FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
Kleptomanie en strafrechtsbedeling
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (20030364) Leuwers Fleur Academiejaar 2009-2010
Promotor:
Commissarissen:
Prof. dr. Tom Vander Beken
Prof. dr. Philip Traest Lic. Lotte Smets
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende, [Leuwers Fleur 20030364] geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, [de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past) om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad. Datum: 14/05/2010
Handtekening: Fleur Leuwers
WOORD VOORAF
Deze masterproef kwam tot stand in het kader van het masterjaar criminologische wetenschappen aan de universiteit te Gent. Langs deze weg zou ik dan ook graag een dankwoord richten tot alle personen die tot het goed einde van deze masterproef hebben bijgedragen.
Eerst en vooral bedank ik mijn promotor Prof. dr. Tom Vander Beken, enerzijds voor de mogelijkheid tot het maken van een scriptie betreffende een problematiek die nog niet vaak aan bod kwam, anderzijds voor de zinvolle begeleiding hierbij in de zin van vakkundig advies inzake het opstellen van de masterproef.
Daarnaast dank ik hartelijk alle geïnterviewde handelaars en praktijkdeskundigen in het veld van het strafrecht die zonder problemen kostbare tijd vrijmaakten om mij te woord te staan betreffende de thematiek van deze masterproef. Ik ben eerlijk gezegd blij verrast door de bereidwilligheid van deze personen om een student te helpen bij het goed vervolmaken van de scriptie.
Tenslotte bedank ik ook mijn familie en vriend, voor hun luisterend oor en steun doorheen deze periode.
INHOUDSTAFEL
WOORD VOORAF INHOUDSTAFEL INLEIDING OPZET HOOFDSTUK 1: Wat is kleptomanie? 1.1 Klinisch beeld 1.1.1 Definitie 1.1.2 Kenmerken 1.2 Alternatieve classificaties 1.3 Profiel 1.3.1 Demografische kenmerken 1.3.1.1 Geslacht 1.3.1.2 Leeftijd 1.3.1.3 Andere demografische variabelen 1.3.2 Psychiatrische comorbiditeit 1.3.3 Psychosociaal functioneren 1.4 Etiologie 1.4.1 Gendermodellen 1.4.2 Omgevingsmodellen 1.4.3 Psychodynamische modellen 1.4.4 Biologische modellen 1.4.5 Neurobiologische modellen 1.4.6 Gedragsmatige modellen 1.5 Behandeling 1.5.1 Psychotherapeutische interventies 1.5.2 Psycho-educatie 1.5.3 Farmacologische interventies 1.5.4 Combinatie 1.6 Beperkingen bij onderzoek naar kleptomanie 1.7 Conclusie hoofdstuk 1
i ii 1 7 12 12 12 14 18 20 20 20 21 22 22 25 27 29 29 30 30 31 32 33 34 35 35 36 37 39
HOOFDSTUK 2: Strafrechtelijke reactie op kleptomanie 2.1 Wetgeving 2.2 Winkels/handelaars 2.2.1 Reactie ingeval van betrapping 2.2.2 Oproep politiediensten 2.2.3 Vergoeding administratieve kosten 2.2.4 Gevolgen voor kleptomanie 2.3 Opsporing: private en reguliere politie 2.3.1 Private politie 2.3.1.1 Private bewakingsagenten 2.3.1.2 Reactie door private politie 2.3.1.3 Gevolgen voor kleptomanie 2.3.2 Reguliere politie 2.3.2.1 Bevindingen criminaliteitsstatistiek 2.3.2.2 Aandeel kleptomanen 2.3.2.3 Reactie op politioneel niveau
43 44 46 47 48 49 50 51 51 51 52 54 54 54 55 56
a. Aanvankelijke onderzoekshandelingen b. Screeningsinstrument kleptomanie c. Volgende onderzoekshandelingen d. Reactie ingeval van een niet-gekende dader 2.3.3 Onderzoeksrechter 2.3.3.1 Gerechtelijk onderzoek 2.3.3.2 Onderzoeksdaden 2.4 Vervolging: openbaar ministerie 2.4.1 Bevindingen parketstatistiek 2.4.2 Reactie op niveau van het parket 2.4.2.1 Bemiddeling in strafzaken 2.4.2.2 Procedure bemiddeling in strafzaken a. Toepassingsvoorwaarden b. Bemiddeling dader – slachtoffer c. Bemiddeling dader – procureur des Konings d. Bijkomende maatregelen ingeval van kleptomanie e. Bemiddelingszitting f. Start proeftijd en opvolging g. Evaluatie h. Nieuwe initiatieven 2.5 Straftoemeting: rechtbank 2.5.1 Reactie op niveau van de rechtbank 2.5.1.1 Probatie a. Onderscheid kleptomaan vs niet-kleptomaan b. Bepalen meest geschikte probatievoorwaarden 2.5.1.2 Beslissing ingeval van recidive a. Geldboete b. Werkstraf c. Gevangenisstraf 2.5.1.3 Internering 2.6 Strafuitvoering 2.6.1 Uitvoering ingeval van probatie 2.6.1.1 Rol justitiehuis bij aanvang probatie a. Start procedure b. Bepaling geschikte hulpverlening 2.6.1.2 Rol probatiecommissie 2.6.1.3 Opvolging van de probant 2.6.1.4 Reactie ingeval van recidive 2.6.1.5 Slaagkansen 2.6.2 Uitvoering ingeval van effectieve bestraffing 2.6.2.1 Uitvoer werkstraf 2.6.2.2 Uitvoer gevangenisstraf 2.6.3 Uitvoering ingeval van internering 2.7 Hulpverlening onder druk 2.7.1 Mogelijkheden 2.7.2 Risico’s/knelpunten 2.8 Conclusie hoofdstuk 2 ALGEMENE CONCLUSIE BIBLIOGRAFIE BIJLAGE
56 58 59 59 61 61 62 62 63 63 64 66 66 67 67 68 70 71 73 74 76 76 76 78 79 81 82 82 82 82 84 84 84 84 85 86 88 90 91 92 92 93 93 94 94 96 97 101 106 iv
INLEIDING
Vandaag leven we in een tijdperk waarin consumptie een wezenlijk onderdeel van het dagelijkse leven geworden is. Mills (1998 in Sociaal Cultureel, 2007) suggereerde dat de consumptiemaatschappij zich heeft ontwikkeld tot een belangrijk onderdeel van de moderne maatschappij. Altijd en overal wordt er geconsumeerd telkens opnieuw zoekend naar een directe bevrediging van onze behoefte, naar de instant roes die wordt verkregen na elke aankoop (Leys, 2008). Volgens Mills (1998) lijkt consumptie zelfs de plaats van religie te hebben ingenomen. Winkelen is als het ware de nieuwe religie, waarin shoppingcentra functioneren als hedendaagse kerken (Mills, 1998 in Sociaal Cultureel, 2007). Bepaalde auteurs gaan nog verder. Zo stelde Bauman (1995; 2000; 2004 in Daems & Robert, 2007) dat de moderne mens zich volgens
het
credo
‘Je
consomme
donc
je
suis’
een
eigen
plaats
en
identiteit
in
de
consumentenmaatschappij toe meet. Voor diegenen die niet kunnen voldoen aan de nieuwe verwachtingen van de mens als consument volgt de uitsluiting. Een zwaar lot voor de mislukte consument waardoor de link met criminaliteit niet ver te zoeken is. Ook volgens Hayward (2004 in Schuilenburg, 2006) draagt de consumptiecultuur in sterke mate bij aan de problematiek van de grootstedelijke criminaliteit. Hij concludeerde dat in de tweede helft van de 20e eeuw ons zelfbeeld en identiteit voor een belangrijk deel in het teken is gaan staan van het bezit van bepaalde goederen. Criminaliteit zoals winkeldiefstal, overvallen en het stelen van auto’s moet volgens hem daarom niet strikt worden opgevat vanuit een traditionele optiek, als een wanhopige daad van armoede of als verzet tegen ‘het systeem’. Criminaliteit biedt daarentegen een relatief eenvoudige mogelijkheid om aan een goed te komen dat de identiteit of het zelfbeeld van een persoon bevestigt (Hayward, 2004 in Schuilenburg, 2006).
Vanuit deze optiek en in het licht van de huidige economische crisis is het volgens sommigen helemaal niet zo verwonderlijk dat (winkel)diefstal vandaag zo’n problematisch gegeven is. Onder winkeldiefstal verstaan we diefstal die, ten nadele van een winkelbedrijf, wordt gepleegd door personen die als klant een winkel bezoeken. Onder ‘klanten’ wordt er in dit verband bezoekers van winkels verstaan, ongeacht of ze van plan zijn iets te kopen of niet. Bij winkeldiefstal eigenen klanten zich op onrechtmatige wijze, dat wil zeggen zonder ervoor te betalen, artikelen toe die door de winkel te koop worden aangeboden. Er is dus sprake van winkeldiefstal wanneer de dader goederen, met bedrieglijk opzet, niet ter betaling aanbiedt en de kassa voorbij is (Federale Overheidsdienst [FOD] Binnenlandse Zaken, 2005). Vandaag worden elke dag wereldwijd ontelbare winkels, zowel kleinhandelaren als supermarkten en grote ketens, geplaagd door dit fenomeen. Vele ondernemers lijden dagelijks aanzienlijke verliezen door diefstal, beschadiging van goederen of andere criminele feiten (Unizo, 2005). In de VS zou er jaarlijks tussen de 10 en 13 miljard dollar aan goederen worden gestolen (Hollinger, 2006 in Grant, Odlaug, Davis, & Kim, 2009). In de VK
wordt er naar schatting jaarlijks 600 miljoen pond verlies gedaan ten gevolgen van winkeldiefstal. Daarbij komen nog eens de kosten voor alle maatregelen ter preventie van winkeldiefstal wat zou neerkomen op zo’n 450 miljoen pond per jaar (British Retail Consortium, 1999, 2000 in Tonglet, 2001). In Europa wordt er elk jaar naar schatting voor 29 miljard euro gestolen in warenhuizen en winkels (FOD Binnenlandse Zaken, 2005).
Wat betreft België wordt het jaarlijkse totale verlies in de periode juni 2008 – juni 2009 ten gevolge van winkeldiefstal op 860 miljoen euro geschat. Stelende klanten in België zijn goed voor 52,9% van het totale verlies of 455 miljoen euro. Dit is gelijk aan ongeveer 0.75% van de omzet van retailers op jaarbasis en ligt 34% hoger dan het Europese gemiddelde (De Smet, 2009). Diefstal door werknemers ligt met 25,6% dan weer een stuk onder het Europees gemiddelde (30,5%). De retailer verliest daarmee 220 miljoen euro (De Smet, 2009). Tevens is er sprake van een trendmatige groei van winkeldiefstal in België. Zo steeg het aantal winkeldiefstallen in België in 2002 met maar liefst 6,3% (De Standaard, 21/09/2002). Tussen 2000 en 2008 is het aantal geregistreerde winkeldiefstallen in België zelfs met 23% gestegen (De Smet, 2009). Concreet werd er in 2008 in 19136 gevallen van winkeldiefstal aangifte gedaan bij de politie en een proces-verbaal opgesteld. Uitgerekend per dag komt dit neer op ongeveer 50. Dit is een historisch hoogtepunt (Gazet van Antwerpen/Waasland, 03/08/2009). En dit betreft dan enkel de geregistreerde feiten. In werkelijkheid ligt het aantal gepleegde winkeldiefstallen nog veel hoger.
De kosten van winkeldiefstal, zowel ten gevolge van de gestolen goederen als ten gevolge van de noodzakelijke preventiemaatregelen, lopen dus hoog op voor de handelaars (Tonglet, 2001). Bovendien ondervindt niet alleen de detailhandel hier de gevolgen van. Ook de klanten zijn hier slachtoffer van gezien een verhoging van de aankoopprijzen de geïnvesteerde kosten voor preventie dienen te compenseren.
Ook
kan
een
verhoogde
aanwezigheid
van
bewaking
(zoals
camera’s,
bewakingsagenten,…) het aangename gevoel tijdens het winkelen beïnvloeden (Tonglet, 2001). Tevens gaat winkeldiefstal gepaard met een grote last voor het strafrechtssysteem gezien de frequentie van het fenomeen.
Winkeldiefstal heeft dus ernstige economische, sociale – en legale gevolgen voor de maatschappij (Grant et al., 2009; Lamontagne, Boyer, Hétu, & Lacerte-Lamontagne, 2000). Echter, ondanks de ernst en de frequentie van dit type misdrijf evenals de impact/kost voor zowel de kleinhandel als de maatschappij krijgt winkeldiefstal op zich in de wetenschappelijke literatuur weinig aandacht (Blanco et al., 2008; Cox, Cox, & Mischos, 1990; Fullerton & Punj, 1993; Lamontage et al., 2000; McElroy, Hudson, Pope, & Keck, 1991; McElroy, Hudson, Pope, Keck, & Aizley, 1992). Wanneer er onderzoek gebeurt wordt er meestal
gefocust op het beschrijven van de demografische en sociologische kenmerken van de winkeldieven. Zo kwam reeds naar voor uit onderzoek dat winkeldiefstal geen gedrag is dat enkel een kleine criminele subcultuur stelt (Tonglet, 2001). Integendeel, er werd vastgesteld dat winkeldiefstal bij verschillende types van consumenten voorkomt (Fullerton & Punj, 1993).
Eerder werden er reeds verschillende typologieën van winkeldieven naar voren geschoven (Baum & Goldner, 1995). Zo beschreven Arieff en Bowie (1947 in Baum & Goldner, 1995) in 1947 verschillende types winkeldieven waaronder de professionals (antisociale winkeldieven), algemene delinquenten, kleptomanen (compulsieve dieven), personen met een normale persoonlijkheid die shopliften door emotionele stress en personen die stelen als resultaat van een psychotische toestand en organische hersenschade. In een publicatie van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken (2005) wordt er een onderscheid gemaakt tussen zes groepen plegers van winkeldiefstal met name de gelegenheidsdieven, de gewoontedieven, de minderjarigen, semi-professionelen, professionelen en kleptomanen. Kleptomanie wordt echter door veel typologieën beschouwd als een vreemde eend in de bijt gezien de sterk differentiërende kenmerken. Vaak worden de termen ‘kleptomanie’ en ‘winkeldiefstal’ als synoniemen gebruikt in de literatuur (Blanco et al., 2008; Grant et al., 2009). Dit onderling verwisselen van de termen is echter niet correct gezien er duidelijke verschillen bestaan tussen de twee (Blanco et al., 2008). Winkeldiefstal kan gedefinieerd worden als de diefstal van een item uit een winkel, ongeacht de motivatie voor het stelen of de behoefte/verlangen naar het item (Grant et al., 2009). Kleptomanie daarentegen is een psychiatrische stoornis waarbij men herhaaldelijk niet kan weerstaan aan impulsen om goederen te stelen, ondanks het feit dat men deze goederen niet nodig heeft voor persoonlijk gebruik of voor hun geldelijke waarde. In tegenstelling tot klassieke winkeldieven die goederen stelen omwille van economische motieven gaan zij dus als het ware gedreven door een bepaalde drang goederen stelen die waardeloos zijn voor hen (Blanco et al., 2008; Grant, 2003; Lerner, 2006). Typisch is dus het impulsmatige karakter van de stoornis zoals ook blijkt uit de classificatie van de stoornis in de DSM-IV-TR. Centraal in de classificatie van de DSM-IV-TR is het onvermogen om zich te verzetten tegen impulsen om objecten te stelen die men niet nodig heeft voor persoonlijk gebruik of vanwege hun geldelijke waarde, een toenemend gevoel van spanning onmiddellijk voor het begaan van de diefstal en lust, voldoening of opluchting op het moment van het begaan van de diefstal (American Psychiatric Association [APA], 2000).
Over hoe vaak deze stoornis precies voorkomt in de algemene populatie bestaat er tot nu toe geen consensus in internationale wetenschappelijke literatuur, hoewel de schattingen eerder aan de lage kant zijn. Algemeen gezien wordt kleptomanie dus als een zeldzame stoornis beschouwd en wordt er
verondersteld dat winkeldiefstallen gepleegd door een kleptomaan slechts een beperkt deel van alle winkeldiefstallen uitmaken (Bradford & Balmaceda, 1983 in Sarasalo, Bergman, & Toth, 1996; Durst, Katz, Teitelbaum, Zislin, & Dannon, 2001; Gibbens & Prince, 1962 in Sarasalo et al., 1996). Opvallend is evenwel dat geen enkele wetenschappelijke studie op een systematische en wetenschappelijke manier de prevalentie van kleptomanie in de algemene populatie onderzocht (Lejoyeux, Loughlin, & Adès, 2000). Het schatten van de prevalentie personen uit de algemene populatie die lijden aan kleptomanie is dan ook bijzonder moeilijk gezien het delicaat karakter van het onderwerp. Zelfs via anonieme surveys geven mensen niet graag toe ooit al eens iets gestolen te hebben waardoor er vaak weinig respons komt op vragenlijsten (Baum & Goldner, 1995; Dannon, 2002).
De werkelijke prevalentie van kleptomanie in de algemene populatie blijft dus onbekend. Een review van Kaplan en Saddock (1995 in Groot & Colon, 1998) schatte echter een prevalentie van 6 personen op 1000 in de algemene populatie. Ook Lepkifker et al. (1999) suggereerden een prevalentie tussen 0.6% en 0.8% in de algemene populatie. Andere auteurs suggereerden dan weer dat deze stoornis vrij frequent voorkomt (Grant & Odlaug, 2008). Onderzoek bij betrapte winkeldieven rapporteerde een prevalentie van kleptomanie tussen 0 en 25% (Bradford & Balmaceda, 1983 in Kohn, 2006; Goldman, 1991; McElroy, Pope, Hudson, Keck, & White, 1991). Een andere studie suggereerde dat er sprake is van kleptomanie bij 0 tot 8% van de veroordeelde winkeldieven (Bradford & Balmaceda, 1983 in Durst et al., 2001; Goldman, 1991; McElroy, Keck, & Phillips, 1995). Volgens de DSM-IV-TR worden er minder dan 5% van alle winkeldieven geïdentificeerd als kleptomaan (APA, 2000).
Een vertekend beeld met betrekking tot de prevalentie van kleptomanie is evenwel mogelijk ten gevolge van onvolledige psychiatrische evaluaties, het heimelijke karakter van de stoornis, de schaamte bij personen die lijden aan kleptomanie, de afwezigheid van strikte diagnostische criteria en adequate assessmentinstrumenten voor kleptomanie en selectiebias in de gehanteerde steekproeven (Abelson, 1989 in Kohn, 2006; Aboujaoude, Gamel, & Koran, 2004; Kohn & Antonuccio, 2002; McElroy et al., 1995; McElroy et al., 1991b; Murray, 1992). Tevens gebeurde er veel onderzoek naar de prevalentie van kleptomanie op basis van steekproeven bij gehospitaliseerde psychiatrische patiënten. Studies bij deze doelgroep wezen op een prevalentie van kleptomanie tussen 3.7% en 9.3% (Grant et al., 2005; Lejoyeux, Arbaretaz, McLoughlin, & Ades, 2002; Williams & Grant, 2006 in Grant & Odlaug, 2008). Ook hier is er echter mogelijk sprake van een vertekend beeld gezien de specifieke kenmerken van de onderzochte populatie. Of deze resultaten veralgemeenbaar zijn naar de algemene populatie is onduidelijk.
Algemeen beschouwd blijven de schattingen met betrekking tot het voorkomen van de stoornis eerder laag. Desondanks kunnen er toch hoge kosten verbonden zijn aan kleptomanie. Zoals eerder vermeld schatte Hollinger (2006 in Grant et al., 2009) dat er jaarlijks tussen 10 en 13 miljard dollar aan goederen wordt gestolen in de VS. Wanneer men bijvoorbeeld aanneemt dat de kosten ten gevolge van winkeldiefstal in 2002 10 miljard dollar waren in de VS, dan zijn de kosten ten gevolge van die 5% wel degelijk 500 miljoen dollar (Hollinger & Davis, 2003 in Dell’Osso, Altamura, Allen, Marazziti, &
Hollander, 2006). En ook voor het strafrechtssysteem heeft kleptomanie zware gevolgen. Elk jaar worden er in de VS 2 miljoen Amerikanen aangeklaagd voor winkeldiefstal (Goldman, 1998 in Dell’Osso et al., 2006). Opnieuw 5% van dit aantal vormt zowaar 100.000 aanklachten wegens kleptomanie.
Niet alleen voor de maatschappij zijn er zware kosten en gevolgen verbonden aan deze stoornis. Ook voor de persoon die lijdt aan kleptomanie is de last die ermee gepaard gaat zeer groot. Uit de literatuur komt duidelijk naar voor dat veel kleptomanen duidelijk niet adequaat functioneren op verschillende gebieden en dat zij algemeen gezien een lage levenskwaliteit hebben (Goldman, 1991; McElroy et al., 1991b; Grant & Kim, 2002b).
Desondanks blijft kleptomanie tot nu toe een sterk onderbelichte stoornis vanuit wetenschappelijk onderzoek. Ondanks het vreemde karakter van dit schijnbaar doelloze maar toch risicovolle gedrag bestaat er vanuit wetenschappelijke hoek weinig interesse voor waardoor het een slecht begrepen fenomeen blijft (Grant, 2003; Groot & Colon, 1998; McElroy et al., 1991a; McElroy et al., 1992). Veel bestaande literatuur is reeds sterk gedateerd of gebeurde inadequaat. Dit wordt echter niet opgevangen door recent werk waardoor veel onduidelijkheden blijven bestaan over andere de etiologie, het verloop, de prognose en de behandeling van de stoornis (McElroy et al., 1991a; Sarasalo et al., 1996). Ook informatie over de strafrechtelijke gevolgen van de stoornis is uiterst schaars. Uit internationale literatuur bleek dat kleptomanen gedurende hun levensloop verschillende keren worden aangehouden voor winkeldiefstal en dat zelfs 15% tot 23% van de personen met kleptomanie reeds in de gevangenis gezeten hebben naar aanleiding van winkeldiefstal (Grant & Kim, 2002b; McElroy et al., 1991a). Desondanks rapporteerden veel kleptomanen die tot een effectieve gevangenisstraf werden veroordeeld dat hun drang om te stelen na de gevangenisstraf verminderde maar dat deze remissie van symptomen slechts enkele dagen of weken duurde (McElroy et al., 1991b). Men blijft dus het problematische gedrag stellen, ondanks de vele negatieve consequenties ervan. Dit ten gevolge van het impulsmatige karakter van de stoornis (Grant & Potenza, 2006).
Klassieke strafrechtelijke reacties zoals de geldboete en de gevangenisstraf hebben dus vermoedelijk weinig effect op deze doelgroep. Echter, de voorgaande gegevens vinden hun oorsprong in het buitenland. De meeste literatuur betreffende kleptomanie werd gepubliceerd in de VS en VK. Gezien het strafrechtssysteem daar op een verschillende wijze is georganiseerd kan men zich vragen stellen over de generaliseerbaarheid naar landen zoals België. Wordt er in België ook strafrechtelijk gereageerd op kleptomanie aan de hand van de klassieke strafrechtelijke sancties? Op welke manier gaat het Belgische strafrechtssysteem om met deze complexe stoornis? Wat gebeurt er met deze personen op de verschillende echelons van de strafrechtsbedeling? Wordt er rekening gehouden met een eventuele diagnose van kleptomanie? En zijn deze reacties wel adequaat gezien de wetenschappelijke kennis en inzichten die er bestaan over de specifieke kenmerken van kleptomanie? Over hoe deze stoornis wordt aangepakt op het niveau van het strafrecht in België is de literatuur weliswaar nog beperkter, om niet te zeggen nihil. Om een antwoord te verkrijgen op voorgaande vragen drong een diepgaand en praktijkgericht onderzoek zich bijgevolg op.
Gezien de zware kosten voor verschillende actoren die verbonden zijn aan kleptomanie loont het evenwel zeker de moeite om deze stoornis in al zijn aspecten aan een grondige studie te onderwerpen. Het doel van deze masterproef is dan ook om eerst en vooral een beter beeld te krijgen van deze complexe stoornis en de strafrechtelijke gevolgen ervan en vervolgens een aanzet te geven tot kritische reflectie over of de strafrechtelijke reactie op de psychiatrische stoornis kleptomanie evidence-based is. Er zal met andere woorden onderzocht worden of er doorheen de verschillende echelons van de strafrechtsbedeling rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van de stoornis, de psychische aard en de bijhorende specifieke kenmerken zoals vermeld in wetenschappelijke literatuur. Indien nodig zullen er aanbevelingen worden gedaan tot een meer aangepaste strafrechtelijke reactie die rekening houdt met de door wetenschappelijke literatuur gesuggereerde specifieke kenmerken van het fenomeen. Om het onderzoek haalbaar te houden zal er specifiek worden gefocust op de strafrechtelijke reactie op de stoornis binnen het gerechtsarrondissement Gent.
OPZET
De masterproef zal worden aangevangen met een hoofdstuk waarin een grondige analyse wordt verricht van alle beschikbare relevante wetenschappelijke literatuur met betrekking tot kleptomanie die een grondig inzicht in de verschillende aspecten van de stoornis mogelijk maakt. Tot nu toe kreeg het fenomeen kleptomanie eerder weinig wetenschappelijke interesse. Echter, aan de hand van een studie van de meest relevante wetenschappelijke onderzoeksgegevens en theorieën met betrekking tot kleptomanie wordt er in deze masterproef getracht een zo volledig mogelijk inzicht te krijgen in het fenomeen. Dit door middel van raadpleging van wetenschappelijke databanken, tijdschriften en boeken. Er zal worden getracht een beeld te schetsen van het hoe, wat, wanneer en waarom van deze specifieke stoornis. Hiertoe wordt kleptomanie eerst en vooral gedefinieerd en gesitueerd binnen het psychiatrisch landschap. Dit is van primordiaal belang indien men een gedegen inzicht wil verkrijgen in de specifieke aard van het fenomeen. Aan de hand van wetenschappelijke literatuur wordt er vervolgens een beeld geschetst van personen die lijden aan kleptomanie. Is het mogelijk om een profiel op te stellen van dit type dader? Daartoe worden verschillende demografische en psychologische/psychosociale kenmerken onderzocht die deze doelgroep kunnen typeren. Tevens wordt er dieper ingegaan op de etiologie van kleptomanie en mogelijke behandelingen van deze stoornis. Doorheen deze deelvragen wordt er telkens aandacht besteed aan mogelijke verschillen met ‘klassieke’ winkeldieven. Een gedegen inzicht in de specificiteit van de stoornis is van primordiaal belang indien het volgende hoofdstuk op een goede manier aangevat wil worden.
Het tweede hoofdstuk van deze masterproef betreft de strafrechtelijke reactie op kleptomanie. Om zicht te krijgen op de strafrechtelijke reactie op winkeldiefstal en kleptomanie drong een praktijkgerichte aanpak zich op. Dit gezien de leemte betreffende literatuur over deze problematiek.
Er zal gebruik gemaakt worden van een kwalitatieve onderzoeksmethode met name de case study. Een case study is een intensieve beschrijving en analyse van één enkel geval (Shaughnessy & Zechmeister, 1994). In deze verhandeling is de case de strafrechtelijke reactie op kleptomanie in het gerechtsarrondissement Gent. Ten gevolge van de beperkte tijdspanne werd ervoor gekozen het onderzoek te beperken tot het gerechtsarrondissement Gent. De data in een case study kunnen afkomstig zijn van verschillende bronnen zoals observatie, interviews, tests en zelfs archiefdocumenten (Shaughnessy & Zechmeister, 1994). In deze verhandeling zal, gezien de noodzaak van een praktijkgericht onderzoek, de verzameling van gegevens omtrent de strafrechtelijke reactie hoofdzakelijk gebeuren aan de hand van halfopen interviews met zes verschillende praktijkactoren op verschillende niveaus van de strafrechtsketen
in het gerechtsarrondissement Gent (de commissaris lokale recherche unit gauwdiefstal, een private bewakingsagent,
een
parketmagistraat,
een
justitieassistent
bemiddeling
in
strafzaken,
een
onderzoeksrechter, een vonnisrechter, een justitieassistent strafrechtelijke opdrachten en de voorzitter van de Commissie Bescherming Maatschappij). Ook diverse winkelverantwoordelijken werden bevraagd aan de hand van een semigestructureerd interview. De namen van de geïnterviewden werden doorheen deze verhandeling geanonimiseerd aan de hand van de eerste letters van het alfabet. Halfopen of semigestructureerde interviews zijn individuele vraaggesprekken uitgevoerd aan de hand van een topiclijst waarbij de interviewer het gesprek stuurt via vooraf bepaalde onderwerpen en initiële vragen. De gespreksonderwerpen liggen hierbij wel vast maar de hoeveelheid subonderwerpen, de precieze formulering en de volgorde van de vragen niet. De topiclijst is het resultaat van de doordenking van de probleemstelling en het theoretische literatuuronderzoek (Hymans & Kyper in Lucassen & Olde-Hartman, 2007). Teneinde de verworven informatie optimaal te kunnen analyseren en te verwerken werden de interviews, mits toestemming van de geïnterviewden, opgenomen door middel van een digitale dictafoon. Daarnaast wordt er ook gebruik gemaakt van alle beschikbare wetenschappelijke literatuur betreffende de thematiek, relevant ambtelijk materiaal en bestaande relevante wetgevingsstukken.
Inhoudelijk zal het tweede hoofdstuk van de masterproef worden aangevangen met een stuk wetgeving betreffende winkeldiefstal. Dit om het strafrechtelijke karakter van kleptomaan gedrag te benadrukken.
Vervolgens is het van belang om na te gaan hoe de Gentse handelaars omgaan met winkeldiefstal gezien deze reactie het mogelijk vertrekpunt vormt van een strafrechtelijke reactie. Aan de hand van de afname van een semigestructureerd interview bij vijf verschillende Gentse handelaars (waaronder een supermarkt, een kleinere kledingzaak waar ook accessoires verkocht worden, een grote kledingketen en twee winkels waarin schoonheidsartikelen en accessoires verkocht worden) wordt er getracht een beeld te vormen van hoe handelaars omgaan met winkeldiefstal. Worden zij vaak geconfronteerd met winkeldiefstal? Wat doen de handelaars indien zij een winkeldief op heterdaad betrappen? Wat zijn de mogelijk knelpunten hierbij? Bellen zij steeds de politie ingeval van winkeldiefstal? Hanteren zij een bepaalde procedure wanneer een winkeldief wordt betrapt?
In een derde deel komt de reactie op winkeldiefstal en kleptomanie op het niveau van de opsporing aan bod. Bij dit onderdeel wordt er dieper ingegaan op de aanpak van de private en reguliere politie van winkeldiefstal en de verhouding tussen beide opsporingsinstanties. Indien de reguliere politiediensten worden verwittigd, hoe wordt de klacht dan verder behandeld op politioneel niveau? Er wordt nagegaan of er op het niveau van de politie al aandacht is voor het al dan niet aanwezig zijn van de stoornis
kleptomanie en of hier ook anders op gereageerd wordt. Hiertoe werd er, naast het gebruik van bestaande literatuur, een semigestructureerd interview afgenomen bij de commissaris (A) van de unit ‘Gauwdiefstal’ bij de lokale recherche. Tevens werd er informatie verworven door middel van een informeel gesprek met een private bewakingsagent die evenwel uitdrukkelijk anoniem wenste te blijven.
In een volgend deel wordt er aandacht besteed aan welke beslissingen het openbaar ministerie neemt in dossiers van winkeldiefstal en kleptomanie. Kiest het parket in voornoemde zaken voor vervolging of geeft men er bijvoorbeeld de voorkeur aan om deze zaken buitengerechtelijk af te handelen? Worden er bepaalde dossiers ook voorgeleid voor de onderzoeksrechter? Is er op het niveau van de vervolging een zekere alertheid voor de aanwezigheid van kleptomanie? Teneinde meer zicht te krijgen op welke beslissingen genomen worden door het parket in dossiers betreffende winkeldiefstal en kleptomanie vond er een semigestructureerd vraaggesprek met een parketmagistraat (B) plaats. Tevens werd er door een semigestructureerd interview met een justitieassistent bemiddeling in strafzaken (C) meer informatie verworven over bepaalde aspecten gekoppeld aan beslissingen van het parket. Een onderzoeksrechter (D) werd aan het woord gelaten betreffende de mogelijke rol van de onderzoeksrechter in deze problematiek.
Wat indien het openbaar ministerie vervolgens toch beslist tot vervolging en het dossier bij de vonnisrechter terechtkomt? Op deze vraag wordt er een antwoord gezocht in het onderdeel ‘straftoemeting’ van deze verhandeling. In dit deel wordt er nagegaan welke straffen er al dan niet worden toegemeten aan deze doelgroep en of er rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van de stoornis bij bestraffing. Hiertoe werd er een semigestructureerd interview afgenomen bij een strafrechter (E) die verduidelijkt wat er op het niveau van de rechtbank gebeurt met dossiers van winkeldiefstal en kleptomanie.
Tenslotte wordt er in een laatste deel aandacht besteed aan het laatste onderdeel van de strafrechtsketen met name de strafuitvoering. Een justitieassistent strafrechtelijke opdrachten (F) werd aan de hand van een semigestructureerd vraaggesprek geïnterviewd over de probatiebegeleiding. Magistraat D, die tevens plaatsvervangend voorzitter is van de probatiecommissie, werd geïnterviewd over de rol van deze commissie. Ook werd er aan de hand van een telefonisch contact met de voorzitter van de Commissie Bescherming Maatschappij (G), informatie verworven met betrekking tot de mogelijke internering van personen die lijden aan kleptomanie.
De gegevens verkregen via het kwalitatief onderzoek door afname van semigestructureerde interviews bij verschillende praktijkdeskundigen in het gerechtsarrondissement Gent zullen worden getoetst aan
gegevens verkregen via analyse van wetenschappelijke literatuur. Hierbij zal er ook breder aandacht worden besteed aan klassieke winkeldiefstal om zo adequaat te kunnen differentiëren tussen de twee fenomenen. Tenslotte wordt de strafrechtelijke reactie afgemeten aan de verzamelde wetenschappelijke inzichten door te speuren naar mogelijke knelpunten en punten die voor verbetering vatbaar zijn.
Gezien de specifieke methodologie van deze masterproef is het evenwel van belang de aandacht de vestigen op mogelijke beperkingen inherent aan deze werkwijze. Eerst en vooral doen er zich problemen voor met betrekking tot de generaliseerbaarheid van de resultaten (Shaughnessy & Zechmeister, 1994). Zoals eerder vermeld is deze verhandeling als het ware een case study waarin de strafrechtelijke reactie op kleptomanie in het Gentse gerechtsarrondissement wordt bestudeerd. Het onderzoek beperkt zich tot de situatie in Gent waardoor er problemen ontstaan met betrekking tot de generaliseerbaarheid van de bevindingen uit deze studie naar andere gerechtsarrondissementen. De externe validiteit is beperkt of met andere woorden: de mate waarin de bevindingen uit deze verhandeling kunnen worden gegeneraliseerd naar andere gerechtsarrondissementen is beperkt. Hoewel er kan verondersteld worden dat het strafrechtssysteem in de verschillende gerechtsarrondissementen op gelijkende wijze functioneert zijn er verschillen mogelijk. Om te kunnen generaliseren is er dus verder onderzoek noodzakelijk in meerdere gerechtsarrondissementen.
Vervolgens is er bias mogelijk in dataverzameling en interpretatie (Shaughnessy & Zechmeister, 1994). Veel informatie (kennis, opvattingen) zit in de hoofden van mensen. Met behulp van interviews wordt er in deze verhandeling getracht deze informatie te verkrijgen. Nadeel hiervan is evenwel dat er op verschillende manieren vertekening kan ontstaan. Zo bestaat er een grote kans op interpretatiebias in die zin dat de geïnterviewden bepaalde aspecten in de vraagstelling mogelijk verkeerd interpreteerden of dat de onderzoeker bij de verwerking van de resultaten bepaalde informatie fout interpreteerde. Mogelijk missen er nuances doordat er door de onderzoeker in de dynamiek van het interview niet werd ingespeeld op bepaalde informatie die werd vrijgegeven door de deskundigen. Gezien het uitzonderlijk karakter van de stoornis waren de geïnterviewden vaak gedwongen tot retrospectieve herinnering wat eveneens vertekening kan opleveren. Er is dus mogelijk sprake van rapportage op basis van subjectieve ervaring. Gezien een interview een momentopname is kan subjectieve perceptie een belangrijke rol spelen. Percepties en meningen kunnen namelijk veranderen doorheen de tijd en naargelang de omstandigheden (Walford, 2001). Tevens werd er van de verschillende praktijkactoren verondersteld dat zij vertrouwd waren met het fenomeen kleptomanie in al zijn aspecten. Mogelijk was dit niet het geval waardoor er ook op deze manier een bepaalde mate van vertekening kan ontstaan.
Tenslotte beoogt deze studie een exploratie van deze weinig onderzochte problematiek. Er situeren zich bijgevolg nog onduidelijkheden of hiaten in de verhandeling die dienen verder onderzocht te worden.
Naast deze beperkingen is het ook van belang om te wijzen op de mogelijkheden verbonden aan deze werkwijze. Deze verhandeling betreft een problematiek die tot nu toe weinig aandacht kreeg in wetenschappelijke literatuur. Betreffende de strafrechtelijke reactie op kleptomanie was de bestaande literatuur uiterst beperkt, mede door het eerder uitzonderlijk karakter van de stoornis. Aan de hand van kwalitatief onderzoek is het mogelijk om eerder zeldzame fenomenen grondig te onderzoeken. Er is met andere woorden onderzoek mogelijk van zaken waarover slechts weinig bekend is (Shaughnessy & Zechmeister, 1994). Tevens wordt een diepgaande analyse mogelijk wat ook werd beoogd in deze masterproef.
Het uiteindelijke doel van deze masterproef is om eerst en vooral een zo duidelijk mogelijk beeld van de stoornis kleptomanie in al zijn aspecten te schetsen om vervolgens ook zo adequaat mogelijk weer te geven wat er doorheen de verschillende echelons van de strafrechtsbedeling gebeurt met winkeldiefstal in het algemeen en de stoornis kleptomanie in het bijzonder. Met andere woorden: bestaat de kleptomaan voor het strafrecht of wordt deze persoon enkel beschouwd als een recidiverende winkeldief? Algemeen gezien dient gezegd te worden dat de problematiek winkeldiefstal en de stoornis kleptomanie zeker en vast meer wetenschappelijke aandacht verdienen. Beide impliceren namelijk ernstige kosten voor verschillende actoren.
HOOFDSTUK I: Wat is kleptomanie?
Dit hoofdstuk wordt aangevat met een grondige beschrijving van het klinisch beeld van de stoornis en een situering binnen het psychiatrische landschap. Vervolgens wordt er aandacht besteed aan het profiel van dit type dader. Aan de hand van beschikbare wetenschappelijke literatuur wordt er getracht een beeld te schetsen van personen die kleptomaan gedrag vertonen. Er wordt nagegaan of er bepaalde sociodemografische kenmerken typerend zijn, of er sprake is van een typische psychiatrische comorbiditeit en hoe kleptomanen functioneren op psychosociaal vlak. Tevens wordt er aandacht besteed aan de etiologie van kleptomanie en hoe deze stoornis moet worden behandeld. Doorheen deze onderdelen wordt er telkens stilgestaan bij mogelijke verschillen met ‘klassieke’ winkeldieven. Tenslotte wordt er stilgestaan bij de beperkingen in het onderzoek naar kleptomanie.
1.1 Klinisch beeld
1.1.1 Definitie Het begrip ‘kleptomanie’ deed reeds in het begin van de 19e eeuw zijn intrede (Durst et al., 2001; Lerner, 2006). De eerste auteur die kleptomanie als een syndroom beschreef was de Zwitserse arts Mathey (1816 in Durst et al., 2001; Fullerton & Punj, 2003), die het benoemde als ‘klopemania’ (= stealing insanity). In 1840 introduceerde de Franse arts Marc (1840 in Fullerton & Punj, 2003) de term ‘kleptomanie’ die dezelfde betekenis had (= stealing madness). Beide artsen omschreven de stoornis als: ‘onweerstaanbare impulsen om waardeloze goederen te stelen zonder geldelijk gewin als doel’. Zij spraken tevens van een gevoel van bevrediging, opluchting en het verdwijnen van spanning, ontstaan voor en tijdens het stelen, na het uiteindelijke plegen van de diefstal. Wat opvalt is dat deze definitie zeer gelijkend is aan de definitie die vandaag gegeven wordt door de toonaangevende DSM-IV-TR (McElroy et al., 1991a). Doorheen de tijd was er onenigheid met betrekking tot de oorzaken van kleptomanie, de behandeling en de prevalentie. Waar echter reeds lange tijd consensus over bestaat is wat het fenomeen juist inhoudt (Fullerton & Punj, 2003).
