden immers gevraagd een werkstuk te maken. Toch is de verwachting dat wanneer zij beloond worden, bijvoorbeeld omdat zij een goed werkstuk hebben gemaakt, of de boormachine goed hebben gehanteerd, zij vaker op deze manier te werk zullen gaan. Uit onderzoek dat specifiek gericht is op het benaderen van meiden die bezig zijn met technisch werk – in dit geval met wiskunde – blijkt dat de (positieve) stijl en houding van de docent ten opzichte van de kinderen belangrijk is voor het zelfvertrouwen van meiden. Hoe positiever de houding, hoe meer het zelfvertrouwen wordt gesterkt (Jones & Jones, 1989 in Jones & Smart, 1995). Ander onderzoek toonde aan dat wanneer meiden denken dat een docent vindt dat zij goed zijn in Wiskunde, zij dit zelf ook vinden (Rodgers, 1990 in Jones & Smart, 1995). Voor Technika10 betekent dit dat de positieve houding van de begeleidsters niet alleen de meiden stimuleert om met techniek bezig te zijn, maar ook hun zelfvertrouwen hierin sterkt.
20
Ongemengde groepen Technika10 heeft er voor gekozen met ongemengde groepen te werken. Er wordt gesteld dat meiden in ongemengde groepen beter functioneren, meer initiatief nemen en sneller zelfvertrouwen ontwikkelen (Archief Technika10). Deze theorie is gebaseerd op een onderzoek dat gedaan is bij zowel gemengde als ongemengde scholen (Younger & Warrington, 2005). Ook wordt in dit onderzoek geschreven dat de eigenschappen van de docent/begeleider een grote invloed hierop hebben. Dit effect van ongemengde groepen lijkt met uitstek te gelden voor meiden en techniek. Meiden hebben een achterstand in techniek in vergelijking met jongens. Daarbij komt dat zij over het algemeen onzekerder zijn over hun technische vaardigheden dan jongens. Onderzoek van Rommes, Faulkner en Slooten (2005) naar ICT cursussen voor werkloze vrouwen duidde er op dat de groepsdynamica van een groep met enkel vrouwen beter werkt voor vrouwen met een laag zelfvertrouwen dan die van een groep met mannen en vrouwen. Murphy en Whitelegg (2006) analyseerden diverse onderzoeken naar ‘single-sex schools’. Deze onderzoeken zijn echter schaars en het bewijs is dan ook beperkt. Toch stellen Murphy en Whitelegg dat wanneer de pedagogiek en het curriculum effectief en inclusief zijn, de prestaties, het zelfvertrouwen en de motivatie van meiden voor het vervolgen van hun studie in de bètatechniek groter is dan bij meiden die naar een gemengde school gaan. Samenvattend lijk het een goede keuze van Technika10 om met ongemengde groepen te werken. Uit meerdere onderzoeken blijkt dat dit leidt tot een grotere toename van het zelfvertrouwen dan wanneer dit niet het geval is. Hierbij moet vermeld worden dat veel andere factoren hier ook effect op hebben, zoals de begeleider.
C. Conclusie In dit hoofdstuk zijn eerst de factoren die Technika10 wil beïnvloeden om haar doelen te behalen besproken en vervolgens de factoren waarmee Technika10 dit wil doen. Uit de theorie en de empirie komt naar voren dat alle eerst genoemde factoren inderdaad van belang zijn bij carrièrekeuzes. Van de kenmerken van Technika10, die als middel dienen om deze factoren te beïnvloeden, is niet altijd bekend of dit daadwerkelijk gebeurt. Duidelijk wordt dat het zelfvertrouwen van Technika10 meiden beïnvloed wordt door de positieve benadering van de begeleidsters en de ongemengde groepen. Ook de leeftijd waarop de meiden deelnemen aan het initiatief draagt hier mogelijk aan bij. Op het imago van techniek hebben vooral de vrouwelijke rolmodellen effect. De belangstelling voor techniek wordt het meest gesterkt door de ‘leuke ervaringen’ die worden opgedaan bij Technika10. Bij veel van gevonden verbanden zijn er echter ook onderzoeken te noemen die dit verband ontkrachten. Ook zijn een aantal onderzoeken niet volledig
21
representatief voor Technika10, waardoor onbekend is in welke mate de resultaten te generaliseren zijn met die van de Technika10. Uit de specifieke onderzoeken naar Technika10 kwam het volgende algemene beeld naar voren: Technika10 lijkt succesvol in het verbeteren van het zelfvertrouwen in technische vaardigheden. Dit blijkt zowel uit een aantal onderzoeken naar Technika10 als uit onderzoeken naar een aantal kenmerken van Technika10. Wat betreft de belangstelling voor techniek kan gesteld worden dat deze over het algemeen bij jongeren gedurende het voortgezet onderwijs afneemt. Uit onderzoek komt naar voren dat Technika10 deze afname kan tegengaan. De invloed die Technika10 heeft op de carrièrekeuzes van meiden blijft nog onbekend. Het blijkt dat Technika10 meiden de link tussen Technika10 en het werkveld in de bètatechniek vaak niet leggen. Om meiden meer bij bètatechniek te betrekken, zal deze sector zelf ook moeten veranderen. Uit onderzoek blijkt dat vrouwen niet kiezen voor deze sector om dat deze op een aantal punten vrouwonvriendelijk is. Uit de analyse zal blijken hoe Technika10 uitwerkt op de visie van Technika10 meiden op een leeftijd waarop zij bezig zijn met het maken van carrièrekeuzes en over het algemeen al toekomstplannen hebben. Voordat dit gebeurt worden eerst de meiden die hebben meegewerkt aan dit onderzoek voorgesteld.
22
Intermezzo: Wie is wie? Technika10 groep Dewie: Dewie is de jongste respondent uit de groep, 13 jaar. Zij is half Indonesisch en woont bij haar beide ouders samen met haar broertje van 11. Haar hobby’s zijn dansen, tekenen en schrijven. Ze zit in de tweede klas van het gymnasium. Dewie’s vader is het meest technisch thuis. Hij is voor zijn werk veel met geluidsapparatuur in de weer. Dewie’s moeder heeft een talenknobbel en zij is heel goed met computers. Voor de toekomst lijkt het Dewie verschrikkelijk om een kantoorbaan te krijgen. Ze doet liever iets creatiefs, het liefst modeontwerper. Realistisch gezien verwacht Dewie te gaan werken als kaft (van boeken) ontwerpster. Nina: Nina is 14 jaar en volgt het VWO. Ze heeft gekozen voor Natuur & Gezondheid, omdat die richting haar het leukste lijkt. Nina woont bij haar ouders en zusje van elf. Nina’s zusje gaat ook naar Technika10, omdat het Nina zo goed bevallen is. Ook het zusje is er enthousiast over. De vader van Nina heeft Scheikunde gestudeerd en werkt bij het RIVM. Nina wil liever met mensen of dieren werken. Nina’s hobby’s zijn tennis en met vriendinnen winkelen. Nina noemt zichzelf een meisje meisje. Ze speelde vroeger het liefst samen met haar vriendinnetjes met poppen en barbies. Nina komt over als een heel nauwkeurig meisje. Ze formuleert haar antwoorden nauwkeurig en stelt vragen om er precies achter te komen wat de interviewer bedoelde. Lynette: Lynette is ook 14 jaar en woont bij haar ouders en haar broer van 16 jaar. Zij komt over als een rustig meisje. Een grote hobby van Lynette is musical, dit doet zij al ongeveer zeven jaar. Verder zit ze in de derde klas van het gymnasium. Hoewel ze in een klas zit met meer meiden dan jongens heeft ruim tweederde gekozen voor een Nprofiel. Lynette hoort echter bij de negen (vijf meiden en vier jongens) die voor de maatschappij kant koos. Volgens Lynette is haar klas heel goed in de technische vakken. Zelf is ze erg goed in Natuurkunde. Later wil Lynette het liefst een kantoorbaan, zoals haar vader heeft. Haar vader werkt echter met computers. Het nadeel van technische beroepen vindt Lynette dat het niet breed is. De droombaan van Lynette is bij de schouwburg of bij een tijdschrift Cindy Cindy is het oudste Technika10 meisje, ze is namelijk 16 jaar. Zij valt op omdat zij het langst Technika10 gevolgd heeft, ze valt zelfs af en toe in als begeleiding bij Technika 10. Ook gebruikt zij het meest technische termen tijdens het interview. Daarnaast is zij het enige meisje die een N&T profiel volgt en een bètastudie overwogen heeft. Cindy woont bij haar ouders, samen met haar zusje van 12 die ook naar Technika10 gaat. Cindy wordt nog uitgebreid besproken in Hoofdstuk 4.
23
Sara Sara is 15 jaar, ze heeft een Iranese vader en Nederlandse moeder en een broertje van 13 jaar. Sara’s moeder werkt bij vluchtelingenwerk en haar vader werkt als tolk. Sara zit in de derde klas van het gymnasium, haar hobby’s zijn fitness, met vriendinnen afspreken en computeren. Computeren bestaat vooral uit MSN en Hyves. In de toekomst wil Sara graag werken als advocaat. Ook Sara wordt besproken in Hoofdstuk 4. Suzanne Suzanne is 15 jaar en volgt, als enige, onderwijs op VMBO-TL/havo niveau. Suzanne maakt gedurende het gehele interview duidelijk dat zij geïnteresseerd is in ‘creatief bezig zijn’. Haar hobby, fotografie, sluit hierbij aan, net als Technika10. Suzanne woont bij haar ouders. Ze heeft een zusje van negen jaar. Naast een interesse in fotograferen heeft ze een grote interesse in paarden. Ze verwacht echter een baan te krijgen waarbij zij met kinderen werkt. Anne Ten tijde van het interview was Anne bijna 15 jaar. Zij volgt onderwijs op havo-niveau waarbij zij voor de maatschappij kant gekozen heeft, omdat de bètavakken haar niet liggen. Anne’s ouders werken beiden in het ziekenhuis. Zelf zou ze het liefst als binnenhuisarchitect werken. Ze gaat echter vanwege de vele techniek dat hierbij komt kijken liever een andere richting op. Welke richting dat zal zijn weet ze nog niet, waarschijnlijk economie. Faatima Faatima is een Surinaams meisje van veertien jaar, met een beetje Indiaas bloed. Haar ouders zijn gescheiden en ze woont bij haar moeder. Haar vader woont echter vlak bij en ze heeft veel en goed contact met hem. De hobby’s van Faatima zijn voetballen en dansen. Faatima volgt onderwijs op havo/vwo-niveau. Het vak Techniek vindt Faatima erg leuk. Ze houdt ook van klussen. Ten tijde van het interview werd er in huis verbouwd. Faatima hielp hierbij mee. De moeder van Faatima is advocaat, zij heeft haar eigen kantoor. In de toekomst zou Faatima ook graag een eigen zaak hebben.
Niet-Technika10 groep Anika Anika is 15 jaar en volgt het N&G profiel op vwo niveau. Haar ouders hebben een tomatenkas. Haar vader werkt veel in de kas en haar moeder doet de boekhouding. Soms helpt Anika haar moeder. Een grote hobby van Anika is handbal, zij doet dit al vanaf haar vijfde. Ze traint zes keer per week. Anika vindt bètavakken interessant en ze gaan haar goed af. Ze heeft daarom ook voor een N-profiel gekozen. Ze wil echter later gaan werken in de zorg. Omdat Anika het meest positief is over bètatechniek van deze groep, wordt zij in Hoofdstuk 4 besproken.
