5de Evaluatierapport van het IPCC – Bijdrage van Werkgroep III:
Klimaatveranderingen 2014: Beperking van de klimaatverandering Belangrijkste punten van de "Samenvatting voor beleidsmakers" De bijdrage van Werkgroep III van het IPCC aan het 5de evaluatierapport beoordeelt de mogelijkheden voor beperking van de uitstoot (mitigatie) op verschillende bestuursniveaus en in verschillende economische sectoren, alsook de maatschappelijke gevolgen van verschillende beleidslijnen op het vlak van mitigatie, maar beveelt geen specifiek mitigatiepad aan.
1. De beperking van de klimaatverandering (mitigatie) Mitigatie is een menselijke interventie die erop gericht is de uitstoot van broeikasgassen te verminderen of de afvang van broeikasgassen te verhogen. Het beperken van het effect van de klimaatverandering is nodig om gelijkheid en een duurzame ontwikkeling – met uitroeiing van armoede – te bereiken. Een efficiënte mitigatie zal niet bereikt worden als ieder voor zich op een onafhankelijke manier over zijn belangen bekommert: een internationale samenwerking is m.a.w. nodig. Veel aspecten van het klimaatbeleid houden waardeoordelen en ethische beschouwingen in. Deze aspecten gaan van het definiëren van het niveau van de noodzakelijke beperking om een gevaarlijke verstoring van het klimaatsysteem te vermijden, tot het maken van keuzes tussen specifieke adaptatie‐ en mitigatiebeleidsmaatregelen.
2. Evolutie van de uitstoot van broeikasgassen Ondanks het stijgend aantal mitigatiemaatregelen is de uitstoot van broeikasgassen is tussen 2000 en 2010 met gemiddeld 2,2 % per jaar gestegen, terwijl de stijging in de hele periode tussen 1970 en 2000 maar 1,3 % per jaar bedroeg. De menselijke uitstoot van broeikasgassen was tussen 2000 en 20101 het hoogst in de menselijke geschiedenis. De economische crisis van 2007/2008 heeft deze uitstoot slechts tijdelijk verminderd. CO2 blijft het belangrijkste antropogene broeikasgas. In 2010 maakte CO2 ongeveer 76 % van de totale antropogene broeikasgasemissies uit, methaan (CH4) 16 %, distikstofoxide (N2O) 6 % en gefluoreerde gassen 2 %. De toename van de uitstoot tussen 2000 en 2010 is toe te schrijven aan de sectoren van de energieproductie (47 %), de industrie (30 %), het transport (11%) en de gebouwen (3%).
1
In 2010 bereikte de uitstoot van broeikasgassen al 49 Gt CO2 eq.
1/6
De sectoren die bijdragen aan de directe uitstoot van broeikasgassen zijn: de energieproductie (35%), de landbouw, de bosbouw en ander landgebruik (24%), de industrie (21%), het transport (14%) en de gebouwen (6%). Wanneer we ook de indirecte uitstoot (geassocieerd aan de productie van elektriciteit en warmte die door deze sectoren verbruikt worden) meerekenen, is het aandeel van de industrie en de gebouwen veel groter. De economische en demografische groei blijft de belangrijkste oorzaak van de stijging van wereldwijde CO2–emissies afkomstig van de verbranding van fossiele brandstoffen. In de periode 2000‐2010 konden deze 2 factoren niet worden gecompenseerd door de daling van de energie‐ intensiteit. Bij gebrek aan bijkomende inspanningen om de uitstoot van broeikasgassen onder de huidige niveaus terug te dringen, zal deze toename van de uitstoot waarschijnlijk blijven bestaan ten gevolge van de demografische en economische groei.