In 1980 werd de term ‘kleptomanie’ voor het eerst opgenomen als psychiatrische stoornis in de DSM-IIIR (APA, 1980; Murray, 1992). Het centrale kenmerk van kleptomanie volgens de DSM-III-R, dat slechts in heel beperkte mate verschilt met de DSM-IV-TR, is het herhaaldelijk falen om te weerstaan aan de drang om te stelen (APA, 1987). Vandaag wordt kleptomanie in de DSM-IV-TR geclassificeerd als een
‘stoornis in de impulsbeheersing niet elders geclassificeerd’ (APA, 2000). Typisch voor deze stoornissen is een verstoorde mogelijkheid om aan impulsen om zelfdestructief gedrag te stellen te weerstaan of gedrag met andere negatieve gevolgen zoals criminele veranderingen, verstoord functioneren in het dagelijkse leven,… (Dell’Osso et al., 2006; Grant et al., 2005). Onder deze categorie vallen verschillende klinische ziektebeelden zoals de periodieke explosieve stoornis, pyromanie, pathologisch gokken, trichotillomanie en stoornis in de impulsbeheersing niet anderszins omschreven (APA, 2000).
Gemeenschappelijke kenmerken van deze stoornissen in de impulsbeheersing zijn: 1. herhaaldelijk/compulsief stellen van bepaald gedrag ondanks negatieve consequenties van dit gedrag voor zichzelf of voor anderen; 2. verminderde controle over het problematisch gedrag; 3. een sterke drang, verhoogde spanning of opwinding voorafgaand aan het problematisch gedrag en 4. een gevoel van bevrediging, plezier of opluchting tijdens en na het problematisch gedrag (APA, 2000; Grant & Kim, 2005).
Zoals de naam ‘stoornis in de impulsbeheersing’ reeds doet vermoeden is impulsiviteit het meest belangrijke symptoom (Lejoyeux et al., 2000; Tamam, Zengin, Karakus, & Ozturk, 2008). Impulsiviteit kan worden gedefinieerd als de predispositie tot snelle, ongeplande reacties op externe of interne stimuli zonder rekening te houden met mogelijke negatieve gevolgen hiervan voor zichzelf of voor anderen (Moeller, Barratt, Dougherty, Schmitz, & Swann, 2001 in Grant et al., 2005). In sommige gevallen ontstaat de impuls nadat men geconfronteerd werd met een bepaalde stimulus, veelal een visuele stimulus. In andere gevallen ontstaat de impuls als het ware uit het niets. Belangrijk is dat eenmaal de impuls getriggerd wordt, ze ook onmiddellijke bevrediging wil met als gevolg het ontstaan van een alles overheersende en persistente drang. Niet toegeven aan deze sterke impuls is uiterst moeilijk gezien de persoon in kwestie weet dat er na het stellen van het gedrag een gevoel van opluchting/bevrediging volgt (Lejoyeux et al., 2000).
Deze stoornissen kregen tot nu toe slechts weinig wetenschappelijke aandacht (Grant et al., 2005). Nochtans toonden verschillende onderzoeken reeds aan dat stoornissen in de impulsbeheersing frequent voorkomen, zowel in de algemene populatie als in de populatie psychiatrische patiënten (Grant et al., 2005; Grant, Williams, & Potenza, 2007; Lejoyeux, Arbaretaz, McLoughlin, & Ades, 2002; Lejoyeux, Bailly, Moula, Loi, & Ades, 2005; Lejoyeux, Feuche, Loi, Solomon, & Ades, 1999). De stoornis die tot nu toe vaakst het voorwerp uitmaakte van wetenschappelijk onderzoek is pathologisch gokken, de andere stoornissen blijven relatief weinig onderzocht (Grant & Potenza, 2004; Leiseur & Heineman, 1988 in
Tammam et al., 2008; Zimmerman, Chelminski, & Young, 2006 in Tamam et al., 2008). Hoewel deze stoornissen al geruime tijd worden erkend als psychiatrische stoornissen worden ze soms nog over het hoofd gezien door hulpverleners wat resulteert in onderdiagnose en onderbehandeling. De incidentie, prevalentie, prognose en management van deze stoornissen is afhankelijk van zorgvuldig diagnostisch onderzoek. Ook komt het vaak voor dat personen die lijden aan een stoornis in de impulsbeheersing niet op zoek gaan naar behandeling omdat ze niet op de hoogte zijn van het bestaan van deze stoornissen en van de mogelijke behandelingen (Tamam et al., 2008).
Alle gedragingen voortvloeiend uit de eerder genoemde stoornissen in de impulsbeheersing kunnen ook worden gesteld zonder de aanwezigheid van de psychiatrische stoornis. Met andere woorden: niet alle branden worden aangestoken door een pyromaan en niet alle winkeldiefstallen worden gepleegd door een kleptomaan. Op gedragsmatig vlak is er geen verschil te bemerken tussen een diefstal die al dan niet gepleegd wordt door een kleptomaan. De beslissing om iets als een stoornis te gaan categoriseren is niet zozeer afhankelijk van het gedrag dan wel van de gedachten en gevoelens voor, tijdens en na het problematische gedrag (Sarasalo et al., 1996). Dit blijkt duidelijk uit de criteria zoals vooropgesteld door de DSM-IV-TR voor kleptomanie (APA, 2000):
A. Recidiverend onvermogen om zich te verzetten tegen impulsen om objecten te stelen die men niet voor persoonlijk gebruik of vanwege hun geldelijke waarde nodig heeft. B. Toenemend gevoel van spanning onmiddellijk voor het begaan van de diefstal. C. Lust, voldoening of opluchting op het moment van het begaan van de diefstal. D. Het stelen wordt niet begaan als uiting van woede of wraak en is geen reactie op een waan of een hallucinatie. E. Het stelen is niet eerder toe te schrijven aan een gedragsstoornis, een manische episode of antisociale persoonlijkheidsstoornis.
1.1.2 Kenmerken Ter verdere verduidelijking van het klinisch beeld van kleptomanie volgt er een case zoals beschreven door Grant en Odlaug (2008).
Mevrouw X is 49 jaar, blank, getrouwd en moeder van drie kinderen. Op 20-jarige leeftijd pleegde zij haar eerste winkeldiefstal. Dit gebeurde vervolgens wekelijks gedurende de volgende 25 jaar totdat de frequentie ervan steeg tot 3 keer of meer per week. Hoewel zij goed haar brood verdient en voltijds tewerkgesteld is steelt Mevrouw X zaken die zij niet nodig heeft uit winkels. Zij rapporteert dat ze bij het
binnengaan van een winkel een overweldigende drang om te stelen ervaart. Mevrouw X moet vervolgens de diefstal plegen vooraleer deze spanning kan verdwijnen. Nadat Mevrouw X de winkel verlaat voelt zij zich heel schuldig over wat ze zonet heeft gedaan. De gestolen goederen, meestal kleine items zoals magazines, cosmetica, badproducten,…, bewaart zij in dozen in haar garage. Haar gezin is hier niet van op de hoogte. Mevrouw X werd nog nooit betrapt maar voelt zich zeer schuldig en beschaamd over haar handelingen. Dagelijks wordt zij geconfronteerd met gevoelens van zelfhaat. Uitgebreide diagnostische assessment toont aan dat zij momenteel geen andere psychiatrische problemen heeft. Vroeger werd zij wel reeds behandeld ten gevolge van een depressieve stoornis.
Terugkoppelend naar de DSM-IV-TR criteria zien we dat het eerste criterium een duidelijk onderscheid wil maken met bijvoorbeeld mensen die stelen uit honger of armoede of personen die uit zijn op het maken van winst door de gestolen goederen te verkopen. Bij Mevrouw X is dit criterium duidelijk van toepassing in die zin dat zij onbeduidende zaken steelt die van weinig geldelijke waarde zijn en die ze probleemloos zelf kan bekostigen. Dit is typisch voor kleptomanie: de gestolen goederen hebben vaak weinig waarde voor de kleptomaan of er kon makkelijk voor betaald worden. Typische voorwerpen die worden gestolen zijn onder andere snoep, magazines, cosmetica, voeding en producten voor persoonlijke hygiëne. Er zijn evenwel, hoewel dit eerder zelden voorkomt, ook kleptomanen die waardevolle objecten stelen (Grant & Kim, 2002b). Voor een beperkt aantal kleptomanen geldt dan dat hoe waardevoller het gestolen item is, hoe groter de bevrediging is die men nadien ervaart. Bij andere kleptomanen kan men vaststellen dat de waarde van de gestolen goederen stijgt met de tijd, wat tolerantie suggereert (Grant & Kim, 2002b). Ook wordt er ten gevolge van tolerantie na verloop van tijd meer risico genomen tijdens het stelen, om datzelfde gevoel van bevrediging te bekomen (Grant et al., 2009).
In veel gevallen worden de goederen, nadat ze werden gestolen, weggegeven, weggegooid, gehamsterd of worden de gestolen voorwerpen zelfs stiekem teruggebracht naar de winkel (Goldman, 1991; Sarasalo et al., 1996). Het al dan niet nodig hebben van de gestolen objecten vormt dus een belangrijk onderscheid tussen klassieke winkeldieven en kleptomanen. Voornoemde kwam duidelijk naar voor in een vergelijkend onderzoek van Sarasalo et al. (1996) tussen kleptomanen en klassieke winkeldieven. Twee derde van de 37 kleptomane respondenten gaf namelijk aan de gestolen goederen niet echt nodig te hebben (62.2%). Slechts 5 respondenten uit deze groep beweerden de goederen écht nodig te hebben. Daarentegen stelde 80% van de winkeldieven dat zij de gestolen objecten in belangrijke mate nodig hadden. Wat betreft het gebruik van de gestolen producten komen eveneens duidelijke verschillen naar voor. Ongeveer de helft van de kleptomane respondenten gaf aan de goederen te bewaren, niet omdat ze de items nodig hadden, wél omdat ze dit wilden. Bij de klassieke winkeldieven kwam deze verklaring bij
geen enkele van de respondenten naar voor en stelde zo’n 78% dat de goederen bestemd waren voor persoonlijk gebruik of om te verkopen (Sarasalo et al., 1996).
Terugkoppelend naar criteria B & C is een belangrijk verschil met de klassieke winkeldief de gevoelens en cognities voor, tijdens en na het stelen. In tegenstelling tot de klassieke winkeldief die steelt voor persoonlijk gewin, wordt er gestolen om emotioneel tot rust te komen (Dannon, 2002; Durst et al., 2001). Voor het stelen ontstaat een spanning die aangroeit terwijl men probeert te weerstaan aan de impuls. Zowel de drang als het steelgedrag zelf worden ervaren als ego-vreemd, verkeerd en in strijd met de persoonlijkheid van de persoon in kwestie. Personen met kleptomanie beschrijven hun drang om te stelen als ‘overweldigend’, ‘verkeerd’ en ‘oncontroleerbaar’. Kenmerkend is het impulsieve en repetitieve karakter en een strijd om zich te verzetten tegen de drang. Dit verzet veroorzaakt angst en spanning. Hoewel er tijdens en na het stellen van het steelgedrag een gevoel van bevrediging of opluchting optreedt wordt dit gevolgd door spijt, schaamte, depressieve- en schuldgevoelens. Dit in tegenstelling met klassieke winkeldieven die niet worden geraakt door het immoreel karakter van het stelen (Durst et al., 2001). Deze gevoelens voorkomen echter niet dat het gedrag opnieuw wordt gesteld (Durst et al., 2001; Grant & Kim, 2002b; World Health Organization, 1992). Enkel wanneer de kans op betrapping zéér groot is zoals wanneer een bewakingsagent hen nauwlettend in de gaten houdt zullen zij kunnen weerstaan aan de drang. Echter, zij houden in de meeste gevallen weinig rekening met de kans om betrapt te worden (Durst et al., 2001; Sarasalo et al., 1996).
Tevens duurt het door deze schuld- en schaamtegevoelens vaak jaren vooraleer men hulp zoekt (Goldman, 1991; McElroy et al., 1991b). In een onderzoek van Grant en Kim (2002b) had geen enkele patiënt hun arts, die ze raadpleegden naar aanleiding van bijvoorbeeld depressieve symptomen of naar aanleiding van een andere stoornis, op de hoogte gebracht van het kleptomaan gedrag, uit angst dat de arts hen niet zou willen behandelen of uit angst dat de hulpverleners dit zouden melden aan de politie (Grant & Kim, 2002b).
Een ander typisch kenmerk van kleptomanie is dat de diefstal ongepland gebeurt en zonder hulp van of samenwerking met anderen. Alle kleptomanen handelen telkens alleen (Durst et al., 2001; Sarasalo et al., 1996). In het onderzoek van Sarasalo et al. (1996) kwam dit duidelijk naar voor: geen enkele van de 37 kleptomane respondenten werkte samen met anderen. Bij de groep klassieke winkeldieven daarentegen rapporteerde 34% van de respondenten samenwerking met andere personen. Tenslotte is het van belang op te merken dat, hoewel kleptomanen vaak verscheidene objecten stelen op verschillende locaties, zij het meest stelen in winkels (Grant & Potenza, 2006).
Tevens is er een duidelijk verschil op te merken tussen klassieke winkeldieven en kleptomanen in de technieken die worden gehanteerd en in de producten die worden gestolen. Klassieke winkeldieven hanteren een hele resem aan technieken om producten te stelen gaande van het beschadigen van koopwaar om dan geld terug te vragen of korting te krijgen, artikelen verstoppen in verpakkingen met andere goederen, handelswaren verstoppen in de verpakking van een andere winkel, het verwisselen van prijsetiketten, het over elkaar aantrekken van verschillende kledingstukken of oude kledij omruilen in paskamers tot het gebruik van kinderwagens, rolstoelen of andere ‘apparatuur’ die men bij zich heeft of aangepaste kledij, het gebruik van tassen met een dubbele bodem of een verborgen compartiment, het gebruik van aluminiumfolie of andere afschermtechnieken om de detectiepoorten te kunnen passeren, het samenwerken van twee daders waarbij de eerste het personeel afleidt en de andere de diefstal pleegt, enzovoort… De technieken die de klassieke winkeldief hanteert zijn zoals blijkt uit voorgaande zeer divers (FOD Binnenlandse Zaken, 2005). Kleptomanen daarentegen hanteren geen specifieke technieken. Zij maken geen gebruik van materiaal en stelen meestal goederen die vrij makkelijk te stelen zijn (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010; parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010).
Ook is er een duidelijk verschil op te merken in de producten die worden gestolen. Het gaat bij kleptomanen werkelijk om het stelen op zich, het verkrijgen van het product. Vaak stelen zij goederen die zij niet kunnen gebruiken, vaak hele reeksen van één en hetzelfde product, veelal prullaria zoals zeepjes, cosmetica, nepjuwelen,…Ook kledij wordt soms gestolen door een kleptomaan maar vaak in een kledingmaat die niet de zijne/hare is. Bij niet-kleptomane personen daarentegen wordt de gestolen kledij ook altijd gedragen en zal ze steeds in de juiste maat gestolen worden (parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010).
Concluderend kan er dus gesteld worden dat er op verschillende vlakken een aantal belangrijke verschillen zijn tussen een klassieke winkeldief en een kleptomaan. Zoals blijkt uit voorgaande heeft de stoornis enkele sterk differentiërende kenmerken ten opzichte van gewone winkeldiefstal waardoor kleptomanie in classificaties vaak beschouwd wordt als een eerder vreemde eend in de bijt. Het belangrijkste kenmerk dat kan worden onderscheiden is de impulsiviteit die de stoornis kenmerkt (APA, 2000). De dominante benadering van kleptomanie vandaag is dan ook die van stoornis in de impulsbeheersing zoals beschreven door de DSM-IV-TR (APA, 2000). Belangrijk is dat kleptomanen zich bewust zijn van het immoreel karakter van hun gedrag maar dat de drang te sterk is om het stelen stop te zetten (Dannon, 2002; Durst et al., 2001; WHO, 1992). Er is sprake van verzet tegen deze drang wat evenwel angst en spanning veroorzaakt. Zij willen behandeling maar durven de stap naar de hulpverlening niet te zetten vanwege de
enorme schaamtegevoelens en uit angst voor gerechtelijke gevolgen (Durst et al., 2001). Het is dus van belang kleptomanie te onderscheiden van een recidiverende pleger van winkeldiefstallen. Kleptomanie is namelijk een psychiatrische stoornis en vereist een adequate behandeling wil men de problematiek ten gronde aanpakken.
1.2 Alternatieve classificaties
Recent zijn er enkele alternatieve classificaties voor de stoornis ontwikkeld. Naast de DSM-IV-TR bestaat er bijvoorbeeld een minder bekend classificatiesysteem voor kleptomanie namelijk dat van het ‘World Health Organization International Classification of Disease’ waarin kleptomanie wordt geclassificeerd onder de gewoonte- en impulsstoornissen, net zoals pathologisch gokken, pyromanie en trichotillomanie (World Health Organization [WHO], 1992). Net zoals in de classificatie van de DSM-IV-TR staat het herhaaldelijk niet kunnen weerstaan aan de impuls om te stelen centraal. Dit ondanks de egodystone aard van de impuls en het bewustzijn dat het gedrag tegen de wet indruist (Dannon, 2002; Durst et al., 2001).
Verder suggereerden een beperkt aantal onderzoeken dat het gedrag dat geclassificeerd wordt als kleptomanie heterogener kan zijn dan men oorspronkelijk dacht. Bijgevolg werden er nog enkele alternatieve modellen ontwikkeld ter classificatie van kleptomanie naast de classificatie door de DSM-IVTR en de WHO (Grant, 2006).
Zo suggereerden bepaalde auteurs (Hollander, 1993 in Grant, 2006; Hollander & Wong, 1995; McElroy et al., 1995; Tynes, White, & Steketee, 1990 in Wiedemann, 1998) dat kleptomanie te classificeren is als een variant van de obsessief-compulsieve stoornis gezien de sterk gelijkende impulsieve en compulsieve kenmerken, familiale transmissie en reactie op de medicamenteuze en psychosociale behandeling. Kenmerkend voor kleptomanie zijn namelijk repetitief gedrag en een verstoorde mogelijkheid tot inhibitie. Het onweerstaanbare en oncontroleerbare stelen vertoont gelijkenissen met het vaak excessieve, ongewilde en overbodige gedrag en rituelen die worden gesteld bij de obsessief-compulsieve stoornis. Ook vertonen personen met kleptomanie vaak verzamelgedrag (hamsteren) net zoals personen met een obsessief-compulsieve stoornis (Grant, 2006; Grant & Kim, 2002b). Ook volgens Groot en Colon (1998) kan kleptomanie, aan de hand van de eerder beschreven kenmerken, beschouwd worden als een subtype van de klassieke dwang. De impuls tot stelen wordt namelijk ervaren als opgedrongen en zinloos, er wordt tevens weerstand aan de impuls geboden en er treedt ontspanning na het gedrag op. Het proces dat aan het stelen voorafgaat wordt dus gekenmerkt door een ego-dystoon karakter. Wanneer de primaire beleving
tijdens het stelen lust of een kick is (ego-syntoon), dan zou dit er volgens de auteurs meer voor pleiten om kleptomanie als een afzonderlijke nosologische entiteit te beschouwen. Echter, het probleem dat zich hier stelt is dat volgens de DSM-IV-TR criteria de primaire beleving zowel lust en ontspanning zijn (criterium C), met als gevolg dat het onderscheid met dwangstoornissen onduidelijk blijft (APA, 2000; Groot & Colon, 1998).
Hudson en Pope (1990 in Wiedemann, 1998) ontwikkelden een nieuwe categorie van stoornissen waartoe kleptomanie zou behoren namelijk de ‘affective spectrum disorders (ASD)’. Dit gebaseerd op de observatie van een verband tussen kleptomanie en stemmings-, eet-, en paniekstoornissen en op basis van een gelijkende fysiopathologie en gelijkende farmacologische reacties op antidepressiva (Hudson & Pope, 1990 in Wiedemann, 1998; Sarasalo et al., 1996).
Andere auteurs suggereerden dan weer dat kleptomanie onder te brengen valt bij verslavingen die niet middelgerelateerd zijn maar die gelijkende kenmerken zouden hebben als middelgerelateerde verslavingen (= behavioral addiction model) (Gross, 1990 in Wiedemann, 1998; Marks, 1990 in Grant, 2006). Voorbeelden van dergelijke kenmerken zijn onder andere: 1. een drang om gedrag te stellen met negatieve gevolgen, 2. een stijgende spanning die aanwezig blijft tot het gedrag wordt gesteld, 3. een snelle maar tijdelijke daling van de drang nadat het gedrag werd gesteld, 4. een terugkeer van de drang na enkele uren, dagen of weken, 5. externe cues die uniek zijn voor het gedrag, 6. secundaire conditionering door interne en externe cues (zoals bijvoorbeeld eenzaamheid, verveling,…) en 7. een gelukzalig gevoel vroeg in de verslaving. Andere kenmerken zijn verder controleverlies, repetitieve dwang, falen om abstinent te blijven en terugtrekkingsverschijnselen wanneer het gedrag niet wordt uitgevoerd (Gross, 1990 in Wiedemann, 1998; Marks, 1990 in Grant, 2006).
Tenslotte werd ook het ‘Attention Deficit Hyperactivity Model (ADHD)’ gesuggereerd ter classificatie van kleptomanie. De belangrijkste symptomen van ADHD zijn impulsiviteit en aandachtsproblemen (APA, 2000). Eén studie rapporteerde bij 15% van de personen met kleptomanie de aanwezigheid van ADHD gedurende de levensloop (Presta et al., 2002). Echter, dit model voor kleptomanie is van zeer recente datum en tot nu toe zijn er geen wetenschappelijke studies die de mogelijke klinische relatie tussen kleptomanie en ADHD bevestigen (Grant, 2006).
Omdat kleptomanie vaak samen voorkomt met voornoemde stoornissen is het onduidelijk of kleptomanie een symptoom is van deze stoornissen of een autonoom maar cormorbide probleem (Durst et al., 2001; Kohn, 2006). Een adequate classificatie van de stoornis is van belang om een op punt gestelde
behandeling te ontwikkelen. Vandaag erkennen de meeste hedendaagse benaderingen de stoornis evenwel als autonoom en vallend binnen de stoornissen in de impulsbeheersing (Durst et al., 2001). De behandeling van kleptomanie dient bijgevolg ook hierop afgestemd te zijn. Een vraag die zich vervolgens stelt is of het mogelijk is om, corresponderend met de gangbare classificatie, een typisch profiel op te stellen van personen die lijden aan kleptomanie.
1.3 Profiel
In dit onderdeel van de masterproef wordt er onderzocht via studie van wetenschappelijke literatuur of het mogelijk is om een profiel op te stellen van kleptomanen. Dit op het vlak van verschillende domeinen met name wat betreft demografische kenmerken, psychiatrische comorbiditeit en het psychosociaal functioneren.
1.3.1 Demografische kenmerken 1.3.1.1 Geslacht. Met betrekking tot het geslacht van kleptomanen bestaat er in de bestaande wetenschappelijke literatuur geen consensus. Veel auteurs suggereerden dat het grootste deel van de kleptomane populatie uit vrouwen bestaat (Aboujaoude et al., 2004; Dannon et al., 2004b; Durst et al., 2001; Goldman, 1992 in Durst et al., 2001; Lejoyeux et al., 2000; Wiedemann, 1998). Volgens Goldman (1992) zou het zelfs vier keer zo vaak voorkomen bij vrouwen als bij mannen. Echter, voornamelijk studies gebaseerd op klinische steekproeven suggereerden dat de meerderheid (ongeveer twee derde) van personen die lijden aan kleptomanie vrouwen zijn (Grant & Kim, 2002b, McElroy et al., 1991b; Presta et al., 2002; Sarasalo et al., 1996). Zonder data uit de algemene populatie valt deze conclusie evenwel moeilijk te trekken. Zo kan er bijvoorbeeld verondersteld worden dat vrouwen sneller behandeling zoeken of dat mannen bijvoorbeeld sneller naar de gevangenis worden gestuurd in plaats van naar een psychiater wanneer zij worden betrapt op winkeldiefstal (Baylé, Caci, Millet, Richa, & Olié, 2003; Grant & Kim, 2002b). Ook is het mogelijk dat mannen sneller gediagnosticeerd worden met een antisociale persoonlijkheidsstoornis terwijl vrouwen sneller de diagnose krijgen van kleptomanie (Aboujaoude et al., 2004). In het onderzoek van Sarasalo et al. (1996), waarin respondenten werden gerekruteerd via een advertentie in verschillende Zweedse kranten en dus niet uit een klinische populatie, bestond de steekproef uit 12 mannen en 25 vrouwen. Ook hier is er echter mogelijk sprake van een oververtegenwoordiging van het aantal vrouwen in de steekproef. Er kan namelijk verondersteld worden dat voor mannen de drempel om hulp te zoeken langs dergelijk kanaal waarschijnlijk nog hoger is dan voor vrouwen.
Omtrent het geslacht van klassieke winkeldieven zijn de meningen eveneens verdeeld. Bepaalde studies rapporteerden dat het, in overeenstemming met de heersende populaire opvatting, voornamelijk vrouwen zijn die shopliften (Gibbens & Prince, 1962 in Sarasalo et al., 1996; McElroy et al., 1991a). Ander onderzoek suggereerde dan weer dat een meerderheid van de daders uit mannen bestaat (Cox et al., 1990; Klemke, 1992; Sarasalo et al., 1996). Ook in een studie waarin klassieke winkeldieven direct na betrapping naar een speciale kamer gebracht werden door een beveiligingsagent en in afwachting van de komst van de politie een vragenlijst invulden die peilde naar de aanwezigheid van de DSM-criteria voor kleptomanie, ging deze stelling op: in 29 van de 50 gevallen ging het in deze situatie om mannen (58% vs 32,4%) (Sarasalo et al., 1996). Verder rapporteerde een Zweedse registratiestudie van alle betrapte winkeldieven in een welbepaalde winkel een verhouding van twee derde mannen (Bergman, Toth, & Sarasalo, n.d. in Sarasalo et al., 1996)
1.3.1.2 Leeftijd. Kleptomanie kan zich manifesteren in verschillende leeftijdsgroepen gaande van de kindertijd (Phelan, 2002 in Grant, 2006), bij adolescenten, 50’ers tot zelfs bij bejaarden (70’ers) (Chadwick, 1925 in Murray, 1992; Durst et al., 2001; McNeilly & Burke, 1998). Het verloop van de stoornis is meestal chronisch met een afwisseling van periodes waarin de symptomen sterk aanwezig zijn en periodes waarin de symptomen minder prominent op de voorgrond staan (Grant & Potenza, 2006; Sarasalo et al., 1996). Wat betreft de gemiddelde leeftijd van het ontstaan van de stoornis zijn de verschillende auteurs het erover eens dat de eerste symptomen van kleptomanie voor het eerst verschijnen tijdens de late adolescentie of tijdens de vroege volwassenheid. Zo suggereerde Dannon (2002) een gemiddelde leeftijd van 20 jaar wanneer de eerste symptomen zich voordoen. Ook in onderzoek van Presta et al. (2002) kwam een gemiddelde leeftijd van 20,3 jaar naar voor met een range van 12 tot 28 jaar. Of er dan ook daadwerkelijk al sprake is van full-blown kleptomanie valt echter moeilijk te achterhalen (Sarasalo et al., 1996).
De diagnose zélf wordt meestal pas vele jaren na de eerste manifestatie gesteld, vaak pas wanneer de patiënt in behandeling gaat voor een comorbide psychiatrische stoornis (Durst et al., 2001; McElroy et al., 1995). Er dient dus duidelijk een onderscheid gemaakt te worden tussen de leeftijd waarop de eerste symptomen ontstaan en de leeftijd waarop men zich aanmeldt voor behandeling/waarop de diagnose wordt gesteld. De gemiddelde leeftijd waarop men behandeling zoekt ligt volgens verschillende onderzoeken tussen 30 en 41 jaar (Dannon, 2002; Presta et al., 2002; Sarasalo et al., 1996; Wiedemann, 1998). Tevens blijkt deze leeftijd meestal lager te liggen bij vrouwen dan bij mannen (Dannon, 2002; Goldman, 1991). Belangrijk is dat deze cijfers gebaseerd zijn op diegenen die ook echt behandeling zoeken. Vermoedelijk
is er eveneens sprake van een grote populatie kleptomanen die nooit vrijwillig de stap naar de hulpverlening durft te zetten.
Bij betrapte klassieke winkeldieven bleek de gemiddelde leeftijd in onderzoek van Sarasalo et al. (1996) 27 jaar te zijn (range 14- 73 jaar) (Sarasalo et al., 1996). Verschillende auteurs zijn het erover eens dat een groot deel van de populatie klassieke winkeldieven eerder jonge personen zijn. Adolescenten zouden zelfs verantwoordelijk zijn voor 40% van de klassieke winkeldiefstallen (Cox et al., 1990; Tittle, 1980 in Baum & Goldner, 1995; Tonglet, 2001). Tevens werd er een negatieve correlatie gesuggereerd tussen klassieke winkeldiefstal en leeftijd. Het aantal diefstallen zou met andere woorden dalen naarmate men ouder wordt (Klemke, 1992; Tittle, 1980 in Baum & Goldner, 1995).
1.3.1.3 Andere demografische variabelen (opleiding, SES, burgerlijke staat). Historisch gezien werd kleptomanie voornamelijk beschouwd als een typische stoornis bij blanke vrouwen uit de midden- en hogere klasse (Abelson, 1989 in Kohn, 2006; Goldman, 1991; Grant & Kim, 2002a,b; McElroy et al., 1991a; Sarasalo et al., 1996). Eerder weinig is geweten over kleptomanie bij mannen, etnische minderheden of lagere socio-economische klassen (Kohn, 2006).
Uit recenter onderzoek bleek dat wat betreft opleiding en sociaal economische status er meestal geen significant verschil gevonden wordt met niet-klinische controlegroepen (Grant & Kim, 2005; Grant, Kim, & Grosz, 2003). Veelal komen kleptomane respondenten uit de middenklasse (Lerner, 2006; Wiedemann, 1998). De opleidingsgraad van kleptomanen blijkt te variëren gaande van geen middelbare school diploma, secundair hoger onderwijs (meerderheid) tot een universitair diploma (ongeveer 1/5) (Dannon, Lowengrub, Iancu, & Kotler, 2004a; Presta et al., 2002).
Ook de burgerlijke staat van kleptomanen blijkt te variëren hoewel de meerderheid van de kleptomanen (telkens ongeveer iets meer dan de helft van de steekproef) in verschillende onderzoeken getrouwd bleek te zijn terwijl een vrijwel gelijke proportie respondenten gescheiden of single is (Aboujaoude et al., 2004; Dannon et al., 2004a; Grant, 2003; Grant & Kim, 2005; Presta et al., 2002; Wiedemann, 1998).
1.3.2 Psychiatrische comorbiditeit Bij kleptomanie is er in de literatuur vaak sprake van een grote psychiatrische comorbiditeit (Aboujaoude et al., 2004; Dannon et al., 2004a; Dannon et al., 2004b; Grant et al., 2009; Durst et al., 2001; McElroy et al., 1991a). Heel wat kleptomanen blijken farmacologisch behandeld te worden voor comorbide somatische of psychische aandoeningen (Sarasalo et al., 1996). Zo beantwoordde in het onderzoek van
Presta et al. (2002) elk van de 20 respondenten met kleptomanie aan de criteria voor tenminste één comorbide psychiatrische stoornis. Ten gevolge van deze hoge comorbiditeit suggereerden verschillende auteurs dat kleptomanie misschien geen autonome stoornis is maar eerder een niet-specifiek symptoom van een onderliggende psychopathologie. Dit zou mogelijk de hoge mate van psychiatrische comorbiditeit kunnen verklaren bij deze doelgroep (Cassano et al., 1997 in Presta et al., 2002; Lensi et al., 1996 in Presta et al., 2002; Presta et al., 2002). Andere onderzoekers suggereerden dan weer dat de hoge psychiatrische comorbiditeit te maken heeft met het feit dat veel wetenschappelijk onderzoek kleptomane patiënten selecteerde uit een grote psychiatrische patiëntenpopulatie (Groot & Colon, 1998).
Bij klassieke winkeldieven valt op dat er minder sprake is van een hoge psychiatrische comorbiditeit (Gudjonsson, 1990). Verschillende studies stelden vast dat weinig gewone winkeldieven comorbide psychiatrische stoornissen hebben, gaande van 19% in onderzoek van Gibbens en Prince (1962 in Baum & Goldner, 1995), 7% in een studie van Cameron (1964 in Baum & Goldner, 1995) tot zelfs slechts 3,2% bij Lamontagne, Carpentier, Hetu en Lacerte-Lamontagne (1994). Klemke (1992 in Baum & Goldner, 1995) suggereerde dat klassieke winkeldieven vrij gelijkend zijn aan de normale algemene populatie wat betreft psychologisch welbevinden en persoonlijkheid. Indien er toch sprake is van comorbiditeit zijn volgende stoornissen of problemen frequentst terug te vinden: angst (Gudjonsson, 1990; McElroy et al., 1991a), ernstig verlies (Cupchick & Atcheson, 1983 in Lamontagne, Boyer, Hétu, & Lacerte-Lamontagne, 2000; Fugère, D’Elia, & Philippe, 1995 in Lamontagne et al., 2000), alcoholisme en drugsverslaving (Lamontagne et al., 1994), obsessief-compulsieve stoornis (Gibbens, Palmer, & Prince, 1971 in Lamontagne et al., 2000), depressie (Cupchick & Atcheson, 1983 in Lamontagne et al., 2000; Fugère et al.,
1995
in
Lamontagne
et
al.,
2000;
Gudjonsson,
1990;
McElroy
et
al.,
1991a),
persoonlijkheidsstoornissen, organische hersenschade, psychose, dissociatie en eetstoornissen (Baum & Goldner, 1995).
Personen met kleptomanie lijden voornamelijk aan comorbide stemmingsstoornissen, angststoornissen, middelenmisbruik en andere stoornissen in de impulsbeheersing (McElroy et al., 1995; McElroy et al., 1991b; Presta et al., 2002).
Stemmingsstoornissen zijn de meest voorkomende comorbide stoornissen bij zowel kleptomanie als klassieke winkeldiefstal (Baum & Goldner, 1995). Reeds in 1911 werd door Janet (1911 in Durst et al., 2001) een sterk verband gesuggereerd tussen stemmingsstoornissen en kleptomanie. Veel studies en klinische observaties die daarop volgden bevestigden dit verband (Aboujaoude et al., 2004; Grant et al., 2009; Sarasalo et al., 1996; Yates, 1986 in Groot & Colon, 1998). Zo rapporteerde onderzoek van
McElroy et al. (1991b) dat er sprake is van stemmingsstoornissen bij 36% van de personen met kleptomanie. Wanneer subklinische vormen van stemmingsstoornissen in rekening worden gebracht steeg dit percentage zelfs tot 57% (McElroy, Keck, & Philllips, 1996 in Presta et al., 2002; McElroy et al., 1991b). In een rapportage van twintig casusbeschrijvingen vonden McElroy et al. (1991a) dat er bij dertien patiënten op het tijdstip van onderzoek sprake was van een stemmingsstoornis, terwijl bij allen ooit in hun leven een stemmingsstoornis was gediagnosticeerd. De stemmingsstoornis kan voorafgaan aan het ontstaan van kleptomanie of het kan gelijktijdig ontstaan (Dannon et al., 2004a; Durst et al., 2001). Opvallend is dat bepaalde personen een verbetering rapporteerden in hun depressieve symptomatologie na het stellen van kleptomaan gedrag (Pope & Hudson, 1991 in Dannon et al., 2004a).
Vervolgens komt de diagnose obsessief-compulsieve stoornis frequent voor bij kleptomanen. Ook angst en aanverwante symptomen zijn vaak terug te vinden bij personen met kleptomanie (Dannon et al., 2004a; McElroy et al., 1991b). In het onderzoek van McElroy et al. (1991a) rapporteerde 34% van hun steekproef patiënten met kleptomanie last te hebben van obsessief-compulsieve symptomen, 20% van hun respondenten meldden angst, nervositeit en spanning. Voor de levensduurprevalentie van comorbide angststoornissen rapporteerde onderzoek zelfs een comorbiditeit van 60 tot 80% (McElroy et al., 1991a).
Ook comorbide eetstoornissen worden frequent vermeld in de bestaande literatuur (Crisp, Hsu, & Harding, 1980 in Baum & Goldner, 1995; Dannon et al., 2004a; Fairburn & Cooper, 1984 in Baum & Goldner, 1995; McElroy et al., 1991a; Mitchell, Fletcher, Gibeau, Pyle, & Eckert, 1992 in Baum & Goldner, 1995; Rowston & Lacey, 1992 in Baum & Goldner, 1995). Verschillende onderzoeken stelden een verhoogde frequentie van steelgedrag vast bij patiënten die opgenomen waren naar aanleiding van een eetstoornis (Crisp et al., 1980 in Baum & Goldner, 1995; Fulkazawa, 1986 in Baum & Goldner, 1995; Gerlinghoff & Backmund, 1987 in Baum & Goldner, 1995; Lee, 1984 in Baum & Goldner, 1995; Mitchell et al., 1992 in Baum & Goldner, 1995; Tseng, Lee, & Lee, 1989 in Baum & Goldner, 1995). Voor kleptomanie specifiek vonden Hudson et al. (1983 in groot & Colon, 1998) de aanwezigheid van de stoornis bij 28% van een groep van negentig patiënten met eetstoornissen. In dit onderzoek kwam kleptomanie het meest voor bij de groep boulimie gecombineerd met anorexia namelijk bij 44%. Volgens Lejoyeux et al. (2000) is kleptomanie vaak geassocieerd met boulimie. Volgens hen zou er in 25% van de gevallen sprake zijn van een comorbide diagnose.
Verder wordt er in de literatuur ook gewag gemaakt van een hoge comorbide levensduurprevalentie met middelenmisbruik (23% tot 50%) (Grant, 2003; Grant et al., 2009; McElroy et al., 1991b).
Hoewel minder frequent vermeld in de literatuur is er eveneens sprake van comorbiditeit met persoonlijkheidsstoornissen. Personen die beantwoorden aan de DSM-IV criteria voor kleptomanie en die behandeling zoeken vertonen een hogere mate van persoonlijkheidsstoornissen dan een niet-klinische populatie (10-15%) (Reich, Nduaguba, & Yates, 1988 in Grant, 2004; Samuels et al., 2002 in Grant, 2004; Zimmerman & Coryell, 1989 in Grant, 2004). In een studie van Grant (2004) kwam naar voor dat 42,9% van de kleptomane steekproef beantwoordde aan de DSM-III-R criteria voor tenminste één persoonlijkheidsstoornis. 14,3% voldeed aan voldoende criteria voor twee persoonlijkheidsstoornissen. De paranoïde persoonlijkheidsstoornis kwam het frequentst voor (17,9%) en niet de antisociale of borderline zoals verondersteld werd, daarna de borderline persoonlijkheidsstoornis (10,3%) en de schizoïde persoonlijkheidsstoornis (10,7%) (Grant, 2004). Verder bleek ook dat de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis geen invloed had op de ernst van de kleptomane symptomatologie (Grant, 2004).
Tenslotte worden ook volgende comorbide problemen bij kleptomanie vermeld in de literatuur: verlatingsangst, paniekstoornis, tabakgebruik, fobieën en seksuele disfuncties (Groot & Colon, 1998; Presta et al., 2002).
Samenvattend kan er dus gesteld worden dat de psychiatrische stoornis kleptomanie zelden alleen voorkomt en in veel gevallen gepaard gaat met comorbide psychiatrische problemen (Kohn, 2006). Dit in tegenstelling met klassieke winkeldieven waarbij comorbide stoornissen veel minder frequent zijn.
1.3.3 Psychosociaal functioneren Voor personen die lijden aan kleptomanie is het vaak niet mogelijk om adequaat te functioneren in de dagdagelijkse activiteiten of op sociaal vlak (Dannon, 2002; Dell’Osso et al., 2006; Grant & Kim, 2002b; Grant & Kim, 2002c; Grant et al., 2003). Veel kleptomanen rapporteren een intrusieve drang om te stelen en dwangmatige gedachten hier rond waardoor men zich niet meer kan concentreren op professionele of dagdagelijkse activiteiten (Aboujaoude et al., 2004; Grant & Kim, 2002b). Vaak zijn er geen specifieke stimuli die het gedrag triggeren waardoor deze personen in een constante angst leven opnieuw een drang te ervaren om gedrag te stellen dat zij verwerpelijk vinden (Grant & Kim, 2003). Wanneer er wel sprake is van een specifieke trigger dan is dit meestal een welbepaald object, het zien of horen van een bepaalde winkel of een specifieke emotionele toestand zoals angst, stress, eenzaamheid of depressiviteit (Aboujaoude et al., 2004). Tevens ervaren kleptomanen veel angst om betrapt te worden (Goldman, 1998 in Grant, 2004). Zelfs personen die nooit eerder werden betrapt rapporteerden een continue diepe bezorgdheid om betrapt te worden. Veel personen meldden zelfs in onderzoek dat men niet eerder
behandeling zocht ten gevolge van de angst die men had dat de hulpverlener dit zou melden bij de politiediensten (Grant, 2004).