24
Bianca Bianca is een vriendin van Cathy en zij zijn tegelijk geïnterviewd. Helaas ontbreekt de tekening die Bianca heeft gemaakt. Bianca is 17 jaar en volgt – net als Cathy – het N&G profiel op gymnasium niveau. Bianca woont bij haar ouders en ze heeft twee oudere broers. Bianca zou graag chirurg worden. Deze studie vindt zij echter te lang. Zij hoopt later iets met gezondheid en sport te kunnen doen. Ook heeft ze interesse in architectuur, deze interesse is aangewakkerd door het computerspel de Sims, waarbij ze zelf huisjes moest bouwen en inrichten. Bianca is een fanatiek hockeyster. Cathy Samen met haar zusje woont Cathy bij haar ouders, die een supermarkt hebben. Tijdens het interview gaf Cathy aan dat zij vroeger veel hield van timmeren en dingen in elkaar zetten. Nu heeft gekozen voor naar N-profiel omdat ze graag arts wil worden. Ze is er van overtuigd dat dat ook gaat lukken. De beschrijving van Cathy van de wetenschapper op de tekening was het meest stereotiep van alle meiden uit deze respondentengroep. Daphne De ouders van Daphne zijn gescheiden. Ze woont bij haar moeder die hertrouwd is en heeft één broertje en een halfzusje van twee jaar. Verder heeft ze nog drie stiefbroers/zussen, maar die ziet ze nooit. Haar vader ziet ze regelmatig. De moeder van Daphne is docent op een basisschool en haar vader is journalist. Zelf wil Daphne graag arts worden, ze volgt dan ook het N&G profiel op gymnasium niveau. Ze vindt zichzelf echter niet geïnteresseerd in techniek, maar meer in de talen. Opvallend was dat Daphne weinig oordelende uitspraken deed in het interview. Ook wilde zij niet een uitgebreide tekening maken. Eva Eva onderscheidt zich in een aantal opzichten van de rest van de meiden. Ze is het enige meisje uit deze respondentengroep dat een E&M profiel volgt op vwo-niveau. Haar interesse ligt vooral bij economie en geschiedenis. Later zou ze graag bij een bank willen werken. Verder is zij de enige uit het hele onderzoek, die een vrouw getekend heeft. De vrouw is automonteur van beroep. Daarnaast heeft zij een bijzondere gezinssituatie. Haar vader is huisman en haar moeder zorgt voor het inkomen door werklozen aan het werk te helpen. Verder doet de moeder van Eva de meeste technische klusjes in huis omdat zij veel preciezer is dan haar vader. Haar vader is echter weer beter met de computer. Eva zal ook besproken worden in Hoofdstuk 4. Femke Ook Femke wil graag arts worden en volgt daarom het N&G profiel. Ze heeft één zus van 18 en twee oudere halfzussen omdat haar vader al een keer eerder getrouwd is, hij is daarom ook wat ouder. Haar vader werkt in het vastgoed. Haar moeder is beleidsmedewerker. Femke geeft aan dat haar interesse niet zo zeer ligt bij de actualiteit. Ze gaf aan dat ze een typisch N&G type is en dat ze vooral met zichzelf bezig is. Toch gaf ze aan dat ze meer een ‘mensentype’ is dan een ‘techniektype’. Ook Femke wordt besproken in Hoofdstuk 4.
25
Hoofdstuk 3: Analyse van de groepen In de vorige hoofdstukken is uitleg gegeven over de manier waarop Technika10 de carrièrekeuze van meiden probeert te beïnvloeden. Daarnaast is beschreven wat de theorie en de literatuur zegt over deze manier van beïnvloeding. In dit hoofdstuk wordt geanalyseerd in welke mate de verwachtingen kloppen. De analyse is onderverdeeld in de factoren: imago van mensen die werken in techniek, zelfvertrouwen in techniek en belangstelling voor techniek. Eerst wordt echter ingegaan op de problemen die zich in dit onderzoek voordoen en hoe hier mee is omgegaan.
A. Probleem van dit onderzoek De samenstelling van de respondentengroepen brengt de meeste problemen met zich mee. Zo is de Technika10 groep gemiddeld bijna anderhalf jaar jonger dan de niet-Technika10 groep. Daarnaast vormen de Technika10 meiden geen homogene groep. Zij gingen naar verschillende middelbare scholen, verschillen in profiel, leeftijd, gezinssituatie en opleidingsniveau. Tot slot is het een nadeel dat slechts één meisje uit de niet-Technika10 groep een M-profiel volgt. Terwijl de meeste meiden in Nederland dat profiel volgen, zonder mee te hebben gedaan aan Technika10. Hieronder wordt geschreven wat dit voor gevolgen kan hebben voor het onderzoek. De Technika10 meiden met een M-profiel (in het vervolg M-meiden genoemd) worden vergeleken met de niet-Technika10 meiden met een N-profiel (in het vervolg N-meiden genoemd). Uit onderzoek komt naar voren dat interesse in bètatechniek een belangrijke voorspellende variabele is bij de keuze voor een N-profiel (Langen&Vierke, 2009; Borghans&Golsteyn, 2006). Gesteld wordt dat de N-meiden dus een interesse hebben in techniek. Dit is wat Technika10 wil bereiken bij de meiden die het initiatief volgen. In dit hoofdstuk wordt onderzocht in welke mate de M-meiden lijken op de N-meiden en welke rol Technika10 hierin gespeeld heeft. Verder zijn er twee meiden met een N-profiel en Technika10 ( Nina en Cindy) en is er één niet-Technika meisje met een M-profiel (Eva). Dit zijn de meiden waar de resultaten van de N- en de M-meiden ook mee kunnen worden vergeleken. Voordat beschreven kan worden welke rol Technika10 gespeeld heeft bij de vorming van het imago van mensen die werken in techniek, het zelfvertrouwen en de belangstelling voor techniek, wordt eerst onderzocht in welke mate de N- en M- meiden op elkaar leken voordat de M-meiden Technika10 gingen volgen. Dit wordt gedaan door de interesses van de twee groepen als kind – dus voordat Technika10 begon – te vergelijken. Een nadeel van deze analyse is dat het geheugen van de meiden beïnvloed wordt door de situatie. Mogelijk komen hierdoor andere hobby’s naar voren dan dat de meiden hadden. Hieronder staan de resultaten hiervan weergegeven in Tabel 1. Ook de hobby’s van de drie andere meiden zijn weergegeven.
26
Tabel 1 Per groep is weer gegeven hoe vaak een hobby werd genoemd. Vergeleken wordt tussen de M-meiden (N=6), N-meiden (N=6), Cindy, Nina en Eva. M-meiden
N-meiden
T 10 + N-profiel
Niet-T10 + M -profiel
N=6
N=5
Cindy
Nina
Eva
Duplo/Lego
1
4
2
0
0
K’nexx
0
2
0
0
0
Timmeren/iets in elkaar zetten
0
2
0
0
0
Technische interesse
1
8
2
0
0
Knutselen/ tekenen
2
2
1
0
0
Poppen/barbies
2
3
1
1
1
Sport/Zwemmen
3
4
1
1
1
Musical/dansen
3
2
0
0
0
Buitenspelen
2
3
0
1
0
Anders
4
3
1
0
0
Totaal aantal genoemde hobby’s
19
25
6
3
2
Gem. aantal hobby’s p.p.
3
5
6
3
2
Allereerst moet vermeld worden dat door het kleine aantal respondenten, de cijfers mogelijk niet representatief zijn voor andere meiden. Toeval zal een grote rol hebben gespeeld bij het tot stand komen van deze aantallen. In de tabel is te zien dat de N-meiden meer, met name technische, interesses noemden dan de M-meiden. Deze interesse moet echter wel genuanceerd worden. Mogelijk speelden de meiden met de Legopoppetjes, alsof zij met barbies speelden en waren zij minder aan het bouwen. Ook hoeven poppen en barbies techniek niet uit te sluiten. Zo zei Anika (Niet-Technika10, N-profiel) dat haar vroegste herinnering aan techniek het in elkaar zetten van haar barbiehuis was. Toch is het verschil tussen de N- en M- meiden opvallend. Mogelijk wordt dit beïnvloed doordat er sprake was van verschillende interviewers. Daarnaast gaven drie N-meiden in eerste instantie niet aan dat zij ook met technisch speelgoed speelden. Aan deze meiden is vervolgens
27
expliciet gevraagd of zij dit deden, waar zij bevestigend op antwoordden. Dit is slechts bij één van de M-meiden is gebeurd. Bij de andere M-meiden werd ook door gevraagd, maar niet expliciet naar technisch speelgoed. Waarschijnlijk veroorzaakt dit deels het verschil in technische interesse, maar niet het verschil in het aantal genoemde hobby’s. De andere hobby’s die de N-meiden beduidend vaker noemen dan de M-meiden zijn sport, buitenspelen en het spelen met poppen/barbies. De Nmeiden zijn dus niet per definitie jongensachtiger in de keuze voor hun speelgoed. Wanneer gekeken wordt naar de andere meiden is te zien dat Eva en Nina veel op elkaar lijken. Dit is opvallend aangezien deze meiden qua achtergrond heel verschillend zijn. Aan beide meiden is expliciet gevraagd of zij met technisch speelgoed speelden. Beiden hebben dit ontkend. Cindy, lijkt qua achtergrond wel op Nina, zo kozen zij allebei voor een N-profiel, waren zij heel enthousiast over Technika10 en zij hebben allebei een zusje die ook meedoet aan Technika10. Zij gaf echter wel aan dat zij als kind technische interesses had. Meiden kunnen dus dezelfde keuzes maken, maar toch veel van elkaar verschillen, of op elkaar lijken en hele verschillende keuzes maken. Hieronder worden deze bevindingen in verband gebracht met eerder beschreven literatuur en theorie. De eerder beschreven theorie van Erikson stelt dat meiden rond hun tiende jaar behoefte hebben aan techniek. Wanneer zij niet in contact komen met techniek kan dat hun gevoel van eigenwaarde negatief beïnvloeden, zo stelt Erikson. De N- en M-meiden bevredigden waarschijnlijk deze behoefte met Technika10 en/of met het spelen met technisch speelgoed. Eva die, doordat zij een M-profiel volgt en niet aan Technika10 meedeed, op de meeste meiden in Nederland lijkt, heeft echter helemaal niets met techniek gedaan als kind. Blijkbaar gaat de theorie van Erikson niet voor iedereen op. Wanneer bovenstaande bevindingen in verband worden gebracht met het onderzoek van Volman en Eck (1999) valt op dat in dat onderzoek werd gesteld dat Technika10 meiden, ook voorafgaande aan Technika10, positief stonden tegenover techniek. In dit onderzoek leken de meiden als kind vooral in ander speelgoed geïnteresseerd. Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er een samenhang lijkt te zijn tussen een interesse in technisch speelgoed en de latere keuze voor een N-profiel. Deze samenhang lijkt er echter niet te zijn tussen technisch speelgoed en Technika10. Verder kan worden geconcludeerd dat de theorie van Erikson niet voor alle meiden geldt.