3. Mitigatiescenario’s in de context van een duurzame ontwikkeling 3.1. Mitigatie op lange termijn
Verschillende mitigatiescenario’s, die zich onderscheiden door een reeks technologische en gedragsopties, hebben verschillende kenmerken en gevolgen voor de duurzame ontwikkeling. Ze leiden tot verschillende mitigatieniveaus die overeenstemmen met atmosferische CO2‐concentraties tussen 4302 en ruim 7203 ppm CO₂‐eq. tegen 2010. De scenario’s die in 2100 atmosferische concentraties van ongeveer 450 ppm CO₂‐eq. bereiken (en die de klimaatopwarming beneden de 2°C zouden moeten houden), impliceren substantiële verminderingen in de menselijke uitstoot van broeikasgassen tegen het midden van deze eeuw, via grootschalige wijzigingen in de energiesystemen en mogelijk in het landgebruik. Deze scenario’s worden gekenmerkt door een uitstoot in 2050 die (40 % tot 70 %) lager ligt dan de uitstoot in 2010 en een uitstoot in 2100 die nagenoeg nul is. Het uitstellen van bijkomende mitigatie‐inspanningen (bovenop de bestaande) tot 2030, zal de transitie naar lage emissieniveaus op lange termijn sterk bemoeilijken en het aantal opties beperken om de opwarming beneden de 2°C te houden t.o.v. de pre‐industriële niveaus. De nationale emissiereductieverbintenissen, aangegaan tijdens de Klimaattop van Cancún, zijn niet compatibel met op lange termijn kostenefficiënte transitiepaden die overeenstemmen met concentraties tussen 450 ‐ 500 ppm CO2‐eq. in 2020, maar sluiten niet de mogelijkheid uit om de 2°C‐ doelstelling te halen. De ramingen inzake de globale economische kost van mitigatie variëren sterk en zijn heel gevoelig aan de modellen en hypotheses en aan de scenario’s. De mitigatiescenario’s die uitgaan van CO2‐ concentraties van 450 of 500 ppm in 2100, laten toe de kosten te verlagen op het vlak van energiezekerheid en luchtkwaliteit, en leiden tot belangrijke nevenvoordelen op het vlak van de menselijke gezondheid, de biodiversiteit en een zelfvoorzienend en veerkrachtig energiestelsel. Deze scenario’s hebben geen andere nevenvoordelen of ongewenste secundaire effecten gekwantificeerd.
2
Voor de mitigatiescenario’s die gekenmerkt worden door atmosferische concentraties van 450 ppm CO2‐eq. in 2100 is het waarschijnlijk dat de klimaatopwarming beperkt kan blijven tot 2°C t.o.v. het pre‐industrieel niveau. 3
De scenario’s die de concentratie van 580 ppm CO2‐equivalenten overschrijden maken weinig kans om de opwarming gedurende deze eeuw onder de 2°C te houden.
2/6
3.2. Sectorale en intersectorale mitigatie Intersectorale mitigatie Zonder nieuw mitigatiebeleid zal de uitstoot van broeikasgassen in alle sectoren toenemen, met uitzondering van de netto CO₂‐emissies in de sector landbouw, bosbouw en wijzigingen in het landgebruik. De keuzes op het vlak van de infrastructuur en van producten met een lange levensduur die de maatschappij op een pad met hoge emissies brengen, zijn bijzonder moeilijk of kostelijk om te veranderen (‘lock‐in‐effect’), wat het belang onderstreept om snel te kiezen voor een ambitieus mitigatiebeleid. De goed uitgewerkte strategieën voor een systematische en transversale mitigatie zullen rendabeler zijn om de uitstoot terug te dringen dan een aanpak die gericht is op technologieën en individuele sectoren. De mitigatiescenario’s die in 2100 een concentratie in de grootteorde van 450 ppm CO2‐eq. bereiken, impliceren wereldwijde en grootschalige wijzigingen in de sector van de energievoorziening. De energievraag terugdringen zonder de ontwikkeling in gevaar te brengen (verbetering van de energie‐efficiëntie, gedragswijzigingen) is een sleutelelement in mitigatie. Gedrag, leefwijze en cultuur hebben een grote invloed op het energieverbruik en de hieraan verbonden uitstoot, en bieden in een aantal sectoren, vooral in combinatie met technologische en structurele veranderingen, een hoog mitigatiepotentieel. Energieproductie