Opvallend is dat veel kleptomanen hun problematische gedrag willen en trachten stop te zetten, wat meestal resulteert in een nog sterkere drang om te stelen (Grant & Potenza, 2006; McElroy et al., 1991a). In veel gevallen mislukken hun pogingen om te stoppen waardoor gevoelens zoals schaamte en schuld (McElroy et al., 1991a) nog meer de kop opsteken. Ook ervaren zij ten gevolge van die mislukte pogingen, de schaamte en de continue drang om te stelen een zeer hoge mate van stress, zelfs in hogere mate dan personen met een depressie (Goldman, 1998 in Grant, 2004; Grant & Kim, 2002a; Grant & Kim, 2003; Grant et al., 2003). Bepaalde onderzoeken suggereerden zelfs een verhoogd voorkomen van suïcidale gedachten en suïcidepogingen bij de doelgroep (Petry & Kiluk, 2002 in Grant & Kim, 2005; Presta et al., 2002).
Bij velen is het schaamtegevoel zo sterk dat ze hun partner, gezin of familie nooit op de hoogte durven te brengen van het dwangmatig stelen, ook al zijn ze reeds verschillende keren betrapt (McElroy et al., 1991a) of hebben ze zelfs al enige tijd in de gevangenis verbleven ten gevolge van het stelen (Grant & Kim, 2002a). Er wordt actief gelogen over het kleptomaan gedrag tegen verschillende naasten wat op zijn beurt leidt tot een minder goede relatie met deze personen (Aboujaoude et al., 2004).
Algemeen gezien komt er naar voor uit de wetenschappelijke literatuur dat personen met kleptomanie een significant lagere levenskwaliteit hebben vergeleken met een niet-klinische controlegroep (Grant & Kim, 2005). De causale relatie tussen kleptomanie en een lage levenskwaliteit blijft echter onduidelijk. Een lage levenskwaliteit kan het gevolg zijn van de wettelijke, morele, emotionele en financiële problemen die deze mensen mogelijk ervaren. Een andere mogelijke verklaring is dat een lage levenskwaliteit de ontwikkeling van kleptomanie stimuleert of de symptomen ervan versterkt. Zo kan men bijvoorbeeld denken dat steelgedrag kan leiden tot meer geld/bezit waardoor de levenskwaliteit zou stijgen. Volgens deze auteurs kan ook een derde onbekende factor verantwoordelijk zijn voor een verhoogde kans om deze stoornis te ontwikkelen en voor, onafhankelijk van het voorgaande, een bijdrage in de lagere levenskwaliteit. De meeste respondenten in deze studie gaven echter aan dat vooral de eerste verklaring opging (Grant & Kim, 2005).
Concluderend kan er gesteld worden dat er wat betreft het profiel van de kleptomaan een heterogeen beeld naar voor komt. Op vlak van de verhouding mannen – vrouwen bestaat er tot nu toe geen consensus in de wetenschappelijke literatuur. De stoornis komt zowel bij mannen als bij vrouwen voor. Qua leeftijd zijn de
meeste studies het erover eens dat de eerste symptomen zich op vrij vroege leeftijd manifesteren namelijk rond de 20 jaar (Dannon, 2002; Presta et al., 2002). De leeftijd daarentegen waarop er voor het eerst sprake is van een diagnose ligt veel hoger met name gemiddeld tussen de 31 en 40 jaar (Dannon, 2002; Presta et al., 2002; Sarasalo et al., 1996; Wiedemann, 1998). De stoornis kan zich evenwel op elke leeftijd voordoen, gaande van de kindertijd tot bij bejaarden (Chadwick, 1925 in Murray, 1992; Durst et al., 2001; McNeilly & Burke, 1998; Phelan, 2002 in Grant, 2006). Op vlak van andere demografische variabelen zoals opleiding, SES en burgerlijke staat kwam een variabel beeld naar voor. Vaak bleek er geen verschil te zijn met een niet-klinische populatie (Grant & Kim, 2005; Grant et al., 2003). Wat wel duidelijk naar voor kwam uit de literatuur was de hoge psychiatrische comorbiditeit met verscheidene psychiatrische problemen (Aboujaoude et al., 2004; Dannon et al., 2004a; Dannon et al., 2004b; Grant et al., 2009; Durst et al., 2001; McElroy et al., 1991a). Personen met kleptomanie lijden voornamelijk aan comorbide stemmingsstoornissen, angststoornissen, middelenmisbruik en andere stoornissen in de impulsbeheersing (McElroy et al., 1995; McElroy et al., 1991b; Presta et al., 2002). Naast de stoornis kleptomanie is er dus in veel gevallen sprake van een bijkomend psychiatrisch profiel. Tevens werd duidelijk dat personen die lijden aan kleptomanie ook op psychosociaal vlak heel wat moeilijkheden hebben. Zowel in het alledaagse leven als op professioneel vlak functioneren kleptomanen in veel gevallen niet naar behoren (Dannon, 2002; Dell’Osso et al., 2006; Grant & Kim, 2002b; Grant & Kim, 2002c; Grant et al., 2003). Zij ervaren een continue angst om opnieuw te stelen en mogelijk ook betrapt te worden (Goldman, 1998 in Grant, 2004; Grant & Kim, 2003). Belangrijk is dat zij zelf het steelgedrag willen stopzetten maar hier niet in slagen door de overweldigende drang die zij ervaren. Zelfs de dreiging van een (volgende) gevangenisstraf kan deze drang niet temperen (Grant & Potenza, 2006; McElroy et al., 1991a). Enkel door middel van behandeling en begeleiding is er vermoedelijk een remissie mogelijk van de symptomen. Maar vaak weerhouden de sterke schaamtegevoelens kleptomanen van het zoeken naar hulpverlening waardoor men dan ook in een vicieuze cirkel terechtkomt. Uit voorgaande blijkt dus dat kleptomanie vaak gepaard gaat met heel wat bijkomende problemen en dat dit voor de persoon die lijdt aan deze stoornis vaak een zware last is om te dragen. Maar wat ligt er nu aan de basis van dit web van problemen? In het volgende deel van deze masterproef wordt er dieper ingegaan op de mogelijke oorzaken van deze stoornis.
1.4 Etiologie
Voor klassieke winkeldiefstal werden er reeds verschillende etiologische modellen voorgesteld (Klemke, 1992). Zo integreerde Klemke (1992) verschillende modellen uit de sociologie tot een theoretisch framework ter verklaring van winkeldiefstal. Tevens werd de rationele keuze theorie voorgesteld ter
verklaring van winkeldiefstal (Cornish & Clarke, 1986 in Tonglet, 2001). Volgens deze benadering berekenen potentiële misdadigers de kosten (risico’s, betrapping) en baten van het plegen van criminaliteit (economische voordelen) waarna ze het alternatief kiezen met het meeste nut/voordeel (Cornish & Clarke, 1986 in Tonglet, 2001). Deze benadering, die suggereert dat criminaliteit kan voorkomen worden door de mogelijkheden tot het plegen van criminaliteit te verminderen of door de kans op ontdekking/betrapping te verhogen, vormt de basis van veel situationele preventietheorieën/technieken (Cornish, 1994 in Tonglet, 2001).
Een andere benadering ziet winkeldiefstal als een vorm van consumentengedrag. Volgens deze benadering is winkeldiefstal, hoewel het crimineel gedrag is, ook een vorm van consumentengedrag in die zin dat het deel uitmaakt van het gedrag van mensen in hun rol als consument (Fullerton & Punj, 1997 in Tonglet, 2001). Een gelijkenis met normaal consumentengedrag is volgens deze benadering dat ze beiden resulteren uit het samen voorkomen van drie factoren namelijk een gemotiveerde consument (of winkeldief), gewenste producten en de mogelijkheid om deze producten aan te kopen (of te stelen in het geval van winkeldiefstal) (Felson, 1994 in Tonglet, 2001; Hayes, 1999 in Tonglet, 2001). Hierbij werd de winkelomgeving als belangrijke factor geïdentificeerd. Stijgingen in het aantal winkeldiefstallen werden onder andere toegeschreven aan bepaalde commerciële strategieën zoals de manier waarop het product wordt aangeboden in de winkel (bijvoorbeeld open displays) en selfservice (Bannister, 1979 in Tonglet, 2001; D’alto, 1992 in Tonglet, 2001).
Ook de theorie van gepland gedrag van Azjen (1991) werd in de literatuur gehanteerd ter verklaring van winkeldiefstal (Azjen, 1991 in Tonglet, 2001). Deze benadering veronderstelt dat mensen zich rationeel gedragen en rekening houden met mogelijke implicaties van hun gedrag. Deze theorie is dus in overeenstemming met de rationele keuze benadering van criminaliteit.
Met betrekking tot de etiologie van kleptomanie bestaat er nog steeds geen consensus in de literatuur ondanks dat deze stoornis al decennialang erkend wordt als psychiatrische stoornis (Durst et al., 2001; Kohn, 2006). Dit heeft enerzijds te maken met theoretische verschillen tussen de verschillende perspectieven, anderzijds met de schaarste aan wetenschappelijk onderzoek over kleptomanie en het eerder uitzonderlijke karakter van de stoornis (Kohn, 2006). Wat echter wel duidelijk is, is dat de voornoemde modellen voor klassieke winkeldiefstal niet toepasbaar zijn op kleptomanie. Dit omdat er steeds een keuzeaspect in vervat zit. Men weegt de voordelen af tegenover de nadelen waarna men over gaat tot handelen. Bij kleptomanie is er daarentegen steeds sprake van een intrusieve dwang waaraan men
niet kan weerstaan en die het gedrag stuurt. Maar welke modellen werden dan wel reeds ontwikkeld ter verklaring van kleptomanie?
De afgelopen 150 jaar zijn er vanuit verschillende denkrichtingen verklaringen ontwikkeld over de mogelijke oorzaak van deze stoornis, die afwisselend het denken domineerden (Groot & Colon, 1998; Lerner, 2006). In wat volgt worden de meest belangrijke systematisch besproken.
1.4.1
Gendermodellen
Rond 1900 werden vrouwenziekten en hysterie essentiële elementen geacht in de etiologie van kleptomanie (O’Brien 1983 in Groot & Colon, 1998). In die periode werden premenstruele spanningen, menstruele stoornissen en de post partumperiode als belangrijke oorzakelijke factoren beschouwd bij het ontstaan van kleptomanie en werd de stoornis ook onderwerp van de discussie over het verband tussen krankzinnigheid en vrouwelijke bekkenstoornissen (Abelson 1989 in Groot & Colon, 1998).
1.4.2
Omgevingsmodellen
In de literatuur was er tot op vandaag nauwelijks aandacht voor de rol van mogelijk uitlokkende omgevingsfactoren of life-events. Er werd wel gesuggereerd dat winkeldiefstal een sterke stijging kende in de periode dat warenhuizen de kleinere winkels begonnen te vervangen (Meyers, 1970 in Groot & Colon, 1998; Dubuisson, 1901 in Groot & Colon, 1998). Een belangrijke benadering in de verklaring van kleptomanie is de benadering waarbij men ervan uitgaat dat kleptomanie het gevolg is van de consumentenmaatschappij en de overvloed aan handelswaar/consumentengoederen (Shohier, 1969 in Durst et al., 2001).
De interesse voor het fenomeen kreeg een piek tussen 1890 en 1930 doordat het zich in die periode vaak voordeed. Dit onder andere ten gevolge van de verschillende veranderingen die zich voordeden in de ‘winkelcultuur’, met onder andere de intrede en stijgende populariteit van de warenhuizen (Abelson, 1989 in Lerner, 2006). Door toenmalige waarnemers werden plaatsen met hoge frequenties van kleptomanie geassocieerd met plaatsen waar er veel warenhuizen ontstonden (Leppmann, 1902 in Lerner, 2006). Ter verklaring van deze piek werd er zowel gekeken naar de winkels als naar de consument zelf: enerzijds achtte men het mentale en fysieke welzijn van de vrouw als boosdoener, anderzijds werd er ook met de vinger gewezen naar de winkels zelf, die allerlei nieuwe verkoop- en uitstaltechnieken hanteerden om de verkoop te bevorderen (Lerner, 2006). Vernieuwende principes van deze warenhuizen waren onder andere de grootte ervan (men wou zoveel mogelijk potentiële klanten binnen laten), de lage prijzen en de vrije
ingang waardoor er geen directe druk is om iets te kopen. Vooral de anonieme en dichte, ongecontroleerde toegang tot een massa aan goederen lijken belangrijke factoren te zijn geweest.
Wat betreft life-events suggereerden McElroy et al. (1991b) in hun onderzoek dat er bij een groot deel van de populatie sprake is van een geschiedenis van stresserende of traumatische gebeurtenissen. Ook verschillende andere auteurs stelden dat kleptomanie mogelijk gerelateerd is aan een opeenstapeling van traumatische of stresserende ervaringen (Goldman, 1991 in Groot & Colon, 1998; Lejoyeux et al., 2000; Yates, 1986 in Groot & Colon, 1998).
1.4.3
Psychodynamische modellen
In de psychoanalytische denkstroming zijn de meeste theorieën ontwikkeld ter verklaring van de motivatie van kleptomaan gedrag. Algemeen wordt er gesteld dat kleptomanie een symptoom is van een onderliggend conflict. Het is als het ware een vorm van afweer die op symbolische wijze uitdrukking geeft aan onbewuste, niet acceptabele impulsen, wensen, conflicten of behoeften (McElroy et al., 1991b). Zo werden er in de traditionele drifttheorie directe verbanden gelegd tussen kleptomanie en seksualiteit (Fenichel, 1945 in Groot & Colon, 1998). Enkele auteurs meenden dat de gestolen objecten een seksuele betekenis konden hebben en associeerden kleptomanie met fetisjistisch gedrag (Fenichel, 1945 in Groot & Colon, 1998; Wise, 1985 in Groot & Colon, 1998). Kleptomanie werd tevens in de eerste helft van de 20e eeuw beschreven als een vorm van gratificatie van Id-impulsen en als een expressie van infantiele behoeften (Fenichel, 1945 in Groot & Colon, 1998; Friedman, 1930 in Groot & Colon, 1998; Chadwick, 1925 in Groot & Colon, 1998; Levy, 1934 in Groot & Colon, 1998; Menaker, 1939 in Groot & Colon, 1998; Schmideberg, 1935 in Groot & Colon, 1998). Volgens Abraham (1953 in Groot & Colon, 1998) resulteert kleptomanie uit een gebrek aan liefde in de kindertijd. Bij de zelftheorie werd kleptomanie een zelfversterkende functie (voorkomen van een fragmentatie van het zelf) toegemeten bij aantasting van de zelfstructuur ten gevolge van narcistische krenking (Castelnuovo-Tedesco, 1974 in Groot & Colon, 1998; Kligerman, 1974 in Groot & Colon, 1998). Ornstein (1983 in Groot & Colon, 1998) stelde dan weer dat in het stelen vooral het aspect van wraak uitgedrukt wordt, met daarin zelfversterkende doeleinden. Inspiratie hiertoe vond hij in het werk van Kohut (1972 in Groot & Colon, 1998) waarin de structuur van narcistische woede centraal staat en aandacht wordt besteed aan de functie hiervan bij wraakuitoefening (Kohut, 1972 in Groot & Colon, 1998).
1.4.4
Biologische modellen
Doorheen de 20e eeuw werd er, aan de hand van verschillende casusbeschrijvingen, een scala aan organische aandoeningen voorgesteld die kleptomanie zouden kunnen veroorzaken. Voorbeelden zijn
onder andere dementie gekenmerkt door hypodensiteiten op de CT-scan links frontaal en rechts pariëtotemporaal (Mendez, 1988 in Groot & Colon, 1998), preseniele corticale atrofie in combinatie met een dementieel beeld (Khan & Martin, 1977 in Groot & Colon, 1998), een pariëtale tumor rechts gecombineerd met apathie en depressie (Chiswick, 1976 in Groot & Colon, 1998). In heel vroeg werk werd er reeds door Bleuler (1924 in Groot & Colon, 1998) gesuggereerd dat er bij patiënten met kleptomanie sprake was van een verstoring in het bewustzijn. Verder rapporteerden Zoric et al. (1979 in Groot & Colon, 1998) ‘onzinnig stelen’ bij een vrouw die leed aan narcolepsie. Tenslotte worden er in de literatuur verschillende somatische condities aangehaald als mogelijke oorzakelijke invloed op kleptomanie. Voorbeelden zijn: verlaagde spiegels van biogene aminen bij ouderen (Moak et al., 1988 in Groot & Colon, 1998), hypoglycaemie (Mohnike, 1946 in Groot & Colon, 1998; Wilder, 1947 in Groot & Colon, 1998; Neustatter, 1954 in Groot & Colon, 1998) en epileptische fenomenen (Solms, 1955 in Groot & Colon, 1998).
1.4.5
Neurobiologische modellen
Onderzoek suggereerde dat serotonerge disfunctie in de ventromediale prefrontale cortex aan de basis ligt van het moeilijk nemen van beslissingen bij personen met kleptomanie (Bechara, Tranel, & Damasio, 2000 in Grant & Odlaug, 2008). Ander onderzoek van het neurocognitieve functioneren bij 15 vrouwen gediagnosticeerd met kleptomanie toonde geen significante tekorten aan in het functioneren van de frontale lob in vergelijking met een (normale) controlegroep. De proefpersonen echter met zwaardere kleptomane symptomen vertoonden lagere scores dan gemiddeld op ten minste één maat van executief functioneren (Grant, Odlaug, & Wozniak, 2007).
In onderzoek van Baylé et al. (2003) werd bij kleptomanen een verhoogde mate van cognitieve impulsiviteit, gemeten door de Barratt Impulsiveness Scale, teruggevonden. Verder werd er gerapporteerd dat schade aan de orbitofrontale subcorticale circuits van de hersenen kan resulteren in kleptomaan gedrag (Nyffeler & Regard, 2001 in Grant & Odlaug, 2008). Onderzoek met neuro-imaging technieken van Grant, Correia en Brennan-Krohn (2006) toonde een verminderde microstructurele integriteit van de witte materie in de ventraal-mediale frontale hersengebieden bij personen met kleptomanie in vergelijking met een controlegroep (Grant et al., 2006). Deze bevindingen zijn consistent met eerdere resultaten die wezen op een verhoogde impulsiviteit bij kleptomanen (Baylé et al., 2003). Deze studies bevestigen dat bepaalde personen met kleptomanie daadwerkelijk niet in staat zijn om hun impulsen tot stelen te controleren.
Verdere neuro-psychologische assessment in grotere steekproeven kan bijdragen tot een beter beeld met betrekking tot de etiologie van de kleptomanie.
1.4.6
Gedragsmatige modellen
Gedragsmatige en cognitief-gedragsmatige modellen (Gauthier & Pellerin, 1982 in Kohn, 2006; Kohn & Antonuccio, 2002) hebben vandaag grotendeels de psychodynamische modellen (Cupchick & Atcheson, 1983 in McNeilly & Burke, 1998; Fullerton & Punj, 2003) vervangen en zijn meestal complementair met biologische modellen (Dannon, 2002; Grant, 2006; Grant & Kim, 2002a). Zo stelden Grant en Kim (2002a) een psychobiologisch model voor met betrekking tot de etiologie van kleptomanie waarin gedragsmatige theorieën over klassieke en operante conditionering worden gecombineerd met neurochemie. Deze auteurs suggereerden dat bepaalde personen geconditioneerd worden om te reageren ten opzichte van bepaalde stimuli of cues (bijvoorbeeld gewenste objecten) of verlangen naar het stellen van steelgedrag ten gevolge van het belonende/bevredigende gevoel dat er op volgt. Beide zouden veranderingen veroorzaken in de hersenen. Dit model is in grote mate complementair met de gedragsmatige en cognitieve etiologische benadering van kleptomanie. Ook Durst et al. (2001) stelden een heterogeen etiologisch model voor waarbij zowel psychologische als biologische factoren een rol spelen. Zij benadrukten de bijdrage van disfunctionerende neurotransmitters van het centraal zenuwstelsel zoals in trichotillomanie en OCD.
Een belangrijke sterkte van de cognitieve en gedragsmatige modellen is het gebruik van functionele assessments, functionele analyses en operationeel gedefinieerd gedrag (bvb. Haynes, Leisen, & Blaine, 1997 in Kohn, 2006; Haynes & O’Brien, 1990 in Kohn, 2006). Dit zorgt ervoor dat men niet meer zo sterk beroep dient te doen op één enkel etiologisch model of een specifieke diagnose voorafgaand aan de behandeling (Hickey, 1998 in Kohn, 2006). Vaak wordt kleptomanie binnen deze benadering geconceptualiseerd als een set van ongewenst gedrag als resultaat van operante conditionering, de gedragsketen, cognitieve distorties en een gebrek aan copingsmechanismen (Gauthier & Pellerin, 1982 in Kohn, 2006; Kohn & Antonuccio, 2002). Behandeling is perfect mogelijk eens de onderliggende functies en de gevolgen die het gedrag in stand houden geïdentificeerd worden (Kohn, 2006).
Deze benadering leent zich uiterst goed om de ontwikkeling en instandhouding van kleptomaan gedrag te verklaren. Stel, een persoon steelt een object dat een sterke geassocieerde betekenis heeft door verschillende associaties in het verleden (door bijvoorbeeld advertenties, leergeschiedenis van het individu, …). Het steelgedrag wordt positief bekrachtigd door het bemachtigen van het gewenste object, door een gevoel van bevrediging of een andere positieve emotie. Ook is er sprake van negatieve bekrachtiging doordat angst of andere negatieve gedachten of gevoelens verminderen of volledig verdwijnen. Indien deze persoon geen of minimale gevolgen ervaart ten gevolge van het stelen dan vergroot de kans dat het gedrag opnieuw zal worden gesteld. Bij het voortzetten van het gedrag worden er
steeds sterkere antecedenten of cues contingent mee geassocieerd zodat er een sterke gedragsketen wordt gevormd. Indien de bekrachtiging van het gedrag aanwezig blijft zonder enige vorm van bestraffing dan blijft men het steelgedrag stellen. Uiteindelijk wordt stelen voor personen met kleptomanie een mechanisme om te copen met stressvolle situaties en gevoelens. Dit houdt, via positieve en negatieve bekrachtiging, het gedrag verder in stand en vermindert de alternatieve copingstrategieën. Volgens de cognitief-gedragsmatige theorieën kunnen zowel de antecedenten als de gevolgen mentaal of in de omgeving te situeren zijn (Bohne & Stevens, 2009; Kohn, 2006).
Een typisch voorbeeld van een theorie die te situeren is onder de cognitieve gedragspsychologie is de theorie voorgesteld door Bohne en Stevens (2009). Volgend model wordt voorgesteld door deze theorie: een (1) spanningstoestand (= stress, negatieve gevoelens) leidt tot een (2) steeldrang/impuls. Dit leidt tot het stellen van (3) steelgedrag. Omgevingsfactoren/triggers hebben volgens dit model een invloed op zowel (1), (2) als (3). Op korte termijn heeft het steelgedrag een versterkend effect doordat het zorgt voor een spanningsontlading (negatieve bekrachtiging). Echter, op lange termijn veroorzaakt het steelgedrag negatieve consequenties zoals schaamte, schuldgevoel, angst om ontdekt te worden en angst voor de legale en sociale gevolgen van het gedrag. Het gevolg van deze langetermijneffecten is dat ze de oorspronkelijke spanningstoestand opnieuw voeden. Het wordt dus beschreven als een vicieuze cirkel (Bohne & Stevens, 2009).
Concluderend kan er worden gesteld dat er doorheen de tijd verschillende modellen op de voorgrond hebben gestaan bij de verklaring van de etiologie van kleptomanie. Nog steeds is er evenwel geen consensus over de werkelijke oorzaak van de stoornis hoewel de cognitief-gedragsmatige verklaringen aan terrein gewonnen hebben en vandaag zelfs dominant zijn bij het verklaren van deze complexe stoornis. Kleptomanie is binnen deze benadering het resultaat van operante conditionering, de gedragsketen, cognitieve distorties en een gebrek aan copingsmechanismen. Positief is dat behandeling mogelijk wordt eens de onderliggende functies van het gedrag en de gevolgen die het gedrag in stand houden geïdentificeerd worden (Gauthier & Pellerin, 1982 in Kohn, 2006; Kohn, 2006; Kohn & Antonuccio, 2002). Zoals zal blijken uit het volgende onderdeel van deze verhandeling zijn ook veel behandelingen gebaseerd op deze denkpiste.
1.5 Behandeling
Behandelopties voor stoornissen in de impulscontrole behelzen zowel psychotherapie als farmacotherapie (Dell’Osso et al., 2006). Bepaalde behandelmogelijkheden voor verschillende stoornissen in de
impulscontrole maakten reeds het voorwerp uit van talrijk wetenschappelijk onderzoek. Voor kleptomanie gaat deze stelling evenwel niet op. Systematisch onderzoek naar het effect van de behandeling van kleptomanie is eerder schaars. Zoals bleek uit voorgaande onderdeel van deze verhandeling blijft de werkelijke oorzaak van kleptomanie tot nu toe onbekend. Gevolg hiervan is dat er doorheen de tijd verschillende therapeutische strategieën ontwikkeld werden waaronder psychoanalytisch georiënteerde psychotherapie (Aggernaes, 1961 in Dannon, 2002; Elizur & Jaffe, 1968 in Dannon, 2002), gedragstherapie (Glover, 1985 in Dannon, 2002) en farmacotherapie. In wat volgt wordt er dieper ingegaan op psychotherapeutische behandelmogelijkheden, psycho-educatie en medicamenteuze therapie.
1.5.1 Psychotherapeutische interventies Gedurende lange tijd werd kleptomanie behandeld door middel van psychoanalytisch en psychodynamisch georiënteerde psychotherapie (Grant, 2006). De benadering van kleptomanie kende de laatste jaren evenwel een belangrijke shift met als gevolg dat de cognitieve gedragstherapie vandaag in belangrijke mate de psychoanalytisch georiënteerde therapie heeft vervangen (Dannon, 2002; Grant, 2006). In de beschikbare wetenschappelijke literatuur wordt er gewag gemaakt van verschillende cognitiefgedragsmatige interventies die effectief zijn bij de behandeling van kleptomanie (Dannon, 2002; Kohn, 2006).
Voorbeeld hiervan is onder andere coverte sensitisatie waarbij negatieve gevolgen imaginair verbonden worden aan het stellen van de steelhandeling en waarbij gebruik wordt gemaakt van aversieve denkbeelden zoals misselijkheid en braken (Glover, 1985 in Dannon, 2002; Goldman, 1991). In het geval van kleptomanie kan er bijvoorbeeld gewerkt worden met kleptomanie-specifieke consequenties zoals gearresteerd worden of de gevangenis (Kohn, 2006). Mits het ook bekrachtigen van aangepast gedrag kan deze techniek succesvolle resultaten opleveren (Kohn, 2006). Ook mogelijk is het gebruik van aversietherapie (zoals het aversief inhouden van de adem waardoor er een milde pijn ontstaat telkens bij het ontstaan van een drang om te stelen) (Warmann, 1985 in Dannon, 2002), imaginaire desensitisatie (= progressieve relaxatie van de spieren gecombineerd met imaginatie van het succesvol vermijden van het steelgedrag door beter om te gaan met angst) (Hodgins & Peden, 2008), systematische desensitisatie (= gebruik van een hiërarchie om angst te overwinnen) (Hodgins & Peden, 2008; Marzagao, 1972 in Dannon, 2002), cognitieve herstructurering (= identificatie en uitdagen van irrationele denkbeelden) (Hodgins & Peden, 2008) en relaxatietraining (Hodgins & Peden, 2008). Andere auteurs zoals bijvoorbeeld Gudjonsson (1987 in Dannon, 2002) suggereerden dan weer dat alternatieve bronnen van bevrediging een beter resultaat sorteren dan aversieve conditionering bij de behandeling van comorbide depressieve symptomen en de nood aan opwinding en bevrediging verkregen door de steelhandelingen (Gudjonsson,
1987 in Dannon, 2002). In bepaalde gevallen werden strategieën ook gecombineerd zoals een combinatie van coverte sensitisatie, exposure en hervalpreventie (Kreutzer, 1972 in Dannon, 2002; Marzagao, 1972 in Dannon, 2002).
Voornoemde technieken leverden veelbelovende resultaten (Grant, 2006). Kleptomanie kan met andere woorden door middel van bepaalde psychotherapeutische interventies succesvol worden behandeld. Er dient evenwel opgemerkt te worden dat voor wat betreft cognitieve gedragstherapie of een andere psychotherapie voor kleptomanie, er tot nu toe geen wetenschappelijk onderzoek werd verricht met klinische gerandomiseerde trials (Grant & Odlaug, 2008; Grant & Potenza, 2006; Hodgins & Peden, 2008). Desondanks suggereerden verschillende gevalsstudies positieve resultaten (Hodgins & Peden, 2008). Onderzoek met gerandomiseerde klinische trials met grote steekproeven is evenwel wenselijk om zo mogelijk de psychotherapeutische interventies te optimaliseren (Grant, 2006).
1.5.2 Psycho-educatie Vaak voelen personen die lijden aan kleptomanie zich heel alleen met hun probleem. Zij denken dat niemand anders hetzelfde meemaakt als zij en zien het steelgedrag niet als een ziekte. Het is dan ook zinvol om de persoon uit te leggen wat de stoornis inhoudt, dat de stoornis behandelbaar is en de persoon bijvoorbeeld in contact te brengen met literatuur betreffende de problematiek en eventueel ook zelfhulpgroepen of websites waar lotgenoten hun ervaringen kunnen delen (Grant & Kim, 2002c).
1.5.3 Farmacologische interventies Bij de farmacologische behandeling van kleptomanie wordt er gebruik gemaakt van SSRI’s (antidepressiva, selective serotonine reuptake inhibitors), stemmingsstabilisatoren en opioïde antagonisten (Durst et al., 2001). Dit hoewel geen enkele van deze middelen werd getest in gerandomiseerde controletrials. Onderzoek in bepaalde gevalsstudies suggereerde evenwel positieve resultaten bij het gebruik van SSRI’s, meer bepaald fluoxetine (Burstein, 1992 in Dell’Osso et al., 2006; McElroy et al., 1991b; Schwartz, 1992 in Dell’Osso et al., 2006), fluvoxamine en paroxetine (Chong & Low, 1996 in Dell’Osso et al., 2006; Dannon, Ianco, & Grunhaus, 1999; Durst, Katz, & Knobler, 1997; Lepkifker et al., 1999). Bij stemmingsstabilisatoren werden er gemengde resultaten behaald bij de behandeling van kleptomanie (Burstein, 1992 in Dell’Osso et al., 2006; McElroy et al., 1991b). Twee gevalsstudies rapporteerden een effectieve behandeling van kleptomanie door middel van een opioïde antagonisten, die dwanggerelateerde symptomen reduceren (Dannon, 2002) en naltrexone (Dannon et al., 1999; Kim, 1998 in Dell’Osso, 2006). Tenslotte suggereerde onderzoek een effectieve werking van benzodiazepines bij de behandeling van kleptomanie (Lepkifker et al., 1999; McElroy et al., 1991b). Een review van Durst et al.
(2001) suggereerde dat de meest veelbelovende resultaten werden behaald met SSRI’s, ofwel alleen ofwel in combinatie met andere psychotrope medicatie.
Hoewel er dus afhankelijk van de gebruikte medicatie sprake lijkt te zijn van variërende resultaten (Kohn, 2006) blijkt een medicamenteuze behandeling succesvol in de meerderheid van de gevallen (Dannon, 2002). Problematisch bij een farmacologische interventie is evenwel dat deze vaak gepaard gaat met bijwerkingen (Antonuccio, Danton, DeNelsky, Greenberg, & Gordon, 1999; Grant & Kim, 2002b; Kindler, Dannon, Iancu, Sasson, & Zohar, 1997 in Kohn, 2006) die kunnen leiden tot een lage therapietrouw (Dannon, 2002; Dannon et al., 1999). Ook problematisch is dat er, net zoals bij de psychotherapeutische interventies, tot op vandaag geen gecontroleerde studies zijn betreffende de psychofarmacalogische behandeling van kleptomanie. Een mogelijke verklaring hiervoor is het uitzonderlijke karakter van de stoornis waardoor men geen voldoende grote steekproef kan verzamelen. De huidige kennis betreffende de behandeling van kleptomanie vloeit voort uit gevalsstudies en studies van kleine groepen. Dit veroorzaakt problemen met betrekking tot de generaliseerbaarheid (Dannon et al., 2004b; Grant & Odlaug, 2008; Grant & Potenza, 2006).
1.5.4 Combinatie Wetenschappelijk onderzoek suggereerde dat medicatie in combinatie met cognitieve gedragstherapie betere resultaten oplevert dan medicatie alleen (Durst et al., 2001; Hodgins & Peden, 2008). Waar psychotherapie meest aangewezen lijkt voor mildere vormen van kleptomanie is de combinatie psychotherapie en medicatie de meest aangewezen strategie voor zwaardere vormen van de stoornis (Grant & Kim, 2002c). Belangrijk is ook, bij de behandeling van kleptomanie, dat men rekening houdt met eventuele comorbide problemen, die een volledig andere oriëntering kunnen geven aan de genoodzaakte behandeling (Dell’Osso et al., 2006; Hamilton, 1960 in Dannon et al., 2004b). Een goede screening en assessment is dus van groot belang (Grant, 2006). Meer onderzoek betreffende de etiologie en behandeling van kleptomanie is echter noodzakelijk om hier meer inzicht in te verwerven en dit met grotere steekproeven en gerandomiseerde klinische trials (Grant & Odlaug, 2008).
Kortom, de reeds bestaande literatuur betreffende de behandeling van kleptomanie suggereert beloftevolle resultaten. Een succesvolle behandeling van kleptomanie, door middel van psychotherapie bij lichtere gevallen van de stoornis en een combinatie van psychotherapie en medicatie bij zwaardere gevallen, is dus mogelijk (Grant & Kim, 2002c). Ook psycho-educatie is zinvol omdat men zo leert dat kleptomanie een psychiatrische stoornis is waarmee ook andere mensen te maken krijgen en die behandelbaar is (Grant & Kim, 2002c). Het probleem dat zich evenwel stelt is dat kleptomanen meestal de stap naar de
hulpverlening niet durven te zetten. Ten gevolge van de schaamte die zij ervaren, de angst voor veroordeling en stigmatisering door de maatschappij in het algemeen en hun naaste omgeving in het bijzonder en de angst voor gerechtelijke gevolgen houden zij hun stoornis angstvallig voor zichzelf. Ook indien zij in contact komen met de hulpverlening durven zij dit niet bloot te geven uit angst dat dit zal worden gemeld aan de politiediensten (Grant, 2004). Gezien familie en vrienden niet op de hoogte zijn van de stoornis (McElroy et al., 1991a) kan er ook langs deze weg geen bepaalde mate van druk uitgeoefend worden om hulp te zoeken teneinde erger te voorkomen. Een andere vorm van externe druk ingeval van kleptomanie is die van het gerecht. Hoewel het een psychiatrische stoornis betreft blijft diefstal nog steeds strafbaar gedrag waardoor een gerechtelijke tussenkomst mogelijk is. Of er ook door deze instantie druk wordt uitgeoefend op de kleptomaan om zich te laten behandelen wordt besproken in het tweede hoofdstuk van deze verhandeling.
1.6 Beperkingen bij onderzoek naar kleptomanie
Bij de lezing van voorgaande literatuurstudie dienen evenwel een aantal bemerkingen in rekening gebracht te worden. Eerst en vooral is het van belang te vermelden dat kleptomanie sinds lange tijd wordt beschouwd als een zeer zeldzame en ongewone aandoening (Dannon, 2002; Goldman, 1991). Gevolg hiervan is dat het fenomeen slechts weinig voorwerp uitmaakte van wetenschappelijk onderzoek waardoor er mogelijk een onderschatting ontstaat. Ook is het mogelijk dat door het weinige systematisch onderzoek foute diagnoses worden gesteld. Verschillende factoren kunnen hiertoe bijdragen. Eerst en vooral draagt het heimelijke karaker van deze aandoening hier sterk toe bij (McElroy et al., 1991b). Velen durven hun stoornis niet met anderen te bespreken en worden overmand door schaamte ten gevolge van hun steelgedrag. In veel gevallen wordt er pas psychologische begeleiding gezocht wanneer men enkele keren is gearresteerd. In andere gevallen zoekt men pas gespecialiseerde ondersteuning bij het ontstaan van comorbide psychiatrische stoornissen (Presta et al., 2002). Een tweede moeilijkheid is dat psychiatrische evaluaties vaak niet adequaat genoeg gebeuren waardoor veel patiënten nooit gediagnosticeerd worden als kleptomaan (Kaplan & Saddock, 1995 in Groot & Colon, 1998). Er is te weinig aandacht voor operationele diagnostische criteria waardoor er een onderschatting en selectiebias ontstaat (Presta et al., 2002).
Tevens is er sprake van weinig wetenschappelijk onderzoek dat betrekking heeft (Murray, 1992) op personen die voldoen aan alle algemeen aanvaarde criteria van kleptomanie. McElroy et al. (1991b) vonden ten tijde van hun review geen enkele systematische studie van personen die voldeden aan alle
DSM-criteria voor kleptomanie of onderzoek waarbij gebruik werd gemaakt van operationele criteria voor kleptomanie. Slechts vier vroege studies (Aggernaes, 1961 in McElroy et al., 1991b; Elizur & Jaffe, 1968 in McElroy et al., 1991b; Medlicott, 1968 in McElroy et al., 1991b; Turnbull, 1987 in McElroy et al., 1991b) voldeden volgens hen min of meer aan de DSM-III criteria en hadden bovendien meer dan vier subjecten in de steekproef. Andere studies met grotere steekproeven bestonden meestal uit betrapte winkeldieven die doorverwezen werden door de rechtbank voor een psychiatrische evaluatie of studies naar steelgedrag bij personen met een eetstoornis (Gerlinghoff & Backmund, 1987 in Wiedemann, 1998; Hudson, Pope, Jonas, & Yurgelun-Todd, 1983 in Wiedemann, 1998). In 1991 deden McElroy et al. rapportage van 20 personen die voldeden aan de DSM-III criteria voor kleptomanie. Echter, ook hier was er sprake van een beperking: niet alle respondenten stelden op het moment van het onderzoek actief kleptomaan gedrag. Ook enkele respondenten hadden een geschiedenis van kleptomaan gedrag waardoor het probleem van vertekening door retrospectieve rapportage ontstond (McElroy et al., 1991b). Verder baseert veel onderzoek zich op personen die vrijwillig behandeling zoeken (Grant, 2003). Er kan bijgevolg een selectiebias ontstaan gezien de specifieke setting waarin het onderzoek plaats vindt (Grant, 2003). De resultaten kunnen bijgevolg niet representatief zijn voor kleptomanen die geen behandeling zoeken (Grant et al., 2009). Gezien de vaststelling dat de meeste kleptomanen niet vrijwillig op zoek gaan naar behandeling (Durst et al., 2001; Goldman, 1998 in Grant et al., 2003) kan hierbij de vraag worden gesteld of dit werkelijke kleptomanen zijn dan wel bijvoorbeeld personen met een persoonlijkheidsstoornis (bijvoorbeeld borderline of antisociale persoonlijkheidsstoornis)? Deze mogelijkheid zou dus systematisch moeten onderzocht worden aan de hand van een gestandaardiseerd meetinstrument voor As-II stoornissen (Goldman, 1998 in Grant, 2003).
Omgekeerd baseerden veel studies zich op subjecten die doorverwezen werden voor behandeling nadat ze werden betrapt. Er is dus mogelijk een vertekend beeld gezien de kleptomanen die niet worden betrapt niet opgenomen zijn in onderzoek (Goldman, 1991). Bepaalde onderzoeken baseerden zich ook enkel op patiënten die behandeld worden in een gespecialiseerde residentiële afdeling waardoor er een vertekend beeld kan ontstaan op vlak van motivatie van deze populatie (Grant et al., 2003). Ook stelt de vraag zich in welke mate de resultaten van deze studies ook veralgemeenbaar zijn voor personen die gedwongen worden opgenomen, voor personen die ambulant worden behandeld of voor personen uit de algemene populatie (Grant et al., 2005).