B. Vergelijking van de groepen op de vier factoren Hieronder worden de respondentengroepen vergeleken op de drie factoren imago van mensen die werken in de techniek, zelfvertrouwen in technische vaardigheden en belangstelling voor
28
techniek. Voordat dit gebeurt wordt eerst teruggekomen op de carrièrekeuzes van de meiden, wat deze precies inhouden en hoe deze er tot nu toe uitzien. De Technika10 meiden kozen veelal voor een M-profiel, of zijn van plan dit te gaan doen, terwijl de andere meiden vooral kozen voor een N-profiel. De reden die het meest genoemd wordt voor een profielkeuze is: goed zijn in de vakken die horen bij het profiel. Daarnaast geven de Technika10 meiden vaak aan dat zij de bètavakken niet leuk vinden en dat zij daarom liever kiezen voor een M-profiel. Een interesse in een vervolgstudie wordt door deze meiden niet als reden genoemd voor hun profielkeuze. Ook bij de niet-Technika10 meiden wordt dit nauwelijks gedaan. Zij noemen vaak dat zij een hekel hebben aan de vakken van het M-profiel. Anika is de uitzondering, zij lijkt gekozen te hebben omdat ze echt geïnteresseerd is in bètatechniek. In het volgende hoofdstuk wordt uitgebreid ingegaan op de motieven van Anika om te kiezen voor een N-profiel. Verder is gevraagd naar de carrière-interesses van de meiden. Zoals geschreven willen de meeste niet-Technika10 meiden arts worden. De Technika10 meiden noemen allerlei verschillende beroepen, zoals: advocaat, accountant, kleuterjuf en een ‘kantoorbaan’. Ook werd aan de meiden gevraagd wat de baan van hun nachtmerries was. Vijf van de acht Technika10 meiden noemden een baan waarbij techniek van belang is, namelijk een baan in de landbouw, bouwvakker, arts (twee keer) en Wiskundedocent. Beiden meiden die een N-profiel volgen (Cindy en Nina) behoorden bij deze groep. Hieronder is een deel van deze conversatie met Nina weergegeven: “Interviewer: Wat is de baan van je nachtmerries? Nina: Mij lijkt het vreselijk om huizen te bouwen of iets van stratenmaker te zijn. Of loodgieter, of vuilnisman. Interviewer: Waarom? Nina: het lijkt mij gewoon echt niet leuk en het zijn ook wel mannenberoepen.” De niet-Technika10 groep noemde nog vaker een technisch beroep als nachtmerrie; vijf van de zes meiden leek dat verschrikkelijk. Genoemde beroepen waren: automonteur, werkzaam in de ICT en wiskundige. Alleen Anika noemde een beroep in een andere sector. In het onderzoek van Rommes et al. (2007), werd dezelfde vraag gesteld aan een vergelijkbare respondentengroep. Ook werden in dit onderzoek jongens geïnterviewd en er was meer verschil tussen de opleidingsniveaus. Geconcludeerd werd dat de respondenten zowel droombanen als banen van hun nachtmerries noemden waarvan het prototype van hetzelfde geslacht was als zijzelf. Het leek alsof bij de meiden uit dit onderzoek het niet op kwam om een ‘mannenbaan’ te noemen als nachtmerrie. Dit is een opmerkelijk verschil met de meiden uit dit onderzoek. Mogelijk wordt dit verschil veroorzaakt door de volgorde van het interview. Deze vraag was één van de laatste vragen. De meiden hadden het dus al veel over techniek gesproken. Zo antwoordde Eva (M-profiel, geen Technika10) bijvoorbeeld dat
29
het beroep van haar nachtmerries automonteur is. Dit was tevens het beroep dat zij tekende van iemand die werkte in de bètatechniek. Ook is het mogelijk dat de meiden dankzij Technika10, een technisch beroep als optie zien, wat de meiden uit het onderzoek van Rommes et al. niet zagen. Ook zien de niet-Technika10 meiden waarschijnlijk een technisch beroep als optie. De meerderheid wil immers arts worden.
Het imago van mensen die werken in de bètatechniek Technika10 probeert – o.a. door vrouwelijke rolmodellen in te zetten – het imago van iemand die in de techniek werkt te veranderen. Het effect van rolmodellen wordt verklaard door de sociaal leertheorie die in Hoofdstuk 2 uitgebreid besproken is. Het imago van mensen die werken in de bètatechniek is onderzocht door middel van de ‘Draw a scientist test’. Hierbij werden de meiden gevraagd een tekening te maken van iemand die werkt in de bètatechniek, met hetzelfde opleidingsniveau als zijzelf, zoals een wetenschapper. Ook werd gevraagd een beschrijving van het karakter van deze persoon te geven. Alle Technika10 meiden tekenden een man, terwijl één van de andere meiden, Eva, een vrouw tekende. Het vrouwelijke rolmodel, waaraan de meiden bij Technika10 werden blootgesteld, heeft hier dus kennelijk geen invloed op gehad. De kenmerken van de wetenschapper kunnen onderverdeeld worden in stereotiep en niet stereotiep. Stereotiepe kenmerken die werden getekend waren een witte jas en een bril. Deze kenmerken werden vooral getekend door de niet-Technika10 meiden die wilden gaan werken als arts. Waarschijnlijk heeft hun eigen carrière-interesse hier invloed op gehad. Een niet stereotiep kenmerk dat door veel meiden werd getekend was bijvoorbeeld stekeltjeshaar. Ook de karaktereigenschappen zijn onderverdeeld in de categorieën stereotiep en nietstereotiep. Deze categorieën zijn weer onder te verdelen in positief en negatief. ‘Intelligent’ is bijvoorbeeld een positief stereotiep kenmerk. Negatieve stereotiepe kenmerken zijn: ‘saai’, ‘eenzaam’ en ‘niet sociaal’. Het meest genoemde positieve niet-stereotiepe kenmerk is ‘aardig’. Ook werden er neutrale eigenschappen genoemd. Deze uitspraken waren niet onder te verdelen in positief of negatief, namelijk: ‘jongensachtig’, ‘druk’ en ‘werkt veel’. Hieronder in Tabel 2 is per categorie aangegeven hoe vaak een dergelijke beschrijving is genoemd. Vergeleken wordt tussen de Technika10 en de niet-Technika10 meiden en tussen de meiden die een N- of een M-profiel volgen.
30
Tabel 2 De genoemde karaktereigenschappen van de wetenschapper vergeleken tussen Technika10 (N=8) en niet-Technika10 meiden (N=6), meiden met een N-profiel (N=7) en met een M-profiel (N=7). Karaktereigenschappen Stereotiep Respondentengroepen
Niet-stereotiep
Positief
Negatief
Neutraal
Totaal
Positief
Neutraal
Totaal
Technika10 (N=8)
2
10
0
12
5
1
6
Niet-Technika10 (N=6)
2
4
1
7
3
2
5
M-profiel (N=7)
1
7
1
9
4
1
5
N-profiel (N=7)
3
7
0
10
4
2
6
Bij de interpretatie van de tabel moet in acht worden genomen dat het aantal respondenten klein is, waardoor de resultaten mogelijk niet representatief zijn voor andere meiden. Toeval zal namelijk een grote rol spelen. Verder moet opgemerkt worden dat het aantal Technika10 meiden groter is dan het aantal niet-Technika10 meiden, waardoor zij in totaal meer uitspraken doen. Het aantal uitspraken per persoon per groep verschilt echter nauwelijks. Wanneer naar de resultaten gekeken wordt, valt op de Technika10 meiden vaker negatieve stereotiepe uitspraken doen, terwijl bij de vergelijking tussen de twee profielen te zien is, dat het aantal van deze uitspraken gelijk is. Er lijkt dus samenhang te zijn tussen het gevolgd hebben van Technika10 en het doen van negatieve stereotiepe uitspraken over het karakter van mensen die werken in de bètatechniek. Het rolmodel waar de meiden bij Technika10 aan blootgesteld zijn heeft hier geen positief effect op gehad. Een verklaring voor dit verschil is dat de Technika10 meiden doordat zij gemiddeld jonger zijn, minder af weten van de bètatechniek. Mogelijk leidt dit tot het hebben van negatievere en meer stereotiepe ideeën over de mensen die hierin werken. Verder lijken meiden met een N-profiel over het algemeen iets vaker positieve stereotiepe uitspraken te doen dan meiden met een M-profiel. Waarschijnlijk zijn de meiden met een N-profiel positiever omdat hun eigen interesse ook in deze sector ligt. Twee meiden sprongen eruit wat betreft het noemen van negatieve, stereotiepe kenmerken, namelijk Faatima (Technika10, M-profiel) en Cathy (niet-Technika, N-profiel). Cathy beschreef haar wetenschapper als volgt: “Gewoon een man, die in een lab werkt. Meestal een grijs muisje met een bril op. Ja, ook een beetje ouder, echt zo’n grijs muisje, zo iemand die niet zoveel zegt. Geïsoleerd en alleen.” De andere meiden noemden meestal hooguit één negatief stereotiep kenmerk. Anika die een vrouw tekende zei het volgende:
31
“Ik denk iemand die wel gewoon een beetje jongensachtig is, niet een meisje meisje en dat ze zich niet zoveel opmaakt of haar nagels lakt of veel met kleding bezig is.” Dus hoewel zij eigenlijk een niet stereotiepe keuze maakte doordat zij een vrouw tekende, was de beschrijving van een vrouw in de techniek wel stereotiep. Hoe het komt dat Eva een vrouw tekende wordt uitgebreid geanalyseerd in Hoofdstuk 4. Geconcludeerd kan worden dat het prototype dat de meiden hebben van iemand die werkt in de bètatechniek er over het algemeen als volgt uitzag: een intelligente, aardige maar – volgens sommigen – niet sociale man met een bril op en een lange jas aan. Vooral de meiden die interesse hebben in een medische carrière tekenden de wetenschapper in een witte jas. Waarschijnlijk beïnvloedt hun interesse hun prototype. Het lijkt op basis van de bevindingen uit dit onderzoek Technika10 niet gelukt om via het inzetten van vrouwelijke rolmodellen het beeld van mensen die werken in de bètatechniek te beïnvloeden. Alle Technika10 meiden tekenden namelijk een mannelijke wetenschapper. Ook bevatte de beschrijving van het karakter van deze wetenschapper vaker negatieve stereotiepe kenmerken dan de beschrijving van de andere meiden. Een verklaring hiervoor is dat de Technika10 meiden over het algemeen jonger zijn dan de andere meiden, waardoor zij minder kennis hebben over de sector bètatechniek. Mogelijk leidt dit tot meer negatieve stereotiepe ideeën. Helaas is het onbekend welke rol Technika10 precies gespeeld heeft bij de beschrijving van de wetenschapper, omdat onbekend is hoe meiden met een M-profiel zonder Technika10 hierover denken.