De directe CO2‐uitstoot van de sector van de energieproductie zou tegen 2050 bijna verdubbelen of zelfs verdriedubbelen t.o.v. het niveau van 2010, tenzij de vooruitgang op het vlak van de energie‐ intensiteit sterk verhoogd wordt in vergelijking met de evolutie in het verleden. In de meeste scenario’s is de energieproductie sneller koolstofvrij dan dat dit het geval is in de sectoren gebouwen, transport en industrie. Dat wordt in de meeste scenario’s mogelijk gemaakt door een verhoging van het aandeel van de elektriciteitsproductie met een lage uitstoot (hernieuwbare energie, kernenergie en koolstofafvang en –opslag), dat stijgt van 30 % (huidige situatie) naar meer dan 80% tegen 2050, en door de bijna volledige eliminatie van de energieproductie op basis van fossiele brandstoffen zonder koolstofafvang en ‐opslag tegen 2100. Op het vlak van hernieuwbare energie zijn de technologieën sterk verbeterd, zowel op het vlak van prestaties als van kostprijs. Steeds meer technologieën hebben een dusdanige rijpheid bereikt dat hun gebruik op grote schaal mogelijk is. Toch blijft directe of indirecte steun voor heel wat hernieuwbare energiebronnen een noodzaak als we hun marktaandeel gevoelig willen vergroten. Kernenergie is een rijpe koolstofarme technologie, maar toch is haar aandeel in de mondiale elektriciteitsproductie sinds 1993 dalende (te wijten aan operationele gevaren en bezorgdheid op het vlak van de veiligheid en het afvalbeheer). De uitstoot van broeikasgassen kan sterk verminderd worden door steenkoolcentrales te vervangen door performante gascentrales of centrales met warmtekrachtkoppeling, voor zover aardgas beschikbaar is en de fugitieve emissies die met de winning en de bevoorrading van de centrales samenhangen beperkt zijn. Met technologieën voor de afvang en opslag van koolstof (CCS) kunnen de broeikasgasemissies van fossiele brandstofcentrales worden verminderd. Onder de obstakels voor de nadere uitwerking op grote schaal van deze technologieën figureren een veilige werking, de integriteit van de geologische koolstofopslag op lange termijn en de risico’s van CO₂‐transport. De gezamenlijke ontwikkeling van bio‐energie en van koolstofafvang en ‐opslag kan op grote schaal een energieproductie met negatieve netto uitstoot realiseren, maar leidt ook tot uitdagingen en risico’s (nl. deze verbonden aan het grootschalig gebruik van biomassa in de CCS‐installaties en aan de technologie zelf voor koolstofafvang en –opslag). 3/6
Energieverbruikende sectoren •
Transport
De sector van het transport vertegenwoordigt meer dan een kwart van de finale energievraag. Zonder beperkende maatregelen zou de CO2‐uitstoot in de transportsector tegen 2050 kunnen verdubbelen t.o.v. 2010 vanwege de groei van het personen‐ en vrachtvervoer wereldwijd. De beperkende maatregelen (voor techniek en gedrag) en nieuwe infrastructuur en investeringen in stadsvernieuwing voor alle vervoermiddelen kunnen de energievraag in 2050 tot 40 % doen dalen. De verbetering van de energie‐efficiëntie en van het prestatievermogen van wagens kan de uitstoot tegen 2030 met 30 à 50% doen dalen t.o.v. 2010. Nieuwe vormen van stadsvernieuwing en investeringen in nieuwe infrastructuur (vooral van het spoor) kunnen modale verschuivingen bevorderen en belangrijke emissiereducties genereren, maar deze zijn nog onzeker. Opportuniteiten gekoppeld aan de ontwikkeling van brandstoffen met een lage koolstofintensiteit bestaan al en zouden in de toekomst nog moeten toenemen. Toch bestaan er nog een aantal technische uitdagingen, waarvan de resultaten zullen afhangen. Het terugdringen van de uitstoot van fijn stof en van NOx door het transport vertegenwoordigt een nevenvoordeel op mitigatie‐ en gezondheidsvlak. Sterke beleidsmaatregelen die elkaar wederzijds versterken zijn in alle regio’s nodig om de uitstoot van broeikasgassen door het transport los te koppelen van de stijging van het BBP. •
