Kloosters in de 12e en de 20e eeuw Laboratoria voor fundamenteel architectuuronderzoek
Hans van der laan
Noch Robertus, die de orde van de cisterciënzers in het jaar 1098 stichtte, noch de Engelse monnik Stefanus Harding, de tweede abt van het ‘nieuwe klooster’ van Cîteaux in de buurt van Dijon, hield zich bezig met ambitieuze bouwplannen. Deze werden gaandeweg wel uiterst urgent door de aanmelding van talrijke monniken voor de jonge orde. Vooral de kwaliteiten van Stefanus lagen op een ander gebied en voorzagen in andere behoeften. Hij bestudeerde de verschillende vertalingen van de Bijbel teneinde de meest oorspronkelijke teksten aan zijn medebroeders te kunnen voorleggen. Hij nam het initiatief voor belangrijke hervormingen van de liturgie en verzamelde gregoriaanse hymnen en gezangen. Die gingen het corpus van religieuze teksten uitmaken in het dagelijks ritme van het monnikenleven, dat naar letter en geest strikt naar de Regel van Benedictus was gemodelleerd. Hij codificeerde in 1109 de cisterciënzer kloosterregel. De abdij van Cîteaux zou daarom vele jaren lang beperkt blijven tot zijn oorspronkelijke kleine kapel uit 1106 en zijn eenvoudige houten gebouwen. Pas na en mede door de komst van de novice Bernardus, zijn vier broers, een oom en enkele vrienden, namen omvangrijke bouwactiviteiten een aanvang, die een schier eindeloze reeks van bruikbare en overtuigende kloosters opleverden.
To e v l o e d va n m o n n i k e n
Abdij Roosenberg, Waasmunster, trap naar de verdieping (foto: Frans de la Cousine).
Gedwongen door de onstuimige groei van het aantal monniken werd tussen 1113 en 1115 het initiatief genomen voor de bouw van de vier eerste dochters van Cîteaux: de abdijen van La Ferté, Pontigny, Clairvaux en Morimond. Abt Stefanus wees de abdij van Clairvaux toe aan Bernardus. Dit Monasterium Vetus te Clairvaux (1115-1134), dat tot 1708 bestond en waarvan wij een indruk krijgen uit een tekening van dom Milley uit die tijd, ademt nog helemaal de sfeer van de eerste pioniers van de monastieke hervormingen. Het refereert aan de Europese vertaling van de vroegchristelijke kluizenaarsgrot in de woestijn, n.l. een primitieve hut op een open plek in het uitgestrekte, vijandige woud. Zoals alle latere kloosters bevond het zich in de nabijheid van een overvloedige hoeveelheid water, om volgens de Regel van Benedictus, volledig in de eigen behoeften te kunnen voorzien. Pas na de dood van Stefanus in 1134 begon Bernardus aan zijn magnum opus, de bouw van een eigen nieuwe abdij: Clairvaux ii. Het zou het prototype blijken te zijn voor honderden cisterciënzer abdijen in heel Europa. Zo worden tussen 1136 en 1148 naar dit model in de Haute-Provence de drie zusters gesticht, de abdijen van Le Thoronet, Silvacane en Sénanque. Deze zijn traditie-
89
getrouw opgetrokken in de lokale Romaanse bouwstijl, maar tegelijkertijd beantwoorden ze compromisloos aan de nieuwe richtlijnen van Bernardus: er is geen versiering of opsmuk te bekennen en de functionaliteit is als een blauwdruk opgevolgd. De in deze kloosters verankerde, zeer directe en nuchtere opvatting over het bouwen ten behoeve van een monastiek leefpatroon, in combinatie met de tijdloze, arcadische vanzelfsprekendheid van die Provençaalse pierres sauvages 1, heeft voor de hedendaagse bezoeker nog steeds een ongeëvenaarde architectonische overtuigingskracht, omdat ze ook voortspruit uit een zekere ongedwongenheid in de bouwstijl. Het is de monnik zelf als handwerksman, de monachus-faber, die al bouwende zijn levensvisie realiseert. Afzien van een wereld van luxe en comfort, zo die in de middeleeuwse standenmaatschappij al binnen bereik zou zijn geweest, bracht velen tot een keuze voor eenvoud, directheid en spiritualiteit. Daar past geen vertoon van rijkdom bij, ook geen intellectuele rijkdom, geen geleerdheid, doch slechts eenvoud en bezonken levenswijsheid, gewonnen uit het leven van alledag en het ritme van de seizoenen. Benedictus had er in zijn regel tot in de details de schema’s voor ontworpen en Bernardus voegde daar zijn programma van eisen aan toe. Voor de adel waren de burchten op de heuvels voorbehouden, de monniken zochten de lommerrijke oases in de dalen op, plaatsen van bezinning en mysterie, vaak al eeuwenlang in gebruik om de germaanse goden te eren, en daardoor stuk voor stuk symbolen van de overwinning van het Christendom op de Germaanse oergodsdienst.