Zelfvertrouwen in technische vaardigheden Zelfvertrouwen is volgens Langen en Vierke (2009) de meest voorspellende variabele bij de keuze voor een profiel. Daarom is het een zeer belangrijke factor voor dit onderzoek. Ook Technika10 stelt dat meiden niet kiezen voor bètatechniek als zij niet het gevoel hebben dat zij dit kunnen (archief Technika10). De factoren waarmee Technika10 wil bijdragen aan het zelfvertrouwen van de meiden zijn: ongemengde groepen en een positieve benadering. In deze analyse zal blijken in welke mate deze methode effectief is. Het zelfvertrouwen is gemeten aan de hand van hoe de meiden hun technische vaardigheden inschatten. De vraag: “Vind je jezelf goed in techniek?” en vragen die met schoolvakken te maken hebben geven hier een beeld van. Opmerkingen die de meiden gedurende het interview maakten vullen dit beeld mogelijk aan. De helft van de Technika10 groep (Dewie, Lynette, Anne en Sara) gaf aan dat ze zichzelf niet goed vond in techniek. De andere helft vond zichzelf gemiddeld tot goed. De meiden uit de nietTechnika10 groep vonden zichzelf echter allemaal gemiddeld tot goed in techniek. De Technika10
32
meiden lijken hier dus minder vertrouwen te hebben in hun technische vaardigheden, dan de nietTechnika10 meiden. De profielkeuze van de meiden speelt hierbij waarschijnlijk een rol. De Technika10 meiden die zichzelf niet goed vonden in bètatechniek volgden namelijk allemaal een Mprofiel. Aanvullende opmerkingen gedurende interviews duiden erop dat deze vier meiden zichzelf wel goed vinden in een aantal onderdelen van techniek. Een voorbeeld hiervan is Lynette. Zij gaf aan dat ze Natuurkunde gemakkelijk vindt. Hierin heeft zij dus wel zelfvertrouwen. Ook Dewie gaf aan goed te zijn in een onderdeel van techniek, namelijk Technika10: “Ik ben niet echt goed in techniek. Het is ook alweer heel lang geleden dat ik zoiets heb gedaan. Maar toen ik Technika10 deed, ging dat wel goed.” Van de meiden die zichzelf wel goed vonden in techniek bracht Cindy dit in verband met Technika10. Zij zei het volgende: “Toen we in de brugklas techniek hadden toen wist ik al van Technika10 hoe dat werkte. Wat dat betreft ben ik wel goed. Als het meer gaat om natuurkunde en dergelijke, daar ben ik wel redelijk goed in. Door Technika10 heb ik met dergelijke dingen meer ervaring, waardoor ik er wel beter in ben.” Technika10 lijkt dus belangrijk te zijn geweest bij de ontwikkeling van het zelfvertrouwen van de meiden. Mogelijk zouden de meiden nog minder zelfvertrouwen hebben gehad in hun technische vaardigheden als zij geen Technika10 hadden gevolgd. Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de meiden uit de niet-Technika10 groep vaker zelfvertrouwen hebben in hun technische vaardigheden en dat dit zelfvertrouwen ook groter is dan dat van de Technika10 meiden. Dit verschil lijkt samen te hangen met de profielkeuze. Deze bevinding is in overeenstemming met het onderzoek van Langen en Vierke (2009) waarin geconcludeerd werd dat het zelfvertrouwen de belangrijkste voorspellende variabele is in de keuze voor een exact profiel. Toch lijkt Technika10 wel bijgedragen te hebben aan het zelfvertrouwen van de meiden. Zo gaf Cindy aan dat zij goed is in techniek o.a. dankzij haar ervaring bij Technika10. Mogelijk was het verschil in zelfvertrouwen tussen de niet-Technika10 groep en de Technika10 groep nog groter als deze laatste groep geen Technika10 gevolgd had. De methode van Technika10 om het zelfvertrouwen van meiden in hun technische vaardigheden te sterken – namelijk het werken met ongemengde groepen en een positieve benadering van de meiden – lijkt dus effectief, maar niet effectief genoeg om ook effect te hebben op de profielkeuze van de meiden.
33
Belangstelling voor bètatechniek Belangstelling voor bètatechniek is een belangrijke factor bij de keuze voor een carrière hierin (Borghans & Golsteyn, 2006). Technika10 probeert de belangstelling voor techniek te beïnvloeden, door techniek op een zo aantrekkelijk mogelijke manier aan te bieden. In deze analyse wordt onderzocht wat het effect hiervan is. Zo werd aan de meiden gevraagd of zij geïnteresseerd zijn in techniek. Twee meiden, Anika en Cindy, zeiden dat zij dit waren. Anika zei het volgende: “Het ging best makkelijk, om berekeningen te doen enzo” “Wiskunde heb ik altijd wel leuk gevonden en biologie heb ik alleen in de brugklas gehad en toen vond ik het ook wel leuk.” Verder gaf Anika aan dat ze Natuurkunde leuk vindt, met name het werken met formules en rekenen. In de toekomst wil ze echter het liefst gaan werken in de verzorging of als psycholoog. De interesse in techniek generaliseert Anika dus niet naar haar carrière-interesse. De rest van de meiden gaven aan niet geïnteresseerd te zijn in techniek. Gedurende het interview bleek echter dat met name de Technika10 meiden wel geïnteresseerd zijn in bepaalde onderdelen van techniek. De volgende interesses kwamen naar voren: fotograferen (Suzanne), Wiskunde (Nina), modeontwerper (Dewie), het vak techniek (Faatima) en tot slot wilde Anne graag binnenhuisarchitect/stylist worden van beroep. Anne zei het volgende over dit beroep: “Bij architect is het wel leuk dat je dingen kan ontwerpen en dan alles naar jou zin kan doen. Mij lijkt het heel leuk om binnenhuisarchitect te zijn, maar ik hoorde dat je daar ook Natuur en Techniek voor nodig hebt en ik heb geen zin in nog twee jaar techniek. Maar het lijkt me wel leuk maar heel lastig.” Onbewust zijn de meiden dus wel geïnteresseerd in techniek. Opvallend is dat de (onbewuste) technische interesse van de meiden ook bij drie meiden de droombaan is. Het betrof modeontwerper (Dewie), fotograaf (Suzanne) en stylist/binnenhuisarchitect (Anne). Vier van de niet-Technika10 meiden met een N-profiel die aangaven niet geïnteresseerd te zijn in bètatechniek, willen arts worden. Bètatechniek is echter zeer belangrijk bij dit beroep. Mogelijk overheerst het aspect dat er met mensen wordt gewerkt het technische aspect van Geneeskunde. Zo beschreef Femke zich meer als een mensentype: “Ik zie mezelf niet als iemand die geïnteresseerd is in techniek, bijvoorbeeld als laborant of zoiets. Zo zie ik mezelf niet worden later. Ik ben meer een mensentype. Techniek kan ook wel met mensen zijn, maar ja.” Naast de interesse in Geneeskunde gaf een aantal niet-Technika10 meiden aan dat zij bètavakken leuk vonden. Ook had Bianca een technische interesse, zij zei het volgende: “Interviewer: Zie je jezelf als iemand die geïnteresseerd is in techniek of bètavakken?
34
Bianca: Ja nou, bouwkunde is wel bèta toch? Want architectuur lijkt me wel leuk, maar ik denk niet dat ik daar iets in ga doen.” Het aantal technische interesses was echter niet zo groot als bij de Technika10 meiden. Uit deze analyse kan geconcludeerd worden dat de meiden voor een groot deel overeen komen wat betreft hun belangstelling voor techniek. Toch hebben veel meiden wel interesse in aspecten van bètatechniek. Bij drie van de Technika10 meiden is deze interesse ook hun droombaan. Ook bij de niet-Technika10 groep komt een droombaan in de bètatechniek vaak voor. Vier van hen wil namelijk arts worden. Hoewel zij alle vier aangeven geen interesse in techniek te hebben. De genoemde droombanen zijn echter geen beroepen waar inclusie initiatieven als Technika10 zich op richten, omdat er al voldoende animo voor is. Wat opvalt, is dat de Technika10 meiden breder georiënteerd lijken wat betreft hun technische interesse dan de niet-Technika10 meiden. Deze meiden hebben het vrijwel alleen over Geneeskunde, terwijl de Technika10 meiden allerlei verschillende takken van de techniek noemen. Mogelijk heeft Technika10 een rol gespeeld bij het ontwikkelen van deze bredere oriëntatie. Verder valt op dat de twee meiden die wel van zichzelf zeiden dat ze geïnteresseerd zijn in techniek, Cindy (Technika10) en Anika (niet-Technika10), beiden niet van plan zijn om in de bètatechniek te gaan werken of een droombaan hebben die met bètatechniek te maken heeft. Blijkbaar leidt het hebben van een interesse in bètatechniek, in combinatie met erkennen dat dit zo is, niet automatisch tot een interesse in een studie of beroep in deze richting.
35
Hoofdstuk 4 Individuele analyse De factoren die invloed hebben (gehad) op de individuele keuzes en interesses van de meiden kunnen zichtbaar worden met een individuele analyse. In dit hoofdstuk worden de interviews van vijf meiden geanalyseerd. Per respondentengroep is één meisje uitgekozen die representatief is voor de meeste meiden uit de groep en één meisje die opviel vanwege haar interesse in techniek. Ook wordt Eva besproken omdat zij representatief is voor de meeste meiden in Nederland. Zij koos namelijk voor een M-profiel en volgde geen Technika10. Een tweede reden waarom het interessant is om Eva te analyseren is dat zij als enige van alle meiden een vrouw tekende bij de ‘ Draw a scientist test’. Begonnen wordt met de analyse van de Technika10 meiden Sara en Cindy. Vervolgens worden de niet-Technika10 meiden besproken, namelijk Femke, Anika en tot slot Eva.
A. Technika10 meiden Sara Voor Sara is gekozen omdat zij representatief is voor de andere meiden, wat betreft (carrière) interesses, deze liggen niet in de bètatechniek. Sara komt uit een gezin waarin twee culturen een rol spelen, de Iranese en de Nederlandse. Ook bij twee andere Technika10 meiden, spelen meerdere culturen een rol in het gezin. Mogelijk kiezen meiden met een dergelijke achtergrond eerder voor Technika10 omdat er geen mannen aanwezig zijn. Binnen het gezin van Sara lijkt techniek een kleine rol te spelen. Beide ouders hebben een sociaal beroep en zijn weinig met techniek bezig, terwijl het broertje juist veel met techniek doet. Sara gaf aan niet in techniek geïnteresseerd te zijn. Toch is zij bij Technika10 gegaan en heeft zij het daar naar haar zin gehad. Sara deed mee aan Technika10 omdat ze door een vriendin gevraagd werd. Wat Technika10 precies inhield leek hierbij een minder grote rol te spelen. Ook uit het antwoord dat Sara gaf op de vraag wat zij leuk vond aan Technika10 blijkt, dat het sociale aspect van Technika10 haar het meest aansprak: “De dingen die we gingen maken vond ik leuk. En je kon tussendoor gewoon kletsen en het was gezellig. Dat was denk ik het leukst.” Bij meerdere meiden was dit het geval. Meiden die vooral bij Technika10 gingen vanwege inhoudelijke redenen lijken ook meer geïnteresseerd te zijn in techniek en noemen het sociale aspect van Technika10 minder vaak als reden waarom zij het leuk vonden. Sara gaf echter ook aan dat ze het leuk vond om de werkstukken te maken. De interesse die hierdoor in techniek is ontstaan verminderde snel toen Sara naar de middelbare school ging. Het vak Techniek dat zij later op school kreeg vond, zij minder leuk. Hierover zei ze het volgende:
36
“Toen ik er net klaar mee was (Technika10) vond ik het allemaal wel leuk, maar toen kwam ik op school en toen vond ik het niet meer leuk. Daar waren meer echt technische dingen wat ik minder leuk vond.” Twee andere meiden noemden ook, dat door de manier waarop techniek op school aangeboden werd, hun interesse hierin afnam. Één van hen, Nina, noemde techniek op school zelfs ‘verschrikkelijk’. Sara gaf aan dat zij het techniekaanbod op school interessanter zou vinden wanneer het meer vergelijkbaar was met Technika10. Eerder is al geschreven dat niet alleen de meiden beïnvloed moeten worden om hen meer deel te laten nemen aan bètatechniek, maar dat de sector zelf ook moet veranderen. Hierin lijkt een belangrijke rol weggelegd voor het techniekaanbod van het voortgezet onderwijs. Geconcludeerd kan worden dat Technika10 mogelijk voor meiden met een achtergrond waarin meerdere culturen een rol spelen extra aantrekkelijk is, omdat er geen mannen bij aanwezig zijn. Verder kwam naar voren dat wanneer een meisje vanwege sociale redenen bij Technika10 gaat, dit een voorspellende factor kan zijn voor haar latere interesse in techniek. Deze lijkt minder groot dan die van meiden die vanwege inhoudelijke redenen bij Technika10 gaan. Tot slot bleek uit de uitspraken van meerdere meiden dat niet alleen hun interesse in techniek afnam toen zij naar het voortgezet onderwijs gingen, maar zelfs dat hun houding tegenover techniek omsloeg van positief naar negatief. Hoe techniek aangeboden werd sprak de meiden helemaal niet aan. Wanneer de lessen meer hadden geleken op Technika10, was dit volgens Sara niet gebeurd.