Last but not least is veel onderzoek gebaseerd op gevalsstudies (Keutzer, 1972 in Murray, 1992; McElroy et al., 1991b). Er is dus vaak sprake van te kleine steekproeven wat repercussies heeft op het vlak van representativiteit (Grant, 2003; Grant & Kim, 2005). De grootste steekproef ooit in de literatuur bestond
uit 37 proefpersonen die werden verzameld over een periode van 14 maanden via een advertentie in een krant (Sarasalo et al., 1996). Per case wordt er tevens vaak slechts ingegaan op enkele punten en weinig onderzoek is gebaseerd op longitudinale data wat een invloed kan hebben op de betrouwbaarheid van de resultaten (Goldman, 1991).
Zoals blijkt uit voorgaande zijn er dus nog heel wat methodologische beperkingen aanwezig bij wetenschappelijk onderzoek naar kleptomanie. Meer onderzoek dat deze tekortkomingen in acht neemt is dus zeker wenselijk. Dit met het uiteindelijke doel meer inzicht te verwerven in deze complexe stoornis zodat de behandeling maximaal kan afgestemd worden op de specifieke kenmerken die kleptomanie typeren.
1.7 Conclusie hoofdstuk 1
In het eerste hoofdstuk werd er getracht een zo grondig mogelijk inzicht te verwerven in de complexiteit van de stoornis aan de hand van raadpleging van de beperkt beschikbare literatuur. Inzicht in de aard van deze psychiatrische stoornis is immers noodzakelijk in het licht van een studie van de strafrechtelijke reactie op kleptomanie in het tweede hoofdstuk van deze masterproef. De belangrijkste bevindingen worden hiertoe nogmaals beknopt weergegeven.
Eerst en vooral kwam naar voor dat kleptomanie door de DSM-IV-TR wordt geclassificeerd als een stoornis in de impulsbeheersing wat een aantal specifieke kenmerken impliceert zoals het onvermogen om zich te verzetten tegen impulsen om objecten te stelen die men niet voor persoonlijk gebruik of vanwege hun geldelijke waarde nodig heeft, een toenemend gevoel van spanning onmiddellijk voor het begaan van de diefstal en lust, voldoening of opluchting op het moment van het begaan van de diefstal (APA, 2000). Het belangrijkste onderscheid tussen de kleptomaan en de klassieke winkeldief is dus enerzijds de gevoelens en cognities voor, tijdens en na het stelen en anderzijds het al dan niet nodig hebben van de gestolen goederen. Waar klassieke winkeldieven stelen voor persoonlijk gewin stelen kleptomanen zaken die zij niet nodig hebben omwille van een drang die verandert in een emotionele rust na het stelen (Dannon, 2002; Durst et al., 2001). Kleptomanen zijn zich eveneens bewust van het immoreel karakter van hun gedrag en kampen hierdoor met sterke schuld- en schaamtegevoelens. Doordat de drang evenwel zo sterk is kunnen ook deze gevoelens de kleptomaan niet weerhouden van het steelgedrag (Durst et al., 2001; Grant & Kim, 2002b; World Health Organization, 1992). Tevens zijn er nog meerdere verschillen te bemerken onder andere in de werkwijze en de producten die worden gestolen (Durst et al., 2001; FOD
Binnenlandse Zaken, 2005; Sarasalo et al., 1996). Het dwangmatige karakter, het niet kunnen beheersen van de impuls tot stelen is evenwel het meest bepalende onderscheid. Kleptomanie dient dus onderscheiden te worden van een recidiverende klassieke winkeldief. Het is noodzakelijk dat men kleptomanie erkent als een psychiatrische stoornis die een adequate behandeling vereist wil men de problematiek ten gronde aanpakken.
Naast de classificatie ‘stoornis in de impulsbeheersing’ werden recent ook alternatieve classificaties ontwikkeld voor kleptomanie. Vandaag erkennen de meeste hedendaagse benaderingen de stoornis evenwel als autonoom en vallend binnen de stoornissen in de impulsbeheersing (Durst et al., 2001). De behandeling van kleptomanie dient bijgevolg hierop afgestemd te worden.
Een typisch demografisch profiel van de kleptomaan kon niet worden opgesteld. Wat betreft de demografische kenmerken werden niet altijd eenduidige resultaten gevonden. Met betrekking tot het geslacht van de kleptomaan bestaat er tot nu toe geen consensus in de literatuur. Verschillende bronnen van ruis zoals te kleine steekproeven, klinische steekproeven en een gebrek aan data uit de algemene populatie maken het dan ook onmogelijk om sluitende conclusies te trekken. Wat betreft de leeftijd van kleptomanen zijn verschillende auteurs het erover eens dat de eerste symptomen van kleptomanie voor het eerst verschijnen tijdens de late adolescentie of tijdens de vroege volwassenheid (Dannon, 2002; Presta et al., 2002). De leeftijd waarop men behandeling zoekt ligt daarentegen een stuk hoger (gemiddeld tussen 30 en 41 jaar), vermoedelijk ten gevolge van de schaamtegevoelens die kleptomanen hebben door het stelen (Dannon, 2002; Presta et al., 2002; Sarasalo et al., 1996; Wiedemann, 1998). Belangrijk is dat deze cijfers gebaseerd zijn op diegenen die ook echt behandeling zoeken. Vermoedelijk is er eveneens sprake van een grote populatie kleptomanen die nooit vrijwillig de stap naar de hulpverlening durft te zetten. Met betrekking tot de andere demografische variabelen zoals opleiding, SES en burgerlijke staat was er weinig informatie beschikbaar in de tot nu verschenen wetenschappelijke literatuur over kleptomanie.
Wat wel typisch blijkt bij kleptomanie is dat het een stoornis is die zelden alleen voorkomt. Heel wat kleptomanen blijken naast kleptomanie ook nog te kampen met andere psychische problemen (Aboujaoude et al., 2004; Dannon et al., 2004a; Dannon et al., 2004b; Grant et al., 2009; Durst et al., 2001; McElroy et al., 1991a). De meest voorkomende comorbide stoornissen zijn stemmingsstoornissen, angststoornissen, middelenmisbruik en andere stoornissen in de impulsbeheersing (McElroy et al., 1995; McElroy et al., 1991b; Presta et al., 2002). Deze hoge psychiatrische comorbiditeit in combinatie met de stoornis zelf heeft een nefaste invloed op het psychosociaal functioneren van personen die lijden aan kleptomanie. Voor personen die lijden aan kleptomanie is het vaak niet mogelijk om adequaat te
functioneren in de dagdagelijkse activiteiten of op sociaal vlak. Kleptomanen ervaren een continue angst om opnieuw te stelen en mogelijks ook betrapt te worden. Zij willen zelf het steelgedrag stopzetten maar slagen hier niet in door de overweldigende drang die zij ervaren (Dannon, 2002; Dell’Osso et al., 2006; Grant & Kim, 2002b; Grant & Kim, 2002c; Grant et al., 2003; McElroy et al., 1991a). Enkel door middel van behandeling en begeleiding is er vermoedelijk een remissie mogelijk van de symptomen. Maar vaak weerhouden de sterke schaamtegevoelens kleptomanen van het zoeken naar hulpverlening waardoor men dan ook in een vicieuze cirkel terechtkomt. Ook de naaste omgeving kan de kleptomaan in veel gevallen niet aanzetten tot hulpverlening of de persoon in kwestie ondersteunen bij de aanpak van de problematiek gezien men de stoornis angstvallig geheim houdt (McElroy et al., 1991a). Mogelijk komen hierdoor ook relaties met naasten onder druk te staan (Aboujaoude et al., 2004).
Wat de precieze oorzaak van kleptomanie en dit kluwen van bijkomende problemen is blijft tot nu toe onbekend. Vandaag zijn cognitief-gedragsmatige modellen evenwel dominant in het denken over de etiologie van kleptomanie. Kleptomanie is binnen deze benadering het resultaat van operante conditionering, de gedragsketen, cognitieve distorties en een gebrek aan copingsmechanismen (Gauthier & Pellerin, 1982 in Kohn, 2006; Kohn & Antonuccio, 2002).
Positief is evenwel de vaststelling dat behandeling mogelijk is. Afhankelijk van de ernst van de stoornis kan psychotherapie afzonderlijk of psychotherapie in combinatie met medicatie leiden tot een succesvolle remissie van de symptomen (Grant & Kim, 2002c). Problematisch is hier evenwel dat veel kleptomanen niet vrijwillig de stap naar de hulpverlening durven te zetten. Ten gevolge van een alles overheersende schaamte omwille van het steelgedrag en de angst om gestigmatiseerd te worden als ‘dief’ door de maatschappij en de naaste omgeving verzwijgen zij hun stoornis in alle talen. Ook weten vele kleptomanen niet dat kleptomanie een psychiatrische stoornis is waarvoor behandeling mogelijk is. Indien men ten gevolge van comorbide psychiatrische problemen toch bij een hulpverleningsinstantie terechtkomt durft men ook hier de hulpverleners niet op de hoogte te brengen van de stoornis uit angst voor mogelijke gerechtelijke gevolgen (Grant, 2004). Kleptomanen willen het steelgedrag wel degelijk een halt toeroepen maar durven niet naar buiten komen met de problematiek. Vaak probeert men op eigen houtje het probleem aan te pakken wat in veel gevallen resulteert in verschillende mislukkingen en een nog sterkere drang om te stelen (Grant & Potenza, 2006; McElroy et al., 1991a. Dit resulteert uiteindelijk in sterke schuld -en schaamtegevoelens, een hoge mate van stress, een verlaagde levenskwaliteit en zelfs een verhoogd voorkomen van suïcidale gedachten en suïcidepogingen (Goldman, 1998 in Grant, 2004; Grant & Kim, 2002a; Grant & Kim, 2003; Grant et al., 2003; Petry & Kiluk, 2002 in Grant & Kim, 2005; Presta et al., 2002).
Uit voorgaande komt dus duidelijk naar voor dat kleptomanie wel degelijk een complexe psychiatrische problematiek is die een pijnlijk emotioneel lijden veroorzaakt op verschillende levensdomeinen. Een degelijke behandeling is dan ook noodzakelijk wil men deze chronische stoornis aanpakken. Kleptomanen willen wel degelijk hun gedrag stop zetten maar de drang overheerst waardoor zij vervallen in hun oude steelgewoontes. Behandeling kan evenwel succesvolle resultaten sorteren. Een kleptomaan moet dus beschouwd worden als een persoon met een psychiatrische problematiek en niet als een recidiverende klassieke winkeldief. Maar weet het strafrecht dit ook? En wordt ernaar gehandeld? Worden de strafrechtelijke interventies met andere woorden afgestemd op het psychiatrische karakter van de stoornis? Een antwoord formuleren op bovenstaande vragen maakte het doel uit van het tweede hoofdstuk van deze masterproef.
HOOFDSTUK 2: Strafrechtelijke reactie op kleptomanie
In voorgaand hoofdstuk werd er uitgebreid stilgestaan bij het klinisch beeld van de stoornis kleptomanie en de vele nefaste psychologische en emotionele gevolgen van de stoornis (Grant & Odlaug, 2008). Wat nog niet aan bod kwam zijn de talrijke wettelijke gevolgen die vaak onoverkomelijk verbonden zijn aan deze stoornis. Ondanks dat het een psychiatrische stoornis betreft wordt er wel nog steeds strafbaar gedrag gesteld. In het tweede hoofdstuk van deze masterproef wordt er dan ook aandacht geschonken aan de strafrechtelijke kant van kleptomanie.
Internationaal onderzoek suggereerde dat 64% tot 87% van de kleptomanen al werd betrapt in het verleden op winkeldiefstal (McElroy et al., 1991a; Sarasalo et al., 1996). Grant en Kim (2002b) suggereerden zelfs dat elke persoon met kleptomanie gemiddeld drie keer gedurende de levensloop wordt aangehouden ten gevolge van diefstal. Hoewel dit vaak niet resulteert in een effectieve gevangenisstraf bleek in onderzoek uit de VS toch 15% tot 23% van de personen met kleptomanie reeds in de gevangenis gezeten te hebben naar aanleiding van winkeldiefstal (Grant & Kim, 2002b; McElroy et al., 1991a). Veel kleptomanen die tot een gevangenisstraf werden veroordeeld rapporteerden dat hun drang om te stelen na de gevangenisstraf verminderde maar dat deze remissie van symptomen slechts enkele dagen of weken duurde (McElroy et al., 1991b). Men blijft dus het problematische gedrag stellen ondanks de vele negatieve consequenties ervan (Grant & Potenza, 2006). Dit in tegenstelling tot klassieke winkeldieven waarvan onderzoek suggereerde dat ze bij betrapping typisch geen eerdere arrestaties hadden en ook niet frequent recidiveren na betrapping tenzij er sprake is van professionele winkeldieven (Klemke, 1992; Sarasalo et al., 1996). Dit verschil reflecteert zich ook in het gemiddeld aantal gepleegde winkeldiefstallen. In onderzoek van Sarasalo et al. (1996) pleegden klassieke winkeldieven gemiddeld 6 diefstallen terwijl de kleptomanen een gemiddelde van 142 diefstallen rapporteerden. Gezien het chronische verloop van de stoornis is dit hoge aantal helemaal niet verwonderlijk volgens de auteurs.
Zoals blijkt uit voorgaande is er dus sprake van een groot aantal feiten bij kleptomanen. Opvallend doch niet verwonderlijk is de vaststelling dat kleptomanen, ondanks een zware gerechtelijke straf zoals een gevangenisstraf, blijven stelen. Heeft een dermate ingrijpende straf zoals de gevangenisstraf dan geen enkele invloed op het toekomstig steelgedrag? Worden er vanuit het strafrecht geen specifieke initiatieven genomen die het stelen een halt toeroepen? In de tot nu toe beschikbare literatuur met betrekking tot de problematiek wordt er alvast nergens gewag gemaakt van specifieke acties om dit probleem aan te pakken vanuit het strafrecht. De meeste literatuur betreffende kleptomanie werd evenwel gepubliceerd in de VS
en VK. Of er specifieke strafrechtelijke acties worden ondernomen in deze landen bleef onduidelijk en kon vanuit de praktijk moeilijk onderzocht worden. Wat zich wel leende tot onderzoek was hoe het Belgische strafrecht deze specifieke problematiek aanpakt?
Gezien de leemte in de beschikbare literatuur betreffende deze thematiek was een praktijkgericht onderzoek noodzakelijk. Zoals vermeld in de inleiding zal er in dit hoofdstuk worden gefocust op de strafrechtelijke kant van de zaak. Doel is om via een kwalitatief onderzoek na te gaan hoe men in het Gentse gerechtsarrondissement omgaat met winkeldiefstal in het algemeen en kleptomanie in het bijzonder. Om de overzichtelijkheid te bewaren wordt er telkens afzonderlijk gefocust op de verschillende niveaus van de strafrechtsbedeling met name wetgeving, opsporing, vervolging, straftoemeting en strafuitvoering. Na de bespreking van de wetgeving wordt er eveneens ingegaan op hoe handelaars zelf omgaan met de problematiek gezien dit het vertrekpunt vormt voor een mogelijke strafrechtelijke reactie. Omdat deze niveaus evenwel in interactie staan met elkaar kan bepaalde informatie verzameld via een interview met een deskundige in een welbepaald echelon ook gebruikt worden bij de bespreking van de andere echelons.
2.1 Wetgeving
Algemeen gezien kan winkeldiefstal als volgt gedefinieerd worden: ‘Wanneer een klant voorwerpen, die door de ondernemer te koop worden aangeboden, met bedrieglijk opzet en zonder geweld of bedreiging niet ter betaling aan de kassa voorlegt en de kassa voorbij is’. Een meer volledige definitie van winkeldiefstal is evenwel: ‘Diefstal die, ten nadele van een winkelbedrijf, wordt gepleegd door personen die als klant een winkel bezoeken. Onder ‘klanten’ wordt er in dit verband verstaan bezoekers van winkels, ongeacht of ze van plan zijn iets te kopen of niet. Bij winkeldiefstal eigenen klanten zich op onrechtmatige wijze, dat wil zeggen zonder ervoor te betalen, artikelen toe die door de winkel te koop worden aangeboden’ (FOD Binnenlandse Zaken, 2005).
Een wettelijke definitie van winkeldiefstal is evenwel tot nu toe niet voorhanden. Winkeldiefstal is een criminele figuur die niet op zich werd opgenomen in de strafwet (Van Laethem, Bas, & Decorte, 1995). Hoewel deze term binnen gerechtelijke kringen wel wordt gehanteerd wordt deze niet afzonderlijk vermeld in het Strafwetboek. Winkeldiefstal valt daarentegen te situeren onder artikel 461 van het Strafwetboek (Sw.) onder de misdaden en wanbedrijven tegen eigendommen hoofdstuk I diefstal en afpersing. Diefstal wordt hierin gedefinieerd als: ‘Hij die een zaak, die hem niet toebehoort, bedrieglijk wegneemt, is schuldig aan diefstal. Met diefstal wordt gelijkgesteld het bedrieglijk wegnemen van
andermans goed voor een kortstondig gebruik’ (Art. 461 Sw.). Artikel 461 in het Strafwetboek geeft aan dat een diefstal drie essentiële bestanddelen dient te bevatten: het bedrieglijk karakter (inzichtelijk element), het wegnemen van een zaak tegen de wil van de eigenaar in en de weggenomen zaak die niet toebehoort aan de persoon die het weggenomen heeft (materieel element) (Deruyck, 2003).
Gezien kleptomanie niet gepaard gaat met verzwarende omstandigheden zoals braak, inklimming of valse sleutels, niet gepleegd wordt door een openbaar ambtenaar door middel van zijn ambtsbediening en niet gebeurt via de aanname van een titel of kenteken van een openbaar ambtenaar of een vals bevel van het openbaar gezag (art. 467 Sw.), worden verzwarende omstandigheden binnen deze masterproef buiten beschouwing gelaten. Ook de zogenaamde loonbediendendiefstal (art. 464 Sw.) wordt binnen deze verhandeling niet opgenomen.
Vervolgens vindt men onder ‘afdeling I artikel 463 Sw. diefstal zonder geweld of bedreiging’ de strafmaat: ‘Diefstallen, in dit hoofdstuk niet nader omschreven, worden gestraft met gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met een geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank’. Artikel 465 Sw. geeft tevens aan dat ‘de schuldigen bovendien kunnen veroordeeld worden tot ontzetting van rechten overeenkomstig artikel 33’.
Wanneer het bedrog voor of aan de kassa wordt ontdekt mag men spreken van poging tot diefstal. Artikel 466 Sw. duidt op de strafbaarheid van een poging tot diefstal. Hier is enkel het inzichtelijk element van toepassing (Van Beylen, 1993 in Cools, 1998). Er is sprake van een strafbare poging ‘wanneer het voornemen om een misdaad of een wanbedrijf te plegen zich heeft geopenbaard door uitwendige daden die een begin van uitvoering van die misdaad of van dat wanbedrijf uitmaken en alleen ten gevolge van omstandigheden, van de wil van de dader onafhankelijk, zijn gestaakt of hun uitwerking hebben gemist’ (art.51Sw).
De strafmaat zoals bepaald door artikel 466 Sw. luidt: ‘Poging tot een van de diefstallen, in de vorige artikelen vermeld, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie jaar en met geldboete van zesentwintig frank tot driehonderd frank’.
In de praktijk blijkt dit evenwel soms problematisch. Commissaris A verduidelijkt: ‘Bij een op heterdaadbetrapping is er weinig discussie. Er rijzen wel problemen wanneer een winkeldetective bijvoorbeeld iemand aanspreekt of tegenhoudt die iets heeft weggestopt in een binnenzak of dergelijke maar de kassa nog niet is voorbij gegaan. Die persoon kan namelijk nog steeds zeggen het product te
zullen betalen aan de kassa’. Men kan zich de vraag stellen of het wegstoppen van een item in de jas of in een draagtas niet al een begin van uitvoering uitmaakt? ‘Nee, vooraleer iemand buiten komt en de detectiepoorten voorbij is kan er in feite geen sprake zijn van winkeldiefstal’, aldus de commissaris. Volgens de commissaris is er geen sprake van een misdrijf wanneer de vermoedelijke winkeldief wordt gevat alvorens de kassa en de detectiepoorten voorbij te zijn. Enkel indien de persoon in kwestie zich niet meer in de mogelijkheid bevindt om het product te betalen kan er sprake zijn van een diefstal. Zolang de persoon zich evenwel voor de detectiepoorten in een winkel bevindt kan hij/zij zich nog steeds naar de kassa begeven. Tenzij de verdachte tijdens het verhoor aangeeft dat hij/zij de intentie had om te stelen, wat men uiteraard niet doet, is het onderzoek naar de vaantjes volgens commissaris A. ‘Je bent namelijk onschuldig tot uw schuld bewezen is’, aldus de commissaris (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010).
Is dit ook het geval indien men bijvoorbeeld een kniptang bij zich heeft of gebruik maakt van een met aluminium beklede winkeltas? Commissaris A stelt: ‘Nee, indien er bijvoorbeeld gebruik gemaakt wordt van een met aluminium beklede winkeltas is er wel al sprake van een begin van uitvoering’. Gezien het gebruik van specifieke technieken bij kleptomanen evenwel (bijna) niet voorkomt wordt hier niet verder op ingegaan.
2.2 Winkels/ handelaars
In dit onderdeel wordt er nagegaan hoe handelaars omgaan met de problematiek winkeldiefstal. Er werd hiertoe een kort semigestructureerd interview afgenomen bij verschillende Gentse handelaars. Ook werd er een kort eerder informeel gesprek gevoerd met een private bewakingsagent in een bepaalde winkel. Deze wenste uitdrukkelijk anoniem te blijven. Vooraf dient tevens opgemerkt te worden dat de topiclijst voor de handelaars zich beperkte tot het fenomeen winkeldiefstal. Vragen rond kleptomanie werden niet opgenomen in het onderzoek bij de handelaars. Dit ten gevolge van een grote kans op ruis door welbepaalde redenen zoals onvoldoende kennis bij handelaars over wat deze psychiatrische stoornis kenmerkt en de kans op gekleurde retrospectieve rapportage. Eveneens dient bemerkt te worden dat deze informatie gebaseerd is op gesprekken met vijf Gentse handelaars. De resultaten kunnen bijgevolg niet veralgemeend worden naar alle handelaars in Gent. Daartoe is onderzoek met een grotere steekproef noodzakelijk.
Alle ondervraagde handelaars beaamden frequent met winkeldiefstal geconfronteerd te worden. Tevens bevestigden zij de eerder vermelde toename in het aantal gepleegde feiten van winkeldiefstal. Een grotere
winkel rapporteerde een gemiddelde van tien betrapte winkeldieven per dag indien er een private bewakingsagent aan het werk is (winkelinspecteur). Andere, meestal kleinere winkels waarbij er in de meeste gevallen geen beroep wordt gedaan op een private bewakingsfirma en er ook onvoldoende personeel is om iedereen goed in de gaten te houden, rapporteerden minder in contact te komen met situaties waarin een winkeldief op heterdaad wordt betrapt. Zij gaven evenwel aan regelmatig lege verpakkingen te vinden in de winkel, beveiligingsapparatuur die men verstopt in zakken van kledij en op andere plaatsen van de winkel, losse prijsetiketten die men verstopt achter de spiegel in een paskamer, … (handelaars, persoonlijke communicatie, 10 maart, 2010).
2.2.1 Reactie ingeval van betrapping In voornoemde gevallen is het kwaad al geschied. Maar hoe wordt er nu gereageerd indien er sprake is van een betrapping op heterdaad? Eerst en vooral is het belangrijk om te weten wat betrapping op heterdaad inhoudt. Volgens het Wetboek van Strafvordering (Sv.) is er sprake van betrapping op heterdaad wanneer het misdrijf wordt ontdekt tijdens het plegen van een diefstal of direct erna (art. 41 Sv.). Pas na het voorbijgaan van de kassa wordt diefstal beschouwd als een misdrijf (FOD Binnenlandse Zaken, 2005). Hoe men verder reageert hierop is afhankelijk van winkel tot winkel.
Eerder kwam al naar voor uit onderzoek van Unizo (2005, 2008) dat de wijze waarop men reageert op winkeldiefstal sterk varieert van winkel tot winkel. Dit onderzoek suggereerde dat een groot aantal ondernemers, namelijk 35,3% (2005) vs 45,9% (2008) van de ondervraagde ondernemers, consequent bij élke diefstal een aangifte doet bij de politiediensten. Daarentegen is er bijna een even groot aantal ondernemers, 32,7% (2005) vs 31,8% (2008), die steevast nooit een aangifte doen van winkeldiefstallen. 24,4% (2005) vs 14,1% (2008) van de zelfstandige ondernemers doen slechts in enkele gevallen (sporadisch) een aangifte. Dit betreffen de winkeldiefstallen waarbij de totale ontvreemde waarde een aanzienlijk bedrag uitmaakt. 7,7% (2005) vs 8,2% (2008) van de ondervraagde ondernemers doet op regelmatige wijze aangifte, doch zeker niet van alle winkeldiefstallen (Unizo, 2005). Als reden waarom men geen aangifte doet, haalden de ondernemers in het onderzoek van Unizo (2005) in 24,3% van de gevallen de administratieve last aan die een aangifte met zich meebrengt. 33,1% van de ondervraagde ondernemers gaf aan geen aangifte te doen omdat zij van oordeel zijn dat er geen verder gevolg wordt gegeven aan aangiftes. 7,4% haalt de kostprijs aan als reden, 32,4% heeft een andere reden om geen aangifte te doen. Uit het onderzoek van Unizo (2005, 2008) kwam dus duidelijk naar voor dat er heterogeen gereageerd wordt op winkeldiefstal.
Deze bevinding werd bevestigd in het onderzoek bij de Gentse handelaars. Uit de interviews zal blijken dat er verschillen zijn tussen de ondervraagde winkels in de manier waarop zij reageren op winkeldiefstal. Naast deze verschillen blijken er evenwel ook gelijkenissen op te merken in de reactie op het fenomeen. Zo verzoekt men bijvoorbeeld in alle ondervraagde winkels, bij betrapping op heterdaad, de persoon meestal aanmanend om de verantwoordelijke te volgen naar een afzonderlijke ruimte van de winkel. In bepaalde winkels wordt er aan de verdachte, alvorens deze de winkel verlaat, nog gevraagd of hij/zij niks vergeten voor te leggen is aan de kassa. Indien zij dit bevestigen kan men de producten alsnog betalen aan de kassa (handelaars, persoonlijke communicatie, 10 maart, 2010).
2.2.2 Oproep politiediensten Vervolgens valt op dat in de meerderheid van de gevallen van winkeldiefstal de ondervraagde handelaars de politiediensten niet contacteren. Uitzondering hierbij is de kleinere kledijzaak die meldde telkens de politiediensten te verwittigen ongeacht het gedrag van de winkeldief of het bedrag van de gestolen goederen. De verantwoordelijke gaf aan dit als enige manier te zien om dergelijke ongewenste personen buiten de winkel te houden. Liefst zouden de meeste handelaars voor elk klein vergrijp de politie verwittigen. Echter, een aantal van de ondervraagde handelaars gaven aan dat er, indien er geen sprake is van agressie bij de betrapte winkeldief of indien er geen sprake is van een dringend geval, er vaak geen of een trage reactie komt van de politiediensten. Bepaalde handelaars gaven aan soms 30 minuten tot 45 minuten te moeten wachten vooraleer de politie ter plaatse is. Bij handelaars die weinig personeel hebben is dit vaak problematisch gezien er in afwachting van de komst van de politie iemand bij de betrapte winkeldief dient te blijven. Verschillende handelaars rapporteerden tijdens het interview tevens dat veel daders op de vlucht slaan indien zij worden tegengehouden. Door de meeste handelaars wordt er hierbij niet tot achtervolging over gegaan, voornamelijk uit angst voor een agressieve reactie van de dader (handelaars, persoonlijke communicatie, 10 maart, 2010).
Of er al dan niet politie wordt bijgehaald hangt bij het overgrote deel van de gesproken handelaars af van een aantal factoren met name, in volgorde van belangrijkheid: (verwachting van) agressie, een hoog bedrag van de gestolen goederen en recidive. Volgens de private bewakingsagent is ook de onbekende identiteit van de dader (geen identiteitskaart bij zich hebben) een reden om de politiediensten te verwittigen (private bewakingsagent, persoonlijke communicatie, 10 maart, 2010).
Wat bij alle handelaars duidelijk naar voor kwam als belangrijkste factor was of de dader zich al dan niet agressief opstelde. Onder agressie valt niet enkel fysiek geweld, ook bij schelden en dreigen wordt er bij alle ondervraagde handelszaken systematisch de politie gewaarschuwd. Ook belangrijk is het bedrag
waarvoor gestolen wordt. Indien er sprake is van een groot nadeel dan verwittigen alle ondervraagde handelaars eveneens systematisch de politie, onafhankelijk van het gedrag van de gevatte persoon. Opvallend is dat hier meestal geen duidelijk afgelijnd bedrag op gesteld wordt. De respondenten gaven aan dit zelf wat aan te voelen en dat ook veel afhangt van de andere factoren (gedrag van de op heterdaad betrapte en of er al dan niet sprake is van recidive). Recidive blijkt eveneens in veel winkels een belangrijke factor te zijn of men al dan niet de politiediensten verwittigt. In bepaalde winkels wordt de betrapte winkeldief verzocht de winkel niet meer te betreden. Ingeval van recidive worden de politiediensten onmiddellijk gecontacteerd. In andere winkels wordt de betrapte winkeldief niet verzocht de winkel niet meer te frequenteren maar wordt de persoon in kwestie bij terugkomst gewoon extra goed in de gaten gehouden (handelaars, persoonlijke communicatie, 10 maart, 2010).
Indien er echter toch besloten wordt om de politie te verwittigen dan kan een privépersoon, in dit geval de handelaar, indien er sprake is van een betrapping op een misdrijf de dader vasthouden. Dit is het zogenaamde vattingsrecht. Een verdachte wordt met andere woorden gevat wanneer hij op heterdaad wordt betrapt en ter beschikking van de politiediensten wordt gesteld. Het recht tot vasthouden is evenwel verbonden aan strikte voorwaarden. Eerst en vooral moet er met zekerheid een misdrijf zijn gepleegd. Vage vermoedens of verdenkingen volstaan niet om de ondernemer het recht te geven de verdachte te vatten. Het moet tevens gaan om een betrapping op heterdaad en er moet een onmiddellijke aangifte zijn bij de politie. Er mag slechts in afwachting tot de politie ter plaatse komt strikt noodzakelijk en evenredig geweld worden gebruikt (FOD Binnenlandse Zaken, 2005). Indien de klant slechts verdacht wordt van een winkeldiefstal en de feiten niet vaststaan, dan mag hij/zij niet worden vastgehouden. Men kan hem/haar enkel verzoeken te wachten op de komst van de politiediensten. Houdt hij/zij zich daar niet aan, dat moet men hem/haar laten vertrekken, men mag in geen geval gebruik maken van geweld of agressie (FOD Binnenlandse Zaken, 2005).
2.2.3 Vergoeding administratieve kosten Indien er echter sprake is van een kleine diefstal en indien de winkeldief zich meegaand opstelt en bereid is om mee te werken, dan wordt de politie er in de meeste ondervraagde winkels niet bij gehaald. Meestal stelt men voor om de goederen te betalen of indien dit niet mogelijk is de goederen vrijwillig terug te geven. Dit is evenwel enkel mogelijk indien de goederen niet beschadigd zijn. Men vraagt en registreert tevens de identiteit van de betrapte winkeldief (handelaars, persoonlijke communicatie, 10 maart, 2010). De verdachte mag hiertoe een document ter ondertekening worden voorgelegd waarin de diefstal wordt erkend. Dit document bevat de naam van de dader, het adres van de dader en de omstandigheden van het vergrijp (FOD Binnenlandse Zaken, 2005). In bepaalde winkels wordt er eveneens een bedrag gevraagd
als tussenkomst voor administratieve kosten. Meestal ligt dit deze administratieve kost vast op 20 of 25 euro. De betrapte winkeldief kan evenwel weigeren deze tussenkomst voor administratieve kosten te betalen. Men is immers niet verplicht deze tussenkomst te betalen ingeval van winkeldiefstal. Uit onderzoek blijkt dat 38 procent van de winkeldieven de 20 euro betaalt. De overige 62 procent kiest er om diverse redenen niet voor. Soms gaat het om mensen die geen geld op zak hebben, anderen hebben geen identiteitsbewijs bij zich en gaan ervan uit dat ze toch niet vervolgd kunnen worden. Dat laatste geldt vooral voor leden van georganiseerde bendes (Mooijman, 2009).
Juridisch geldt deze vergoeding niet als boete in die zin dat het een vergoeding is voor de administratieve kosten. Een betrapte winkeldief een zogenaamde ‘administratieve boete’ opleggen is verboden. Het is zelfs een misdrijf, met name afpersing, als aan deze inning als voorwaarde wordt gekoppeld dat de gevatte persoon, in geval van betaling van de ‘administratieve boete’, niet zal worden overgedragen aan de politiediensten (FOD Binnenlandse Zaken, 2005). In de praktijk echter komt het er vaak op neer dat de winkeldief na de betaling van 20 euro een eventuele rechtsvervolging afkoopt (Mooijman, 2009). Volgens Christine Mattheeuws (2009 in Mooijman, 2009), voorzitter van het Neutraal Syndicaat voor Zelfstandigen stellen de winkeliers de dief maar al te vaak voor de keuze: 20 euro betalen of de politie erbij halen. In de publicatie van FOD Binnenlandse Zaken wordt de ‘burgerlijke dading’ als valabel alternatief voorgesteld. Dit is een schriftelijk akkoord tot minnelijke schikking tussen beide partijen over de wijze van vergoeding en het bedrag (FOD Binnenlandse Zaken, 2005).
2.2.4 Gevolgen voor kleptomanie Uit voorgaande blijkt dat er weinig sprake is van een eenduidige reactie van handelaars op winkeldiefstal. Bepaalde handelaars verwittigen systematisch de politiediensten, anderen werken met een administratieve kost,… Maar wat betekent dit nu voor de gevallen waarin er sprake is van kleptomanie? Wanneer alle voorgaande informatie wordt teruggekoppeld naar kleptomanen dan wordt duidelijk dat een aantal factoren er mogelijk toe kunnen bijdragen dat de stoornis lang blijft bestaan. Eerst en vooral verwittigen weinig handelaars de politie ingeval van een klein bedrag van de goederen die worden gestolen. Zoals bleek uit de literatuurstudie stelen de meeste kleptomanen goederen van weinig geldelijke waarde. In veel gevallen worden er prullaria gestolen, goederen die vrij eenvoudig te stelen zijn en vaak niet worden beveiligd zoals accessoires, nepjuweeltjes, cosmeticaproducten, enz. Zoals blijkt uit de resultaten van de bevraging van de handelaars verwittigt men de politiediensten in dergelijke gevallen slechts uiterst zelden gezien de lage waarde aan gestolen goederen. Uitzondering hierbij zou zijn indien de kleptomaan zich agressief opstelt of recidive pleegt in dezelfde winkel. Wat betreft het agressieve gedrag werd er in de doorgenomen literatuur nergens gewag gemaakt van noch verbale noch fysieke agressie bij kleptomanen.
Hoewel dit tot nu toe niet eerder onderzocht werd kan er verondersteld worden dat kleptomanen zich eerder meegaand opstellen bij betrapping. Commissaris A bevestigde dit enigszins en stelde dat kleptomanen weinig ontkennen, zich meegaand opstellen en eerder snel tot een bekentenis overgaan (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010). De kans is dus vermoedelijk eerder klein dat op basis van een agressieve houding de politie zal worden verwittigd bij personen die lijden aan kleptomanie. Bijkomend onderzoek om deze hypothese te toetsen is evenwel wenselijk. Ook voor wat betreft het plegen van recidive in dezelfde winkel kan een gelijkende hypothese worden geformuleerd. Gezien de sterke schaamtegevoelens lijkt het weinig waarschijnlijk dat betrapte kleptomanen snel terugkeren naar dezelfde winkel om opnieuw te stelen. Ook hier was evenwel geen informatie over terug te vinden in de geraadpleegde literatuur met betrekking tot kleptomanie. Verder onderzoek is bijgevolg eveneens noodzakelijk om deze hypothese te toetsen. Indien men voornoemde zaken in acht neemt kan het dus vrij lang duren vooraleer een kleptomaan in contact komt met de politie. Ingeval van kleptomanie is het paradoxaal gezien een spijtige zaak dat hun gedrag niet eerder op politioneel niveau bekend raakt. Immers, zoals uit volgende onderdelen zal blijken, wordt van hieruit vaak een eerste stap naar het uiteindelijke traject van hulpverlening gezet.
2.3 Opsporing: private en reguliere politie
In het onderdeel ‘opsporing’ van deze verhandeling is het van belang in te gaan op zowel de rol van de reguliere politie inzake winkeldiefstal (Gentse lokale recherche) als op de rol van de private politie en de verhouding tussen beide.
2.3.1 Private politie 2.3.1.1 Private bewakingsagenten. Van Laethem et al. (1995) stelden eerder dat de reguliere politie zich traditioneel weinig heeft ingelaten met winkeldiefstalbestrijding. Gezien de stijgende problematiek van winkeldiefstal zagen veel handelaars zich genoopt zelf in te staan voor het bestrijden van winkeldiefstal met als gevolg het inschakelen van private bewakingsagenten en winkeldetectives. In kleinere winkels wordt er zelden beroep gedaan op winkeldetectives vanwege de hoge kostprijs. Vaak zijn zij bijgevolg op geen enkele wijze georganiseerd tegen winkeldiefstal behalve met materiële technopreventie (Van Laethem et al., 1995). Grotere winkels daarentegen doen wel vaak beroep op een private bewakingfirma. Bewaking omvat allerhande soorten toezicht op bescherming van goederen en personen. Dit wordt geregeld in de Wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en de bijzondere veiligheid, in het kort de ‘private veiligheidswet’ genoemd. In grotere winkels wordt er vaak beroep
gedaan op statische geüniformeerde bewakingsagenten die instaan voor de bewaking van de in- en uitgang van de winkel. De bewakingsagent heeft evenwel geen politiebevoegdheden. In de regel treedt een bewakingsagent op voor rekening van diegene die het genot heeft over de goederen. Bij zijn optreden kan de bewakingsagent zich beroepen op de dezelfde rechten en de plichten als deze waarover zijn opdrachtgever beschikt. Bijgevolg kunnen bewakingsagenten geen andere handelingen stellen dan deze die iedere burger ook mag stellen en de bevoegdheden die uitdrukkelijk voorzien zijn in de bewakingswet (art. 8, Wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid).
Een bijzondere bewakingsagent gefocust op persoonscontrole is de winkelinspecteur. Deze winkelinspecteur treedt op in burger en heeft als taak toe te zien op het gedrag van klanten in winkelruimtes teneinde winkeldieven te betrappen. Zijn bevoegdheid blijft beperkt tot de winkelruimte en de controle van het gedrag van klanten. Deze bewakingsagent beschikt over geen enkele bijzondere bevoegdheid maar dient in zoverre hij klanten betrapt, in der minne de gestolen goederen te recupereren of de betrokkene op te houden tot de komst van de politie. Daarom moet de winkelinspecteur een wettelijk vastgelegde procedure volgen. De winkelinspecteur kan een winkelklant die hij verdenkt van diefstal slechts aanspreken nadat aan drie voorwaarden is voldaan: 1. nadat hij zelf heeft vastgesteld dat de betrokkene een misdrijf heeft gepleegd; 2. nadat de winkelklant zich voorbij de plaats van de gebruikelijke betaling bevindt en dus op het punt staat de winkel te verlaten; 3. én op voorwaarde dat de bewakingsagent duidelijk zichtbaar drager is van de identificatiekaart of het herkenningsteken (FOD Binnenlandse Zaken, 2005; Wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid).
2.3.1.2 Reactie door private politie ingeval van betrapping. Wat betreft de bevoegdheden van zowel statische private bewakingsagenten als winkelinspecteurs vermeld in de Wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid luidt art. 13.9. dat: ‘Onverminderd artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 1, 3°, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, lichten de veiligheidsagenten de politiedienst in, telkens zij, tijdens de uitoefening van hun activiteiten, kennis krijgen van een gemeenrechtelijk wanbedrijf of een misdaad. Daartoe brengen zij verslag uit aan de politiediensten’.
Ook private bewakingsagenten dienen dus systematisch de politiediensten in te lichten zodat deze ter plaatse kunnen komen om de nodige vaststellingen te doen (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010; parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010; Wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid). In de praktijk evenwel kwam naar voor uit het gesprek met de private bewakingsagent dat ook private bewakingsagenten niet systematisch de
politiediensten verwittigen. Dit wordt eveneens voor een groot deel afhankelijk gesteld van de eerder genoemde factoren met name: (verwachting van) agressie, een hoog bedrag van de gestolen goederen en recidive. Volgens de private bewakingsagent is ook de onbekende identiteit van de dader (geen identiteitskaart bij zich hebben) een reden om de politiediensten te verwittigen (private bewakingsagent, persoonlijke communicatie, 10 maart, 2010).