M e t d e m i d d e l e n va n d e a r c h i t e c t u u r alleen Jean Leering, museumdirecteur en kunstbeschouwer, formuleert het ruimtelijk programma van Bernardus als volgt: De door Bernardus van Clairvaux gestichte monnikenorde van de cisterciënzers streefde een karigheid in uiterlijk vertoon in de architectuur na, waaraan echter geenszins het principiële beeldkarakter ontbrak. Als voorbeeld van deze karige bouwstijl kan het klooster in Le Thoronet, een cisterciënzer abdij in Zuid-Frankrijk gelden. Het is een voorbeeld, waarin het abstracte beeld, dat toch iets heel concreets tot uitdrukking brengt, op een wonderlijke wijze aanwezig is. Het is een architectuur, die met bijna alleen haar eigen middelen, zoals de lichtopeningen in solide wanden, de kolommen en architraven, de bogen en trapformaties tot architectonische uitspraken komt, die voor ons nu nog typerend zijn voor de devotie en stille aandacht, die hier werden nagestreefd.
90
De eerste abdij van Clairvaux, het ‘Monasterium Vetus’ Het basisconcept van een cisterciënzer abdij naar het programma van Bernardus.
Het klooster roept in al zijn eenvoud het beeld op van een ingetogen religiositeit. Een religieus leven van gemeenschappelijke contemplatie betreffende de goddelijke communio, dat gebonden was aan een strenge, statische, zich dagelijks repeterende leefwijze rond de kloosterhof. Alle verandering, al het worden was doordrongen van het eeuwige, goddelijke zijn, waarvan de bemoeienis met de wereld in een jaarkalender van liturgische feestdagen gevierd werd. Zo zien we het licht verglijden op de wanden en de vloerdelen van het kerkinterieur. Zo beleven we het ritme van de stap tijdens het lopen door de kloostergang, die met zijn open boogvensters uitzicht biedt op de tuin. Ook bij ons komt nog die massieve en tegelijk lichtende voorstelling over van Gods tegenwoordigheid, dat abstracte beeld, zoals dat ook van de gouden achtergronden op de mozaïeken in de Dom van Monreale afstraalt en zoals dat te horen is in de gregoriaanse gezangen. Net zoals bij de eerste steenbouw in Egypte, zien we hier nauwelijks of geen beeldende kunst. En ook hier wordt een sterk beeld bij de kijker opgeroepen met de middelen van de architectuur alleen. 2
Abbaye du Thoronet, detail van het exterieur (foto: Jean Leering).
Deze typering vertegenwoordigt in feite een compleet nieuwe architectuurvisie, die voortkwam uit de sociaal-politieke veranderingen in het Europa van de 12e eeuw en die een hele generatie monniken nodig had om tot volle wasdom te komen. Bernardus en zijn metgezellen, die hun enthousiasme voor de nieuwe orde projecteerden in het concept Clairvaux en het oerschema van de Europese abdij, waren bezield van eenzelfde verlicht pragmatisme, dat Benedictus had aangezet tot het schrijven van zijn monachale huisregels. Regels die ook in onze tijd, vele eeuwen later, nog steeds ongewijzigd bruikbaar blijken.