Cindy Cindy lijkt van alle meiden de meeste technische kennis te hebben. Ook heeft zij deze kennis paraat. Dit blijkt o.a. uit de technische termen die zij gedurende het interview gebruikte, zoals: ‘kolomboor’, ‘programmeren’ en ‘scripts’. Ook heeft zij de meeste technische ervaring. Zo heeft zij het langst bij Technika10 gezeten en valt zij af en toe in als begeleidster. Daarnaast volgt zij als enige van alle meiden het meest exacte profiel, N&T. Verder heeft zij een technische hobby, namelijk computers. Hieronder wordt wat achtergrond informatie weergegeven van Cindy, zodat mogelijk duidelijk wordt hoe zij tot haar keuzes gekomen is. Cindy komt uit een vrij traditioneel gezin, haar moeder is huisvrouw en haar vader werkt in de techniek. Wat hij precies voor werk doet, wist Cindy niet. Hij zit in de ‘engineering’ en maakt machines. Ook Cindy’s vroege hobby’s waren vrij traditioneel. Ze gaf aan dat ze vooral met meisjesspeelgoed speelde, zoals poppen. Ze speelde echter ook met Lego. Verder zat ze bij een knutselclub. Cindy is bij Technika10 gegaan, omdat haar moeder dacht dat dit echt iets voor haar zou zijn, aangezien ze graag knutselde. Het leuke aan Technika10
37
vond Cindy dat ze echt dingen kon maken waar ze wat aan had. Op de middelbare school merkte Cindy dat zij goed was in de vakken Techniek en Natuurkunde, dankzij haar ervaring bij Technika10. De achterstand die meiden hebben op jongens wat betreft technische vaardigheden en ervaring leek Cindy te hebben ingehaald. Haar keuze voor een technisch profiel met informatica impliceert vertrouwen van Cindy in haar technische vaardigheden. Ook geeft Cindy aan geïnteresseerd te zijn in bètatechniek. Deze interesse blijkt ook uit de vrijetijdsbesteding van Cindy, zo zei ze: “Ik vind het interessant om uit te zoeken hoe alles werkt en wat je allemaal kan op een computer. Nu ben ik met programmeren bezig, dat vind ik ook leuk om te doen.” Kortom een keuze voor een bètastudie lijkt een logische keuze voor Cindy. Zij heeft dan ook de studie Informatica overwogen. Hierover zei zij het volgende: “Ik vind het (Informatica) toch meer iets als hobby. Niet als studie en beroep. Dan stel ik me voor dat ik de hele dag scripts zit te schrijven en dat lijkt me niet leuk. Daarnaast doen vooral jongens die studie. Ook nog een bepaald type jongens. Dat zag ik op zo’n voorlichtingsdag en toen dacht ik als dat de mensen zijn die het eerste jaar van die studie willen doen dan lijkt mij dat toch niet zo leuk.” Cindy noemt twee redenen om niet te kiezen voor informatica, namelijk een inhoudelijke reden – informatica is leuk als hobby en niet als baan – en het type jongen dat kiest voor een dergelijke studie. Later in het interview werd Cindy gevraagd wat haar beeld is van banen in de bètatechniek. Ze gaf aan dat ze het zich niet voor kon stellen dat ze de hele dag achter de computer zou zitten. Vervolgens werd gevraagd of Cindy baat zou hebben om een keer in de praktijk mee te maken wat iemand doet die in de informatica werkt. Hierop antwoordde ze: “Ja, ik denk wel dat dat leuk zou zijn, om te zien wat het echt inhoudt.” De reden om niet te kiezen voor een baan in de informatica lijkt dus niet gebaseerd op wat die baan precies inhoudt, want dat weet ze namelijk niet. Waarschijnlijk heeft zij een negatief en mogelijk een stereotiep beeld hiervan. Ook op andere momenten lijken stereotiepe beelden de overhand te hebben bij Cindy. Zo zei ze tijdens de ‘Draw a scientist test’ het volgende: “Ik ga toch een man tekenen hoor, een beetje stereotiep wel.” Over de eigenschappen van de man zei ze: “Technisch dus misschien een beetje warrig. Wie weet een gestoorde professor.” Cindy is zich ervan bewust dat zij een stereotiep beeld weergeeft, toch doet zij dit. Het stereotiepe beeld overheerst dus. Mogelijk heeft de jarenlange ervaring bij Technika10 bijgedragen aan het feit dat Cindy zich er bewust van is dat zij stereotiepe beelden heeft. Technika10 heeft deze beelden echter niet kunnen laten verdwijnen. Het prototype dat Cindy heeft van mensen die werken in de bètatechniek zal dus stereotiep zijn. Volgens de self-to-prototype matching theorie is de kans hier
38
door minder groot dat Cindy voor Informatica zal kiezen. Bovendien gaf Cindy later in het gesprek aan dat zij betere cijfers haalt voor de economische vakken. Deze uitspraak impliceert dat Cindy meer zelfvertrouwen heeft in deze vakken dan in de bètavakken. Het toekomstplan van Cindy is om in de economie verder te studeren. Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat Technika10 waarschijnlijk heeft bijgedragen aan het vertrouwen van Cindy in haar technische vaardigheden. Ook lijkt het haar belangstelling voor techniek te hebben versterkt. Verder is Cindy zich, mogelijk dankzij Technika10, bewust van haar stereotiepe ideeën over mensen die werken in de bètatechniek. Deze stereotiepe beelden zijn echter nog steeds aanwezig. Dit lijkt haar carrière-interesse te beïnvloeden volgens de self-to-prototype theorie. Het prototype van Cindy is, zoals zij zelf aangaf, gebaseerd op wat zij gezien heeft op een voorlichtingsdag van de studie. Hieruit kan worden geconcludeerd dat een belangrijke rol bij het betrekken van meiden bij de bètatechniek is weggelegd voor de bètatechnische sector. Wanneer deze zich op een voor meiden aantrekkelijkere manier aanbiedt, zullen meiden hier ook eerder voor kiezen.
B. Niet-Technika10 meiden Femke Voor Femke is gekozen omdat ze representatief is voor veel meiden uit de niet-Technika10 groep. Zo geeft zij aan geen interesse te hebben in techniek en wil ze graag Geneeskunde gaan studeren. Ook haar tekening uit de ‘Draw a scientist test’ komt overeen met die van de meeste meiden, namelijk een laborant in een witte jas met een bril. Femke koos voor een N&G-profiel met als keuzevak Economie. Femke woont samen met haar zus en ouders. Haar vader zit in het vastgoed, haar moeder is beleidsmedewerker en haar zus studeert International Business. Ze vindt zichzelf anders dan haar familie die, zo zei ze, nogal zakelijk ingesteld is. Ze zegt hierover het volgende: “Vooral mijn zus en ik zijn echt heel verschillend. Zij is vooral ambitieus en veel met actualiteiten bezig, economie dat soort dingen. Ik ben meer de geneeskunde en meer het NG type en helemaal niet met actualiteit bezig. Ook wat minder betrokken bij wat er in de wereld gebeurt denk ik dan zij. Dat trekt mij niet zo aan.” Blijkbaar vindt Femke dat de Geneeskunde minder te maken heeft met wat er in de maatschappij gebeurt. Wat betreft de verdeling binnen het gezin gaf Femke aan dat haar moeder veel van computers en moderne techniek afweet. De vader is daar heel onhandig en traag mee volgens Femke, doordat hij wat ouder is. Hij is echter ooit timmerman geweest en heel handig. De technische handelingen zijn dus tussen haar ouders verdeeld. Hoewel haar ouders geen technisch beroep hebben, is Femke van huis uit waarschijnlijk wel met techniek in aanraking geweest. Mogelijk heeft
39
zij meegekregen dat ook vrouwen vaardig kunnen zijn in techniek. Wat er aan bijgedragen zou kunnen hebben dat Femke als kind met technisch speelgoed speelde. Ze speelde met K’nexx en met Lego. Ook timmerde ze dingen van hout. Die ‘creativiteit’, zoals Femke het noemt, is helemaal verwaterd op de middelbare school. Haar interesse die ze op jonge leeftijd had in techniek is gedurende de middelbare school verminderd. Bij de Technika10 meiden werd hetzelfde gezien. Wel gaf Femke aan dat ze de bètavakken op school leuk vindt. Ze vindt zichzelf echter een ‘mensentype’. Het beeld van Femke van technische beroepen heeft is nogal negatief. In het volgende citaat beschrijft Femke wat haar niet aantrekt in het beroep Wiskundige: “Omdat het me verschrikkelijk lijkt om de hele dag met die getalletjes bezig te zijn, de hele tijd in je hoofd, je komt er niet uit en dan… ja, ik weet niet ik denk dat dat te veel beslag op je leven legt zeg maar.” Uit dit citaat blijkt dat Femke hele negatieve associaties heeft bij het beroep Wiskundige. Dit is opvallend aangezien zij eerder in het interview aangaf dat zij Wiskunde een leuk vak vindt. Bij het idee van wiskunde als beroep lijkt Femke andere associaties te hebben, die haar afschrikken. Ditzelfde verschijnsel doet zich voor bij de Technika10 meiden die techniek leuk vinden als hobby, maar niet als baan. Het prototype dat de meiden hebben van mensen die dit werk doen kan hier een rol in spelen. Femke tekende echter een laborant bij de ‘Draw a scientist test’, waardoor het beeld dat zij heeft van een Wiskundige niet duidelijk werd. Waarschijnlijk tekende zij een laborant omdat zij zelf in deze (medische) sector wil gaan werken. De karaktereigenschappen die zij aan de wetenschapper toedichtte waren ‘vriendelijk’ en ‘aardig’. Dit beeld heeft mogelijk aan de interesse van Femke in het beroep arts bijgedragen. Uit de analyse van Femke kan worden afgeleid dat de self-to-prototype matching theorie mogelijk een rol speelt bij de carrière-interesse van Femke. Zij wil namelijk arts worden. Ook heeft waarschijnlijk de moeder van Femke invloed uitgeoefend op deze interesse. Haar moeder kan namelijk goed overweg met de moderne techniek als computers. Mogelijk fungeerde zij als rolmodel voor vrouwen in de techniek. Tot slot heeft Femke als kind met technisch speelgoed gespeeld. Zoals eerder ook al bleek, lijkt deze ervaring als kind een positief effect te hebben op de latere carrièreinteresse van meiden in bètatechniek.