In de gevallen waarin de politiediensten niet worden opgeroepen kan de verdere afhandeling door de bewakingsagent vervolgens bestaan uit de vaststelling dat bepaalde goederen niet betaald zijn en uit de betaling van deze goederen. De bewakingsagent kan de winkelklant ook vragen hem vrijwillig de niet betaalde goederen te overhandigen ingeval de betrokken persoon de goederen niet kan of wil betalen. Dit enkel ingeval de goederen niet in die mate beschadigd zijn dat ze niet meer teruggenomen kunnen worden. Op de vraag of er ook gebruik wordt gemaakt van een vergoeding van een administratieve kost geeft de private bewakingsagent aan dat er indien de winkel dit wenst ook gewerkt wordt met een vergoeding van de administratieve kosten (art. 1, 5° en 7 van het Koninklijk besluit van 7 april 2003 tot regeling van bepaalde methodes van bewaking).
Bij de gevallen waarin de politiediensten wel worden gecontacteerd kan de bewakingsagent de verdachte ophouden in afwachting van de komst van de politie. De bewakingsagent kan de verdachte winkelklant staande houden voor zover hij zelf heeft vastgesteld dat hij een diefstal pleegde (zie supra vattingsrecht). (art. 1, 5° en 7 van het Koninklijk besluit van 7 april 2003 tot regeling van bepaalde methodes van bewaking). In deze context geeft de geïnterviewde private bewakingsagent aan dat private bewakingsagenten en handelaars liefst voor elk klein vergrijp de politiediensten zouden willen verwittigen, om zo een duidelijk signaal te geven. In de praktijk is dit evenwel niet realistisch gezien de politiediensten niet op elke oproep reageren of in bepaalde gevallen zeer traag ter plaatse zijn. ‘Er wordt door de politiediensten gevraagd of het een dringend geval betreft en of er sprake is van agressie. Indien dit niet het geval is komen de politiediensten in de meerderheid van de gevallen niet ter plaatse’, aldus de private bewakingsagent. Anderzijds rapporteert de unit gauwdiefstal van de lokale recherche dat sommige private bewakingsagenten te pas en te onpas de unit opbellen. Commissaris A verduidelijkt: ‘Met sommige private bewakingsagenten is er een goed contact. Anderen bellen bijvoorbeeld al voor de verdachte langs de kassa is gepasseerd. De politiediensten worden vaak al ter plaatse geroepen vooraleer de verdachte iets heeft gedaan, gewoon omdat deze zich verdacht gedraagt. Het is uiterst belangrijk om te wachten tot de persoon in kwestie de kassa is voorbij gegaan en voorbij de detectiepoorten is’ (persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010).
2.3.1.3 Gevolgen voor kleptomanie. Uit voorgaande kan er dus besloten worden dat, zelfs indien er beroep gedaan wordt op een private bewakingsagent of een winkelinspecteur, de politiediensten niet systematisch worden verwittigd. Wanneer deze bevinding teruggekoppeld wordt naar kleptomanie, dan kan er opnieuw vastgesteld worden dat er een aantal factoren mogelijk toe bijdragen aan het chronische karakter van deze stoornis. Gezien de politiediensten niet systematisch ter plaatse komen/worden geroepen (ten gevolge van afwezigheid van agressie, klein bedrag van de gestolen goederen of geen recidive) kan men gedurende lange tijd kleine diefstallen blijven plegen (zie supra). De stoornis kan met andere woorden lange tijd onopgemerkt aanwezig blijven. Ook hier kan de opmerking geformuleerd worden dat het jammer is dat de politiediensten niet steeds in contact komen met deze kleinere vergrijpen gezien dit vaak, zoals zal blijken uit volgende onderdelen van deze masterproef een eerste stap kan zijn in de weg naar hulpverlening.
2.3.2 Reguliere politie: unit gauwdiefstal lokale recherche Gent Uit voorgaande kwam dus duidelijk naar voor dat lang niet alle gevallen van winkeldiefstal op het niveau van de politie terechtkomen. Maar wat gebeurt er met zaken die toch op politioneel niveau behandeld worden? Om een beter zicht te krijgen op wat er op het niveau van de reguliere politie gebeurt met gevallen van winkeldiefstal en kleptomanie werden eerst de beschikbare criminaliteitsstatistieken geraadpleegd (Federale Politie, 2010). Vervolgens werd er een semigestructureerd interview afgenomen bij commissaris A van de unit gauwdiefstallen Gentse lokale recherche. Dit interview vond plaats in het bijzijn van de andere leden van de unit die waar nodig aanvullende informatie gaven.
2.3.2.1
Bevindingen
criminaliteitsstatistiek.
In
eerste
instantie
werden
dus
de
criminaliteitsstatistieken geraadpleegd (Federale Politie, 2010). Een markante bevinding die onmiddellijk in het oog springt in de criminaliteitsstatistieken van het gerechtsarrondissement Gent is de enorme omvang van de problematiek inzake winkeldiefstal. Er is tevens een duidelijke stijging waar te nemen in het aantal geregistreerde feiten inzake winkeldiefstal in het gerechtsarrondissement Gent. In 2000 werden er 929 winkeldiefstallen geregistreerd door de politie. In 2008 waren dit er al 1476. Hoewel er voor 2009 nog geen volledige data beschikbaar zijn ligt het aantal winkeldiefstallen tot en met het derde kwartaal opnieuw hoger dan de voorbije jaren. Commissaris A bevestigt dat er sprake is van een enorme omvang van winkeldiefstallen in Gent en dat er duidelijk een stijgend trend waarneembaar is. Hij verduidelijkt dat dit niet enkel van toepassing is in Gent maar dat alle grote steden hier het slachtoffer van zijn, net zoals alle grote winkelcentra (persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010).
Belangrijk is om op te merken dat dit enkel de politioneel geregistreerde gevallen van winkeldiefstallen betreft. Deze cijfers zijn dus geen correcte weergave van het werkelijk aantal gepleegde feiten. Het werkelijk aantal gepleegde feiten ligt nog een stuk hoger. Zoals bleek uit het voorgaande onderdeel van deze verhandeling zijn er heel wat handelaars die niet of niet altijd op de hoogte zijn dat er wordt gestolen in hun winkel. Bijkomende factor is het feit dat er niet steeds aangifte wordt gedaan bij de politie. Ook commissaris A geeft aan dat er in feite niet al te sterk rekening mag gehouden worden met deze cijfers. ‘Wanneer wordt er aangifte gedaan door de handelaar? Indien hij de dader heeft betrapt. Veel handelaars weten niet dat er gestolen wordt in hun winkel. Zij komen dit vaak pas te weten op het eind van het jaar wanneer de inventaris wordt opgemaakt’ (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010). Ten gevolge van een tekort aan middelen en aan personeel kan de handelaar niet steeds een degelijke mate van toezicht uitoefenen. Volgens commissaris A zou er meer sociale controle moeten zijn door de bevolking zelf. ‘Veel mensen realiseren zich immers niet dat winkeldiefstal een grote kost voor de eerlijke klant met zich meebrengt. Winkeldiefstallen zorgen voor een verhoging van de aankoopprijs van de producten om zo het verlies ten gevolge van winkeldiefstal te compenseren. In die zin is iedereen slachtoffer’, aldus de commissaris. Een bewakingsagent is eveneens voor veel winkels geen optie gezien dit een enorm grote kost met zich meebrengt. Het dark number van winkeldiefstal is bijgevolg zeer hoog volgens commissaris A. Het aantal gepleegde feiten ligt in de werkelijkheid veel hoger dan het aantal aangiftes. De verhouding tussen dark number – ontdekte feiten is evenwel onbekend voor de commissaris. Een exact beeld hiervan is zelfs quasi onmogelijk gezien de eerder genoemde problemen inherent aan de problematiek (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010).
2.3.2.2 Aandeel kleptomanen. Voor hoeveel van deze diefstallen kleptomanen verantwoordelijk zijn is nog moeilijker te bepalen (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010; parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Commissaris A geeft aan slechts heel uitzonderlijk geconfronteerd te worden met het fenomeen. De andere leden van de unit beamen dat dit een zeer zeldzaam fenomeen betreft. ‘Het wordt evenwel vaak geveinsd maar deze personen vallen snel door de mand’, aldus de commissaris. Commissaris A en zijn collega’s vermoeden dat het aantal kleptomanen geen 1% uitmaakt van alle personen die worden gevat. Zij vinden het evenwel moeilijk om hier een cijfer op te kleven en rapporteren dat er, om hier zicht op te krijgen, ook onderzoek zou moeten plaatsvinden bij personen die worden gevat zonder dat de politiediensten erbij worden geroepen. Een bemoeilijkende factor volgens de unit is hier ook dat deze personen meestal ook niet opvallen qua profiel. Tevens rapporteerde iemand van de unit dat het onderscheid tussen kleptomaan versus niet-kleptomaan soms moeilijk is en dat bepaalde aspecten van de stoornis hem niet volledig duidelijk zijn (unit gauwdiefstal,
persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010). De vraag die zich bijgevolg stelt is of de lage inschatting van het voorkomen van de stoornis niet het gevolg is van een te geringe vertrouwdheid met en kennis van de stoornis kleptomanie? Komt het met andere woorden werkelijk zo weinig voor of is er sprake van een vertekend beeld op politioneel niveau doordat de politiediensten te weinig vertrouwd zijn met bepaalde differentiërende kenmerken van de stoornis? Tevens kan er mogelijk ook sprake zijn van een onderschatting doordat men deze personen minder snel vat vanwege hun onopvallend profiel en doordat deze klachten vaak niet op politieniveau terechtkomen (ten gevolge van de geringe ernst, geringe waarde aan gestolen goederen en de afwezigheid van agressie).
Bij een verdere raadpleging van de criminaliteitsstatistieken wordt er nog melding gedaan van welke voorwerpen voornamelijk worden gestolen, het aantal winkeldiefstallen per kwartaal per jaar, het aantal winkeldiefstallen per maand per jaar en een detailrapport per misdrijfcategorie van het Strafwetboek (Federale Politie, 2010). Verdere data die mogelijk relevant kunnen zijn voor de opzet van deze masterproef, met name betreffende de politionele reactie op winkeldiefstal en kleptomanie ontbreken. Verdere informatieverzameling bij een praktijkdeskundige met name commissaris A was bijgevolg noodzakelijk.
2.3.2.3 Reactie op politioneel niveau. Indien er sprake is van een betrapping op winkeldiefstal kan de aangifte van de winkeldiefstal bij de politie enerzijds gebeuren door de handelaar zelf en anderzijds door een winkelinspecteur of een private bewakingsagent. De oproep van de handelaar/winkelinspecteur/ bewakingsagent komt vervolgens niet in de unit gauwdiefstallen van de lokale recherche Gent zelf binnen maar in de centrale van de lokale politie te Gent. De taak van de unit gauwdiefstallen bestaat namelijk hoofdzakelijk uit het verrichten van heterdaadvattingen (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010). Indien de politie ter plaatse komt wordt er steeds een proces-verbaal opgesteld dat aan het parket wordt overgemaakt (art.53 Sv., art. 40 Wet Politieambt). Politiediensten die bekleed zijn met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie zijn namelijk verplicht om misdrijven op te sporen, vast te stellen (art. 8 Sv.) en deze ter kennis te brengen van het openbaar ministerie (art. 29 Sv.).
a. Aanvankelijke onderzoekshandelingen Indien de politiediensten een inbreuk vaststellen wordt er een aanvankelijk proces-verbaal opgesteld waarin de eerste vaststellingen ter plaatse, de eerste verhoren van de getuigen en de verdachten en de eerste resultaten van de onderzoeken worden geacteerd (Ponsaers & Mulkers, 2001). Er wordt systematisch een verhoor afgenomen waarin klagers, aangevers, getuigen en slachtoffers kunnen bevraagd worden over de onderzochte feiten (Ponsaers & Mulkers, 2001). In de meerderheid van de gevallen wordt
een winkeldief meegenomen naar het kantoor om het verhoor af te nemen. Over welke zaken tijdens een politioneel verhoor worden bevraagd wou commissaris A weinig kwijt gezien dit onder ‘politionele technieken’ valt. Tijdens het verhoor wordt er wel gevraagd naar de reden waarom de persoon in kwestie steelt en wordt er tevens gevraagd aan de daders of zij bereid zijn om de gestolen goederen te vergoeden. De politiediensten kunnen vervolgens eveneens een termijn vastleggen waarbinnen de betaling dient te gebeuren. Dit neemt evenwel niet weg dat er een proces-verbaal wordt opgesteld en overgemaakt aan het openbaar ministerie (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010). De politiediensten blijven verplicht om opgespoorde misdrijven ter kennis te brengen van het parket (art. 29 Sv.). Indien de dader weigert de goederen te betalen wordt er door de politiediensten gevraagd aan de betreffende winkel om de goederen terug te nemen. Maar wat indien de goederen dermate beschadigd zijn dat ze niet meer teruggenomen kunnen worden door de handelaar? Commissaris A: ‘Deze goederen worden vervolgens neergelegd bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. Dit zijn overtuigingsstukken ten laste van de betrokkene’. De slachtoffers dienen namelijk sowieso vergoed te worden en indien dit niet tijdens het onderzoek kan gebeuren wordt er gedagvaard (strafrechter E, persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010). Door de politie wordt de handelaar evenwel, in geval van weigering om te betalen, toch gestimuleerd om de goederen terug te nemen indien ze niet beschadigd zijn. Commissaris A verduidelijkt dat de kans namelijk reëel is dat de benadeelde weinig van zijn geld zal terugzien (persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010).
Op de vraag of de aanwezigheid van kleptomanie systematisch wordt bevraagd in een verhoor repliceert commissaris A duidelijk dat het niet systematisch wordt bevraagd. Dit gebeurt enkel indien er voldoende aanwijzingen zijn voor kleptomanie. Er wordt echter wel gepeild naar de redenen van het steelgedrag (persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010). De vraag die zich vervolgens stelt is hoe men vaststelt dat er sprake is van kleptomanie? Commissaris A: ’Je voelt dit aan tijdens het verhoor. Tevens wordt er bijvoorbeeld gekeken naar de afkomst en de herkomst van de verdachte hoewel je hier niet al te sterk op mag voortgaan’. De commissaris verduidelijkt dat men snel aanvoelt dat de persoon in kwestie de gestolen goederen niet nodig heeft. Specifieke handelingen zijn volgens de commissaris meestal niet nodig om het onderscheid te maken met klassieke winkeldiefstal. Uit eigen beweging zullen personen die lijden aan kleptomanie dit niet op tafel leggen. Indien er evenwel doorgevraagd wordt en er een aantal concrete aanwijzingen naar voor worden geschoven door de politiediensten, dan zal dit vermoedelijk blootgegeven worden. De aanwezigheid van de stoornis wordt dus niet systematisch bevraagd (indien het duidelijk is dat er geen sprake is van kleptomanie). Het wordt daarentegen wel bevraagd als er voldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijk sprake is van kleptomanie (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010). ‘Als er bijvoorbeeld een huiszoeking wordt verricht na een winkeldiefstal en er wordt
vastgesteld dat de persoon in kwestie alles bijvoorbeeld heeft van huisraad en het stelen van de huisraad dus niet echt nodig was, dan kan snel het verband gelegd worden dat er iets niet klopt, dat het stelen niet nodig was. Dan kan kleptomanie bevraagd worden. Of wanneer bijvoorbeeld tijdens de huiszoeking blijkt dat de persoon in een degelijke woning woont en als het ware niet op een euro hoeft te kijken. Ook bij veelplegers kan er onderzocht worden of er mogelijk sprake is van kleptomanie. Bij een eerste feit wordt dit evenwel niet onderzocht tenzij er voldoende aanwijzingen zijn’, aldus de commissaris (persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010) .
b. Screeningsinstrument in functie van bijkomende aanwijzingen voor kleptomanie Een vraag die zich hierbij stelt is of een huiszoeking voldoende is om aanwijzingen van kleptomanie te verkrijgen. Zoals bleek uit de literatuurstudie gebeurt het ook dat kleptomanen de gestolen goederen weggooien of weggeven. Ook is het mogelijk dat eventuele financiële problemen, waardoor men overgaat tot stelen, niet op het eerste zicht zichtbaar zijn of niet worden opgemerkt. Een eventuele oplossing hiervoor is mogelijk de afname van een screeningslijst bij personen waarvan vermoed wordt dat zij lijden aan kleptomanie. Dit evenwel enkel in gevallen waarin er reeds een vermoeden bestaat dat er mogelijk sprake kan zijn van kleptomanie teneinde het veinzen van de stoornis te vermijden. Een voorbeeld van een screeningsinstrument voor kleptomanie is dat zoals voorgesteld door Grant en Kim (2002c), gebaseerd op de DSM-IV-TR (in bijlage). De suggestie tot de afname van een korte screeningslijst voor kleptomanie ziet commissaris A evenwel niet zitten. Hij verduidelijkt: ‘Wij zijn geen dokters of psychologen’. Er kunnen wel aanwijzingen gevonden worden in de richting van kleptomanie maar als politieagent kan je zeker niet besluiten tot de diagnose kleptomanie’ (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010). Het doel van een screeningslijst is evenwel niet om een diagnose te stellen maar een indicatie te geven dat er mogelijk sprake is van de stoornis. Desondanks is commissaris A niet te vinden voor de suggestie.
Indien er bij de politie een vermoeden bestaat van kleptomanie, dan wordt dit opgenomen in het procesverbaal en wordt het parket hiervan in kennis gesteld. Er wordt door de politie ook al gevraagd of zij eventueel bereid zijn om in behandeling te gaan waarna dit wordt meegedeeld aan het parket. ‘Het parket aanvaardt dit dan als een soort van verzachtende omstandigheid‘, aldus de commissaris. Omgekeerd worden de politiediensten ook ingelicht indien het parket de aanwezigheid van kleptomanie vermoedt (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010).
c. Volgende onderzoekshandelingen Wanneer de politiediensten ter plaatse komen stellen zij dus een aanvankelijk proces-verbaal op. Van hieruit start het vooronderzoek waarin er wordt onderzocht of er voldoende bezwaren zijn om de verdachte voor het vonnisgerecht te brengen, om te komen tot een beslissing over de grond van de zaak. De belangrijkste verrichtingen in dit deel van het onderzoek zijn het verzamelen van bewijsmateriaal met betrekking tot misdrijven, in dit geval diefstal, en hun vermoedelijke daders (Ponsaers & Mulkers, 2001; Van den Wyngaert, 2006). Het vooronderzoek wordt ofwel gevoerd bij wijze van een opsporingsonderzoek onder leiding van de procureur des Konings ofwel bij wijze van een gerechtelijk onderzoek onder leiding van de onderzoeksrechter (Van den Wyngaert, 2006). De procureur of de onderzoeksrechter heeft steeds de verantwoordelijkheid over de daarna gestelde onderzoeksdaden die worden weergegeven in de navolgende processen-verbaal (Ponsaers & Mulkers, 2001).
Een belangrijke daaropvolgende onderzoeksdaad ingeval van winkeldiefstal is het verrichten van een huiszoeking. Opvallend is dat er bijna systematisch wordt overgegaan tot een huiszoeking ingeval van winkeldiefstal, zelfs indien het een kleine diefstal betreft (bijvoorbeeld een deodorant). Dit om een beeld te krijgen van de ernst van de problematiek. Er wordt evenwel telkens getracht een huiszoeking met toestemming van de dader te bekomen (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010; parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Wanneer de bewoner van het huis namelijk toestemt kan de politie overgaan tot een huiszoeking zonder dat een bevel van de onderzoeksrechter vereist is (art.1 3° Huiszoekingswet, art. 46 Sv, 49 Sv.). ‘In de meeste gevallen van winkeldiefstal gebeurt de huiszoeking met toestemming van de verdachte, zeker in het geval van kleptomanie’, aldus parketmagistraat B. Bij een betrapping op heterdaad en indien het bedrag van de gestolen goederen hoog is, is er zelfs geen toestemming nodig van de betrokkene. In dat geval hoeft er geen gerechtelijk onderzoek gevorderd worden gezien de procureur des Konings over een aantal bevoegdheden beschikt waarover hij anders niet beschikt waaronder het uitvoeren van een huiszoeking in de woning van de verdachte. Vervolgens kan het onderzoek verder gezet worden bij wijze van een eenvoudig opsporingsonderzoek (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010; Van den Wyngaert, 2006).
d. Reactie ingeval van een niet-gekende dader In geval van een niet-gekende dader wordt er een vereenvoudigd proces-verbaal (VPV) opgesteld volgens commissaris A. Het VPV is een vereenvoudigde weergave van het proces-verbaal en betreft lichte feiten die het voorwerp uitmaken van een politionele tussenkomst. VPV’s worden niet aan het parket overgemaakt maar bijgehouden door de verbaliserende politiedienst. Maandelijks wordt er een lijst van de
opgestelde VPV’s verstuurd naar het parket (Bockstaele, 2004). Commissaris A verduidelijkt echter dat bij ontdekking en bij oplossing of verwijzing naar de feiten in het VPV, het VPV kan omgezet worden naar een proces-verbaal (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010). Een VPV wordt bijvoorbeeld opgemaakt na een aangifte van een winkeldiefstal via Police-on-Web of het zogenaamde eloket Politie. Via dit virtuele loket kan er online aangifte gedaan worden van bepaalde misdrijven zoals winkeldiefstal, diefstal van fiets en bromfiets en vandalisme (zoals graffiti). De misdrijven die kunnen aangegeven worden via Police-on-Web dienen echter wel te voldoen aan volgende voorwaarden: het misdrijf vond plaats in België, de dader(s) van de feiten is (zijn) onbekend, er werd geen geweld gebruikt, er werden geen bedreigingen geuit en er zijn geen gewonden (Fedict, 2009).
‘Indien er op deze manier aangifte wordt gedaan, dan komt er niet onmiddellijk een politieagent ter plaatse’, aldus commissaris A. Hij vervolgt: ‘Op een later tijdstip komt er ofwel een politieagent ofwel een wijkagent ter plaatse om het misdrijf te acteren. Ook kunnen de beveiligingsbeelden in beslag genomen worden om zo de dader mogelijk te identificeren’. Of er vaak gebruik gemaakt wordt van Policeon-Web ingeval van winkeldiefstal is niet helemaal duidelijk voor de leden van de unit gezien deze aangiftes niet door hen behandeld worden en zij hier ook geen feedback over krijgen. Een collega van de commissaris weet evenwel dat het online indienen van een klacht met betrekking tot winkeldiefstal in een stijgende lijn zit. Uit een recent onderzoek van Unizo (2008) bleek hieromtrent dat heel wat van de ondervraagde ondernemers (56,4%) niet op de hoogte zijn van de mogelijkheid om via de website aangifte te doen van winkeldiefstallen. Dit hoge percentage is misschien mede te verklaren doordat dit een recente maatregel is die nog niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een grootscheepse campagne. Verder bleek ook uit dit onderzoek dat meer dan de helft van de ondernemers (52,9%) effectief gebruik zou maken van de elektronische aangiftemogelijkheid. Een belangrijke reden waarom men er geen gebruik van zou maken is dat bij de elektronische aangifte de identiteit van de dader onbekend is. Bij vele winkeldiefstallen is de dader wel bekend en wil de ondernemer deze identiteit ook opnemen in de aangifte (Unizo, 2008).
Ingeval van een betrapping op heterdaad van een kleptomaan is de dader wel bekend en worden bijna alle zaken systematisch onderzocht en afgesloten via een opsporingsonderzoek door de procureur des Konings indien de politiediensten werden verwittigd. Slechts zelden wordt er een gerechtelijk onderzoek onder leiding van een onderzoeksrechter gevorderd door het openbaar ministerie. De vraag die zich vervolgens stelt is in welke zaken er wel een gerechtelijk onderzoek wordt gevorderd door het openbaar ministerie ingeval van winkeldiefstal? Of met andere woorden: welke zaken worden voorgeleid bij de onderzoeksrechter?
2.3.3 Onderzoeksrechter Teneinde een beter zicht te krijgen op de mogelijke rol van de onderzoeksrechter in dossiers betreffende winkeldiefstal werd er een semigestructureerd interview afgenomen bij onderzoeksrechter C in het Gentse gerechtsarrondissement.
2.3.3.1 Gerechtelijk onderzoek. De onderzoeksrechter heeft de leiding over het gerechtelijk onderzoek (art. 56 Sv.) en beslist ambtshalve welke onderzoeksdaden nodig zijn in het belang van het onderzoek (Van den Wyngaert, 2006). In de praktijk gaat men pas over tot de vordering van een gerechtelijk onderzoek wanneer er dwangmaatregelen zoals een huiszoeking of een aanhouding moeten worden bevolen waarover de procureur des Konings niet zelf kan beslissen maar die moeten bevolen worden door een onderzoeksrechter (Van den Wyngaert, 2006). Parketmagistraat B en vonnisrechter E rapporteerden dat er, indien er geen toestemming wordt gegeven en indien vermoed wordt dat er meer aan de hand is in de zin van nog meer gestolen goederen, een gerechtelijk onderzoek kan gevorderd worden. Ook vermeldt vonnisrechter E dat een gerechtelijk onderzoek kan gevorderd worden indien het nadeel zeer aanzienlijk blijkt tijdens de huiszoeking (er worden bijvoorbeeld bijkomende gestolen goederen gevonden) of indien er sprake is van bijvoorbeeld verschillende diefstallen in verschillende filialen van dezelfde keten. Deze zaken komen dikwijls aan het licht doordat deze filialen onderling informatie en camerabeelden uitwisselen. In die gevallen is het nadeel (bepaald aan de hand van de bewakingscamera’s van de filialen) vaak gigantisch gezien deze personen al jarenlang aan het stelen zijn in dezelfde filialen. Vonnisrechter E verduidelijkt: ‘In dergelijke zaken wordt er vaak wel een gerechtelijk onderzoek gevorderd gezien het nadeel zo aanzienlijk is en de feiten al zo lang aan de gang zijn’ (persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010). Voornoemde gevallen gebeuren niet zo frequent maar het komt wel voor volgens parketmagistraat B (persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010) en vonnisrechter E (persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010).
Magistraat C verduidelijkt evenwel dat de meeste zaken die worden voorgeleid bij de onderzoeksrechter inzake winkeldiefstal betrekking hebben op mensen van vreemde origine, die geen enkele binding hebben met België. In uitzonderlijke gevallen kan het ook gaan om veelplegers van Belgische origine die blijvend feiten plegen. Magistraat C: ‘Dit is evenwel zeer uitzonderlijk. 95% van de dossiers betreft mensen die geen binding hebben met ons land of misschien wel enige binding hebben maar niet van Belgische origine zijn’. Vervolgens geeft magistraat C aan slechts heel uitzonderlijk geconfronteerd te worden met kleptomanie. Ondanks zijn jarenlange ervaring als onderzoeksrechter kan hij zich slechts een enkel geval van kleptomanie voor de geest halen (persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010). Vraag opnieuw is of er werkelijk sprake is van dergelijk uitzonderlijk voorkomen van de stoornis of dat er een vertekend beeld
ontstaat doordat door de geringe ernst en nadeel van de feiten dit gewoonweg niet tot op het niveau van de onderzoeksrechter terechtkomt. Ook is het mogelijk dat men op dit niveau onvoldoende vertrouwd is met de specificiteit van kleptomanie waardoor de stoornis niet steeds wordt onderkend.
2.3.3.2 Onderzoeksdaden. Dossiers inzake klassieke winkeldiefstal worden daarentegen wel vaak voorgeleid bij de onderzoeksrechter. In die gevallen is de voornaamste onderzoeksdaad van de onderzoeksrechter het uitvaardigen van een aanhoudingsbevel voor de aanhouding van de verdachte uit vrees voor recidive (magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010). In dat geval dient volgens de Voorlopige Hechteniswet een gerechtelijk onderzoek gevorderd te worden gezien de aanhouding enkel kan worden bevolen door de onderzoeksrechter (art. 16 Voorlopige Hechteniswet). Magistraat C geeft tevens aan dat hij slechts uitzonderlijk een huiszoeking beveelt. Dit enkel indien er aanwijzingen zijn voor meerdere diefstallen, wanneer men hem dus met andere woorden minstens vordert voor meerdere diefstallen. De huiszoeking gebeurt steeds door leden van de unit gauwdiefstal van de Gentse lokale recherche (magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010).
Naast het aanhangig maken van de zaak bij de onderzoeksrechter door de procureur des Konings kan ook de benadeelde handelaar in feite de onderzoeksrechter adiëren aan de hand van een klacht met burgerlijke partijstelling (art. 63 Sv.). Volgens magistraat C gebeurt dit evenwel niet ingeval van winkeldiefstal. Hijzelf heeft dit alvast nog nooit meegemaakt en hij vermoedt dan ook dat het verlies in omzet ten gevolge van de diefstal niet opweegt tegen de juridische rompslomp die hiermee gepaard gaat (persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010).
Uit de bevraging van magistraat C kwam dus naar voor dat een gerechtelijk onderzoek ingeval van kleptomanie zeer uitzonderlijk is. Daarom wordt hier niet verder op ingegaan en wordt er teruggekeerd naar het geval waarin een gewoon opsporingsonderzoek gevoerd werd. Na het echelon opsporing zal er nu dieper worden ingegaan op het volgende niveau in de strafrechtsketen met name de vervolging.
2.4 Vervolging: openbaar ministerie
Indien de politiediensten worden verwittigd ingeval van winkeldiefstal wordt de klacht dus geacteerd in een proces-verbaal. Dit wordt samen gebundeld met alle navolgende pv’s in een strafdossier (Van den Wyngaert, 2006). Het dossier inzake winkeldiefstal komt vervolgens terecht bij het Gentse correctioneel parket dat zaken behandelt die behoren tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank met name
wanbedrijven, gecorrectionaliseerde misdaden en hogere beroepen tegen vonnissen van de politierechtbank (Van den Wyngaert, 2006).
Vervolgens dient de procureur des Konings te beslissen welk gevolg er aan het resultaat van de opsporingen wordt gegeven. De procureur des Konings is namelijk niet enkel een onderzoeksmagistraat (leiding van het opsporingsonderzoek) maar ook een vervolgingsmagistraat. De procureur des Konings is met andere woorden verantwoordelijk voor de afsluiting van het opsporingsonderzoek (Van den Wyngaert, 2006). Dit kan op verschillende manieren gebeuren, afhankelijk van de zaak die voorligt. De procureur des Konings kan beslissen tot het al dan niet instellen van de strafvordering. Indien de procureur beslist om niet te vervolgen zijn volgende beslissingen mogelijk: sepot (er wordt beslist om niet te vervolgen, vervolging is niet mogelijk of wenselijk) of de buitengerechtelijke afhandelingen minnelijke schikking (art. 216bis Sv., betalen van een geldsom) en bemiddeling in strafzaken (art. 216ter Sv.) waardoor de strafvordering vervalt. Indien de procureur beslist tot vervolging wordt de zaak aanhangig gemaakt bij de rechter waarmee de procureur aangeeft dat hij/zij wenst dat de verdachte wordt gestraft (Van den Wyngaert, 2006). Maar wordt dit frequent gedaan ingeval van winkeldiefstal en kleptomanie?
2.4.1 Bevindingen parketstatistiek Om een beter zicht hierop te krijgen werden in eerste instantie de beschikbare parketstatistieken geraadpleegd voor het Gentse gerechtsarrondissement (College van procureurs-generaal & statistisch analisten, 2009). Winkeldiefstal als afzonderlijke criminele figuur wordt hier evenwel niet in opgenomen en valt onder ‘gewone diefstal’. Parketmagistraat B verduidelijkt dat ‘gewone diefstal’ veel ruimer is dan gewone winkeldiefstal en bijvoorbeeld ook zakkenrollerij omvat. In hoeveel zaken ‘gewone diefstal’ er sprake is van winkeldiefstal kan parketmagistraat B niet verduidelijken (persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Op basis van de gegevens uit de parketstatistieken kan er dus moeilijk worden onderzocht hoe zaken van winkeldiefstal op het niveau van het parket worden afgehandeld. Om zicht te krijgen op hoe het openbaar ministerie deze dossiers verder afhandelt was een gesprek met een praktijkdeskundige dus noodzakelijk. Hiertoe werd er een semigestructureerd interview afgenomen bij parketmagistraat B, werkzaam bij het Gentse correctioneel parket. Vooraf dient opgemerkt te worden dat, gezien dit een case study
in
het
gerechtsarrondissement
Gent
is,
er
mogelijk
verschillen
zijn
met
andere
gerechtsarrondissementen wat betreft de beslissingen op het niveau van de vervolging.
2.4.2 Reactie op niveau van het parket Parketmagistraat B verduidelijkt dat in het geval van een eerste feit waarbij iets gestolen wordt van relatief weinig geldelijke waarde (bijvoorbeeld 20 euro) en indien het nadeel wordt vergoed, er vaak wordt beslist
tot sepot door het parket (persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Over hoeveel procent van de dossiers inzake winkeldiefstal en kleptomanie worden geseponeerd zijn geen specifieke gegevens beschikbaar. Ook parketmagistraat B kan hier geen precieze inschatting van maken. Zij vervolgt evenwel dat wanneer er voldoende aanwijzingen zijn dat er sprake is van een onderliggende problematiek zoals kleptomanie, er in het Gentse gerechtsarrondissement geopteerd wordt voor de buitengerechtelijke afhandeling bemiddeling in strafzaken (persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Vaak is het zo dat indien er een achterliggende oorzaak aanwezig is (bijvoorbeeld een drugsproblematiek, agressieprobleem, relationele kwestie,…) er een bemiddeling in strafzaken wordt aangeboden, al dan niet gecombineerd met een alternatieve maatregel. Sommige daders zijn immers niet gebaat met een geldboete of een gevangenisstraf. Dit gaat ook op ingeval van kleptomanie (parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010; Suggnomë vzw, 2005).
Maar hoe worden personen die lijden aan kleptomanie onderscheiden van klassieke winkeldieven? Parketmagistraat B geeft aan dat zowel het parket als de politiediensten aandacht besteden aan mogelijke signalen van kleptomanie. ‘De politiediensten zijn vrij alert voor aanwijzingen van kleptomanie. Deze personen hebben niks tekort financieel, stelen kleine luxegoederen, banale zaken die ze niet echt nodig hebben. Bij kleptomanen gaat het echt om het stelen zelf. Het komt er dan ook op aan voor het openbaar ministerie om een goed beeld te krijgen van de achtergrond van deze personen zodat er een andere richting kan gegeven worden aan de dossiers’, aldus parketmagistraat B.
Volgens parketmagistraat B wordt er bij beslissingen van het parket dan ook voornamelijk rekening gehouden met persoonsgerelateerde factoren. Een belangrijke doelstelling is namelijk vermijden dat de feiten zich in de toekomst nog voordoen. Bijgevolg is het volgens parketmagistraat B van belang dat men op de persoon gaat werken en zodoende de straf te individualiseren. Parketmagistraat B benadrukt: ‘De ene straf werkt goed bij de ene persoon en niet bij de andere dus er wordt vooral op de persoon gewerkt. Er wordt eigenlijk vooral nagegaan wat er nodig is om die persoon te laten inzien wat er is misgegaan en wat die persoon ervan kan weerhouden om niet opnieuw die feiten te plegen. Dit is een oefening die je maakt. Straf is sanctionerend in de zin dat de gepleegde feiten bestraft moeten worden maar het is ook van belang te verhinderen dat het strafbare gedrag in de toekomst nog wordt gesteld. Zolang het probleem er is zullen er feiten gepleegd worden. Een geldboete is bijgevolg weinig zinvol indien er sprake is van een onderliggende problematiek’ (persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010).
2.4.2.1 Bemiddeling in strafzaken (art. 216ter Sv.). Binnen deze gedachtegang wordt er dus vaak geopteerd voor een bemiddeling in strafzaken indien het openbaar ministerie een onderliggende
problematiek zoals kleptomanie vermoedt. Via een bemiddeling in strafzaken tracht men een geschil te regelen zonder dat er een rechter tussenbeide moet komen. Het doel is om de communicatie tussen dader en slachtoffer op gang te brengen. De basisvoorwaarde is dat de schade – op welke manier dan ook – hersteld wordt (art. 216ter Sv.; Belgische Federale Overheidsdiensten, 2008; justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010). Hiertoe probeert een justitieassistent via een overeenkomst tussen dader en slachtoffer de materiële of morele schade te herstellen. De procureur des Konings kan ook nog bijkomende voorwaarden aan de dader voorstellen zoals een geneeskundige behandeling of therapie, opleiding of dienstverlening. Meerdere van deze mogelijkheden kunnen ook gecombineerd worden (art. 216ter Sv.; Belgische Federale Overheidsdiensten, 2008; justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010). Deze maatregelen vallen onder artikel 216ter Sv. dat werd ingevoerd door de Wet van 10 februari 1994 houdende regeling van een procedure voor de bemiddeling in strafzaken.
Interessant in het kader van de stoornis kleptomanie is de maatregel ‘de geneeskundige behandeling of passende therapie’. Art. 216ter, § 1, tweede lid Sv. bepaalt dat: ‘Wanneer de dader van het misdrijf zich voor het misdrijf op een ziekteverschijnsel beroept of op een drank- of drugverslaving, de procureur des Konings hem kan verzoeken een geneeskundige behandeling of ieder andere passende therapie te volgen en hem hiervan op geregelde tijdstippen het bewijs te leveren gedurende een termijn die zes maanden niet mag overschrijden’. Belangrijk om op te merken is dat het om een vrijwillige procedure gaat. Alle partijen dienen in te stemmen en er wordt een actieve medewerking verwacht. In het Strafwetboek wordt er aangegeven dat het de dader zelf is die zich spontaan op het ziekteverschijnsel of de verslaving moet beroepen. Parketmagistraat B nuanceert dit evenwel: ‘Hoewel het soms voorkomt dat betrapte winkeldieven zelf aangeven tijdens het verhoor dat zij kampen met een probleem hoeft de dader in de praktijk niet noodzakelijk zelf aanbrengen dat er sprake is van een onderliggende problematiek voor bemiddeling in strafzaken. Dit wordt al georiënteerd door het parket op basis van de beschikbare informatie’ (persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). De bemiddelingsmagistraat kan het echter hoogstens suggereren en een voorstel tot behandeling doen, zonder dat hij de dader kan dwingen een behandeling te volgen (Gedr. St., Senaat, 1992-93, nr. 652/2, 36 in De Souter, 1997). Bij een weigering van een procedure bemiddeling in strafzaken volgt er een dagvaarding wat de vrijwilligheid uiteraard iets relatiever maakt (Suggnomë vzw, 2005). Casselman (2002) suggereerde dat dit benoemd kan worden als een zogenaamde drangbehandeling waarbij de persoon in tegenstelling tot de dwangbehandeling (zoals internering) wel enige keuzemogelijkheid heeft. De bemiddeling in strafzaken kan namelijk enkel worden uitgevoerd wanneer de persoon hier ook mee akkoord gaat. Deze keuzemogelijkheid is evenwel relatief te noemen gezien een straf als een zwaard van Damocles boven het hoofd van de cliënt hangt. Het is dan ook
mogelijk volgens Casselman (2002) dat men hiervoor kiest teneinde een strafrechtelijke sanctie te ontlopen (Casselman, 2002).
Bij kleptomanen valt dit te betwijfelen gezien zij werkelijk lijden onder hun steelgedrag en alle gevolgen hiervan en hun gedrag ook willen stopzetten. Daarom is parketmagistraat B van mening dat deze procedure zeker moet geprobeerd worden bij kleptomanen omdat hen zo wordt getoond dat er een aantal therapieën/begeleidingen bestaan waar zij kunnen op terugvallen. ‘Zo worden zij alvast gedurende 6 maanden hierin opgevolgd. Daarna staat het hen vrij om de therapie al dan niet verder te zetten’, aldus parketmagistraat B (persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010).
2.4.2.2 Procedure bemiddeling in strafzaken. Hoe verloopt de procedure ingeval er beslist wordt tot de buitengerechtelijke afhandeling bemiddeling in strafzaken (BIS)? Om een duidelijk beeld hiervan te krijgen werd er een semigestructureerd interview afgenomen bij een praktijkdeskundige justitieassistent bemiddeling in strafzaken D in het Gentse gerechtsarrondissement.