Abbaye du Thoronet, plattegrond en doorsnede.
91
Een spiegelbeeld in de twintigste eeuw Misschien is die oerkracht van pragmatisme en wijsheid van alledag er wel de reden van, dat zich binnen die benedictijnse monnikentraditie, in onze tijd weer een opmerkelijke hervorming naar eenvoud en directheid heeft voorgedaan. Die manifesteert zich met name op het gebied van de architectuur. Maar zij strekt zich ook uit tot het ontwerp van kleding, meubilair en gebruiksvoorwerpen zowel voor de eredienst als het dagelijks leven, kortom voor alle artefacten van de twintigste-eeuwse mens, die zich bezint op zijn bestaan in de wereld. De visie op leven en omgeving die hieraan ten grondslag ligt, heeft, net als in de 12e eeuw, een hele generatie nodig gehad om tot volle wasdom te komen. Ook in andere opzichten zijn er merkwaardige parallellen aan te wijzen tussen de moderne benedictijnen uit onze tijd en de cisterciënzers van acht eeuwen daarvoor. Weer een citaat: Dom Hans van der Laan stierf 19 augustus 1991 in de benedictijner abdij Sint-Benedictusberg te Vaals. De architect-monnik kan worden beschouwd als de leider van de zogeheten Bossche School, een naoorlogse architectuurstroming, die uitging van wat zij zelf noemden ‘een herwonnen inzicht, dat kerkelijke architectuur niets anders kan zijn dan architectuur in zijn meest pure vorm’. Onbevredigd door het architectuurdebat van zijn studietijd en het gebrek aan enige theoretische onderbouwing, had Van der Laan op 23-jarige leeftijd voortijdig zijn studies aan de Technische Universiteit in Delft beëindigd, om zich terug te trekken in de abdij van Oosterhout. Vandaar uit begon hij een allesomvattende architectuurtheorie te ontwikkelen, die uiteindelijk zijn concrete resultaat vond in een beperkt aantal, voornamelijk kerkelijke gebouwen. Zijn bedoelingen waren daarbij heel consistent, n.l. om de grondslagen van de architectuur te verkennen, niet vanuit enig stelsel van sociale overwegingen of op wat voor ideologische basis dan ook, maar vanuit een reeks opeenvolgende praktische constateringen, die hij meende te hebben gevonden in de architectuur zelf en de relatie tussen mens en natuur. 3 Uiteindelijk resulteerde dit in een compleet overzicht van zijn architectuurbeschouwingen, genaamd: De Architectonische Ruimte 4 en een aantal jaren later in een nadere verantwoording van zijn standpunten in: Het Vormenspel der Liturgie. 5 De ontwerpen van zijn hand die zijn uitgevoerd en die hij grotendeels samen met zijn broer Nico, architect te ’s-Hertogenbosch, tot stand bracht, zijn: zijn eerste project, het gastenkwartier van zijn eigen Sint-Paulusabdij te Oosterhout; zijn tweede ‘eigen huis’: de abdij Sint-Benedictusberg te Vaals, die hij als uitbreiding en completering van een bouwwerk van Dominicus Böhm en Martin Weber uit 1920 in diverse fasen tot stand bracht; twee gebouwen in Waasmunster (België), te weten een zusterklooster rond een neobarok kerkgebouw in een stedelijke setting en een kleine abdij, genaamd Roosenberg, in een zachtglooiende rurale omgeving juist buiten de stadsbebouwing; een particulier woonhuis in Best als een uiterste compilatie van architectuur en stedenbouw in klein bestek;
• • • •
92
pagina 92: Abbaye du Thoronet, kerkinterieur en kloostergang (foto’s Jean Leering).
pagina 93: Dom Hans van der Laan. Abdij Sint-Benedictusberg, Vaals; vooraanzicht; kloosterhof; en bibliotheek (foto’s Frans de la Cousine).
•
en tenslotte: een klooster in Zweden, dat een finaal exposé vertegenwoordigt van zijn theoretische en artistieke competentie.