Anika Anika is het enige meisje uit deze groep dat niet N&G is gaan doen om arts te worden. Zij is geïnteresseerd in de vakken zelf. Natuurkunde en vooral het werken met formules vindt ze leuk. Op de basisschool vond ze rekenen ook al leuk. Anika is dus een meisje dat echt een voorkeur heeft voor techniek. Wat opvalt, is dat de cijfers die Anika haalt voor Natuurkunde tussen de 6,5 en de 7 liggen,
40
want niet heel hoog is. Goede cijfers was voor de meesten een reden om een vak leuk te vinden. Zelf haalt Anika de hoogste cijfers voor Geschiedenis terwijl zij vak het minst leuk vindt. Het gaat Anika dus echt om de inhoud van het (bèta)vak. Hoewel Anika dus geïnteresseerd is in bètatechniek ligt haar carrière-interesse niet in deze sector. Op de vraag wat zij hier niet leuk aan vond zei ze: “Anika: de hele dag met cijfertjes bezig zijn Interviewer: ok, waarom lijkt je dat niet leuk? Anika: Dan doe je de hele tijd hetzelfde soort werk” Kennelijk vindt Anika het leuk om met cijfers bezig te zijn maar niet als baan. Bij veel andere meiden werd een dergelijk verschijnsel ook gezien. Het imago van iemand die werkt in de bètatechniek was voor een aantal meiden niet een beeld waarin zij zichzelf herkende. Mogelijk schrok dit hen af. Bij Anika lijkt dit niet het geval te zijn. Anika tekende namelijk een man die voor zijn werk rekende en met formules bezig was. Als karaktereigenschap noemde Anika ‘slim’. Hij had een witte jas aan en een bril op. Anika schetste dus een stereotiep, maar niet een negatief beeld van de wetenschapper. Toch is zij niet geïnteresseerd in een carrière in de bètatechniek. Anika gaf aan wat zij belangrijk vindt in haar toekomstige baan, ze zei: “met mensen praten over wat ze hebben meegemaakt en mensen helpen.” Haar droombaan is psycholoog. Kennelijk vindt Anika het belangrijk om later met mensen te werken. Hoewel zij dit niet uitspreekt is het mogelijk dat Anika niet de verwachting heeft dat zij dit kan doen wanneer zij kiest voor een baan in de bètatechniek. Wat tot slot opviel in het interview met Anika is dat zij als kind geen interesse had in technisch speelgoed. Anika was vooral gericht op sport. Het verband dat bij de andere meiden werd gezien tussen hun vroege en latere interesse in techniek gaat bij Anika dus niet op. Uit de bovenstaande analyse kan geconcludeerd worden dat ondanks de interesse van Anika in techniek en het positieve beeld dat zij heeft van mensen die werken in deze sector, zij niet geïnteresseerd is in een carrière in de bètatechniek. Ook voor haar geldt dat zij het leuk vindt, maar niet als baan. De self-to-prototype matching theorie lijkt voor Anika niet op te gaan. De eerdere bevinding uit dit onderzoek, namelijk dat de vroege interesse in techniek in verband lijkt te staan met de latere interesse hierin, gaat ook niet op voor Anika. Zij was vooral geïnteresseerd in sport. In de toekomst wil Anika graag met mensen werken. Mogelijk denkt zij dat dit niet kan wanneer zij in de bètatechniek werkt.
Eva Eva valt om een aantal redenen op, daarom is gekozen om ook haar interview uitgebreid te analyseren. Eva onderscheidt zich van de niet-Technika10 groep doordat zij heeft gekozen voor een
41
E&M-profiel en doordat zij als enig van alle meiden een vrouw heeft getekend bij de ‘ Draw a scientist test’. Het beroep van de vrouw is automonteur. Mogelijk heeft de gezinssituatie van Eva invloed gehad op deze tekening. Haar vader is namelijk huisman, terwijl haar moeder werkt en daarnaast de technische klusjes in huis doet. Voor Eva is het hierdoor waarschijnlijk logischer dat een vrouw werkt en vaardig is in de techniek dan voor andere meiden. Over de vrouw in haar tekening gaf Eva echter een stereotiepe beschrijving. Zo lakte ze haar nagels niet en is ze weinig met kleding bezig. Het is een jongensachtige vrouw, volgens Eva. Of dit een prototype is waar Eva zichzelf in herkent, wordt uit het interview niet duidelijk. Wel blijkt dat Eva andere carrière interesses heeft. Zij wil gaan werken in de economie. De hobby’s van Eva als kind waren stereotiep voor een meisje, zo blijkt uit het interview. Een voorbeeld hiervan is paardrijden. Op de basisschool deed ze wel ervaring op met techniek, bijvoorbeeld aan de hand van proefjes. Hiervan weet Eva zich echter weinig te herinneren, wel gaf ze aan dat ze de proefjes leuk vond. Ook de huidige interesse in techniek is zeer beperkt. Eva zei een hekel te hebben aan Natuurkunde. Ze heeft ook het gevoel dat ze Natuurkunde niet begrijpt, terwijl ze er wel hoge cijfers voor haalt. Dit impliceert dat Eva weinig vertrouwen heeft in haar technische vaardigheden. Wat nog niet eerder in dit onderzoek is genoemd, maar waarin Eva ook afwijkt van de andere meiden, is de reactie van haar ouders op een lager cijfer voor een bètavak. Alle andere meiden gaven aan dat hun ouders daar hetzelfde op zouden reageren als wanneer het een ander vak betrof. Eva gaf echter aan dat haar ouders het minder erg zouden vinden, wanneer zij een lager cijfer kreeg voor een bètavak, omdat ze die richting niet op wil. Haar ouders vinden het belangrijk dat Eva zich concentreert op de vakken, die aansluiten bij de sector waarin zij wil gaan werken, dit is de economische sector. Uit de analyse hierboven blijkt, dat het rolmodel dat de moeder van Eva voor haar is, invloed lijkt te hebben op hoe Eva aankijkt tegen vrouwen in de techniek. Eva lijkt hierin minder stereotiep te denken dan de andere meiden. Op alle andere factoren die van belang zijn voor exacte carrièrekeuzes scoort Eva echter negatief. Eva heeft dan ook niet de ambitie om in de bètatechniek te gaan werken. Op basis hiervan lijkt het waarschijnlijk dat een vrouwelijk rolmodel die aantrekkelijk is en waar meiden zich in kunnen herkennen veel invloed kan uitoefenen op hoe meiden aankijken tegen mensen die werken in de techniek. Naast effectieve rolmodellen hebben echter ook andere factoren, zoals zelfvertrouwen en belangstelling voor techniek invloed, waardoor rolmodellen alleen niet de studiekeuze zullen bepalen.
42
Hoofdstuk 5 Conclusie De onderzoeksvraag die in dit onderzoek centraal staat luidt: Op welke manier beïnvloedt Technika10 de interesses van meiden in een carrière in bètatechniek? De hypotheses die hier uit voortkwamen waren de volgende: Technika10 meiden hebben een positiever beeld van iemand die werkt in de techniek, meer zelfvertrouwen in hun technische vaardigheden en meer belangstelling voor techniek, dan andere meiden. Deze factoren zouden samen kunnen leiden tot carrièrekeuzes richting de bètatechniek. Vijf van de zes meiden waarmee de Technika10 meiden vergeleken werden, hadden een dergelijke keuze gemaakt, namelijk de keuze voor een N-profiel. Onderzocht is of de Technika10 meiden al dan niet op deze meiden leken en welke rol Technika10 hierin heeft gespeeld. Hieronder worden eerst de conclusies met betrekking tot de hypotheses beschreven. Vervolgens worden de beperkingen van dit onderzoek en de aanbevelingen die voortkomen uit dit onderzoek voor verder onderzoek en praktijk weergegeven.
A. Factoren die Technika10 wil beïnvloeden Het imago van mensen die werken in de bètatechniek Technika10 probeert het beeld van mensen die werken in de bètatechniek, hun prototype, te beïnvloeden door middel het inzetten van vrouwelijke begeleidsters die fungeren als rolmodel. De sociaal leertheorie beschrijft hoe deze rolmodellen van invloed zijn. Middels de ‘Draw a scientist test’, waarbij de meiden werden gevraagd om iemand die werkt in de bètatechniek te tekenen, werd het prototype van de meiden duidelijk. Naar voren kwam dat de meiden die arts wilden worden, ook iemand tekenden met een lange witte jas aan. Geconcludeerd kan worden dat de interesse van de meiden invloed heeft op hun prototype van mensen die werken in de bètatechniek. De Technika10 meiden verschilden van elkaar in de uiterlijke kenmerken die zij tekenden. In de beschrijving van de karaktereigenschappen van de wetenschapper noemden de Technika10 meiden meer negatieve stereotiepe kenmerken dan de andere meiden. Waarschijnlijk wordt dit verschil veroorzaakt doordat de Technika10 meiden jonger zijn en daardoor minder afweten van deze sector. Verder verschilden de meiden weinig in hun beschrijving van de wetenschapper. Het beeld dat werd geschetst was dat van een intelligente, aardige maar – volgens sommigen – niet sociale man met een bril op en een lange jas aan. De theorie waar deze bevindingen mee in verband werden gebracht is de self-to-prototype matching theorie. Wanneer het prototype van de meiden in relatie wordt gebracht met de carrièreinteresse van de meiden blijkt dat een deel van de meiden die een aantrekkelijk prototype schetste ook geïnteresseerd is in een carrière waarbij bètatechniek van belang is. Andere meiden beschreven echter een vergelijkbaar prototype, maar hadden geen interesse in een dergelijke carrière. Ook
43
kwam het voor dat een meisje veel negatieve stereotiepe karaktereigenschappen noemde van de wetenschapper, terwijl zij een baan waarbij bètatechniek van belang is ambieerde. Kortom het prototype dat de meiden beschreven lijkt niet altijd samen te hangen met hun carrièrekeuzes en interesses. De beslissingen die de meiden met betrekking tot hun carrière willen maken of hebben gemaakt lijken even vaak wel als niet kloppend met de self-to-prototype matching theorie. Het prototype dat door de meiden beschreven wordt is waarschijnlijk niet een goede voorspeller voor hun carrièrekeuze. Verklaringen hiervoor zijn dat de ‘Draw a Scientist test’ niet een kloppend beeld geeft van het prototype dat de meiden daadwerkelijk hebben van de mensen die werken in de bètatechniek. Zo tekende Eva bijvoorbeeld een vrouw die werkte als automonteur. Het is zeer onwaarschijnlijk dat zij dit beroep automonteur direct associeert met een vrouw, aangezien het aantal vrouwelijke automonteurs zeer klein is. Ook is het mogelijk dat de self-to-prototype matching theorie niet klopt. In welke mate Technika10 bijgedragen heeft aan het prototype dat de meiden hebben van iemand die werkt in de bètatechniek is onduidelijk. In dit onderzoek lijken zij grotendeels vergelijkbaar met de meiden die geen Technika10 hebben gevolgd, maar die wel kozen voor een Nprofiel. Hoewel zij vaker negatieve eigenschappen opnoemden. Mogelijk heeft Technika10 er aan bijgedragen dat de meiden die eigenlijk niet iets met techniek hadden wel vergelijkbare ideeën hebben over mensen in de bètatechniek, als meiden die een technisch profiel volgen. Het rolmodel waarzij aan zijn blootgesteld kan hier een rol in hebben gespeeld. Onbekend is echter hoe meiden met een M-profiel die geen Technika10 hebben gevolgd hierover denken.