Wanneer het openbaar ministerie beslist tot toepassing van een procedure bemiddeling in strafzaken, wordt het dossier doorgegeven aan het justitiehuis in het betreffende gerechtelijk arrondissement (art. 216ter Sv.). Justitieassistent D geeft aan dat het dossier vervolgens wordt gelezen door justitieassistenten op de dienst bemiddeling in strafzaken. Niet alle dossiers kunnen worden opgenomen in een procedure bemiddeling in strafzaken. Er moet dus aandacht besteed worden aan de te vervullen criteria/voorwaarden vooraleer een bemiddeling in strafzaken kan worden opgestart (persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010). a. Toepassingsvoorwaarden De belangrijkste toepassingsvoorwaarde voor de strafbemiddeling is dat de straf in concreto lager is dan een hoofdstraf van meer dan twee jaar correctionele gevangenisstraf (of met een zwaardere straf) en dat noch de onderzoeksrechter noch het vonnisgerecht reeds zijn gevat (art. 216ter Sv.; justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; Willemsen, Declerq, & Dautzenberg, 2006). Een ander criterium is volgens justitieassistent D dat de dader de feiten moet bekennen. Hij/zij moet met andere woorden verantwoordelijkheid opnemen voor de gepleegde feiten, zowel ten aanzien van het slachtoffer als ten aanzien van de maatschappij. De dader dient eveneens meerderjarig te zijn indien men een bemiddeling in strafzaken wil opstarten. Tevens dient er een aanwijsbaar slachtoffer te zijn (persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; Willemsen et al., 2006). Voornoemde criteria zijn de belangrijkste criteria volgens justitieassistent D. Bijkomende voorwaarden waarmee men rekening kan houden zijn onder andere hoe lang geleden de feiten gepleegd zijn. In ideale omstandigheden zijn de feiten maximaal 6
maanden geleden gepleegd zodat zo snel mogelijk na de feiten de procedure kan opgestart worden in functie van een vlotte afhandeling. In sommige omstandigheden gaat dit bijvoorbeeld tot één jaar. Hierna is men niet meer geneigd om dit nog op te nemen in een procedure bemiddeling in strafzaken. Andere factoren waarmee men rekening kan houden zijn de leeftijd van de dader, een blanco strafregister en de aard van de feiten. Ook kan er rekening gehouden worden met eventuele gerechtelijke antecedenten. Justitieassistent D: ‘De meeste personen die in een procedure van BIS terechtkomen hebben eigenlijk nog niks op hun kerfstok. Er zijn evenwel uitzonderingen die wel al feiten hebben gepleegd maar waarbij we dan rekening houden met andere elementen (bijvoorbeeld familiale aard, …). We bekijken het steeds in zijn geheel’ (persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010).
b. Bemiddeling dader - slachtoffer Indien deze criteria zijn vervuld wordt er een akkoord gestuurd naar de magistraat. Vervolgens wordt de procedure gestart indien er geen wachtlijsten zijn (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010). In een eerste voorbereidende fase ligt de focus op de bemiddeling naar een akkoord tussen dader - slachtoffer (bvb. schaderegeling, mondelinge of schriftelijke excuses) en tussen dader - procureur (eventueel voorstel alternatieve maatregelen vorming/begeleiding). Een eerste stap is dus een akkoord tussen dader en slachtoffer. Hiertoe vindt er aanvankelijk een onpartijdig gesprek plaats met de dader waarin er gepeild wordt naar de bereidheid om mee te werken aan de bemiddeling (Justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; Willemsen et al., 2006). Justitieassistent D benadrukt dat dit een aanbod is dat hen wordt gedaan. Zij legt de dader eerst uit wat de procedure inhoudt en vervolgens kan de dader beslissen hieraan mee te werken of niet. Indien de dader akkoord gaat met de procedure wordt het slachtoffer uitgenodigd bij justitieassistent D per brief. In tegenstelling tot bepaalde andere arrondissementen heeft het slachtoffer in het gerechtsarrondissement Gent de keuze of hij/zij al dan niet aanwezig wenst te zijn bij het gesprek. Indien het slachtoffer niet kan/wil aanwezig zijn kan er ook schriftelijk gereageerd worden via een attest. Ingeval van winkeldiefstal gebeurt het zelden dat Gentse handelaars op gesprek komen. Volgens justitieassistent D reageren zij meestal schriftelijk of via de juridische dienst van de betreffende winkel. Indien de justitieassistent vernomen heeft van het slachtoffer wat hij/zij verwacht rond de schaderegeling, dan wordt dit via de justitieassistent overgebracht aan de dader met de vraag of hij/zij bereid is om hierin mee te gaan of eventueel een tegenvoorstel wil formuleren (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010).
c. Bemiddeling dader – procureur des Konings Een volgende stap is de bemiddeling in functie van een akkoord tussen dader en procureur. Als de procureur bijkomende maatregelen nodig acht zal de justitieassistent bemiddeling in strafzaken samen met
de dader nagaan welke maatregelen het meest aangewezen zijn en of die maatregelen haalbaar zijn (art.216 Sv.; Belgische Federale Overheidsdiensten, 2008; Willemsen et al., 2006). Voor de afspraken omtrent de maatregelen op papier worden gezet wordt er een voorlichtingsverslag gemaakt voor de procureur door de justitieassistent. Een voorlichtingsverslag is een soort screening van wat er aan de hand is, hoe het zover is kunnen komen en welke verdere stappen er moeten ondernomen worden. Ook opgenomen in het voorlichtingsverslag is de schaderegeling: wat is de schade, wat zijn de verwachtingen van het slachtoffer en hoe wordt het geregeld met de dader (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010)? Justitieassistent D verduidelijkt wat een voorlichtingsverslag exact inhoudt: ‘Een voorlichtingsverslag heeft als doel het inlichten van de procureur des Konings over de achtergrond van de feiten. Het bevat achtergrondinformatie zoals de gegevens van dader en slachtoffer, het verloop van de bemiddeling, hoe we tot een bepaalde maatregel gekomen zijn en de motivatie waarom voor die persoon die bepaalde maatregel wordt voorgesteld. Hier wordt tevens een thuisopdracht aan toegevoegd. Daders krijgen een thuisopdracht mee met een 5-tal vraagjes die ze thuis dienen te beantwoorden over hoe zij zelf staan tegenover de feiten, waarin zij zichzelf voorstellen als persoon, hoe ze tegenover het slachtoffer staan, hoe zij de oplossing zien van hun probleem of hoe zij denken de procureur te overtuigen dat dit niet nog eens gebeurt’. Zij geeft verder aan dat er heel wat af te leiden valt uit deze thuisopdracht. Aan de hand van deze opdracht kan een justitieassistent afleiden hoe ver men staat op vlak van inzicht in zichzelf, in de feiten,… Een gerichte doorverwijzing naar een gepaste vorming of begeleiding wordt vervolgens mogelijk. Indien er daarna wordt beslist tot de maatregel vorming of begeleiding, dan is er steeds een eerste verkennend gesprek op de aangeduide dienst. Pas als deze dienst aangeeft dat de persoon hiervoor in aanmerking komt, dan wordt de begeleiding of vorming opgestart (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010).
d. Bijkomende maatregelen ingeval van kleptomanie Justitieassistent D geeft aan dat er altijd tot deze maatregelen wordt beslist met de achterliggende bedoeling om herval in de toekomst te vermijden. Er is met andere woorden steeds een duidelijke link tussen de oorzaak van de feiten en het antwoord daarop. Justitieassistent D schetst vervolgens, in het kader van een psychische problematiek zoals kleptomanie, een frequent voorkomende situatie: ‘Veel personen komen bij de justitieassistent en weten eigenlijk totaal niet waarom zij de feiten hebben gepleegd, in dit geval hebben gestolen. Zij beschrijven het vaak vaag als een soort onweerstaanbare drang maar raken er niet aan uit van waaruit die drang ontstaat. Zolang ze geen inzicht hebben in waarom die feiten zijn gepleegd dan is de kans reëel dat dit nog gebeurt. Bijgevolg worden deze personen een maatregel therapie opgelegd of een vorming om meer over zichzelf te leren ‘hoe is dit zo gekomen, wat was de aanleiding, wat ging er toen in u om,…’. Dit wordt meer uitgespit om zo tot meer inzicht te komen over zichzelf’.
Ingeval van een onderliggende problematiek van kleptomanie wordt er dus meestal beslist tot een behandeling/therapie of een vorming als maatregel.
● Vorming Een vorming als bijkomende maatregel wordt eerder opgelegd bij mensen die geen inzicht hebben in de oorzaak van de feiten teneinde dit uit te klaren. Een voorbeeld van een vorming in het Gentse gerechtsarrondissement is bijvoorbeeld ‘Dader in-zicht’. Deze individuele vorming is gesubsidieerd door de overheid waardoor deze gratis is voor de daders. Tijdens een totaal van 15 uur vinden er individuele gesprekken plaats met een daartoe gemachtigde hulpverlener over de gepleegde feiten en de psychosociale situatie van de dader zelf. De gesprekken situeren zich op het raakvlak tussen vorming en begeleiding. Iedereen doorloopt dezelfde vorming maar de gesprekken en de gehanteerde methodieken worden aangepast aan de persoon van de dader, zijn/haar problematiek en het misdrijf. Dit met het uiteindelijke doel om de problemen aan te pakken die aan de grondslag liggen van het plegen van de feiten, via inzichtverwerving, motiveren van de dader en het zetten van concrete stappen (Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, n.d.; justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010).
● Behandeling/Therapie Indien de justitieassistent merkt na het lezen van het dossier dat er al duidelijke aanwijzingen zijn voor kleptomanie of indien de verdachte zelf aangeeft psychische problemen te hebben, wordt er gekozen voor behandeling/therapie. Bij deze keuze wordt er vaak doorverwezen naar een psychiater of een dienst geestelijke gezondheidszorg. Naar welke hulpverleningsinstantie men wordt verwezen is onder andere afhankelijk van de woonplaats van de dader, van eventuele wachtlijsten, … In bepaalde gevallen wordt er ook doorverwezen via de huisarts. Belangrijk is dat de voorwaarden vrij algemeen worden geformuleerd als ‘geëngageerd deelnemen en de richtlijnen volgen’. Dit om de nodige manoeuvreerruimte te voorzien zodat, indien nodig, nog steeds een andere richting kan worden ingeslagen. Indien er bijvoorbeeld eerst een ambulante hulpverlening wordt voorgesteld maar de behandelende hulpverlener acht een residentiële opname nodig of acht een andere behandeling meer geschikt, dan moet de persoon die richtlijn volgen. ‘Hoewel de justitieassistent de eerste doorverwijzing doet is het nog altijd de hulpverlener die het best kan inschatten welke behandeling/begeleiding het meest geschikt is voor de persoon in kwestie’, aldus justitieassistent D. Wanneer men al in behandeling is, dan stimuleert de justitieassistent om dit verder te zetten. Sommige personen stoppen evenwel een bepaalde periode met hun behandeling. Uit de literatuurstudie kwam naar voor dat kleptomanie chronisch van aard is. Het is dan ook mogelijk dat de stoornis kleptomanie na verloop van tijd opnieuw de kop op steekt en er nieuwe feiten worden gepleegd.
In dat geval wordt er vaak door de justitieassistent, indien er wordt beslist tot een procedure BIS, als maatregel opgelegd om de begeleiding die men aanvankelijk volgde verder te zetten (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010).
e. Bemiddelingszitting Wanneer vervolgens alle partijen tot een overeenkomst komen en de dader de eventueel bijkomende maatregelen aanvaard heeft, organiseert de procureur des Konings een bemiddelingszitting. Tijdens die zitting wordt het akkoord officieel en schriftelijk vastgelegd in het kantoor van de procureur des Konings, in aanwezigheid van de verdachte, de justitieassistent en eventueel het slachtoffer indien hij/zij dit wenst (art. 216ter Sv.; justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; Willems et al., 2006). In de praktijk is het slachtoffer weinig aanwezig volgens justitieassistent D gezien men al weet wat er is afgesproken en hier ook opnieuw een extra inspanning voor nodig is zoals afwezigheid op het werk. Ook niet alle slachtoffers hebben hieraan behoefte. De bemiddelingszitting zelf duurt slechts een tiental minuten. Tijdens deze zitting wordt de dader nog eens aangesproken over de gepleegde feiten en bevraagt de procureur des Konings nogmaals of dader akkoord is met de voorwaarden. Er wordt als het ware een deal gesloten tussen de procureur des Konings en de dader. Enerzijds belooft de dader zijn voorwaarden na te komen, anderzijds belooft de procureur des Konings, indien de bemiddeling tot een goed eind wordt gebracht, het dossier af te sluiten (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010). Alle partijen tekenen vervolgens een proces-verbaal dat alle concrete afspraken bevat (art. 216ter Sv.; Belgische Federale Overheidsdiensten, 2008; justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; Willems et al., 2006). Eenmaal dit akkoord wordt ondertekend heeft dit ook een bindend karakter. Ingeval van kleptomanie zijn er in dit proces-verbaal, naast de verschillende modaliteiten van schaderegeling (schadevergoeding, herstel van materiële of morele schade, excuses, …), ook dus de maatregelen ‘vorming of een behandeling of enige andere passende therapie voor maximum 6 maanden’ opgenomen.
Soms blijkt een constructieve regeling tussen dader en slachtoffer evenwel onmogelijk of wil de dader de bijkomende maatregelen niet aanvaarden. Als dat het geval is wordt de procedure stopgezet en terug aan de procureur des Konings overgemaakt voor verder gevolg (Belgische Federale Overheidsdiensten, 2008; justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010). In die gevallen wordt er overgegaan tot dagvaarding zodat de rechter de knoop kan doorhakken. Het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat de dader zelf niet achter de maatregel staat maar de schade wel wil vergoeden. In dergelijk gevallen wordt dit besproken met de magistraat en wordt er eventueel gezocht naar een alternatief, afhankelijk van de
argumenten van de dader. Ook is het mogelijk dat de procedure moet worden stopgezet omwille van ‘geen akkoord tussen dader en slachtoffer’, terwijl de dader toch bereid is om een bepaalde voorwaarde te volbrengen. In dergelijke gevallen kan de procureur overgaan tot sepot of de dader toch de maatregel laten uitvoeren maar de procedure BIS stopzetten omwille van de houding van het slachtoffer. ‘Wat gebeurt met dergelijke dossiers is sterk individueel georiënteerd’, aldus justitieassistent D. Personen die lijden aan kleptomanie zijn evenwel meestal geneigd om de voorwaarden te aanvaarden (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010).
f. Start proeftijd en opvolging Nadat het akkoord wordt ondertekend start er een wettelijk bepaalde proeftijd van maximum 6 maanden (art. 216ter Sv.). In deze proeftijd dienen de voorwaarden uitgevoerd te worden. Indien een bepaalde maatregel is opgelegd kan de justitieassistent dit dus slechts gedurende 6 maanden opvolgen. Nadien staat het de persoon echter vrij om de maatregel vrijwillig verder te zetten (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010). Justitieassistent D geeft aan dat 6 maanden vrij kort is en dat bepaalde problemen onmogelijk op 6 maanden kunnen worden opgelost. Zoals bleek uit de literatuurstudie is er bij kleptomanie duidelijk sprake van een chronische problematiek. Bijgevolg is 6 maanden vermoedelijk te kort om een blijvend resultaat te bekomen. Justitieassistent D bevestigt dat zij de indruk heeft dat kleptomanie een vrij hardnekkige stoornis is die moeilijk onder controle te krijgen is. Volgens haar dienen deze personen in optimale omstandigheden gedurende een zeer lange periode opgevolgd en begeleid te worden. ‘Dit is soms een proces van jaren. Belangrijk is echter dat Justitie via de procedure bemiddeling in strafzaken een aanzet kan geven. Als justitieassistent bemiddeling in strafzaken kan ik personen verwijzen naar een gepaste begeleiding of hulpverlenende instantie. Velen weten immers niet waar zij terecht kunnen met een bepaald probleem. De opgelegde maatregel heeft dan eerder een helpend en ondersteunend karakter’, aldus justitieassistent D. In een ideaal scenario wordt de opgestarte begeleiding in de procedure bemiddeling in strafzaken vrijwillig verder gezet. Justitieassistent D heeft evenwel geen zicht op of dit frequent gebeurt in geval van kleptomanie. Eenmaal de proeftijd is doorlopen en het dossier is afgesloten heeft de justitieassistent hier namelijk geen zicht meer op (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010).
Gedurende de proeftijd zelf controleert de justitieassistent of alle maatregelen uit het proces-verbaal correct uitgevoerd worden. Daarvoor moet de dader de nodige bewijzen kunnen voorleggen (Belgische Federale Overheidsdiensten, 2008; justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; Suggnomë vzw, 2005). Ter opvolging van de opgelegde voorwaarden worden attesten opgevraagd van de hulpverlening en worden er betaalwijzen opgevraagd. Indien er schade moet vergoed worden aan het
slachtoffer moet de dader namelijk het bewijs leveren dat hij/zij dit betaalt. Op de bemiddelingszitting werd er afgesproken wanneer deze bewijzen moeten geleverd worden. Ingeval van therapie wordt er aan de hulpverlener een bewijs gevraagd dat de dader aanwezig is en dat hij/zij actief meewerkt. Er dient dus enkel bewijs geleverd te worden van het volgen van de behandeling en niet van de inhoud, noch van de effectiviteit van de behandeling om zo het beroepsgeheim van de hulpverlener te kunnen eerbiedigen. ‘Het is met andere woorden eerder een engagementsverbintenis die de dader aangaat in die zin dat de procedure nooit een resultaat garandeert’, aldus justitieassistent D. Belangrijk is de inspanning en de inzet die verwacht wordt van de daders (De Souter, 1997; justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010).
Dat men geen zicht heeft op de effectiviteit van de behandeling is anderzijds ook een hiaat. Een mogelijk knelpunt bij personen die door een gerechtelijke instantie naar de geestelijke gezondheidszorg worden verwezen (= gerechtscliënten) is namelijk een beperkte motivatie voor hulpverlening. Veel van deze personen aanvaarden de gerechtelijke verwijzing naar de hulpverlening hoofdzakelijk om een strafrechtelijke sanctie te vermijden volgens Casselman (2002). Of zij ook intern gemotiveerd zijn is onduidelijk waardoor vragen kunnen rijzen rond de zinvolheid van een gerechtelijke verwijzing naar de hulpverlening. Bij kleptomanen kan er evenwel vanuit de wetenschappelijke literatuur verondersteld worden dat zij ook sterk intern gemotiveerd zijn om aan hun problematiek te werken. Dit omdat zij geconfronteerd worden met ernstige psychosociale en justitiële problemen en sterk gebukt gaan onder de schaamte- en schuldgevoelens die hiermee gepaard gaan. Onderzoek om deze veronderstelling te toetsen is evenwel gewenst.
Belangrijk om op te merken is dat er gedurende de proeftijd geen contacten meer zijn tussen de justitieassistent en de persoon in kwestie. Daders worden dus niet meer gezien of uitgenodigd door de justitieassistent. Justitieassistent D verduidelijkt: ‘Een bemiddeling in strafzaken is geen begeleiding en verschilt hierdoor duidelijk van een probatiebegeleiding. De justitieassistent heeft een heel concrete taak met name het op punt stellen van een schaderegeling, een maatregel voorzien en de opvolging van het al dan niet realiseren van deze maatregel. Na de zitting is er dus geen contact meer met de persoon, enkel in functie van de controle’. Ook volgt de justitieassistent gedurende de proeftijd op of er geen nieuwe feiten gepleegd worden. Justitieassistenten bemiddeling in strafzaken hebben op hun dienst een intern informatiesysteem waarin kan gezien worden of er nieuwe pv’s binnenkomen. Indien er nieuwe feiten gepleegd worden zal de justitieassistent de dader hierover aanspreken. De justitieassistent heeft tevens meldingsplicht wat betekent dat indien er nieuwe strafbare feiten worden gepleegd, de justitieassistent dit
moet doorgeven aan de procureur des Konings. Vervolgens kan dit aanleiding geven tot het stopzetten van de procedure bemiddeling in strafzaken. Justitieassistent D geeft aan dat dit zeker niet positief is voor de dader gezien er al een zitting heeft plaatsgevonden en er al een akkoord is ondertekend. Deze vaststellingen en het akkoord gaan mee naar de rechtbank en de rechter houdt hier dan ook rekening mee (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010).
g. Evaluatie Op het einde van de proeftijd volgt er een evaluatie. Deze is positief indien alle maatregelen zijn uitgevoerd en indien er geen nieuwe strafbare feiten zijn gepleegd. In dit geval beslist de procureur des Konings om het dossier definitief af te sluiten en om de strafvordering te laten vervallen. De zaak wordt in dat geval geseponeerd en de feiten worden niet vermeld op het strafregister. De dader krijgt met andere woorden geen strafblad (art. 216ter Sv.; Belgische Federale Overheidsdiensten, 2008; justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; Suggnomë vzw, 2005).
Een negatieve evaluatie is evenwel ook mogelijk bij de vaststelling van nieuwe feiten, bij het niet naleven van de voorwaarden of indien er geen reactie volgt bij uitnodigingen. In deze gevallen wordt het dossier terug naar de procureur des Konings gestuurd met het oog op dagvaarding voor de rechtbank (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010). Indien er bijvoorbeeld sprake is van recidive tijdens de procedure bemiddeling in strafzaken, dan wordt de zaak onmiddellijk herroepen en wordt het dossier voor de rechter gedagvaard. De dader wordt in dat geval opnieuw verwacht bij de procureur waar hen wordt meegedeeld dat gezien het niet naleven van de afspraak en het zelf negatief beïnvloeden van hun dossier, zij worden gedagvaard voor de rechtbank. Aan de rechter wordt vervolgens meegedeeld dat er al een gunst werd verleend in die zin dat er reeds een procedure BIS is geprobeerd. Er werden dus al voorwaarden opgelegd die echter niet werden nageleefd met als gevolg dat er een grotere inspanning zal verwacht worden van de persoon in kwestie (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Aan de rechter zal met andere woorden worden gevraagd rekening te houden met het bemiddelingsresultaat (Suggnomë vzw, 2005).
Indien de procedure bemiddeling in strafzaken goed doorlopen is en na de proeftijd worden er nieuwe feiten gepleegd, dan komt deze persoon niet meer in aanmerking voor een nieuwe procedure BIS. Deze procedure is namelijk een eenmalige gunst die wordt verleend aan de dader. De gepleegde feiten komen niet op het strafregister maar het blijft wel bekend op het parket dat die persoon ooit al een procedure BIS
heeft doorlopen. De procureur des Konings brengt dit aan op de rechtbank waarna de rechter hier opnieuw rekening mee kan houden (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Of dit vaak het geval is bij personen die lijden aan kleptomanie is onbekend voor justitieassistent D. Zij geeft aan dat zij als justitieassistent bemiddeling in strafzaken onvoldoende zicht heeft op of deze populatie ook verder in de strafrechtsketen terechtkomt. Justitieassistent D verduidelijkt: ‘Indien deze personen terug boven water komen in het strafrechtssysteem zal een justitieassistent bemiddeling in strafzaken hiervan meestal niet op de hoogte zijn, tenzij de magistraat het vroegere bemiddelingsdossier opvraagt naar aanleiding van nieuwe feiten’. Ook voor wat betreft de slaagkansen van een procedure BIS ingeval van kleptomanie is justitieassistent D niet volledig op de hoogte. Algemeen gezien geeft zij wel aan dat er 90% kans is dat de procedure BIS, eenmaal op zitting geweest, slaagt. ‘Er zijn dan heel weinig mislukkingen, meestal houden personen zich aan de afspraken. Het is een kans, een gunst die hen wordt verleend en de meesten beseffen dit ook, hoewel er in bepaalde gevallen ook sprake is van mislukkingen’, aldus justitieassistent D (persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010).
Mislukkingen komen volgens justitieassistent D meestal op het niveau van de rechtbank in de probatie terecht (zie infra). Maar wat gebeurt er mogelijk met personen die blijven stelen op het niveau van het parket? Eerder gaf justitieassistent D aan dat de daders die in een procedure bemiddeling in strafzaken terecht komen meestal nog geen gerechtelijke antecedenten hebben. Er bestaat hier evenwel een uitzondering op. ‘In het Gentse gerechtsarrondissement wordt er gewerkt met een afdeling veelplegers. Het label veelpleger krijgt men indien men de afgelopen twee jaar meer dan negen feiten gepleegd heeft. Bij deze veelplegers wil men vaak snel reageren/kort op de bal spelen en dit hiertoe afhandelen via een procedure bemiddeling in strafzaken’, aldus justitieassistent D (persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010).
h. Nieuwe initiatieven Deze manier om een dossier inzake veelplegers van winkeldiefstal af te handelen lijkt evenwel in belang af te nemen gezien het nieuwe initiatief van het Gentse parket in samenwerking met de Gentse rechtbank van eerste aanleg met name ‘het turbosnelrecht voor straatcriminaliteit’. Dit om tegemoet te komen aan het onveiligheidsgevoel van de burgers door aan de burger duidelijk te maken dat ook kleine misdaad niet onbestraft blijft. Zaken zoals winkeldiefstallen door veelplegers, betrappingen op heterdaad bij autokraken of gauwdiefstallen, waarbij duidelijk is wie de dader is en waarvan het onderzoek binnen 24 uur is afgerond, kunnen binnen de maand voor de rechter worden gebracht. De dader zal letterlijk bij het buitenstappen van het politiekantoor een dagvaarding meekrijgen waarop de dag en het uur van de
rechtszitting zal vermeld staan (Het Nieuwsblad, 06/03/2010; parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Parketmagistraat B verduidelijkt: ’In het Gentse gerechtsarrondissement hanteren we het systeem van veelplegers waarbij deze daders zo geseind staan. Tegenover hen hanteren we een nultolerantie. Bijgevolg wordt bij het kleinste vergrijp de naam nagetrokken door de politiediensten waarna zij ingelicht worden over de status van de dader (‘veelpleger’). Het parket wordt vervolgens onmiddellijk ingelicht waarna de persoon wordt gearresteerd. Bij die personen wordt er bijzonder kort op de bal gespeeld. Het parket stelt onmiddellijk de dagvaarding op die wordt doorgefaxt naar de politie. De persoon in kwestie weet bijgevolg direct dat hij/zij binnen de 2, 3 à 4 weken voor de rechtbank dient te verschijnen’. Parketmagistraat B vervolgt dat er vervolgens gedurende 2 jaar geen feiten mogen gepleegd worden om van het label veelpleger af te raken. Zij benadrukt tevens dat dit personen zijn waarbij al van alles is geprobeerd. ‘Er kunnen dan nog gunsten gevraagd worden aan de rechtbank maar vanuit het parket worden er geen gunsten meer verleend en is er daadwerkelijk sprake van een nultolerantie’, aldus parketmagistraat B. Ook onverbeterlijke kleptomanen kunnen volgens parketmagistraat B in dit systeem terecht komen (persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010).
Om dit supersnelrecht mogelijk te maken heeft de Gentse rechtbank van eerste aanleg zich bereid verklaard om een keer per maand een themazitting ‘straatcriminaliteit' te organiseren waarop dertig tot veertig zaken kunnen afgehandeld worden. De eerste zitting vond plaats op 19 maart 2010 en vormde een primeur in België. Recent kondigde de procureur des Konings Johan Sabbe van het Gentse gerechtsarrondissement nog een ander initiatief aan met name dat wellicht vanaf volgend jaar lichte misdrijven zoals winkel- en fietsdiefstallen, bedreigingen en slagen en verwondingen buiten de rechtbank om zullen bestraft worden met een gemeentelijke administratieve sanctie. Dergelijke misdrijven zouden door de stad Gent gesanctioneerd worden met een boete van maximum 250 euro (Het Nieuwsblad, 06/03/2010; parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Hoewel dergelijke afhandeling een adequaat antwoord kan bieden op lichtere misdrijven rijst hier opnieuw de veronderstelling dat kleptomanie op deze manier langer onontdekt blijft. Ook hier zal men de nodige alertheid aan de dag dienen te leggen voor mogelijke signalen van de stoornis.
Voorgaande bevindingen met betrekking tot dit supersnelrecht situeren zich deels al op het volgende echelon van de strafrechtsbedeling met name de straftoemeting. In het volgende onderdeel wordt hier dieper op ingegaan.
2.5 Straftoemeting: rechtbank
Straftoemeting betekent het opleggen van een straf en een strafmaat in een strafzaak. De vonnisrechter is belast met de straftoemeting (Van den Wyngaert, 2006). Ingeval van kleptomanie wordt de zaak in de meerderheid van de gevallen aanhangig gemaakt bij de Gentse correctionele rechtbank door rechtstreekse dagvaarding door het openbaar ministerie (parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010).
Teneinde te verduidelijken wat er gebeurt met dossiers van winkeldiefstal en kleptomanie eenmaal aanbeland op het niveau van het Gentse vonnisgerecht werd er een semigestructureerd interview afgenomen bij de Gentse strafrechter E die verduidelijkte welke vonnissen er voornamelijk worden uitgesproken ingeval van kleptomanie en winkeldiefstal. Belangrijk is ook om vooraf op te merken dat er weinig criteria zijn voor de straftoemeting in een concreet geval (Vander Beken & Ponsaers, 2009) met als gevolg dat er verschillen mogelijk zijn per rechter. Er kunnen dus bijvoorbeeld verschillen zijn tussen de vonnissen van vonnisrechter E en vonnissen van rechters uit andere gerechtsarrondissementen evenals verschillen tussen vonnisrechters uit hetzelfde gerechtsarrondissement.
2.5.1 Reactie op het niveau van de rechtbank Na voornoemde bemerking kan er worden nagegaan wat er nu verder gebeurt met dergelijke dossiers op het niveau van de correctionele rechtbank? Welke vonnissen worden er met andere woorden voornamelijk geveld?
2.5.1.1 Probatie. Vonnisrechter E geeft aan dat zij er ingeval van gewone winkeldiefstal er eerst en vooral op aandringt dat het nadeel vergoed is ten aanzien van de burgerlijke partij. Indien het nadeel vergoed is opteert vonnisrechter E voor een straf met uitstel of een geldboete. Zij verduidelijkt dat ze afhankelijk van de omstandigheden probatie-opschorting of probatie-uitstel geeft. Sinds de Wet van 29 juni 1964 inzake opschorting, uitstel en probatie beschikt de rechter over deze mogelijkheden die gepaard gaan met ruime mogelijkheden tot individualisering (Casselman, 2002; De Ruyver et al., 2008; Van den Wyngaert, 2006). Deze wet werd gewijzigd door de Wet van 10 februari 1994 en door de Wet van 11 juli 1994.
Bij opschorting van uitspraak beslist de rechter om de uitspraak van de veroordeling op te schorten. De rechter spreekt zich met andere woorden uit over de schuldvraag maar legt geen straf op. Dit kan ingeval men nog nooit een gevangenisstraf van meer dan zes maanden heeft ondergaan. Opschorting maakt een
eind aan de vervolging tenzij de opschorting wordt herroepen (Casselman, 2002; Van den Wyngaert, 2006; Willemsen et al., 2006).
Bij een veroordeling met uitstel beslist de rechter om de strafuitvoering uit te stellen. De straf wordt met andere woorden uitgesproken maar moet niet worden ondergaan. Dit kan ingeval men nog nooit een gevangenisstraf van meer dan twaalf maanden heeft ondergaan. Indien alles goed verloopt moet de straf dus niet worden ondergaan (Casselman, 2002; Van den Wyngaert, 2006; Willemsen et al., 2006).
In beide voorgaande gevallen bepaalt de rechter een proeftermijn van een tot vijf jaar. Er is sprake van probatieopschorting of probatieuitstel indien de rechter bepaalde voorwaarden oplegt tijdens de proeftermijn (Casselman, 2002; Van den Wyngaert, 2006; Willemsen et al., 2006). Deze voorwaarden kunnen enerzijds verplichtingen zijn zoals samenwerken met de justitieassistent bij de sociale begeleiding (gevolg geven aan alle uitnodigingen, bewijzen dat men werk zoekt, …), een therapie volgen, het slachtoffer vergoeden,... Of deze voorwaarden worden nageleefd wordt opgevolgd door een begeleidende justitieassistent. Anderzijds kan het bij de voorwaarden ook gaan om verbodsbepalingen zoals het verbod om op bepaalde plaatsen te komen,… Hierop wordt er toegezien door de politiediensten (FOD Justitie, 2007). De voorwaarden dienen uitdrukkelijk te worden aanvaard door de dader. Aan de hand van deze specifieke probatievoorwaarden kan de rechter individualiseren of met andere woorden inspelen op de omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij het tot stand komen van het misdrijf (De Ruyver et al., 2008; Vander Beken & Ponsaers, 2009).
Wat wordt er nu verder beslist in het specifieke geval van winkeldiefstal en kleptomanie? Als er geen gerechtelijke antecedenten zijn, het nadeel vergoed is en de beklaagde beroepshalve toch best een blanco strafregister behoudt, geeft vonnisrechter E probatie-opschorting. Als er wel al gerechtelijke antecedenten zijn, het om een zeer aanzienlijk nadeel gaat en/of het voor de beklaagde beroepshalve niet veel uitmaakt of er nog een veroordeling op zijn/haar strafregister staat, dan geeft vonnisrechter E probatie-uitstel. In de meerderheid van de gevallen van winkeldiefstal, al dan niet met een onderliggende problematiek van kleptomanie, voorziet vonnisrechter E een proeftijd van 3 jaar. Ingeval van kleptomanie wordt er naast het vergoeden van het nadeel ook het volgen van therapie als voorwaarde opgelegd. Indien er sprake is van kleptomanie probeert vonnisrechter E de personen met andere woorden ervan te overtuigen probatievoorwaarden te aanvaarden en in therapie te gaan (vonnisrechter E, persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010). Hoe de probatiebegeleiding vervolgens verloopt zal uitvoerig worden besproken in het volgende onderdeel van deze masterproef (strafuitvoering). Andere specifieke voorwaarden ingeval van winkeldiefstal of kleptomanie zijn sterk individueel georiënteerd. Veel is namelijk afhankelijk van welke
problemen met de feiten verweven zijn verduidelijkt justitieassistent F. Vonnisrechter E vervolgt dat indien het nadeel niet vergoed is zij meer denkt aan het opleggen van een werkstraf. Vonnisrechter E: ‘Ook als de beklaagde niet bereid is om aan zijn/haar problemen te werken en niet inziet dat er een probleem is overweeg ik om een werkstraf op te leggen. Zo ook wanneer de beklaagde zelf al de weg gevonden heeft naar de hulpverlening en een probatie-begeleiding niet echt nodig heeft’ (persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010).
a. Onderscheid kleptomaan vs niet-kleptomaan? Op hoe vaak kleptomanie op het niveau van de rechtbank voorkomt heeft vonnisrechter E geen zicht. Ook geeft zij aan dat het onderscheid tussen kleptomaan vs niet-kleptomaan soms moeilijk te maken is. In een aantal door haar behandelde dossiers kwam dit volgens vonnisrechter E evenwel duidelijk tot uiting. In die gevallen ging het volgens vonnisrechter E voornamelijk om vrouwen die het gemunt hadden op dure merkkledij en waarbij er bij de huiszoeking ook hele kasten/kamers werden aangetroffen met vaak nog ongedragen kledij. Vonnisrechter E: ’Bij kleptomanen gaat het vaak om kledij en luxeartikelen waarmee ze dikwijls toch niet buiten mee kunnen komen. Zij stelen voor de kick, om het stelen op zich. Eens die goederen gestolen zijn hebben kleptomanen geen interesse meer in deze goederen.’ Als dit blijkt uit het dossier denkt vonnisrechter E dat er zo een onderscheid kan worden gemaakt. Hoewel vonnisrechter E telkens peilt naar de reden van het steelgedrag geeft zij aan dat het, indien het een eenmalig feit of een los feit dat gedagvaard wordt betreft, moeilijk blijft om uit te maken of er sprake is van kleptomanie. ‘Kleptomanie komt voornamelijk tot uiting bij recidive en ook bij een groot aantal feiten. Aanwijzingen van de politiediensten en het parket zijn tevens cruciaal’, aldus vonnisrechter E.
Opmerkelijk is hier evenwel dat vonnisrechter E aangeeft dat er in de dossiers van kleptomanie dure merkkledij gestolen werd. Dit is tegenstrijdig met de bevindingen van de politiediensten en het parket die stelden dat kleptomanen het voornamelijk gemunt hebben op makkelijk te stelen, niet-beveiligde prullaria. Ook uit het eerste deel van deze verhandeling kwam naar voor dat de meeste gestolen goederen bij kleptomanen van weinig geldelijke waarde zijn. Tevens geeft vonnisrechter E aan dat kleptomanie in een aantal dossiers duidelijk tot uiting kwam terwijl de politiediensten aangaven dat dit heel uitzonderlijk is. Opnieuw kan hier de vraag gesteld worden wat de oorzaak van deze discrepantie is. Is men gezien het uitzonderlijk karakter te weinig vertrouwd met de verschillende aspecten van de stoornis? Mogelijk was er sprake van kleptomanie en vertoonden deze kleptomanen al een zekere mate van tolerantie? Misschien werd kleptomanie in de voornoemde dossiers van vonnisrechter E onopgemerkt geveinsd?
Een mogelijke oplossing voor voornoemde onduidelijkheid is het aanstellen van een psychiater die specifiek onderzoekt of er al dan niet sprake is van kleptomanie en mogelijke differentiaaldiagnoses of geveinsde kleptomanie uitsluit. Het is volgens vonnisrechter E evenwel niet mogelijk om dit in alle dossiers te doen gezien de hoge kosten en de lange duurtijd die aan dergelijk onderzoek verbonden zijn. Vonnisrechter E geeft aan dat er slechts in een beperkt aantal van de dossiers een psychiater wordt aangesteld. Persoonlijk heeft vonnisrechter E nog nooit een psychiater aangesteld indien het enkel om kleptomanie ging. Zij verduidelijkt: ‘Hier zijn gewoon onvoldoende middelen voor. Enkel voor de hele zware dossiers wordt er een psychiater aangesteld. In de praktijk zou er anders bij elk dossier een deskundige moeten worden aangesteld en die middelen zijn er gewoon niet’. Het voordeel van het aanstellen van een psychiater is wel dat er in die gevallen een duidelijke diagnose volgt waardoor de vonnisrechter ook heel goed weet welke probatiemaatregelen er moeten opgelegd worden (vonnisrechter E, persoonlijke communicatie 9 maart, 2010).
b. Bepalen van de meest geschikte probatievoorwaarden ● Maatschappelijke enquête Een andere manier om een beter beeld te krijgen op welke probatievoorwaarden het meest geschikt zijn voor een bepaalde persoon is het opstellen van een maatschappelijke enquête door een justitieassistent strafrechtelijke opdrachten. Vonnisrechter E geeft aan dat zij in bepaalde zaken ervoor opteerde de zaak uit te stellen om zo aan de beklaagde de kans te geven om te starten met de afbetalingen aan de burgerlijke partij en om zo van die gelegenheid gebruik te maken om een maatschappelijke enquête op te vragen. Een justitieassistent strafrechtelijke opdrachten, die volgens vonnisrechter E iets meer ervaring heeft op dat vlak, kan vervolgens peilen naar de noodzaak van het volgen van een therapie en ook bepalen welke therapie juist nodig is (vonnisrechter E, persoonlijke communicatie 9 maart, 2010).
Algemeen gezien wordt er volgens justitieassistent strafrechtelijke opdrachten F bij een maatschappelijke enquête getracht een ruimer beeld te krijgen van de persoon die met het gerecht in aanraking komt. Een maatschappelijke enquête gebeurt op vraag van de rechter die de vraag kan stellen aan de procureur of substituut procureur. Justitieassistent F: ‘Het gerecht heeft namelijk enkel kennis van de diefstal op zich. Om beter de persoon achter het feit te kennen wordt er gebruik gemaakt van een maatschappelijke enquête’. Een maatschappelijke enquête peilt onder andere naar de visie van de persoon op de feiten, naar hoe de persoon in contact kwam met justitie en naar het verhaal van de persoon. Verschillende levensgebieden worden bevraagd. Waar komt hij/zij vandaan? Hoe is de familiale situatie? Wat is zijn/haar opleiding? Is er sprake van financiële problemen? Zijn er andere problemen? Zijn er vroeger
problemen geweest (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010)? Justitieassistent F verduidelijkt: ‘Hun ganse levensloop wordt als het ware in kaart gebracht. Van waar komt iemand? Waar zit iemand op dit moment? Waar kan aan gesleuteld worden om iemand op een beter niveau te krijgen naar de toekomst toe?’ Het eerste deel van de maatschappelijke enquête behelst dus de levensloop van de dader en zijn/haar visie op de feiten. Tevens wordt er gepeild naar de bereidheid van de persoon om mee te werken aan een alternatieve maatregel: ziet die persoon bijvoorbeeld in dat er sprake is van een probleem? Wil men hier stappen in zetten? Wil men begeleiding aanvaarden? Ingeval van kleptomanie worden er volgens justitieassistent F geen specifieke zaken bevraagd in de maatschappelijke enquête. ‘Dezelfde hoofddoelen en levensgebieden worden steeds onderzocht. Iedere persoon komt evenwel steeds met een andere verhaal, met een andere situatie. Wat verder wordt bevraagd is afhankelijk van het verhaal dat de persoon brengt. Gaat het bijvoorbeeld om een eenmalige diefstal? Is het duidelijk in het dossier dat er al sprake is van een strafregister van ontelbare diefstallen? Is dat iemand die zelf inzicht heeft in zijn problematiek? Rond dit verhaal wordt er verder gewerkt’, aldus justitieassistent F (persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010).