Met name de abdijen in Vaals en Waasmunster (Roosenberg) leggen als ‘Gesamtkunstwerk’ op heldere en imposante wijze getuigenis af van de eerste impuls, die zijn speurtocht naar de oorsprong van de architectuur in gang had gezet, namelijk dat kerkelijke architectuur geen speciale stijlkenmerken nodig heeft, maar vooral een eenvoudige, functionele en basale structuur. De vraag dringt zich daarbij op, wat die sobere, kale hervormingsarchitectuur toch zo aantrekkelijk maakt om lang in zo’n gebouw te verblijven? Waarschijnlijk leiden de maatschappelijke laboratoriumomstandigheden van eertijds – opnieuw in de twintigste eeuw gerealiseerd in die moderne benedictijner kloosters – ertoe, dat alle mogelijke sociale en ruimtelijke voorwaarden tot een eenheid komen. Kortstondige ruis en modieuze besmetting krijgen minder kans om door te dringen tot de bestaanscondities van die-
93
Abdij Sint-Benedictusberg, Vaals, refter.
Abdij Sint-Benedictusberg, Vaals, crypte (foto’s Frans de la Cousine).
genen die bewust voor de essentie kiezen, maar ook van ons, die er als bezoeker af en toe mee te maken krijgen. En de ruimte en het licht worden beter zichtbaar en inspireren de aanwezigen hopelijk om na te denken over de plaats en de tijd, waarin wij verkeren. Het ritme van de dagen en de modulaties van eeuwenoud gezang dringen rustig tot ons diepste innerlijk door met de intentie om ons even bewust te maken van de compositie van ons eigen leven.
De ‘Bossche School’ Van der Laans 20e eeuwse speurtocht naar de basis en de kern van de architectuur heeft van meet af aan zijn natuurlijk milieu en maatschappelijke bedding gevonden in de Cursus Kerkelijke Architectuur, die van 1946 tot 1974 met enkele tussenpozen plaatsvond in het Kruithuis in ’s-Hertogenbosch. Die Cursus vormde na de Tweede Wereldoorlog een antwoord op de grote behoefte aan nieuwe katholieke kerken vooral in de Zuid-Nederlandse bisdommen ’s-Hertogenbosch, Breda en Roermond. Het nu ingeburgerde begrip en het verschijnsel de ‘Bossche School’ danken er hun ontstaan aan. De ‘Bossche School’ begon zich later ook als bouwstijl duidelijk te manifesteren. Dit gebeurde in het begin van de jaren zestig vooral in de regio Brabant. Het grote publiek begon toen bij de architecten die de Cursus volgden, een aantal duidelijk verwante stijlkenmerken te ontdekken. Deze karakteristieken kwamen het eerst tot uiting in de kerkenbouw, maar bleken daarna ook zeer herkenbaar in de sociale en de particuliere woningbouw en in allerlei openbare gebouwen, zoals bijvoorbeeld in nieuwe gemeentehuizen van veel Brabantse dorpen. De oorzaak van die onderlinge verwantschap in verschijningsvorm was vanzelfsprekend gelegen in de bindende factor, die het gemeenschappelijke studiemilieu van de Cursus bood, maar die toch vooral zijn voedingsbodem vond in de inspirerende invloed van Dom Hans van der Laan. De architecten van de Cursus deelden kennelijk niet alleen de basisideeën voor hun architectuur met elkaar, maar ontwikkelden daarbij gaandeweg ook een gezamenlijke vormentaal en uitdrukkingsvorm. Opvallend was, dat de stijlmiddelen voortdurend aan kleine veranderingen onder-
94
hevig waren, doordat het aandachtsveld verschoof naar nieuwe onderwerpen. Enkele malen werd er zelfs heel pragmatisch en direct een bepaalde, nieuwe beeldvorming geïntroduceerd om de theoretische standpunten beter weer te geven. Maar steeds bleef in de hele periode van de Cursus het hoe en waarom in de architectuur voorop staan. De opbouw van de theorie begon zich, zeker achteraf bezien, steeds consistenter en meer doordacht af te tekenen.