Zelfvertrouwen in technische vaardigheden In dit onderzoek is het zelfvertrouwen in technische vaardigheden gemeten aan de hand van zelfinschatting. Dat wil zeggen dat wanneer meiden aangaven dat zij goed waren in bijvoorbeeld Natuurkunde, er vanuit werd gegaan dat zij zelfvertrouwen hadden in hun technische vaardigheden op dit gebied. Hieruit kwam naar voren dat de meiden uit de niet-Technika10 groep vaker en meer zelfvertrouwen hadden in hun technische vaardigheden dan de Technika10 groep. Dit verschil hangt samen met de profielkeuze. Deze bevinding is in overeenstemming met het onderzoek van Langen en Vierke (2009) waarin geconcludeerd werd dat het zelfvertrouwen de belangrijkste voorspellende variabele is in de keuze voor een exact profiel. Technika10 probeerde het zelfvertrouwen van de meiden te sterken, o.a. door de meiden positief te benaderen en met ongemengde groepen te werken. Waarschijnlijk heeft dit wel bijgedragen aan het zelfvertrouwen van de meiden. Meerdere meiden gaven namelijk aan dat zij dankzij Technika10 beter waren in techniek dan andere meiden. Technika10 lijkt echter niet voldoende aan het zelfvertrouwen van de meiden bij te hebben gedragen
44
om effect te hebben op de profielkeuze. Om dit te realiseren is mogelijk een rol weggelegd voor de school, die dichter bij de profielkeuze staat dan Technika10.
Belangstelling voor techniek Technika10 probeert de belangstelling voor techniek te beïnvloeden door techniek op een zo aantrekkelijk mogelijke manier aan te bieden. Hoewel de meeste meiden aangeven niet geïnteresseerd te zijn in techniek, zijn vooral de Technika10 meiden dit wel in bepaalde aspecten van techniek. Mogelijk heeft Technika10 hieraan bijgedragen doordat de meiden allemaal een interesse ontwikkelden in techniek ten tijde van Technika10. Een interesse in techniek lijkt echter niet samen te hangen met een interesse in een technische carrière. Meiden die aangaven geïnteresseerd te zijn in bètatechniek, hadden andere carrière-interesses. De meiden die van plan waren om een baan waarbij bètatechniek van belang is te nemen, namelijk arts, gaven echter aan niet geïnteresseerd te zijn in techniek. Andere factoren lijken hier een belangrijke rol te spelen. Zo vinden de meiden die arts willen worden het belangrijk om met mensen te werken. Mogelijk is dit aspect voor hen belangrijker dan het technische aspect van dit beroep. Cindy (Technika10, N-profiel), die geïnteresseerd was in bètatechniek en een bètatechnische studie overwoog, gaf aan dat andere geïnteresseerden van deze studie, die zij zag bij een voorlichtingsdag, haar afschrokken. Dit waren namelijk niet jongeren waarin zij zichzelf herkende. De manier waarop deze sector zichzelf aanbiedt blijkt dus ondanks dat meiden belangstelling ervoor hebben, de overhand te nemen. Cindy gaf aan dat zij het leuk vindt om als hobby met computers bezig te zijn. Veel andere meiden gaven ook aan dat zij techniek leuk vonden als hobby en niet als baan. Terugkomend op de titel van dit onderzoek – Technika 10, knutselclubje of timmeren aan een technische carrière? – lijkt vooral dit eerste het geval te zijn. Geen van de Technika10 meiden is van plan carrière te maken in de bètatechniek. Uit de theorie komt naar voren dat de belangstelling voor techniek gesterkt wordt door ervaring hiermee. Dit verband lijkt ook op te gaan voor de respondentengroepen. De Technika10 groep heeft als kind ervaring op gedaan met techniek. Zij hebben aan allerlei verschillende technische activiteiten meegedaan. Mogelijk heeft dit bijgedragen aan de interesses in een aantal aspecten van techniek die de meiden op latere leeftijd ontwikkelden. De niet-Technika10 groep heeft waarschijnlijk meer ervaring in de bètatechniek, doordat zij kozen voor een N-profiel. Deze ervaring en deze keuze dragen beiden bij aan een studiekeuze in de bètatechniek. De ervaring in techniek die deze meiden hebben is dus meer gericht op hun toekomstige carrièrekeuzes, terwijl de ervaring van de Technika10 meiden vooral gericht is op hun interesse naast hun school, hun hobby. Verder wordt geschreven dat over het algemeen de belangstelling in techniek afneemt gedurende de adolescentie. Technika10 zou deze afname tegengaan. Hoewel de meeste meiden
45
geïnteresseerd waren in bepaalde aspecten van techniek ten tijde van het interview, is de algemene interesse in techniek sterk afgenomen na Technika10. Een aantal van deze meiden geven ook aan dat dit te maken heeft met de onaantrekkelijke manier waarop techniek op school aangeboden wordt. Wanneer het techniekaanbod op school meer leek op dat van Technika10, zouden de meiden het veel interessanter gevonden hebben, zo gaven een aantal meiden aan.
B. Beperkingen van dit onderzoek Zoals al eerder naar voren is gekomen kent dit onderzoek ook een aantal beperkingen. Één hiervan is dat dit onderzoek onderdeel is van Europees onderzoek, wat mede de samenstelling van de respondentengroep bepaald heeft. Hierdoor bestaat de niet-Technika10 groep vooral uit meiden met een N-profiel. Hoe de meeste meiden in Nederland denken over techniek wordt hierdoor niet duidelijk. De meeste meiden volgen namelijk een M-profiel en hebben niet meegedaan aan Technika10. Verder is het een beperking dat de groepen niet gematcht konden worden doordat daar geen ruimte voor was. Het was lastig om meiden die minimaal vier jaar eerder Technika10 gevolgd hadden te vinden. Binnen het beperkte aantal meiden dat gevonden was, kon geen selectie worden gemaakt omdat de respondentengroep dan te klein zou worden. Hierdoor is de Technika 10 groep gemiddeld bijna anderhalf jaar jonger dan de niet-Technika10 groep. Verschillen die tussen de groepen gevonden worden kunnen dus veroorzaakt worden door het verschil in leeftijd. Dit heeft tot gevolg dat niet volledig duidelijk wordt waarin de meiden nu werkelijk verschillen.
C. Aanbevelingen Op basis van de bevindingen in dit onderzoek zijn een aantal aanbevelingen te noemen voor verder onderzoek en voor de praktijk. Met dit laatste wordt begonnen. Geconcludeerd kan worden dat de methode van Technika 10 er in slaagt het enthousiasme en de interesse van meiden voor techniek op te wekken. Het voortgezet onderwijs slaagt hier niet in. Meerdere meiden gaven aan dat hun positieve houding tegenover techniek door het techniekaanbod op school omsloeg. De volgende aspecten vonden de meiden niet leuk: de leraar was niet aardig, het boek was niet leuk om uit te werken en de opdrachten waren minder leuk. Het werd saai genoemd. Een meisje vertelde dat zij auto’s moesten maken van ijzerdraad. Wanneer dit aanbod wel aansluit bij de interesse van meiden, zullen zij waarschijnlijk ook positiever zijn hierover. Zo gaf een meisje aan dat zij een podium ging maken. Dit vond zij heel leuk om te doen. Ook was zij positief over haar docent. In dit onderzoek komt naar voren dat interesse in techniek niet bijdraagt aan een carrièrekeuze in bètatechniek. toch lijkt een verbetering van het techniekaanbod op scholen belangrijk, om meiden meer bij de techniek te betrekken. Verder lijkt het techniekaanbod op de basisschool van belang. De leerlingen zijn dan
46
namelijk op een zelfde leeftijd als de Technika10 meiden waren. Op dat moment staan zij open voor techniek, zo bleek, want alle Technika10 meiden gaven aan dat zij op die leeftijd enthousiast waren over techniek. Meiden kunnen zo ervaring op doen met techniek, waardoor de achterstand die zij hierin hebben in vergelijking met jongens beperkt wordt. Zij ontwikkelen hun technische vaardigheden wat hun zelfvertrouwen sterkt. Zo gaf Cindy aan dat zij, toen zij eenmaal techniek op het voortgezet onderwijs kreeg, al veel dingen wist dankzij Technika10. Dit sterkt het zelfvertrouwen wat van belang is bij een profielkeuze. Cindy koos voor het meest exacte profiel, N&T. Zelfvertrouwen komt in dit onderzoek naar voren als een belangrijke factor bij een technische carrièrekeuze. Tot slot blijkt uit dit onderzoek en uit andere onderzoeken dat ook de sector bètatechniek zelf beïnvloed moet worden. Deze is vaak niet aantrekkelijk voor meiden of deze biedt zichzelf niet aantrekkelijk aan voor meiden. Mogelijk had Cindy, wanneer zij een voorlichtingsdag van Informatica had bezocht die speciaal voor meiden was georganiseerd, positiever tegenover deze studie gestaan. Ook bleek zij weinig af te weten van het werk van een ICT-er. Wanneer deze sector hier een duidelijker beeld van geeft, door bijvoorbeeld meeloopdagen te organiseren voor meiden zal hier waarschijnlijk verandering in komen. Naast de aanbevelingen voor de praktijk zijn er op basis van dit onderzoek ook aanbevelingen voor verder onderzoek te doen. Het zou interessant zijn ook te vergelijken met meiden die geen Technika10 hebben gevolgd, maar die wel een M-profiel kozen, om de rol van Technika10 nog duidelijker te hebben. Verder lijken de hobby’s als kind in dit onderzoek de latere profielkeuze te beïnvloeden. Ook hier zou meer onderzoek naar gedaan moeten worden om meer duidelijkheid te krijgen over welke rol het speelgoed precies speelt. Kiezen meiden voor technisch speelgoed omdat zij van nature geïnteresseerd zijn in techniek of ontwikkelen zij, dankzij het technische speelgoed waar zij mee speelden, een interesse in techniek? Verder lijkt het van belang om de factoren die in dit onderzoek onderzocht zijn apart te onderzoeken. Meiden kunnen namelijk zelfvertrouwen hebben in techniek zonder dat zij hierin geïnteresseerd zijn en andersom. In eerder onderzoek van Volman en Eck (1999) werden deze factoren samen genomen in de factor techniekattitude. Hoewel het in dit onderzoek geprobeerd is om deze factor te onderzoeken bleek dit niet haalbaar omdat de resultaten per onderdeel van deze factor verschillende kanten uitwezen. Voor toekomstig onderzoek is het dan ook raadzaam om deze factoren apart te onderzoeken. Tot slot leek de self-to-prototype matching theorie bij de meeste meiden niet op te gaan. Het is interessant om te onderzoeken of dit komt doordat de ‘Draw a scientist test’ geen kloppend beeld geeft van het prototype van de meiden, of dat de theorie niet klopt.