Gebouwen
Verwacht wordt dat de energievraag van de sector tegen het midden van deze eeuw zal verdubbelen en dat de uitstoot van CO₂ met 50‐150 % zal toenemen, te wijten aan een verhoging van de levensstandaard, de toegang tot energiediensten en de verstedelijking. De levensstijl, de cultuur en het gedrag bepalen in sterke mate de energievraag van de gebouwen. De gedragswijzigingen vertegenwoordigen dan ook een belangrijk mitigatiepotentieel in deze sector. Dankzij de recente ontwikkeling van geavanceerde technologieën, knowhow en beleid is het nu mogelijk het globale energieverbruik van de gebouwensector tegen het midden van de eeuw te stabiliseren of zelfs te verminderen. Vooral op het vlak van de energie‐efficiëntie is een belangrijke vooruitgang geboekt. Rekening houdend met de lange levensduur van gebouwen bestaat er een belangrijk risico op ‘lock‐in’ als voor nieuwe gebouwen niet de gepaste normen worden gebruikt. De meeste mitigatieopties brengen allerlei grote nevenvoordelen mee op het vlak van energieverzekering, gezondheid, milieu, enz.), maar zware belemmeringen (toegang tot informatie, financiering van de investeringen,…) staan de verspreiding van die technologieën en praktijken in de weg. •
Industrie
De uitstoot van de industrie zal waarschijnlijk net als in de afgelopen decennia blijven toenemen, tenzij aanzienlijk meer werk wordt gemaakt van het verbeteren van de energie‐intensiteit. De energie‐intensiteit van de sector kan met ongeveer 25 % worden verminderd in vergelijking met het huidige niveau, dankzij de grootschalige inzet van de best beschikbare technologieën. Transversale technologieën (bv. doeltreffende motoren) en maatregelen (bv. minder lekken) kunnen de uitstoot van broeikasgassen zowel in sterk energie‐intensieve ondernemingen als in KMO’s helpen verminderen. Verder beschikken ook technologieën voor de verwerking van afval en de recuperatie van energie over een groot potentieel om de emissies te verminderen.
4/6
Landbouw, bosbouw en ander landgebruik De recente schattingen van de uitstoot in deze sector wijzen op een afname, vooral dankzij een vermindering van de ontbossingsgraad en een toename van de herbebossing. In de toekomst zou de uitstoot van deze sector geleidelijk moeten dalen. De sector speelt een cruciale rol voor de voedselveiligheid en de duurzame ontwikkeling. Het terugdringen van de ontbossing, de herbebossing en het duurzaam bosbeheer zijn de meest rendabele mitigatiemaatregelen op het vlak van de bosbouw. In de landbouw zijn het beheer van de akkers en weilanden en het herstel van de organische bodems de meest rendabele opties. Het beleid inzake de landbouwpraktijken en het bosbehoud en –beheer is veel efficiënter als het mitigatie en adaptatie combineert. De overschakeling op bio‐energie kan een rol spelen in de mitigatie, maar er zijn nog onopgeloste vragen i.v.m. de duurzaamheid, de indirecte uitstoot, de voedselveiligheid, de watervoorraden, het behoud van de biodiversiteit en de bestaansmiddelen. Infrastructuur en ruimtelijke ordening Meer dan 50% van de bevolking leeft in een stedelijke omgeving. Dit cijfer zou tegen 2050 met 64 tot 69% kunnen toenemen. De verstedelijking is een wereldwijde tendens die, gekoppeld aan een verhoging van het inkomen, leidt tot een verhoging van het energieverbruik en van de uitstoot van broeikasgassen. De komende twee decennia bieden een venster van mogelijkheden voor stedelijke mitigatie, want een belangrijk deel van de stadsgebieden in de wereld en hun infrastructuur zullen in de loop van deze periode ontwikkeld worden. Het belangrijkste mitigatiepotentieel kan gevonden worden in de gebieden met een snelle urbanisatie, waar de infrastructuur en het type urbanisatie nog moeten bepaald worden (in tegenstelling tot de bestaande stadsgebieden, waar het ‘lock‐in’‐effect speelt).