De uitdaging Een citaat uit de catalogus bij de tentoonstelling: ‘Architectuur – modellen en meubels – Dom H. van der Laan, 1982’ illustreert de theoretische ambities van de Bossche School heel treffend: Abdij Roosenberg, Waasmunster, aanzicht kapel vanuit de tuin (foto Frans de la Cousine).
Abdij Roosenberg, Waasmunster, plattegrond.
De tentoonstelling ‘Architectuur’ wil een beeld geven van een werkwijze om te geraken tot de vormgeving van het menselijk verblijf. Deze werkwijze gaat uit van het natuurlijk gegeven van ruimte en massa, dat wil zeggen van de ruimte waarin wij leven en van de aarde waarop wij leven. Door middel van onze lichamelijke ervaring, onze zintuiglijke waarneming en ons verstandelijk inzicht, wordt uit dit natuurlijk gegeven het beginsel afgeleid, dat aan de grondslag ligt van de kunstmatige vormgeving van het huis. Bij deze algemene omschrijving van de theoretische ambities van de Bossche School valt onmiddellijk een ogenschijnlijk gemis op aan directe praktische bruikbaarheid en dat geldt zeker voor de onbevangen bezoeker van een architectuurtentoonstelling. De auteur van de catalogus spreekt over een werkwijze, maar het is geen werkwijze in de gebruikelijke zin van het woord, geen uitnodiging om iets na te doen om tot een praktisch resultaat te komen, dat er zus of zo uitziet.
95
Nee, het is eerder een uitnodiging, of uitdaging om – vooralsnog lijdzaam als bezoeker – een bepaalde gedachtelijn te volgen en tenslotte tot een conclusie te komen, die nog steeds even abstract geformuleerd wordt als de kunstmatige vormgeving van het huis. Werkwijze noch uitkomst vinden daarbij hun oorsprong in enige andere gangbare architectuuropvatting. Hoogstens zou je kunnen constateren, dat de gedreven ambitie die eruit spreekt, een zekere gelijkenis vertoont met de vernieuwingsdrang van de onbuigzame utopisten van het Bauhaus en de Stijl: Walter Gropius, Mies van der Rohe, Mart Stam, Gerrit Rietveld.
De theorie In de vertrouwde omgeving van zijn eigen klooster in Vaals en de even vertrouwde omgeving van de Cursus in ’s-Hertogenbosch, die zijn broer Nico al die jaren overeind wist te houden en waar hij zijn klankbord van toehoorders had, vond Dom Van der Laan het milieu, dat hij nodig had om steeds maar weer tegen de stroom op te roeien. Van 1953 tot 1956 was de Cursus Kerkelijke Architectuur vooral gericht op de z.g. architectonische ordonnantie, met de bedoeling om inzicht te verwerven in de maat van de dingen. Deze studie resulteerde in 1960 in de uitgave Het Plastisch Getal, dat een systematiek van verhoudingen beschrijft, gebaseerd op onze driedimensionale menselijke waarneming. Het ruimtelijk schema en de vormentaal, die gehanteerd werden bij de ontwerpen van de eerste kerken van de Bossche School, waren rechtstreeks ontleend aan de vroegchristelijke basilieken. Na een moeilijke periode met veel tegenwerking en kritiek volgen dan in de jaren zestig de lessen over de dispositie, het oordeelkundig samen plaatsen van de verschillende bouwdelen in één ontwerp én een grote versobering in de vormentaal en detaillering.
Abdij Roosenberg, Waasmunster, kloosterhof (foto Frans de la Cousine).