47
Literatuuroverzicht Borghans, L., & Golsteyn, B. (2006). Hoofdstuk 2 De invloed van ervaringen met techniek op de studiekeuze van jongeren. In Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt: Technotopics; essays over onderwijs en arbeidsmarkt voor bètatechnici (pp 14-22). Den Haag, Platform Bètatechniek. Centraal Bureau voor de Statistiek (2007). Kennis en Economie 2007. Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg. Centraal Bureau voor de Statistiek (2009). Jaarboek onderwijs in cijfers 2009. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen. Cronin, C. & Roger, A. (1999). Theorizing Progress: Women in Science, Engineering, and Technology in Higher Education. Journal of Research in Science Teaching, vol. 36, no. 6, pp. 637-661. Heikens, M (2003). Een lichtje door beroet glas, Technika10-meiden en hun beeld en kennis van techniek. Afstudeerscriptie Medische Biologie. Henwood, F. (1996). WISE Choices? Understanding Occupational Decision-making in a Climate of Equal Opportunities for Women in Science and Technology. Gender and Education, vol. 8, no. 2, pp. 199-214. Jet-Net (2009). Doelstelling, Jet-Net, te verkijgen op: http://www.jet-net.nl/doelstelling (19 september 2009). Jones, L. & Smart, T. (1995). Confidence and Mathematics. Gender and Education, vol. 7, no. 2, pp. 157-166. Langen, A. V. & Vierke, H. (2009). Wat bepaalt de keuze voor een natuurprofiel? De invloed van de leerling, de school, de ouders en de peergroup. Den Haag, Platform Bèta Techniek. Korpershoek, H., Kuyper, H. & Werf, M.P.C.V. D. (2005). Havo-5 en Vwo-5 en De Tweede Fase; De Bovenbouwstudie van Vocl’99, te verkrijgen op: http://gion.gmw.eldoc.ub.rug.nl/ FILES/root/2006/havo5/Havo-5_en_VWO-5_en_de_Tweede_Fase.pdf (8 september 2009). Krendle, K.A., Broihier, M.C. & Fleetwood, C. (1989). Children and computers: do sex-related differences persist? Journal of Communication, vol. 39, no. 3, pp. 85-93. Meelissen, M. A. M. (2005) ICT: Meer voor Wim dan voor Jetje? De Rol van het Basisonderwijs in het aantrekkelijk maken van Informatie- en Communicatie Technologie voor Jongens en Meiden. Proefschrift Universiteit Twente. Molen, W. J. V. D. (2008). Hoofdstuk 2 De Belangstelling voor Wetenschap en Techniek in het Basisonderwijs. In Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt: Technotopics; essays over onderwijs en arbeidsmarkt voor bètatechnici (pp. 13-19). Den Haag, Platform Bètatechniek.
48
Murphy, P. & Whitelegg, E. (2006). Girls in the physics classroom: a review of the research on the participation of girls in physics. London, Institute of Physics. Papastergiou, M. (2008). Are Computer Science and Information Technology still masculine fields? High school students’ perceptions and career choices. Computers & Education, vol. 51, pp. 594–608. Rommes, E., Overbeek, G., Scholte, R., Engels, R. & Kemp, R. D. (2007) ‘I’m not Interested In Computers’ Gender-Based Occupational Choices Of Adolescents. Information, Communication & Society, vol. 10, no. 3, pp. 299–319. Schreiner, C. & Sjøberg, S. (2007). Science Education and Youth’s Identity Construction – Two mutually incompatible projects? In D. Corrigan, J. Dillon & R. Gunstone (Eds.): The Re-emergence of values in the Science Curriculum (pp.231 – 249). Rotterdam: Sense Publishers. Technika10 Nederland (2009) Wie we zijn, Technika10 Nederland, te verkijgen op: http://www. Technika10.nl/Technika10/wiewezijn.htm (15 oktober 2009). Universum (2009) Het programma, Universum, te verkrijgen op: http://www. Platformbètatechniek. nl/pagina_381.html (19 september 2009). VHTO (2009) Over VHTO, VHTO, te verkrijgen op: http://www.vhto.nl/over-vhto.html (19 september 2009). Volman, M. & Eck, E. (1999). Techniek. Leuke hobby, saaie baan?, SCOKohnstamm Instituut, Amsterdam, p. 114. Volman, M., Eck, E., & Dam, G. T. (1995). Girls in Science and Technology: the development of a discourse, Gender and Education, vol.7, no. 3, pp. 283-292. De Vries, R. (2006). Hoofdstuk 2 De Keuze voor een Opleiding in het Hoger Onderwijs. In Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt: Technotopics; essays over onderwijs en arbeidsmarkt voor bètatechnici (pp. 25-33). Den Haag, Platform Bètatechniek. Younger, M. & Warrington, M. (2005). Raising Boys’ Achievement. University of Cambridge, Faculty of Education.
Het archief van Technika 10 in is op 03-08-2009 geraadpleegd in het Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (IIAV) te Amsterdam. Gegevens uit de volgende stukken zijn gebruikt in dit onderzoek: Projectbeschrijving Technika10, 1985; Brief, uitnodiging technische vrouwen, 1985; Jaarverslag Steunpunt Technika10, 1988; Jaar- en evaluatieverslag 1987; Jaarrekening 1992; Jaarrekening 1993 Jaarrekening 1994.
49
Bijlage Interview Deel I van het interview (10 minuten): ‘Kun je een tekening maken van iemand die werkt in de wetenschap, met machines of technologie (iemand met hetzelfde onderwijsniveau als jij)?’ De tekening volgend, vraag de informant open vragen om te verduidelijken wat hij/ zij heeft getekend (bijv. wat voor beroep heeft de persoon in de tekening? Wat voor soort persoon is hij/zij? (aantrekkelijk, aardig, slecht, etc.), verduidelijk wat je ziet in de tekening (buizen, computers, formules), wat is de relatie van deze persoon met het gereedschap om hem/ haar heen?). Afsluitend, vraag je informant om een werkdag te beschrijven van de persoon die hij/zij getekend heeft. Als de jongere zich niet zo zelfverzekerd voelt in het tekenen, vraag dan aan hem/ haar om in woorden te beschrijven wat het beeld is van een persoon die in het wetenschappelijke domein werkt, kun je deze persoon beschrijven?
Deel II: vragen over beïnvloedende factoren (30 minuten, ongeveer 5 minuten per onderdeel, sommigen zullen meer tijd nodig hebben, andere minder). Biografie Bijvoorbeeld; Kun je wat over jezelf vertellen? Hoe oud ben je? Etnische achtergrond? Wat is je familie situatie? (oudere/jongere broers/zussen, studeren/werken ze: wat doen ze?) Wat voor werk hebben je ouders? Zie jij jezelf als iemand die geïnteresseerd is in techniek (bètatechniek)? Kun je aangeven wat het eerste was dat je geïnteresseerd maakte in techniek (bètatechniek)? Een persoon, een ervaring, iets?
Vroege(re) ervaringen Kun je iets vertellen over je kindertijd, bijv: Noem een aantal van je favoriete hobby’s/ speelgoedvoorwerpen? Speelde je ook met aan techniek gerelateerd speelgoed? Kun je een van je eerste herinneringen aan techniek beschrijven? Ben je goed in techniek (bètatechniek) (en vind je het leuk)? Heb je een van je ouders geholpen (welke ouder?) met technisch werk in of om het huis (repareren, bouwen)? Als de informant broers en/of zussen heeft: Hoe werden de klusjes verdeeld tussen jullie? (gender stereotypische rolverdeling nagaan) Wie van je ouders is het meest competent en/ of doet het meest met techniek in huis? (is dat inclusief de computer?)
50
Hoe gaat de ouder om met techniek (bijv. bang, het negeren, het onbelangrijk vinden)? Wie helpt je met jouw huiswerk voor technische/ bètavakken? (is dat dezelfde persoon als degene die je helpt met huiswerk voor niet-technische vakken?) Wat zouden beide ouders zeggen als je thuis kwam met een laag cijfer voor een technisch vak? En wat zouden ze denken als je een technische/ exacte studie en baan zou kiezen?
School Welke schoolvakken/profielen volg je? Welke vakken vind je leuk en waarom? Aan welke heb je een hekel en waarom? (vergelijk het antwoord met de cijfers die ze hebben gekregen. Mogelijk heeft de informant een hekel aan vanwege lage cijfers heeft, het moeilijk vind of omdat het veel tijd kost): In welke vakken ben je goed? Waarom vind je dat je er goed in bent? Kun je iets vertellen over de leraar bij techniek (noem het technische vak dat ze hebben, in plaats van techniek. Bijvoorbeeld: zijn ze beter of slechter in lesgeven dan je andere leraren?) Kun je een voorbeeld geven over wat een van hen vorige week deed, zei of gemaakt heeft dat je enthousiast heeft gemaakt over het onderwerp? En kun je een voorbeeld geven over wat een van hen vorige week deed, zei of gemaakt heeft dat ervoor gezorgd heeft dat je het onderwerp niet leuk vond? Heeft hun stijl van lesgeven invloed op hoe je, je voelt over deze onderwerpen? Zo ja, hoe doet hun manier van lesgeven jou over techniek voelen?
Inclusie initiatief Hangt van het initiatief af, bijvoorbeeld: Hoe oud was je toen je dit initiatief volgde?Waarom heb je dit initiatief gevolgd Wat vond je leuk en wat vond je niet leuk aan Technika10? Heeft Technika10 je mening over techniek veranderd? Kun je beschrijven hoe? Waardoor is je mening/ indruk (niet) veranderd? Als je Technika10 een cijfer zou moeten geven tussen de 1 en de 10 welk cijfer zou je dan geven?waarom niet hoger/lager Stel je hebt een jonger zusje, zou je die dan adviseren om mee te doen aan Technika10? Heb je ook aan andere initiatieven meegedaan? Heb je wat je geleerd hebt bij Technika10, ook wel eens gebruikt?
51
Vrienden Zijn technische/ exacte vakken populair op school? Hoe denken je vrienden over iemand die is geïnteresseerd in techniek? (zijn ze populair of niet?): (wees concreet:) vraag ze naar 1 of 2 medestudenten die geïnteresseerd zijn in techniek: zijn deze specifieke personen populair, waarom (niet), hoe weet je dat ze het leuk vinden, hoe weet je dat ze niet populair zijn?
(Bron van) beelden Kun je een aantal voorbeelden geven van technische banen/beroepen? Wat vind je leuk aan deze banen en wat niet? Hoe weet je van deze banen? Ken je iemand die van techniek (bètatechniek) houdt? Wat voor persoon is hij/zij?
Toekomstige baan Wat is de baan uit je nachtmerries? Waarom? Wat is je droombaan? Waarom? (geld verdienen belangrijk? Goed zijn voor de maatschappij? Veel vrije tijd hebben? Status? Is de informant gefascineerd door een specifiek onderwerp? Is de informant een uitdager: dingen zelf willen uitdagen?) (zie de literatuur: Schein/ Hollander) Welke baan verwacht je later, realistisch, te hebben? Waarom?