Het tweede deel van de maatschappelijke enquête behelst een analyse door de justitieassistent zelf betreffende de situatie. Hierna komt de justitieassistent tot een advies waarin een voorstel tot voorwaarden vervat zit. Dit is evenwel slechts een advies in die zin dat de rechtbank er niet toe gebonden is om ook al deze voorgestelde voorwaarden over te nemen (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). ● Beknopt voorlichtingsverslag Ook in een beknopt voorlichtingsverslag wordt er door de justitieassistent geadviseerd. Een beknopt voorlichtingsverslag gebeurt eveneens op vraag van de rechter die de vraag kan stellen aan de procureur of substituut procureur. Het omvat een rapport dat volgt op een specifieke vraag en behandelt meestal de vraag of iemand in aanmerking komt voor een werkstraf. De justitieassistent zal daartoe in een enkel gesprek heel summier de verschillende levensdomeinen bevragen/aftoetsen om te kijken hoe de persoon in het heden functioneert. Gezien de beperkte tijdspanne (één enkel gesprek van ongeveer 1 uur) wordt het verleden bijna niet bevraagd. De focus ligt op hoe de persoon in het heden functioneert en of de persoon in staat is om een werkstraf uit te voeren. Er wordt onderzocht of er mogelijk toch geen achterliggende problematiek aanwezig is en een begeleiding bijgevolg aangewezen blijkt. Een negatief advies is mogelijk met als alternatief het suggereren van voorwaarden omdat blijkt uit het gesprek dat er gegronde onderliggende problemen aanwezig zijn. Ook hier is het advies van de justitieassistent niet bindend
(justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). Volgens justitieassistent F wordt men echter wel vaak gevolgd in hun advies.
De vonnisrechter wacht dus het beknopt voorlichtingsverslag of de maatschappelijke enquête af en formuleert daarna de probatievoorwaarden zoals voorgesteld door de justitieassistent. Als de rechter de zaak niet moet uitstellen of niet kan uitstellen en de persoon is toch bereid om de probatievoorwaarden na te leven en therapie te volgen, worden de voorwaarden zeer algemeen geformuleerd volgens vonnisrechter E namelijk: ‘In samenspraak met de justitieassistent en de probatiecommissie een gepaste psychosociale begeleiding volgen voor zijn/haar kleptomanieprobleem’. Daarna is het de bedoeling dat de justitieassistent op zoek gaat naar een gepaste therapie (vonnisrechter E, persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010). Vonnisrechter E vervolgt dat het belangrijk is dat de probatievoorwaarden zo algemeen mogelijk worden geformuleerd door de rechter om de nodige manoeuvreerruimte te behouden. Zo kunnen er bijvoorbeeld problemen optreden indien de rechter een instituut, therapie of psychiater aanduidt met naam en toenaam waarbij er dan bij de uitvoer van het vonnis te lange wachtlijsten zijn of indien die specifieke psychiater bijvoorbeeld met pensioen is (persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010). ‘In die gevallen komt men vast te zitten op het justitiehuis’, aldus vonnisrechter E. Indien de voorwaarden algemeen geformuleerd worden door de rechter kan dit makkelijker ingevuld worden door het justitiehuis achteraf. Bij een concrete invulling is het vinden van een alternatief moeilijker. Het dossier moet dan via de probatiecommissie en in sommige gevallen zelfs via de rechtbank opnieuw passeren zodat andere voorwaarden kunnen opgelegd worden (vonnisrechter E, persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010). Volgens vonnisrechter E is men dan ook niet altijd meer bereid om hieraan mee te werken. ‘Voor hen is dit dan een kans om zich er makkelijk vanaf te maken’, aldus vonnisrechter E. Dit is jammer gezien via een gepaste behandeling de kans op recidive in belangrijke mate kan teruggedrongen worden. Ingeval van kleptomanie gaat dit vermoedelijk evenwel niet op gezien deze personen het steelgedrag ook daadwerkelijk willen aanpakken en stopzetten.
2.5.1.2 Beslissing ingeval van recidive. Zoals eerder vermeld is kleptomanie een chronische stoornis en is de stoornis vaak moeilijk onder controle te krijgen. Recidive lijkt dus niet onwaarschijnlijk. Maar wat gebeurt er nu op strafrechterlijk vlak indien de probant tijdens de proeftijd nieuwe diefstallen pleegt? Parketmagistraat B gaf aan dat een kleptomaan die blijft stelen uiteindelijk tegen een effectieve straf zal aankijken. Ook vonnisrechter E geeft aan dat zij, indien er sprake is van recidive tijdens de probatie, zou opteren voor een effectieve bestraffing met name een gevangenisstraf of een werkstraf in combinatie met een geldboete (persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010).
a. Geldboete Een geldboete is de verplichting om een bepaalde geldsom te betalen aan de Staat (Vander Beken & Ponsaers, 2009). Zoals te lezen valt onder het eerder besproken onderdeel ‘wetgeving’ van deze verhandeling kan de rechter ingeval van diefstal een geldboete opleggen ‘van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank’ (Art. 463 Sv.). Rekening houdend met het systeem van opdeciemen, waardoor de bedragen overeengestemd worden met de huidige waarde van het geld door de bedragen te vermenigvuldigen met een coëfficiënt (x 5.5), bedraagt de boete ingeval van diefstal met andere woorden een geldsom tussen 143 euro en 2.750 euro (Van den Wyngaert, 2006).
b. Werkstraf De bepalingen inzake de autonome werkstraf zijn terug te vinden in de Wet van 17 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken. De autonome werkstraf is een hoofdstraf die wordt uitgesproken in correctionele zaken (voor misdrijven die worden gestraft met een gevangenisstraf van 8 dagen tot 5 jaar) of in politiezaken (voor overtredingen die worden gestraft met een gevangenisstraf van 1 tot 7 dagen) en bestaat uit een aantal uren (20 uur tot 300 uur, tot 600 uur bij recidive) onbezoldigd werk ten bate van de gemeenschap. Een justitieassistent voert meestal een beknopt voorlichtingsverslag uit om de inhoud van de straf te bepalen. Bij de veroordeling tot een werkstraf bepaalt de rechter ook een vervangende straf (gevangenisstraf of boete) die ten uitvoer wordt gebracht indien de werkstraf niet of niet correct wordt volbracht (art. 37ter Sw.; art. 37quater Sw.; Van den Wyngaert, 2006).
c. Gevangenisstraf Een gevangenisstraf kan opgelegd worden ingeval van overtredingen en wanbedrijven (Van den Wyngaert, 2006). Ingeval van een overtreding kan er een gevangenisstraf uitgesproken worden van één tot zeven dagen (Art. 28 Sw). Ingeval van een wanbedrijf kan er een gevangenisstraf worden uitgesproken van acht dagen tot vijf jaar (Art. 25 Sw.). In dit geval betreft diefstal een wanbedrijf en kan het worden bestraft overeenkomstig artikel 463 Sw.: ‘Diefstallen, in dit hoofdstuk niet nader omschreven, worden gestraft met gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar’.
2.5.1.3. Internering? Hoewel geen straf maar een beveiligingsmaatregel is internering een andere beslissing van de rechter die verondersteld kan worden ingeval van kleptomanie gezien de psychische aard van de problematiek. De internering is een strafrechtelijke beveiligingsmaatregel van onbepaalde duur die door de rechter kan worden uitgesproken wanneer de dader van een wanbedrijf of een misdaad zich op het ogenblik van het vonnis in een staat van krankzinnigheid, zwakzinnigheid of ernstige geestesstoornis
bevindt waardoor hij zijn daden niet meer kan controleren (Casselman et al., 1997). De dader valt bijgevolg buiten het gewone strafrechtelijke systeem op basis van de Wet tot bescherming van de maatschappij van 1 juli 1964. De beslissing tot internering kan genomen worden door zowel de onderzoeksgerechten als door de vonnisrechtbank, evenwel steeds na een voorafgaand psychiatrisch onderzoek uitgevoerd door een psychiatrisch deskundige. Na de uitspraak tot de internering komt de geïnterneerde onder de bevoegdheid van de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij te staan die belast is met de uitvoering van de interneringsmaatregel (Casselman, 2002; Casselman et al., 1997). Ingeval van internering is er volgens Casselman (2002) sprake van een dwangbehandeling. Een dwangbehandeling impliceert dat iemand geen keuze heeft en wordt gedwongen tot hulpverlening. Maar wordt er ingeval van kleptomanie ooit besloten tot internering?
Vonnisrechter E geeft aan nog nooit iemand geïnterneerd te hebben voor kleptomanie. Zij verduidelijkt: ‘Ik denk niet dat je kleptomanie kan vergelijken met bijvoorbeeld een drugverslaving, waar er nagenoeg steeds sprake is van herval. Wellicht zal therapie sneller aanslaan. Ook het moeten verschijnen voor een rechtbank werkt in deze dossiers wel eens afschrikkend, zeker in de gevallen waarin de beklaagden hun ziekte goed hebben kunnen verborgen houden voor hun omgeving. Door de rechtszaak komt hun ziekte aan het licht. Dit zorgt vaak voor een kentering. De beklaagde gaat in therapie en het thuisfront houdt hem/haar in de gaten’ (persoonlijk communicatie, 9 maart, 2010). Hoewel ze nog geen internering voor kleptomanie heeft moeten uitspreken kan vonnisrechter E zich wel voorstellen dat het wel gebeurt indien de problematiek zeer ernstig is en indien blijkt dat geen enkele therapie/begeleiding enig effect sorteert. De rechter laat zich in die gevallen ook adviseren door een psychiater om te onderzoeken wat er nu juist aan de hand is en of er mogelijk nog andere problemen aanwezig zijn die niet werden herkend door het openbaar ministerie of de rechter. Indien de psychiater zou oordelen dat internering genoodzaakt is zou vonnisrechter E dit vermoedelijk wel uitspreken (parketmagistraat B, persoonlijke communicatie 11 maart, 2010; vonnisrechter E, persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010). Hiertoe moet er evenwel sprake zijn van een kluwen van problemen. Een psychiater zal doorgaans niet adviseren tot internering indien er enkel sprake is van kleptomanie (vonnisrechter E, persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010). ‘Kleptomanie is namelijk geen stoornis waaruit de ontoerekeningsvatbaarheid is af te leiden. Er moet duidelijk meer aan de hand zijn’, aldus parketmagistraat B.
De uitvoer van voornoemde straffen en beveiligingsmaatregel worden in het volgende deel van deze verhandeling besproken.
2.6 Strafuitvoering
Strafuitvoering is het laatste echelon van de strafrechtsketen waarin straffen en maatregelen worden uitgevoerd (Casselman, 2002; Van den Wyngaert, 2006). In dit onderdeel van deze verhandeling zal er getracht worden om een beeld te schetsen van de uitvoering van de eerder besproken vonnissen met name de probatie en de effectieve bestraffing ingeval van kleptomanie. Hiertoe werd er een semigestructureerd interview afgenomen bij justitieassistent strafrechtelijke opdrachten F. Ook gaf onderzoeksrechter C, die tevens de functie van plaatsvervangend voorzitter bij de probatiecommissie bekleedt, toelichting bij de rol van deze commissie. Tenslotte wordt ook de mogelijkheid tot internering besproken.
2.6.1 Uitvoering ingeval van probatie Zoals vermeld bij de straftoemeting opteerde vonnisrechter E ingeval van kleptomanie voor een probatiebegeleiding. De verantwoordelijken voor deze hulpverlening extra-muros zijn het justitiehuis, meer bepaald de begeleidende justitieassistent, en de probatiecommissie.
2.6.1.1 Rol van het justitiehuis bij aanvang van de probatie. In elk gerechtelijk arrondissement is er een justitiehuis, zo ook in het Gentse gerechtsarrondissement. Het justitiehuis heeft verschillende opdrachten waaronder coördinatie en sensibilisatie (lokale samenwerking en uitwisseling van ideeën met diverse actoren in het justitiële veld, ontwikkeling van projecten inzake bemiddeling en alternatieve straffen), onthaal van slachtoffers (informatie en bijstand aan slachtoffers gedurende de verschillende fasen van de gerechtelijke procedure, verwijzing naar bevoegde diensten, sensibilisatie van leden van parketten en rechtbanken voor de slachtofferproblematiek), burgerlijke opdrachten (verrichten van sociale onderzoeken)
en
juridische
eerstelijnsbijstand
en
eerstelijnshulp
(informatieverstrekking
en
doorverwijzing naar bevoegde diensten door advocaten en justitieassistenten). Belangrijk in het kader van kleptomanie zijn de opdrachten bemiddeling in strafzaken en de strafrechtelijke opdrachten. Bemiddeling in strafzaken werd in deze verhandeling reeds besproken bij de behandeling van de strafrechtelijke reactie op kleptomanie op niveau van het parket. Eén aspect van de strafrechtelijke opdrachten is de probatiebegeleiding. In wat volgt wordt de procedure besproken eenmaal de rechter heeft beslist tot een probatiemaatregel. a. Start procedure De directie van het Gentse justitiehuis stelt eerst en vooral een justitieassistent aan die verantwoordelijk zal zijn voor de begeleiding en opvolging van de probant (Van den Wyngaert, 2006; Willems et al., 2006). Daarna vindt er een eerste gesprek plaats in het justitiehuis waar de justitieassistent het dossier bespreekt
met de probant. Vervolgens verschijnt de probant voor de probatiecommissie waar de voorwaarden worden besproken, ingeval van kleptomanie het volgen van een gepaste begeleiding/therapie. Indien de persoon vooraf niet akkoord gaat met de voorgestelde voorwaarden dan kan er geen probatie uitgesproken worden (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). Justitieassistent F geeft aan dat bepaalde personen soms wat overweldigd worden door alle input die op hen afkomt op de rechtbank (bijvoorbeeld rond de voorwaarden, rond de termijnen,…). Naderhand beseffen sommigen dan ook dat zij de naleving van de voorwaarden (bijvoorbeeld residentiële opname) niet zien zitten. Justitieassistent F: ‘Veel mensen hebben aanvankelijk een zekere mate van weerstand. Indien deze weerstand echter aanwezig blijft hebben personen de keuze om deze maatregel al dan niet te aanvaarden’ (persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). Net zoals bij bemiddeling in strafzaken is deze keuze evenwel relatief gezien er steeds een uitgestelde straf aanwezig is die dan uitgesproken wordt. Ook hier is er dus in feite sprake van een drangbehandeling. De probatiemaatregel kan namelijk slechts worden opgelegd als de dader deze ook aanvaardt. Volgens Casselman (2002) is het dan ook meestal zo dat men voor de probatiemaatregel kiest teneinde een strafrechtelijke sanctie te ontlopen waardoor weerstand onvermijdelijk is (Casselman, 2002). Een belangrijke taak van de justitieassistent bestaat er dan ook in om deze weerstand te laten dalen en een soort van vertrouwensrelatie op te bouwen zodat er op een constructieve manier verder kan worden gewerkt met deze persoon (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010).
b. Bepaling van de meest geschikte hulpverlening Zoals eerder vermeld door vonnisrechter E wordt er ingeval van kleptomanie volgende probatievoorwaarde uitgesproken: ‘In samenspraak met de justitieassistent en de probatiecommissie een gepaste psychosociale begeleiding volgen voor zijn/haar kleptomanieprobleem’. Daarna is het de bedoeling dat de justitieassistent op zoek gaat naar een gepaste therapie. Vonnisrechters zelf hebben weinig zicht op de instituten waarnaar kleptomanen best worden doorverwezen. ‘Het is beter dat de justitieassistent dit bepaalt’, aldus vonnisrechter E (persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010). Volgens justitieassistent F rekenen justitieassistenten bij het vervullen van deze taak op hun beurt op de hulp van de samenwerkingspartners in de hulpverlening. Dit gezien deze instanties en deskundigen het best geplaatst zijn om concrete diagnoses te stellen. De eerste doorverwijzing naar de hulpverlening gebeurt echter door de justitieassistent. Ingeval van kleptomanie zal dit volgens justitieassistent F in veel gevallen naar een Centrum Geestelijke Gezondheidszorg zijn gezien daar ook vrij snel gesprekken met een psychiater kunnen plaatsvinden. Hij verduidelijkt dat van daaruit verder wordt gekeken of de problematiek een medicamenteuze behandeling vereist of dat van daaruit een behandeltraject met een psycholoog kan worden opgestart (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). Indien blijkt uit een
aantal verkennende gesprekken op deze dienst dat een ambulante behandeling niet voldoende is ingeval van een specifieke persoon, dan wordt dit op papier gezet en legt de justitieassistent dit voor aan de probatiecommissie. Indien de probatievoorwaarden voldoende ruim zijn gesteld in de zin van ‘ een gepaste begeleiding volgen’ kan de probatiecommissie bepalen, na advies van de hulpverleningsinstantie dat een residentiële opname noodzakelijk is. Vervolgens wordt de probant doorverwezen naar een al dan niet forensische unit van een residentiële instelling zoals Sint-Kamillus, Slijdinge of De Vita in Zelzate (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). Kortom, in eerste instantie maakt de justitieassistent een bepaalde selectie, een bepaalde oriëntering naar een gepaste hulpverleningssetting voor een specifieke persoon. Indien blijkt dat dit toch niet de meest gepaste begeleiding is, bijvoorbeeld indien er een ernstiger problematiek aan het licht komt, dan kan er vanuit die instantie doorverwezen worden. Veel hangt af van de voorwaarden volgens justitieassistent F gezien deze het startpunt vormen. In de voorwaarden wordt er een bepaalde verplichting opgelegd om rond een bepaald thema te gaan werken zoals bijvoorbeeld kleptomanie. Van daaruit probeert de justitieassistent de personen naar een gepaste setting door te verwijzen waar zij optimaal begeleid kunnen worden (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). Justitieassistent F benadrukt dat er wordt getracht de meest gepaste begeleiding te vinden voor de probant, ‘zodat deze niet ettelijke malen wordt doorverwezen van de ene instantie naar de andere’ (persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010).
Bij dit volledige proces werkt de justitieassistent samen met de probatiecommissie van het Gentse gerechtsarrondissement. In wat volgt wordt de taak en de rol van de probatiecommissie geduid aan de hand van een semigestructureerd interview met de plaatsvervangend voorzitter van de Gentse probatiecommissie onderzoeksrechter C. Daarna zal er dieper worden ingegaan op de opvolging van de probant door de justitieassistent strafrechtelijke opdrachten aan de hand van een toelichting door justitieassistent F.
2.6.1.2 Rol van de probatiecommissie. De taak van probatiecommissie bestaat erin om toezicht te houden op het verloop van alle probatiemaatregelen in het Gentse gerechtsarrondissement (Van den Wyngaert, 2006). Elk gerechtsarrondissement heeft zijn eigen probatiecommissie en is samengesteld uit een voorzitter, een advocaat, een ambtenaar, een secretaris en de procureur des Konings met raadgevende stem (magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010). Iedere probatiecommissie heeft een eigen werkwijze. Bij de Gentse probatiecommissie werd er een uitgesplitst systeem uitgewerkt waarin vier magistraten de probatie behandelen en vier magistraten de werkstraf. ‘Deze twee zaken worden apart behandeld gezien het onmogelijk is om dit allemaal door één voorzitter op een inhoudelijk correcte
manier te behandelen’, aldus magistraat C. Minimum één keer per maand komt de commissie samen (magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010).
De probatiecommissie heeft dus interesse in hoe de probatie verloopt. Hoe loopt het bijvoorbeeld met de voorwaarden? Is er een bepaald traject merkbaar? Dit toezicht gebeurt zowel via de zesmaandelijkse verslagen van het justitiehuis die rapporteren over de ontwikkeling van de probant (meer concreet van de begeleidende justitieassistent) als via de aanwezigheid van het parket op de probatiecommissie. Indien de probatie goed verloopt, dan komt deze commissie bitter weinig tussen. Gezien de grootte van het gerechtsarrondissement Gent is het toezicht van deze commissie eerder beperkt tot het ingrijpen indien er zich problemen voordoen. In die gevallen kan de probatiecommissie de probant oproepen om de voorwaarden te verduidelijken of aan te passen of indien de probatie goed verloopt de voorwaarden op te schorten (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010; magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010; Van den Wyngaert, 2006). Het verzwaren van de voorwaarden is niet mogelijk. Indien het volgen van een psychotherapeutische behandeling voor kleptomanie in een inrichting niet lukt kan de probant verwezen worden naar een andere inrichting. De mogelijkheid tot aanpassing van de voorwaarden laat ook toe om, indien er een verkeerde inschatting is gebeurd dit ook recht te zetten indien de maatregel niet nodig blijkt zodat de probant geen nutteloze zaken hoeft te doen (magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010).
De probant wordt dus uitgenodigd op een zitting van de probatiecommissie wanneer er zich problemen voordoen (bijvoorbeeld bij het niet naleven van de voorwaarde opname in een residentiële instelling). Magistraat C beschrijft de probatiecommissie in deze context als een soort van boeman. Eenmaal de justitieassistent namelijk op een bepaald punt komt met de probant dat er geen vooruitgang meer is, dan wijzen zij de probant erop dat hij/zij zich moet houden aan de voorwaarden of dat de probatie anders wordt stopgezet. De commissie manifesteert zich hierbij maximaal als boeman zodat de rol van de justitieassistent maximaal georiënteerd kan blijven op het aspect van sociale begeleiding. Zoniet, dan ontstaat er mogelijk een breuk in het vertrouwen tussen de probant en de justitieassistent (magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010). De commissie wijst de probant er dus op dat de voorwaarden niet nageleefd worden en geeft aan waaraan er dient gewerkt te worden tegen de volgende zitting (bijvoorbeeld een plasje doen, zich laten opnemen,…). ‘Dit zijn concrete zaken die onmiddellijk dienen gerealiseerd te worden. Doet men dit niet dan gaat de deur dicht’, aldus magistraat C. Naast de begeleiding die mank loopt is het ook mogelijk dat de probant nieuwe feiten pleegt. Indien deze situatie zich voordoet volgt er een bespreking door de commissie met de begeleidende justitieassistent (magistraat
C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010). Het verdere verloop van de probatie ingeval van recidive wordt verder in deze behandeling besproken onder ‘reactie ingeval van recidive’.
Op de zitting van de commissie is er steeds een justitieassistent aanwezig die mondeling toelichting geeft bij de situatie, naast het eerder opgestelde verslag. Na de rapportage door de justitieassistent kan ook de probant een beknopte toelichting geven bij zijn situatie op de zitting (magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010). ‘Dit evenwel niet zo uitgebreid zoals bijvoorbeeld tijdens een rechtszitting gezien de hoge caseload van de probatiecommissie en gezien de correcte verslaggeving door de justitieassistenten’, aldus magistraat C. Vervolgens is het aan de commissie om te beslissen of de situatie in het specifieke dossier al dan niet nog werkbaar is. Dan volgt er ofwel een nieuwe kans bijvoorbeeld onder een extra voorwaarde of een extra deadline. De probatiecommissie kan evenwel ook beslissen om de opvolging en begeleiding van het dossier stop te zetten, waarna het dossier wordt teruggestuurd naar het parket voor ‘herroeping’. Hierna kan de vervangende gevangenisstraf of de vervangende uitgestelde geldboete alsnog ten uitvoer worden gebracht (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010; magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010).
Rond deze herroeping kent magistraat C al jaren wat frustraties. De probatiecommissie krijgt namelijk niet de bevoegdheid om de herroeping van de probatie uit te spreken. Magistraat C: ‘Dit zou de slagkracht van het ganse instrument nochtans nog vergroten. Op den duur weten de probanten dit namelijk en maken ze hier misbruik van. Wat gebeurt er? De commissie doet een advies tot herroeping, dit gaat naar de rechtbank, waarna het vervolgens zo’n zes maanden duurt vooraleer het dossier wordt behandeld. Intussen heroriënteren de probanten zich, ze herpakken zich, zoeken onder andere nieuw werk, … Het advies tot herroeping wordt vervolgens geweigerd. Dit zorgt voor frustratie, in de eerste plaats bij de justitieassistenten, daarnaast ook bij de leden van de probatiecommissie’ (persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010).
2.6.1.3 Opvolging van de probant door de justitieassistent. De concrete opvolging van de probant gedurende de proeftijd gebeurt door een aangestelde justitieassistent strafrechtelijke opdrachten (Van den Wyngaert, 2006). Justitieassistent F geeft aan dat de probanten hiertoe aanvankelijk maandelijks op gesprek komen. ‘Zo wordt hen tijd gegeven om hun verantwoordelijkheid op te nemen en de nodige stappen te zetten’, aldus justitieassistent F. Indien iemand zich in een zeer problematische situatie bevindt behoort een tweewekelijks gesprek ook tot de mogelijkheden gezien zo een betere opvolging en bijsturing mogelijk wordt (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010).
Na de eerste maand of na de eerste één à twee gesprekken moet de justitieassistent een aanvangsverslag opstellen waarin reeds een signaal wordt gegeven aan de probatiecommissie dat de probatie gestart is. Het bevat tevens een eerste aanzet met betrekking tot hoe er rond de voorwaarden zal worden gewerkt en welke traject er voor ogen wordt gehouden. Na vier maanden wordt er een begeleidingsplan opgesteld door de justitieassistent waarin de doelstellingen op korte en op lange termijn worden geformuleerd. Op dat moment is er al een grondige verkenning van de situatie van die persoon gebeurd en kan de justitieassistent ook inschatten welke dienst het meest geschikt is of welke opvolging nodig is. Dit wordt vervolgens ook overgemaakt aan de probatiecommissie zodat deze op de hoogte is van het uitgestippelde traject voor de probant (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010).
Tijdens de proeftijd heeft de justitieassistent op regelmatige ogenblikken bureelgesprekken met de probant. Na ieder gesprek bij de justitieassistent wordt er een volgende afspraak gepland. Ter herinnering stuurt de justitieassistent een brief met de vermelding van het tijdstip van de gemaakte afspraak. De probanten worden steeds uitgenodigd door de begeleidende justitieassistent. Indien de probant twee afspraken mist zonder vooraf te verwittigen, dan wordt hij/zij uitgenodigd bij de probatiecommissie ter verantwoording. Indien hij/zij vervolgens niet opdaagt bij de probatiecommissie, dan wordt het dossier teruggestuurd naar het openbaar ministerie voor verder gevolg (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010).
De bureelgesprekken worden in bepaalde gevallen afgewisseld met huisbezoeken hoewel dit niet systematisch in elk dossier wordt gedaan. Justitieassistent F verduidelijkt: ‘Of er een huisbezoek wordt gedaan is onder andere afhankelijk van de situatie, of de justitieassistent dit zelf als een meerwaarde ervaart binnen de begeleiding en van de relatie met de probant. Zo dient er sprake te zijn van een bidirectionele vertrouwensrelatie vooraleer er een huisbezoek plaatsvindt. Er kan hierbij ook gesproken worden met relevante derden zoals de partner of de ouders maar dit wordt vooraf besproken met de probant zelf. Een open communicatie is namelijk uiterst belangrijk indien men wil evolueren in het begeleidingstraject’ ( persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010) .
Vanaf het opstellen van het begeleidingsplan moeten niet alle afspraken nog maandelijks gebeuren. Volgens justitieassistent F kan dit, wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een relatief stabiele situatie en indien de probant goed vertrokken is rond de voorwaarden, bijvoorbeeld om de vijf à zes weken plaatsvinden. Na verloop van tijd kan dit gesprek om de twee maanden of om de drie maanden plaatsvinden. Hoe vaak men bij de justitieassistent op gesprek dient te komen is grotendeels afhankelijk van het al dan niet naleven van de voorwaarden. Bepaalde probanten hebben bijvoorbeeld de voorwaarde
‘betalen van de burgerlijke partij’. Indien dit is gebeurd, dan valt deze voorwaarde weg. Zo kunnen de voorwaarden aangepakt worden. Resten er op een bepaald punt geen voorwaarden meer (nadeel is betaald, begeleiding is afgerond,…), dan kan de probatiecommissie beslissen om de begeleiding op stand-by te zetten of met andere woorden het dossier op te schorten. In dat geval hoeft de probant niet meer bij de justitieassistent op gesprek te komen en vinden er ook geen huisbezoeken meer plaats. Er dienen ook geen zesmaandelijkse verslagen meer opgesteld worden door de justitieassistent voor de probatiecommissie (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010).
Naast de gesprekken met de probant dient de justitieassistent ook op te volgen of de voorwaarden worden nageleefd, in het geval van kleptomanie het volgen van een gepaste begeleiding. Hulpverleners zijn evenwel gebonden door het beroepsgeheim (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). Bij de controle van het naleven van de voorwaarde ‘volgen van een gepaste begeleiding’ wordt er contact opgenomen met de hulpverlenende dienst en wordt er enkel bevraagd of er voldoende medewerking is en of de geldende afspraken op een correcte manier worden nageleefd. Zo kan er bijvoorbeeld nagegaan worden of iemand op de voorziene afspraken aanwezig is, of er wordt afgebeld indien men niet kan komen,… Naast het zelf contacteren van de begeleidende hulpverlener legt de justitieassistent soms ook de verantwoordelijkheid bij de probant zelf. In dat geval dienen zij zelf een attest op te vragen bij de hulpverlener waarin hun aanwezigheden worden bevestigd en waarin wordt weergegeven of er al dan niet actieve medewerking is aan de vooropgestelde werkpunten. De controle van de justitieassistent beperkt zich met andere woorden tot een louter formele controle of de persoon aanwezig is op de afspraken, of de begeleiding goed verloopt en of de probant actief meewerkt. Zo krijgt de begeleidende justitieassistent een eerste beeld over hoe de opgelegde voorwaarden worden nageleefd. Informatie over de effectiviteit van de behandeling krijgt de justitieassistent niet. Er zijn evenwel ook situaties waarin een ‘driegesprek’ wordt georganiseerd waarin de begeleidende justitieassistent samen met de hulpverlener en de betrokkene in een gesprek bespreken welk traject er al is afgelegd en welke mogelijke doelen in de toekomst vooropgesteld worden. In zo’n driegesprek worden mogelijk wel inhoudelijke zaken besproken mits toestemming van de probant (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010).
2.6.1.4 Reactie ingeval van recidive. Ingeval van nieuwe feiten worden zowel de probatiecommissie als de begeleidende justitieassistent op de hoogte gebracht. Vervolgens wordt de probant mogelijk uitgenodigd bij de probatiecommissie ter verantwoording waarna de commissie dient te beslissen wat er met de voorwaarden gebeurt. Zo kan de commissie beslissen de probant nog een kans te geven waarbij er al dan niet een nieuwe voorwaarde wordt gesteld. Recidive tijdens de proeftijd betekent
dus niet automatisch dat de probatie stilvalt (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010; magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010). Magistraat C verduidelijkt: ‘Dit is een appreciatie. Het geval wordt besproken op de commissie waar ook de begeleidende justitieassistent aanwezig is. Vervolgens wordt er nagegaan hoe zwaar de gepleegde feiten doorwegen’. Afhankelijk van de aard van de nieuwe feiten kan de commissie beslissen om op te treden maar dit gebeurt eerder zelden volgens magistraat C. Hij vervolgt dat de commissie steeds probeert de probatiebegeleiding maximaal te laten slagen. ‘Indien het naleven van de voorwaarden goed loopt maar er worden nieuwe feiten gepleegd, dan is het stopzetten van de probatiebegeleiding niet wenselijk. Enkel indien de voorwaarden niet worden nageleefd en indien blijkt uit het verslag van de justitieassistent en uit het gesprek met de probant dat hij/zij niet gemotiveerd is en enkel een straf wil ontlopen, wordt de probatie onmiddellijk stopgezet’, aldus magistraat C (persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010).
Indien de probatie was opgeschort kan de commissie bij nieuwe feiten beslissen om het dossier opnieuw actief te maken. Als de nieuwe feiten dermate ernstig zijn dat de probatiecommissie vaststelt dat de situatie niet meer werkbaar is, dan kan er een voorstel tot herroeping van de probatie zijn. Indien er evenwel een vonnis is voor nieuwe feiten dat een effectieve straf oplevert van meer dan zes maanden, dan is er een automatische herroeping. Dit is de zogenaamde ‘herroeping van ambtswege van de probatie’ (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). ‘Alles komt dan te vervallen en de vervangende straf wordt dan ten uitvoer gebracht’, aldus justitieassistent F. Volgens justitieassistent F mag dit in de praktijk een straf zijn tussen zes maanden en een jaar vooraleer men overgaat tot herroeping van de probatie. Hij benadrukt dat het doel is om mensen te activeren en om mensen rond hun problematiek te laten werken. Dit om het risico op nieuwe feiten in de toekomst te vermijden. Daarom kunnen mensen volgens justitieassistent F nieuwe probatiemaatregelen krijgen zolang zij niet meer dan twaalf maanden effectieve gevangenisstraf gekregen hebben. Zolang iemand dus zes maanden met uitstel heeft gekregen of bijvoorbeeld een jaar waarvan zes maanden met uitstel en zes maanden effectief kunnen zij voor nieuwe feiten opnieuw een probatiemaatregel opgelegd krijgen (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010).
2.6.1.5 Slaagkansen? Of kleptomanen vaak recidiveren tijdens de probatiebegeleiding, daar heeft justitieassistent F geen zicht op. Ook de verdere evolutie van personen die lijden aan kleptomanie in het strafrechtssysteem is hem niet bekend. Hij geeft evenwel aan dat algemeen gezien de meerderheid van de probaties, meer bepaald zo’n 70 à 80%, slagen. Ook in geval van diefstallen is er volgens justitieassistent F sprake van zo’n 80% van de probaties die slaagt (persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010).
Justitieassistent F: ‘Slechts een minderheid van de probaties lukt niet. Er wordt dan ook nauw samengewerkt met hulpverlenende instanties om een zo gepast mogelijk zorgaanbod te vinden voor een bepaalde persoon. Dan is het aan de justitieassistent of aan de hulpverlener om vooral motiverend tewerk te gaan. Soms is de druk van justitie zo groot waardoor mensen tot een bepaald besef komen’ (persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). De maatschappij onderschat deze druk vaak en ziet probatie als een makkelijke manier om van een straf af te komen (parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Parketmagistraat B benadrukt evenwel dat het verkeerd is om te veronderstellen dat een dader er met voorwaarden goedkoop vanaf komt. ‘Dit is geen correct beeld. Stel u voor, een kleptomaan krijgt een straf van tien maanden effectief wat al zeer zwaar en vermoedelijk zeer uitzonderlijk is voor dergelijke feiten. De dader zit hiervan geen dag uit. Indien Justitie de dader daarentegen drie jaar onder voorwaarden plaatst en hem/haar gedurende drie jaar opvolgt, waarin er regelmatig gesprekken met een justitieassistent dienen plaats te vinden, waarin begeleiding gevolgd moet worden en eventueel nog aan andere voorwaarden moet voldaan worden, dit vraagt een veel grotere inspanning. Uw leven wordt als het ware geleid door Justitie gedurende de opgelegde proeftijd’ (persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Eenmaal deze proeftijd voorbij is wordt er door de justitieassistent geen follow-up meer verricht. Voor het einde van de proeftermijn maakt de begeleidende justitieassistent wel nog een eindverslag op en volgt er een afrondend gesprek met de probant zelf. In ideale omstandigheden zet men, indien nodig, de hulpverlening op vrijwillige basis verder of laat men een andere hulpverlening toe. Indien het dossier al is opgeschort lange tijd voor de termijn verloopt, dan komt dit gesprek er evenwel niet. In het eindverslag wordt er eveneens een algemene visie van de justitieassistent rond de begeleiding neergeschreven. Indien er bij nieuwe feiten een nieuw dossier binnenkomt van diezelfde persoon kan er vervolgens hiernaar teruggegrepen worden (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010).
2.6.2 Uitvoering ingeval van effectieve bestraffing Eerder gaf vonnisrechter E aan in het onderdeel ‘straftoemeting’ van deze verhandeling dat zij, indien er sprake is van recidive tijdens de probatie, zou opteren voor een effectieve bestraffing met name een gevangenisstraf of een werkstraf in combinatie met een geldboete.
2.6.2.1 Uitvoer werkstraf. Een justitieassistent volgt de uitvoer van de werkstraf op. Net zoals bij de probatie houdt de probatiecommissie toezicht op de uitvoering van de werkstraf (art. 37quinquies Sw.; Van den Wyngaert, 2006). Of er kleptomanen zijn die veroordeeld werden tot een werkstraf en hoe de
uitvoer hiervan vervolgens verliep blijft binnen de perken van deze masterproef onbekend. Verder onderzoek dat zicht hierop toespitst is dus nodig om hier zicht op te verwerven.
2.6.2.2 Uitvoer gevangenisstraf. Het directoraat-generaal penitentiaire inrichtingen is belast met de tenuitvoerlegging van straffen en vrijheidsberovende maatregelen. Een strafhuis is bestemd voor personen veroordeeld tot een vrijheidsberovende straf of tot een andere maatregel. Ten gevolge van de overbevolking van de gevangenissen, de negatieve gevolgen van korte gevangenisstraffen voor de veroordeelde en de geringe effectiviteit ervan, worden korte gevangenisstraffen vaak niet uitgevoerd (Verbruggen, 2008). De vraag stelt zich dus of kleptomanen uiteindelijk in de gevangenis terechtkomen? Parketmagistraat B suggereert dat vermoedelijk weinig kleptomanen een effectieve gevangenisstraf dienen uit te zitten (persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Ook volgens raadsheer G, voorzitter van de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij, zijn er in de populatie gedetineerden vermoedelijk weinig kleptomanen terug te vinden gezien de geringe ernst van de feiten en gezien het feit dat korte gevangenisstraffen niet worden uitgevoerd (persoonlijke communicatie, 12 april, 2010; Verbruggen, 2008). Vermoedelijk komen weinig kleptomanen ten gevolge van het kleptomaan gedrag in de gevangenis terecht. Doorheen deze verhandeling kon hier evenwel geen sluitend beeld van gevormd worden. Verder onderzoek is dan ook gewenst.
2.6.3 Uitvoering ingeval van internering Eerder gaf vonnisrechter E in verband met deze materie aan in het onderdeel ‘straftoemeting’ dat zij, indien een psychiater van oordeel is dat het noodzakelijk is om te interneren ingeval van kleptomanie, dit advies ook zou opvolgen. Hiertoe dient er evenwel sprake te zijn van een kluwen van problemen (persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010). Maar werd de internering nu al uitgevoerd ingeval van een complexe problematiek waarvan kleptomanie deel uitmaakt? Om hier een duidelijker zicht op te krijgen werd er telefonisch contact genomen met de voorzitter van de Commissie Bescherming Maatschappij Gent, verantwoordelijk voor de uitvoer van de interneringsmaatregel, raadsheer G. Deze commissie beslist in welke instelling de internering zal plaatsvinden, neemt beslissingen inzake invrijheidsstelling op proef of voorgoed, beperkte vrijheid, overplaatsing naar een andere instelling, uitgangpermissies, verlof, aanstelling van een voorlopig bewindvoerder en verleent advies aan de minister van Justitie betreffende de internering van veroordeelden (Casselman et al., 1997).
Raadsheer G verduidelijkt dat hij in zijn jarenlange ervaring met geïnterneerden slechts heel uitzonderlijk met de stoornis kleptomanie geconfronteerd is. Deze ervaren magistraat kan zich op een populatie van zo’n 650 geïnterneerden waarvan 2/3 vrij op proef is en 1/3 in de gevangenis verblijft, slechts één dossier
waarin er duidelijk sprake is van kleptomanie voor de geest halen. In de case die raadsheer G beschrijft is er sprake van een al wat oudere zwakzinnige man, die al gedurende 20 jaar in het systeem zit ten gevolge van kleptomanie. Een belangrijke factor is hier echter de zwakzinnigheid van de man waardoor inzicht in de feiten moeilijk is en waardoor de kans op een succesvolle behandeling ook aanzienlijk lager is. Deze persoon gaat volgens raadsheer G telkens vrij snel vrij op proef gezien de Commissie Bescherming Maatschappij de feiten niet ernstig genoeg acht voor opsluiting. Raadsheer G geeft evenwel ook aan dat het niet altijd mogelijk en zeker niet altijd makkelijk is om het onderscheid te maken of er al dan niet sprake is van kleptomanie.‘Wij baseren ons op de verslagen van de psychiater. Een specifieke screening op kleptomanie gebeurt niet systematisch’, aldus raadsheer G (persoonlijke communicatie, 12 april, 2010).
De vraag die zich opnieuw stelt is dus of dat het aantal kleptomanen in de geïnterneerde populatie werkelijk zo laag ligt of dat er sprake is van een onderschatting ten gevolge van de gebrekkige diagnostische instrumenten of omdat clinici of wetenschappers er soms niet in slagen om de stoornis te screenen en te diagnosticeren (Grant, Kim, & McCabe, 2006).