96
Het ontwerp van de abdijkerk in Vaals is voor deze ontwikkeling van cruciaal belang geweest. Maar ook de invloed en steun van architect Jan de Jong, bouwer van vele kerken en raadhuizen door heel Noord-Brabant was duidelijk aantoonbaar. Het door deze medestander ontworpen klooster in Maarssen, alsmede een prijsvraagplan voor een grote bedevaartskerk in Syracuse waren in die tijd toonaangevend in de Cursus. Gaandeweg was de Bossche School een vertrouwd en gewaardeerd begrip geworden in brede kring. Ten slotte zien we dan in het begin van de jaren ’70, bij de eerste aanzetten tot de samenvatting van Van der Laans levenswerk, het boek De Architectonische Ruimte, de inlijving van reeds lang sluimerende stedenbouwkundige noties in een allesomvattende theorie, waarbij de stukjes van de legpuzzel uiteindelijk naadloos in elkaar bleken te passen. Tot zo ver de theorie zoals Van der Laan die ontwikkelde en uitdroeg tijdens de Cursus Kerkelijke Architectuur, met de BosscheSchool-architecten in de rol van toehoorders.
De stijl Abdij Roosenberg, Waasmunster, interieur van de kapel (foto Frans de la Cousine).
Rond 1975 was er naast de publicatie van het boek De Architectonische Ruimte zo langzamerhand ook een ander opus magnum ontstaan, namelijk een omvangrijk en belangwekkend oeuvre. Cursisten kregen namelijk opdrachten voor het maken van ontwerpen voor echte gebouwen die ook daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Dat oeuvre besloeg niet alleen het gebied van de kerkenbouw, maar strekte zich ook uit over het gehele terrein van stedenbouw en architectuur. Er was een stijl geboren. Ook in de dagelijkse bureaupraktijk van vormgeven en detailleren was er een soort beweeglijke consensus gegroeid, gevoed door de kleine kring van echte zoekers en kenners en vrijelijk nagevolgd door een aantal oplettende vakbroeders. Het unieke van dit verschijnsel school daarin, dat een vrij groot gezelschap van zo’n vijftig toehoorders met graagte bereid was om de eigen experimenten af te stemmen op en voor te leggen aan het al dan niet milde oordeel van de eigen groep. Dat thuisfront wikte en woog in de wandelgangen alle plannen tijdens de zogenaamde algemene lesdagen en toetste die aan Van der Laans stellingen. Als toetssteen gold daarbij niet alleen Van der Laans theorie, maar ook zijn werk. De plannen voor zijn abdij in Vaals en later de kloosters in België en Zweden alsmede zijn ontwerpen op het gebied van kleding, vaatwerk en meubels waren de norm en fungeerden regelmatig als illustratiemateriaal voor de lessen. Van der Laan had daarbij, ondanks zijn streven naar onbetwistbare objectiviteit, uiteraard
97
zijn eigen voorkeuren en zijn eigen hand van werken. Deze persoonlijke stijl is in al zijn werken goed te herkennen.
Maar ook een soort stijll oosheid De herkenbare stijlmiddelen van zijn leerlingen, die langzamerhand het gezicht van de Bossche School zijn gaan bepalen, waren het onbedoelde en onvermijdelijke nevenproduct van de eigen speurtocht van de monnik Hans van der Laan. Daarbij was steeds meer dan duidelijk, dat zijn eigen handelsmerk, de uiterst sobere vormen van zijn eigen architectuur, met hun direct aansprekende aardse gebondenheid, niet omwille van zichzelf waren gezocht, maar om hun ruimtelijke werking, om te zien wat er gebeurde als er massieven werden opgericht in de natuurlijke ruimte. Binnen de Cursus bestond echter steeds het grote risico, dat er al experimenterend resultaten tot stand kwamen, die weliswaar beantwoordden aan de zojuist geformuleerde wetmatigheden, maar absoluut niet aan de geest van fundamenteel onderzoek, waar de benedictijn Hans en zijn broer Nico zo door begeesterd waren. Zij waren zich daar zelf overigens zeer van bewust en daarom eigenlijk voortdurend op zoek naar een zekere stijlloosheid in de middelen en een terugdringen van het artistieke, intuïtief persoonlijke, ten gunste van een algemeen objectieve beeldvorming, zonder daarbij overigens het onvermijdelijke persoonlijke handschrift van de diverse architecten te negeren.
98
Klooster zusters Kanunnikessen van het Heilig Graf, Maarssen, architect Jan de Jong (foto Jutka Rona).