4. Mitigatiebeleid en instellingen 4.1. Sectoraal en nationaal beleid Voor een overgang naar een koolstofzuinige economie zijn nieuwe investeringswijzen nodig, en een shift van investeringen in klassieke technologieën (verbonden aan fossiele brandstoffen) naar koolstofarme technologieën. Volgens de beschikbare schattingen zijn de jaarlijkse financiële stromen verbonden aan de adaptatie en mitigatie in de grootteorde van 343 tot 385 miljard USD, waarvan het grootste deel voor mitigatie bestemd is. De financiering door de overheid in ontwikkelingslanden wordt geschat tussen 35 en 49 miljard USD/jaar (in 2011‐2012). Sinds het 4de evaluatierapport van het IPCC zien we een grote toename van het aantal nationale en subnationale plannen en strategieën voor de strijd tegen klimaatverandering en een veel grotere aandacht voor beleidsmaatregelen die gericht zijn op de integratie van meerdere doelstellingen, op een toename van de nevenvoordelen en een beperking van de ongewenste effecten. We stellen vast dat het sectorale beleid wijder verbreid is dan de beleidsinstrumenten die betrekking hebben op de hele economie. In sommige landen werden koolstoftaksen ingevoerd en deze hebben er (in combinatie met andere beleidslijnen en technologische vooruitgang) toe bijgedragen dat de koolstofemissies losgekoppeld konden worden van het BBP. Een verlaging van de subsidies voor diverse activiteiten met een uitstoot van broeikasgassen (waaronder de subsidies voor fossiele brandstoffen) kan tot grote reducties van de uitstoot leiden.
5/6
Bepaalde beleidslijnen op het vlak van mitigatie brengen een verhoging van de prijs voor bepaalde energiediensten met zich mee, wat de ontwikkeling van de toegang tot energie zou kunnen vertragen voor bevolkingsgroepen die er nog geen toegang toe hebben. Deze nefaste effecten kunnen vermeden worden door bijkomend beleid. 4.2. Internationale samenwerking UNFCCC (het VN‐Klimaatverdrag) vertegenwoordigt het belangrijkste multilateraal forum voor de strijd tegen de klimaatverandering, met een bijna universele participatiegraad. Andere instellingen, op andere bestuursniveaus, hebben bijgedragen tot een diversificatie van de internationale samenwerking op dit vlak. De huidige en voorgestelde afspraken op het vlak van de internationale samenwerking op klimaatvlak zijn erg gevarieerd, vooral op het vlak van hun mate van centralisatie en coördinatie. Het Protocol van Kyoto was een eerste stap naar de realisatie van de ultieme doelstelling van UNFCCC en heeft geleid tot vooruitgang op het vlak van participatie, implementatie, flexibiliteitsmechanismen en milieu‐efficiëntie. De recente onderhandelingen binnen UNFCCC hebben geleid tot een groeiend aantal instellingen en afspraken i.v.m. de internationale samenwerking op klimaatvlak. Verschillende initiatieven op een intermediair niveau tussen het nationaal en het mondiaal niveau zijn genomen, met een beperkt effect op mitigatievlak. Klimaatbeleid kan op tal van andere manieren efficiënter zijn wanneer ze een geheel van geografische zones dekken. Meer informatie: www.ipcc‐wg3.gov/AR5 en www.ipcc.ch
6/6