1. Pouillon Fernand, Les Pierres Sauvages, Seuil 1964, een geromantiseerd, historisch relaas van de stichting van de abdij van Le Thoronet. 2. Leering, Jean, Beeldarchitectuur en Kunst, Thoth, 2001. 3. Nijs, Rik, in: Italiaans architectuurtijdschrift Domus, februari 1992. 4. Laan, Dom Hans van der, De architectonische ruimte, Brill, Leiden 1976. 5. Laan, Dom Hans van der, Het vormenspel der liturgie, Brill, Leiden 1985.
In de begintijd van de Cursus, de tijd van de basilieken, ging bijvoorbeeld om die reden de aandacht vooral uit naar de vroegchristelijke Syrische kerken, in de periferie van de Romeinse invloedssfeer gebouwd, met een aanstekelijk primitieve eenvoud en zeggingskracht. In dat kader vormde ook de St.-Jozefkapel in Helmond van Nico van der Laan, met zijn teruggehouden detaillering binnen het vlak van de muur, een geslaagde poging tot objectiviteit en een helder resultaat van die eerste studieperiode. Deze kapel is direct na de oorlog gebouwd, in 1985 gesloopt, maar in 1995 weer gerehabiliteerd en herbouwd als gedachteniskapel. De eerste actieve interesse voor dispositieproblemen werd gevoed en ondersteund door uitgebreide analyses van de Hagia Sophia in Istanbul, met zijn rijke, zeer uitgesponnen ruimtewerking, die de kijker meeneemt in een tijdloos visueel en intellectueel avontuur. Aan het eind van zijn leven neemt Dom van der Laan meer dan duidelijk stelling door in zijn boek een architectonische en stedenbouwkundige analyse van het bijna vijf millennia oude megalithische monument Stonehenge te introduceren. Stijl en inhoud vallen in dit bouwwerk vrijwel samen. Het merkwaardige kontrast tussen de nauwelijks afgevlakte stenen en het raffinement van de ruimtelijke indrukken, die diezelfde stenen weten op te roepen bij elk wisselend standpunt van de toeschouwer, vormt een overtuigend bewijs voor de stelling, dat een menswaardige omgeving allereerst bepaald wordt door de nobele eenvoud van een goed geproportioneerde ruimteomhulling.
D e h i s t o r i s c h e pa r a l l e l De gemeenschappelijke noemer bij deze twee stukjes geschiedenis is het gegeven dat de monachale samenlevingsvorm, zowel in de Middeleeuwen als in de 20e eeuw zo’n vruchtbaar milieu heeft gevormd voor de ontwikkeling van een nieuwe architectonische beeldvorming. De tijd en de omstandigheden waren blijkbaar in beide gevallen rijp voor een strijdbaar, hervormingsgezind elan en boden de kans om door een diepgaand onderzoek en zorgvuldige afwegingen voortdurend tot hecht gefundeerde en praktisch buikbare stellingnamen te komen. Zeker in onze tijd, waarin nieuwe snelle ontwikkelingen op alle gebied over elkaar heen tuimelen, is het kloostermilieu nog steeds bij uitstek een plek, waar afstand kan worden genomen van alle hectiek, teneinde door bezinning en reflectie een eigen zelfstandige realiteit te creëren. Daarbij kun je dan tevens constateren, dat de levenswijze en de spirituele methodiek, die er direct mee verbonden zijn, eigenlijk altijd dwars op de gangbare maatschappelijke conventies hebben gestaan. Misschien heeft het onmiskenbaar utopische karakter van zowel de 12e als de 20e eeuw er wel toe geleid, dat die specifieke spiritualiteit juist in die perioden zo’n bijzondere invloed heeft gehad. Bij Bernardus van Clairvaux kunnen we uiteindelijk spreken van een hechte formule voor kloosterarchitectuur die eeuwenlang heeft stand gehouden en bij Dom Hans van der Laan van een toenemende invloed op het denken over architectuur, waarvan de grenzen nog steeds niet ten volle zichtbaar zijn.
99