2.7 Hulpverlening onder druk Tenslotte is het onvermijdelijk dat er in het kader van deze verhandeling ook dieper wordt ingegaan op bepaalde aspecten inherent aan hulpverlening onder druk. In voorgaande onderdelen van deze verhandeling kwam naar voor dat er ingeval van kleptomanie op verschillende echelons van de strafrechtsbedeling wordt verwezen vanuit Justitie naar de geestelijke gezondheidszorg. De meest belangrijke in het kader van kleptomanie zijn enerzijds de bemiddeling in strafzaken waar als maatregel ‘het volgen van een vorming en/of begeleiding/therapie’ kan opgelegd worden door het openbaar ministerie en anderzijds de probatie, waar de rechter de probatievoorwaarde ‘het volgen van een gepaste psychosociale begeleiding’ kan opleggen. In beide gevallen is het akkoord van de betrokkene vereist wil men de maatregel tot uitvoer brengen. Men kan er dus met andere woorden ook voor kiezen deze voorgestelde maatregelen niet te aanvaarden. Deze keuzemogelijkheid is evenwel relatief gezien er steeds een strafrechtelijke sanctie tegenover deze weigering staat. In beide gevallen kan er dus als het ware gesproken worden van een zogenaamde gedwongen hulpverlening of een hulpverlening onder druk (Casselman, 2002). Gedwongen hulpverlening verwijst naar hulp die verleend wordt in het kader van een justitiële maatregel (Vandenbempt, 2001; Vansevenant, 2001). Inherent aan deze justitiële hulpverlening zijn bepaalde mogelijkheden, risico’s en knelpunten die hierna achtereenvolgens besproken zullen worden.
2.7.1 Mogelijkheden 2.7.1.1 Alternatief strafrechtelijke sanctie. Eerst en vooral wordt de persoon een alternatief aangeboden voor een strafrechtelijke sanctie. Gezien er als het ware een stok achter de deur wordt gehouden (een dreigende strafrechtelijke sanctie indien de hulpverlening of de andere opgelegde maatregelen niet naar behoren gevolgd worden) kan dit een preventief effect sorteren. Contact met het strafrecht veroorzaakt vaak ook bijkomend leed voor de betrokkene en zijn omgeving. Door onvoldoende toegang tot de geestelijke gezondheidszorg riskeren deze personen gedurende lange tijd geconfronteerd te worden met vaak zeer ingrijpende gerechtelijke maatregelen, wat een extra belasting veroorzaakt. Dit kwam duidelijk naar voor uit de literatuur geraadpleegd in het kader van deze verhandeling. Kleptomanen lijden erg onder de gevolgen van hun dwangmatige steelgedrag. Deze stoornis heeft bovendien een chronisch karakter en kan lang onopgemerkt aanwezig blijven voor strafrechtelijke instanties en voor de omgeving van de persoon. Ook hier kan het voorzien in een alternatief voor een strafrechtelijke sanctie een preventieve invloed hebben (Casselman, 2002).
2.7.1.2 Vroegtijdige interventie mogelijk. Een tweede belangrijke mogelijkheid is de mogelijkheid van een vroegtijdige interventie. Veel personen die geneigd zijn om hun psychische problemen te minimaliseren, te miskennen of te ontkennen, komen door middel van de gerechtelijke verwijzing veel vroeger in contact met de geestelijke gezondheidszorg. Het is dan als het ware een hulpmiddel om mensen te laten inzien dat hun situatie van dergelijke aard is dat de maatschappij of leefomgeving niet anders kan dan tussenkomen (Vansevenant, 2001). Zonder deze extra druk zouden deze personen zich vermoedelijk niet hebben aangemeld bij een hulpverleningsinstantie. Ingeval van kleptomanie wordt het probleem wel onderkend maar durft men de stap naar de hulpverlening in veel gevallen niet zetten ten gevolge van de grote schaamte die zij ervaren. Als dit contact bij aanvang goed is, dan kunnen heel wat personen in een vroegtijdige fase naar een werkbare vorm van hulpverlening georiënteerd worden. Op deze manier wordt er aan secundaire preventie gedaan (Casselman, 2002).
2.7.1.3 Positieve resultaten. Een volgende belangrijke mogelijkheid van deze vorm van hulpverlening is volgens Casselman (2002) dat een adequate aanwending van gerechtelijke druk bij een verwijzing naar de hulpverlening vaak positieve resultaten oplevert. Zoals eerder vermeld komen deze personen terecht bij hulpverleningsinstanties die zij vaak niet of niet snel uit zichzelf zouden raadplegen. Ingeval van kleptomanie ten gevolge van de schaamte die zij ervaren. Casselman (2002) suggereerde dat uit onderzoek blijkt dat hiermee in bepaalde gevallen even goede en soms betere resultaten worden bereikt dan met ‘vrijwillige’ hulpverlening die vaak erg vrijblijvend is.
2.7.1.4 Voorkomen nieuwe feiten. Vervolgens kan een kwaliteitsvolle hulpverlening niet enkel gunstig zijn voor het psychisch welzijn van gerechtscliënten maar kan deze ook het risico op het plegen van nieuwe misdrijven inperken. Vanuit de interviews met de praktijkdeskundigen uit het strafrecht kwam dit ook naar voor als een heel belangrijk doel van de opgelegde maatregelen. Als de problemen waarvoor hulp wordt geboden verband houden met het strafbaar gesteld gedrag, wat in het geval van kleptomanie ook zo is, dan kan door een adequate behandeling ook een gunstig resultaat verwacht worden in verband met het risico op het opnieuw stellen van het strafbaar gedrag, in het geval van kleptomanie het stelen. Verschillende praktijkdeskundigen benadrukten dat er steeds een link bestaat tussen de opgelegde maatregel en de oorzaak van de feiten zodat de kans op recidive in de toekomt beperkt wordt (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010; parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010; vonnisrechter E, persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010).
2.7.1.5 Welzijns- en/of herstelgerichte finaliteit. Tenslotte dient ook de welzijns- en/of herstelgerichte finaliteit van deze alternatieven vermeld te worden. Ze willen de betrokkene responsabiliseren in het tegemoet komen aan zijn/haar welzijnsnoden en behoeften, in het dragen van zorg voor het welzijn en de behoeften van anderen en het voorkomen van herval. Zo dragen deze doelstellingen ertoe bij dat de betrokkene een menswaardiger bestaan kan leiden door zijn/haar levenskwaliteit en dat van zijn/haar omgeving te verbeteren (Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, n.d.).
2.7.2 Risico’s/knelpunten 2.7.2.1 Gebrek aan interne motivatie. Naast deze belangrijke mogelijkheden die verbonden zijn aan een gerechtelijke verwijzing naar de hulpverlening zijn er evenwel ook een aantal risico’s/knelpunten aan verbonden. Zo worden cliënten in de geestelijke gezondheidszorg geacht vrijwillig hulp te vragen voor de problemen waar zij mee geconfronteerd worden. Voor de meeste hulpverleners is een interne motivatie voor hulp een absolute voorwaarde om met enige vorm van hulpverlening te starten. Ook justitieassistent D gaf aan dat bepaalde hulpverleners de voorkeur geven aan het werken met personen die vrijwillig hulp zoeken. Belangrijk is namelijk dat personen zelf willen geholpen worden. Men kan zich dan ook afvragen of er sprake is van een interne druk om hulp te zoeken naast de externe gerechtelijke druk (Casselman, 2002)? Opnieuw kan hier verondersteld worden dat dit ingeval van kleptomanie geen probleem is gezien kleptomanen zelf het stelen wensen stop te zetten maar door angst en schaamtegevoelens niet de stap durven te zetten naar de hulpverlening.
2.7.2.2 Geen echt alternatief. Verder stelde Casselman (2002) dat bepaalde maatregelen niet als een alternatief voor straf kunnen voorgehouden worden. Bepaalde gerechtscliënten kunnen het uitzitten van een gevangenisstraf verkiezen boven een voor hen duister avontuur, dat zij als een meer ingrijpende interventie inschatten. Tevens kan een te vroegtijdige en een te gespecialiseerde interventie een disfunctioneel en contraproductief effect veroorzaken. Ingeval van kleptomanie is het evenwel van belang zo vroeg mogelijk in te grijpen, temeer omdat zij vaak al jaren gebukt gaan onder de problematiek. Daarnaast suggereerde Casselman (2002) dat een behandeling vaak een aanzienlijke inspanning vergt van de persoon. Hij/zij wordt namelijk meer met zichzelf geconfronteerd bij een engagement in de hulpverlening. Het psychologisch belastend karakter van een dergelijke interventie mag niet onderschat worden (Casselman, 2002).
2.7.2.3 Verschillende doelstellingen. Tenslotte is een belangrijke bemoeilijkende factor dat de basisdoelstellingen van het strafrechtssysteem en de hulpverlening zeer verschillend zijn Binnen de strafrechtsbedeling primeert het belang van de samenleving in het algemeen en van de openbare orde, de veiligheid en de sociale controle in het bijzonder. De geestelijke gezondheidszorg richt zich evenwel in de eerste plaats op de persoon zelf en zijn/haar (geestelijke) gezondheid en welzijn (Casselman, 2002).
Desondanks is het van groot belang en zeker de moeite waard dat de twee systemen de handen in elkaar slaan en blijvend een zinvol hulpverlenend aanbod uitwerken voor personen die door een gerechtelijke instantie naar de geestelijke gezondheidszorg verwezen worden.
2.8 Conclusie hoofdstuk 2
In dit hoofdstuk werd er nagegaan hoe er wordt gereageerd op winkeldiefstal in het algemeen en kleptomanie in het bijzonder doorheen de verschillende niveaus van de strafrechtsbedeling in het gerechtsarrondissement Gent. Er werd met andere woorden onderzocht of de kleptomaan bestaat voor het strafrecht en of hier dan ook naar wordt gehandeld? In wat volgt worden de belangrijkste bevindingen van het kwalitatief onderzoek weergegeven.
Bij aanvang van dit hoofdstuk werd er dieper ingegaan op de wetgeving betreffende deze thematiek. Hieruit kwam naar voor dat winkeldiefstal een criminele figuur is die niet op zich werd opgenomen in de strafwet (Van Laethem et al., 1995). Winkeldiefstal valt meer bepaald te situeren onder artikel 461 van het Strafwetboek onder de misdaden en wanbedrijven tegen eigendommen hoofdstuk I diefstal en afpersing.
Diefstal wordt hierin gedefinieerd als: ‘Hij die een zaak, die hem niet toebehoort, bedrieglijk wegneemt, is schuldig aan diefstal. Met diefstal wordt gelijkgesteld het bedrieglijk wegnemen van andermans goed voor een kortstondig gebruik’. Uit artikel 463 Sw. kon vervolgens de strafmaat worden afgeleid: ‘Diefstallen, in dit hoofdstuk niet nader omschreven, worden gestraft met gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met een geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank’.
Vervolgens was het onontbeerlijk om te onderzoeken hoe handelaars (persoonlijke communicatie, 10 maart, 2010) reageren ingeval van winkeldiefstal gezien dit de strafechtelijke reactie al dan niet in gang zet. Uit de interviews met vijf verschillende Gentse handelaars kwam er, overeenkomstig met de onderzoeken van Unizo (2005, 2008), naar voor dat er geen sprake is van een homogene reactie op winkeldiefstal. Iedere winkel heeft een eigen handelswijze ingeval van betrapping op winkeldiefstal. Bepaalde handelaars werken al dan niet met het aanrekenen van een administratieve kost, verzoeken al dan niet de winkel niet meer te betreden,... Wat betreft het oproepen van de politiediensten bleek dat dit in de meerderheid van de gevallen niet gebeurde gezien er vaak geen of een trage reactie komt van de politiediensten. Bij kleinere handelaars vormt dit een probleem omdat er vaak niet voldoende personeel is om tegelijk de winkel verder te runnen en de dader te vergezellen in afwachting van de komst van de politiediensten.
Bij de meeste handelaars worden de politiediensten wel systematisch verwittigd wanneer er sprake is van (verwachting van) agressie, een hoog bedrag van de gestolen goederen en recidive. Ook een onbekende identiteit van de dader (geen identiteitskaart bij zich hebben) is een reden om de politiediensten te verwittigen. Teruggekoppeld naar kleptomanie betekenen voorgaande bevindingen dat de stoornis lange tijd kan blijven bestaan gezien kleptomanen geen agressie plegen, meestal geen waardevolle zaken stelen en vermoedelijk ten gevolge van de schaamte bij betrapping in een bepaalde winkel niet snel naar diezelfde winkel zullen terugkeren.
Diezelfde bevindingen kwamen ook naar voor bij de bespreking van de private opsporing. Ook private bewakingsagenten dienen zoals door wet bepaald systematisch de politiediensten in te lichten zodat deze ter plaatse kunnen komen om de nodige vaststellingen te doen (art. 13.9 private beveiligingswet). Of een private bewakingsagent de politiediensten contacteert is eveneens voor een groot deel afhankelijk van de eerder genoemde factoren ((verwachting van) agressie, hoog bedrag van de gestolen goederen, recidive en onbekende identiteit) (private bewakingsagent, persoonlijke communicatie, 10 maart, 2010).
Na de private opsporing werd er nagegaan hoe er op het niveau van de reguliere politiediensten wordt omgegaan met kleptomanie (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010). Nadat de politiediensten werden verwittigd door de handelaar of door een private bewakingsagent komen zij ter plaatse en doen de nodige vaststellingen die worden geacteerd in een proces-verbaal. Door middel van een verhoor tracht men inzicht te verwerven in de aard van de feiten en het motief van het steelgedrag. De aanwezigheid van de stoornis kleptomanie wordt hierbij enkel bevraagd indien er voldoende aanwijzingen zijn teneinde het veinzen van kleptomanie niet te bevorderen. Vervolgens wordt het proces-verbaal systematisch aan het parket overgemaakt (art.53 Sv., art. 40 Wet Politieambt). Een belangrijke daaropvolgende onderzoeksdaad is de huiszoeking die wordt verricht ingeval van winkeldiefstal om een beeld te krijgen van de ernst van de problematiek. Ingeval van kleptomanie gebeurt de huiszoeking quasi steeds met toestemming van de dader waardoor een dwangmaatregel van de onderzoeksrechter niet nodig is (parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Het is uiterst uitzonderlijk dat er een gerechtelijk onderzoek gevorderd moet worden ingeval van kleptomanie. Dit is echter wel mogelijk indien de dader geen toestemming geeft voor een huiszoeking en er vermoed wordt dat er voor een groot bedrag aan gestolen goederen opgeborgen liggen bij de dader (magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010; vonnisrechter E, persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010).
Nadat de nodige onderzoeksdaden gesteld werden door de politiediensten onder leiding van het parket komen de pv’s vervolgens samen op het niveau van het openbaar ministerie dat een beslissing dient te nemen over het al dan niet instellen van de strafvordering (Van de Wyngaert, 2006). Wanneer er evenwel voldoende aanwijzingen zijn dat er sprake is van een onderliggende problematiek zoals kleptomanie wordt er door het openbaar ministerie geopteerd voor de buitengerechtelijke afhandeling bemiddeling in strafzaken. Via deze procedure
probeert de justitieassistent via een overeenkomst tussen dader en
slachtoffer de materiële of morele schade te herstellen en worden er ingeval van kleptomanie bijkomende voorwaarden opgelegd zoals het volgen van een vorming of een passende begeleiding/therapie (art. 216ter Sv). Een justitieassistent gaat vervolgens op zoek naar de meest gepaste vorming of behandeling/therapie voor die specifieke persoon. Gedurende de zes maanden proeftijd wordt er door de justitieassistent nauwgezet opgevolgd of de voorwaarden worden nageleefd en of er geen nieuwe feiten worden gepleegd. Wordt de proeftijd goed doorlopen dan vervalt de strafvordering en worden de feiten niet vermeld op het strafregister. Indien er toch nieuwe feiten worden gepleegd en/of men leeft de voorwaarden niet na dan wordt het dossier terug overgemaakt aan de procureur des Konings met het oog op een dagvaarding voor de rechtbank (persoonlijke communicatie, justitieassistent D, 26 maart, 2010).
Indien een dossier uiteindelijk op het niveau van de correctionele rechtbank terechtkomt wordt er door de rechter ingeval van kleptomanie geopteerd voor een probatie-opschorting of probatie-uitstel, naargelang de situatie van de dader. In zaken waarin er sprake is van kleptomanie wordt er als bijkomende probatievoorwaarde opgelegd dat de dader een gepaste psychosociale begeleiding dient te volgen. Indien de persoon die lijdt aan kleptomanie evenwel de gunsten die hem/haar worden verleend door de rechter niet ten volle benut en er niet in slaagt op een constructieve manier te werken rond de problematiek in de opgelegde begeleiding, dan zal er uiteindelijk een effectieve straf volgen in de vorm van een gevangenisstraf of werkstraf in combinatie met een geldboete. Wat betreft internering kwam naar voor dat kleptomanie op zich niet voldoende is om over te gaan tot deze ingrijpende beveiligingsmaatregel. Enkel ingeval van een kluwen van problemen en indien een psychiater dit noodzakelijk acht na psychiatrisch onderzoek wordt er mogelijk overgegaan tot internering (vonnisrechter E, persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010).
Tijdens het uitvoeren van de probatiebegeleiding is er gedurende de proefperiode, die doorgaans drie jaar duurt ingeval van kleptomanie, opvolging voorzien door de justitieassistent die de probant op regelmatige basis uitnodigt voor een gesprek. De justitieassistent gaat hierbij voornamelijk na of de opgelegde voorwaarden waaronder ‘het volgen van een gepaste psychosociale begeleiding’ correct worden nageleefd. Hierbij is er sprake van een nauwe samenwerking met de probatiecommissie die belast is met het toezicht op het verloop van de probatiebegeleiding. In overleg met de begeleidende justitieassistent beslist de commissie over het verdere verloop van de probatie wanneer er zich problemen voordoen. Indien er bijvoorbeeld sprake is van recidive wordt de probatiebegeleiding niet systematisch stopgezet. Dit is wel het geval indien de probant de voorwaarden niet naleeft en niet gemotiveerd is om te werken rond zijn/haar problematiek. In dat geval wordt het dossier teruggestuurd naar het openbaar ministerie met het advies tot herroeping van de probatie waarna de vervangende gevangenisstraf of de vervangende geldboete alsnog ten uitvoer kan worden gebracht (justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010; magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010). De uitvoering van de internering ingeval van kleptomanie door de Commissie Bescherming Maatschappij bleek heel uitzonderlijk (raadsheer G, persoonlijke communicatie, 12 april, 2010).
Uit voorgaande resultaten komt dus duidelijk naar voor dat er op de verschillende niveaus van de strafrechtsbedeling in het gerechtsarrondissement Gent aandacht is voor de stoornis kleptomanie. Indien er vermoed wordt dat er sprake is van kleptomanie wordt deze vaststelling ook meegenomen in de verdere beslissingen van zowel het openbaar ministerie als de rechtbank. Kleptomanie bestaat dus wel degelijk voor het strafrecht en de strafrechtelijke reactie wordt zo goed als mogelijk afgestemd op de specifieke
nood aan behandeling en begeleiding van de kleptomaan. Dit in de vorm van bemiddeling in strafzaken waarin als bijkomende maatregel ‘vorming of behandeling/therapie’ wordt gesteld en in de vorm van probatie waarin de bijkomende voorwaarde ‘het volgen van een psychosociale begeleiding’ wordt opgelegd.
ALGEMENE CONCLUSIE
Bij de aanvang van deze masterproef werd algauw duidelijk dat winkeldiefstal een niet te onderschatten probleem is. De problematiek neemt grote proporties aan, zo ook in het gerechtsarrondissement Gent. Een bijzondere winkeldief bleek de kleptomaan te zijn die zich onderscheidt van de klassieke winkeldief door het dwangmatig karakter dat het steelgedrag typeert (APA, 2000). Hoe vaak kleptomanie voorkomt in de algemene populatie blijft onduidelijk. Ook voor hoeveel diefstallen kleptomanen verantwoordelijk zijn blijft tot nu onbekend en valt ook heel moeilijk te achterhalen. Duidelijk is wel dat kleptomanie een stoornis betreft die naast een financiële kost voor handelaars en andere consumenten, vooral een grote kost meebrengt voor de kleptomaan zelf. Dit helemaal niet op financieel vlak maar echter des te meer op emotioneel en psychologisch vlak. Kleptomanie is duidelijk een psychiatrische stoornis die gepaard gaat met ernstig emotioneel lijden op verschillende levensdomeinen. Gevoelens zoals schuld, schaamte, angst en stress typeren deze personen. Vaak zijn er heel wat bijkomende psychiatrisch problemen, is er sprake van een verlaagde levenskwaliteit en moeilijke relaties met naasten. Angst voor stigmatisering en schaamte ten gevolge van het immoreel karakter van het steelgedrag weerhouden hen ervan behandeling te zoeken. Schrijnend is dat kleptomanen hun problematisch gedrag willen stopzetten maar hier niet alleen in slagen. Men durft de stap naar de hulpverlening niet te zetten waardoor men terecht komt in een negatieve spiraal van dwangmatig stelen – trachten te stoppen – een sterkere dwang om te stelen - … (Dannon, 2002; Dell’Osso et al., 2006; Goldman, 1998 in Grant, 2004; Grant & Kim, 2002a,b,c; Grant & Kim, 2003; Grant et al., 2003; McElroy et al., 1991a; Petry & Kiluk, 2002 in Grant & Kim, 2005; Presta et al., 2002).
Een succesvolle remissie van de symptomen is nochtans mogelijk mits een aangepaste behandeling. Vaak weten kleptomanen niet dat kleptomanie een psychiatrische stoornis is waarvoor er ook een behandeling bestaat. Indien zij hier wel op de hoogte van zijn beletten voornoemde zaken en de angst voor gerechtelijke gevolgen het zoeken naar begeleiding of behandeling (Grant, 2004; Grant & Kim, 2002c). Men mag immers, ondanks het psychiatrisch karakter van de stoornis, niet uit het oog verliezen dat het plegen van een diefstal wel degelijk strafbaar gedrag is. Ooit wordt een kleptomaan betrapt en volgen er
mogelijk justitiële gevolgen. Deze dreiging zorgt er evenwel niet voor dat de kleptomaan stopt met stelen gezien de drang om het gedrag te stellen te sterk is (Durst et al., 2001; Grant & Kim, 2002b). Of het strafrecht wordt ingeschakeld wordt bepaald door de reactiewijze van de handelaar ingeval van winkeldiefstal en of hier al dan niet gevolg aan wordt gegeven door de politiediensten. Zoals bleek in het gevoerde onderzoek worden de politiediensten slechts in een minderheid van de gevallen opgeroepen (handelaars, persoonlijke communicatie, 10 maart, 2010). Paradoxaal gezien is dit voor de kleptomaan eerder jammer gezien er vanaf dan een zekere mate van externe gerechtelijke druk tot hulpverlening kan worden uitgeoefend. Dit kan dus mogelijk een eerste stap zijn in het traject naar hulpverlening. Zoals blijkt uit het onderzoek bestaat de kleptomaan namelijk voor het strafrecht. De verschillende praktijkactoren zijn zich bewust van het psychiatrisch karakter van de problematiek en er wordt op elk echelon van de strafrechtsketen met uitzondering van de wetgeving aandacht besteed aan de mogelijke aanwezigheid van kleptomanie.
Zo is er op het niveau van de Gentse reguliere politie voor het eerst sprake van een alertheid voor de aanwezigheid van de stoornis kleptomanie. Door de politiediensten wordt er gezocht naar aanwijzingen voor de stoornis door bijvoorbeeld tijdens het verhoor te peilen naar de reden van het steelgedrag. Ook aan de hand van de resultaten van de huiszoeking kan men vervolgens al een eerste schifting maken. Kleptomanie wordt evenwel niet systematisch bevraagd teneinde het veinzen van de stoornis te voorkomen. Tijdens het verhoor geven kleptomanen hun probleem ook niet zomaar bloot (commissaris A, persoonlijke communicatie, 27 maart, 2010). Een screeningsinstrument voor kleptomanie bij aanwijzingen voor de stoornis zou hier meer duidelijkheid en uitsluitsel kunnen geven hoewel men steeds voorzichtig moet blijven voor simulatie. Jammer genoeg komt de kleptomaan vermoedelijk niet snel terecht op het niveau van de reguliere politiediensten. Ideeën met betrekking tot hoe men hieraan tegemoet kan komen op het niveau van de handelaars en de private opsporing teneinde kleptomanie vroegtijdig op te sporen ontbreken. Feit is wel dat deze situatie er in de toekomst niet op zal verbeteren indien het voorstel van de Gentse procureur des Konings om winkeldiefstal buiten de rechtbank om te bestraffen met een gemeentelijke administratieve sanctie wordt doorgevoerd.
Doordat niet alle winkeldiefstallen op het niveau van de reguliere politiediensten terechtkomen ontstaat er vermoedelijk eveneens een onderschatting van het fenomeen. Veel praktijkdeskundigen gaven aan dat het een heel uitzonderlijk fenomeen betreft. Of dit werkelijk zo is of indien er sprake is van een vertekend beeld hierdoor of bijvoorbeeld ten gevolge van een onvoldoende vertrouwdheid met de stoornis bij praktijkdeskundigen, valt moeilijk te achterhalen. Verder onderzoek betreffende de prevalentie van kleptomanie in de algemene populatie zou hier meer inzicht kunnen bieden. Ook is het vermoedelijk
zinvol om verschillende actoren in de strafrechtsketen die mogelijk in contact kunnen komen met kleptomanen te sensibiliseren over de mogelijke aanwezigheid van de stoornis en hen de specifieke eigenschappen van de stoornis bij te brengen. Tijdens het onderzoek bleek hier bij bepaalde personen nog wat onduidelijkheid over te bestaan wat kan bijdragen tot vertekening. Meer kennis betreffende de stoornis kan leiden tot een betere inschatting en tevens ook een verbeterde aanpak.
In de gevallen waarin de politiediensten wel ter plaatse komen en er een gegrond vermoeden bestaat van kleptomanie, dan wordt dit opgenomen in het proces-verbaal en wordt het parket hiervan in kennis gesteld. Ook op het niveau van de vervolging in het Gentse gerechtsarrondissement wordt er vervolgens aandacht besteed aan de eventuele aanwezigheid van de stoornis (parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Het openbaar ministerie is zich bewust van de nood aan begeleiding of behandeling ingeval er sprake is van een onderliggende problematiek zoals kleptomanie. Vandaar wordt er in gevallen van kleptomanie geopteerd voor de buitengerechtelijke afhandeling bemiddeling in strafzaken. Men is zich op het parket wel degelijk bewust van het feit dat een gevangenisstraf of een geldboete ingeval van kleptomanie weinig effect zal sorteren en dat de kans op nieuwe feiten blijft bestaan. De stoornis blijft namelijk aanwezig indien er geen behandeling volgt. Daarom wordt er bij de bemiddeling in strafzaken ingeval van kleptomanie als bijkomende maatregel ‘de geneeskundige behandeling/passende therapie en/of vorming’ vooropgesteld (parketmagistraat B, persoonlijke communicatie, 11 maart, 2010). Bij het parket is men zich tevens bewust van de beperking dat zes maanden proeftijd ingeval van kleptomanie vrij beperkt is. Toch is dit voor veel kleptomanen een zinvolle beslissing gezien het een eerste aanzet is tot hulpverlening. Zij worden verwezen naar een hulpverleningsinstantie waar zij anders ten gevolge van de schaamtegevoelens of uit onwetendheid betreffende de stoornis en mogelijke behandelingen nooit terecht gekomen zouden zijn. De stap die men anders niet uit zichzelf zou zetten dient nu gezet te worden onder een bepaalde mate van gerechtelijke druk.
Indien een procedure bemiddeling in strafzaken niet voldoende blijkt te zijn en de kleptomaan toch terechtkomt op het niveau van de Gentse correctionele rechtbank, dan krijgt hij/zij ook hier een kans om te werken rond de problematiek via de probatie. Indien probatie-opschorting of probatie-uitstel wordt uitgesproken, dan wordt hier ingeval van kleptomanie de voorwaarde ‘een gepaste psychosociale begeleiding volgen voor zijn/haar kleptomanieprobleem’ aan gekoppeld (vonnisrechter E, persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010). Ook op het niveau van de rechtbank is men er zich dus van bewust dat kleptomanie een psychiatrische stoornis is en behandeling behoeft.
Belangrijk is dat er zowel op het niveau van het openbaar ministerie als op het niveau van de rechtbank zoveel als mogelijk wordt getracht te individualiseren. Er wordt hiertoe steeds gepoogd een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de feiten en van de persoon zodat men mogelijk een andere richting kan inslaan inzake een specifiek dossier. Dit aan de hand van een voorlichtingsverslag bij de procedure bemiddeling in strafzaken en aan de hand van een maatschappelijke enquête bij de probatie (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). Bij verdere beslissingen worden deze gegevens in rekening gebracht zodat er zoveel mogelijk op de persoon kan gewerkt worden om zo nieuwe feiten te voorkomen. Er is dus steeds een verband merkbaar tussen de oorzaak van de feiten en de gevolgen die eraan worden gekoppeld. Zowel de justitieassistent bemiddeling in strafzaken als de justitieassistent strafrechtelijke opdrachten gaat steeds op zoek naar de meest gepaste begeleiding of behandeling/therapie voor een specifieke persoon.
Ideaal zou zijn dat er steeds een psychiatrische evaluatie plaatsvindt om zo de best passende begeleiding te bepalen. Een goede assessment van de stoornis kleptomanie en eventuele comorbide psychiatrische problemen die elkaar mogelijk wederzijds beïnvloeden is namelijk nodig om de juiste richting in te slaan. Dit is evenwel in de praktijk niet haalbaar gezien de hoge kost en de lange duurtijd die gepaard gaan met dergelijke evaluatie (vonnisrechter E, persoonlijke communicatie, 9 maart, 2010). Wel volgt er steeds een verkennend gesprek op de gekozen dienst en worden de voorwaarden in beide gevallen zo algemeen mogelijk geformuleerd om zo de nodige speelruimte te bewaren indien de geselecteerde begeleiding toch niet de meest geschikte blijkt (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). Verschillende actoren in het strafrechtssysteem zijn zich bewust van hun beperkingen en doen dan ook beroep op de samenwerking met de hulpverleners zodat indien nodig de begeleiding kan worden aangepast.
Belangrijk is ook dat de kleptomaan doorheen deze periodes niet alleen staat bij de aanpak van zijn/haar problemen. Hij/zij wordt hierin begeleid door zowel de hulpverleners als de justitieassistenten die instaan voor de justitiële opvolging. De justitieassistent heeft hierbij evenwel niet alleen een controlerende functie maar ook een motiverende. Ook de familie en naaste omgeving die vermoedelijk nu wel op de hoogte zijn van de aanwezige problematiek kunnen een ondersteunende rol spelen. Ook de probatiecommissie probeert de begeleiding maximaal te laten slagen. Indien er bijvoorbeeld sprake is van recidive maar er wordt wel goed gewerkt rond de voorwaarden, dan wordt de probatie niet automatisch stopgezet. Gezien het chronisch en hardnekkig karakter van de stoornis is het mogelijk dat een kleptomaan in een moment van zwakte alsnog hervalt. Positief is dan ook dan men hier niet onmiddellijk op afgestraft wordt en dat
men rekening houdt met het engagement en de inzet van de kleptomaan (magistraat C, persoonlijke communicatie, 24 maart, 2010).
Volgens de geïnterviewde justitieassistenten worden evenwel een groot aandeel van de procedures bemiddeling in strafzaken en probatie algemeen gezien succesvol beëindigd (justitieassistent D, persoonlijke communicatie, 26 maart, 2010; justitieassistent F, persoonlijke communicatie, 23 maart, 2010). Voor kleptomanie in het bijzonder werden er geen specifieke uitspraken gedaan. Een kritische kanttekening hierbij is evenwel dat er geen gegevens beschikbaar zijn noch over het vrijwillig verder zetten van de behandeling noch over het al dan niet terug opduiken in de strafrechtsketen van kleptomanen die een bemiddeling in strafzaken of een probatie hebben doorlopen. Met andere woorden: weinig is geweten over het effect van de opgelegde voorwaarden vorming of behandeling/therapie in het kader van een procedure bemiddeling in strafzaken of het volgen van een psychosociale begeleiding ingeval van probatie. Dit is enerzijds begrijpelijk gezien het beroepsgeheim waaraan hulpverleners gebonden zijn. Anderzijds vormt deze vaststelling een struikelblok voor een kritische evaluatie van de genomen beslissingen op verschillende niveaus van de strafrechtsbedeling. Een diepgaand onderzoek naar de effecten van de verschillende beslissingen doorheen de strafrechtsketen voor kleptomanie is dan ook zeker wenselijk.
Concluderend kan er gesteld worden dat men doorheen de verschillende niveaus van de strafrechtsbedeling aandacht heeft voor de psychiatrische aard van kleptomanie en dat verschillende strafrechtelijke reacties hier ook op worden afgestemd. Verschillende praktijkdeskundigen zijn het erover eens dat begeleiding zo snel mogelijk dient opgestart te worden indien er sprake is van kleptomanie. Doorheen de strafrechtsketen worden kleptomanen dan ook verschillende kansen aangereikt om te werken aan hun problematiek. Hierbij staat niet alleen het voorkomen van nieuwe feiten voorop maar is er daarnaast sprake van een welzijns- en herstelgerichte finaliteit (Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, n.d.). Ondanks de knelpunten die mogelijk verbonden zijn aan deze hulpverlening onder druk (Casselman, 2002) zijn deze gerechtelijke verwijzingen naar begeleiding en behandeling toch zeker zinvol en zijn er positieve resultaten mogelijk. Het is belangrijk dat kleptomanen weten dat hun stoornis behandeld kan worden. Justitie kan hier dan ook een eerste duwtje in de rug geven.
BIBLIOGRAFIE
Aboujaoude, E., Gamel, N., & Koran, L. M. (2004). Overview of kleptomania and phenomenological description of 40 patients. Journal of Clinical Psychiatry, 6, 244-247.
American Psychiatric Association. (1980). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, Ed. 3. Washington, DC: American Psychiatric Association.
American Psychiatric Association. (1987). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, Ed. 3, Rev. Washington, DC: American Psychiatric Association.
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders. Ed. 4 Text Rev. Washington, DC: American Psychiatric Association.
Antonuccio, D. O., Danton, W. G., DeNelsky, G. Y., Greenberg, R. P., & Gordon, J. S. (1999). Raising questions about antidepressants. Psychotherapy and Psychosomatics, 68, 3-14.
Baylé, F. J., Caci, H., Millet, B., Richa, S., & Olié, J. (2003). Psychopathology and comorbidity of psychiatric disorders in patients with kleptomania. American Journal of Psychiatry, 160, 1509-1513.
Belgische Federale Overheidsdiensten. (2008). Bemiddeling in strafzaken. Retrieved March 1, 2010, from http://www.belgium.be/nl/justitie/Organisatie/justitiehuizen/bemiddeling_in_strafzaken/
Blanco, C., Grant, J. E., Petry, N. M., Simpson, H. B., Alegria, A., Liu, S. M., & Hasin, D. (2008). Prevalence and correlates of shoplifting in the United States: Results from the national epidemiologic survey on alcohol and related conditions (NESARC). American Journal of Psychiatry, 165, 905-913.
Bohne, A., & Stevens, S. (2009). Modellvorschlag für die kognitive Verhaltenstherapie der Kleptomanie. Verhaltenstherapie, 19, 40-46.
Baum, A., & Goldner, E. (1995). The relationship between stealing and eating disorders: A review. Harvard Review of Psychiatry, 3, 210-221.
Bockstaele, M. (2004). Processen-verbaal. Antwerpen-Apeldoorn: Maklu.
Casselman, J. (2002). Hulpverlening onder druk. Gerechtscliënten in de geestelijke gezondheidszorg. Mechelen: Kluwer.
Casselman, J., Cosyns, P., Goethals, J., Vandenbroucke, M., De Doncker, D., & Dillen, C. (1997). Internering. Leuven/Apeldoorn: Garant.
Chong, S. A., & Low, B. L. (1996). Treatment of kleptomania with fluvoxamine. Acta Psychiatrica Scandinavica, 93, 314–315.
College van procureurs-generaal & Statistisch analisten. (2009). Jaarstatistiek van het Openbaar Ministerie Opsporing en vervolging van strafzaken door de parketten bij de rechtbanken van eerste aanleg. Retrieved March 5, 2010, from http://www.just.fgov.be/statistique_parquets/start/n/home.html
Cools, M. (1998). Een algemeen kader voor de securitystructuur en security management. Handboek Security: beheersing van criminele risico's. Diegem: Kluwer.
Cox, D., Cox, A. D., & Mischos, G.P. (1990). When consumer behavior goes bad: An investigation of adolescent shoplifting. Retrieved March 3, 2010, from http://www.jstor.org/pss/2626807
Daems, T., & Robert, L. (2007). Zygmunt Bauman: De schaduwzijde van de vloeibare moderniteit. Boom: Juridische uitgevers.
Dannon, P. N. (2002). Kleptomania: An impulse control disorder? International Journal of Psychiatry in Clinical Practice, 6, 3-7.
Dannon, P. N., Ianco, I., & Grunhaus, L. (1999). Naltrexone treatment in kleptomanic patients. Human Psychopharmacology- Clinical and Experimental, 14, 583-585.
Dannon, P. N., Lowengrub, K., Iancu, I., & Kotler, M. (2004a). Kleptomania: Comorbid psychiatric diagnosis in patients and their families. Psychopathology, 37, 76-80.
Dannon, P. N., Lowengrub, K., Sasson, M., Shalgi, B., Tuson, L., Saphir, Y., et al. (2004b). Comorbid psychiatric diagnoses in kleptomania and pathological gambling: A preliminary comparison study. European Psychiatry, 19, 299-302.
Dell’Osso, B., Altamura, A. C., Allen, A., Marazziti, D., & Hollander, E. (2006). Epidemiologic and clinical updates on impulse control disorders. A critical review. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 256, 464-475.
Deruyck, F. (2003). Strafrecht geannoteerd, met bijzondere wetgeving. Brugge, Die Keure.
De Ruyver, B., Colman, C., De Wree, E., Vander Laenen, F., Reynders, D., Van Liempt, A., et al. (2008). Een brug tussen Justitie en drughulpverlening. Antwerpen-Apeldoorn: Maklu.
De Smet, G. (2009). Winkeldiefstal neemt wereldwijd toe. Retrieved November 9, 2009, from http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/Pages/2009-11-16-winkeldiefstal.aspx
De Souter, V. (1996). Strafbemiddeling. De wet van 10 februari 1994. Jura Falconis, 3, 511-540.
De Standaard. (2002, September 21). Winkeldiefstallen met 6,3 procent gestegen. Retrieved November 5, 2009, from http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DST21092002_022&word= winkeldiefstal
Durst, R., Katz, G., Teitelbaum, A., Zislin, J., & Dannon, P. N. (2001). Kleptomania. Diagnosis and treatment options. CNS Drugs, 15, 185-195.
Fullerton, R. A., & Punj, G. (2003). Repercussions of promoting an ideology of consumption: Consumer misbehaviour. Journal of Business Research, 57, 1239–1249.
Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken. (2005). Veilig zelfstandig ondernemen. Retrieved March 5, 2010, from http://www.police.be/vps/veilig_zelfstandig_ondernemen.pdf
Federale Overheidsdienst Justitie. (2007). De justitiehuizen: Een essentiële ontmoetingsplaats om het vertrouwen van de burger in justitie te herstellen. Retrieved March 13, 2010, from http://www.just.fgov.be/img_justice/publications/pdf/230.pdf
Federale Politie. (2010). Politionele criminaliteitsstatistieken. Gent, 2000 – kwartaal 3 2009. Retrieved February
25,
2010,
from
http://www.polfed-fedpol.be/crim/crim_statistieken/2009_trim3/pdf/
arrondissement/rapport_2009_trim3_arro_Gent_nl.pdf
Fedict.
(2009).
Gebruikershandleiding
e-loket.
Retrieved
February,
25,
2010,
from
http://www.fedict.belgium.be/nl/binaries/POW_User_Manual_Nl_3.3_tcm167-74978.pdf
Gazet van Antwerpen/Waasland. (2009, August 3). Winkeldiefstallen bereiken absoluut record. Retrieved November 5, 2009, from http://www.express.be/sectors/nl/retail/winkeldiefstallen-bereiken-absoluutrecord/110346.htm
Goldman, M. J. (1991). Kleptomania: Making sense of the nonsensical. American Journal of Psychiatry, 148, 986-996.
Goldman, M. J. (1992). Kleptomania: An overview. Psychiatric Annals, 22, 68-71.
Grant, J. E. (2003). Family history and psychiatric comorbidity in persons with kleptomania. Comprehensive Psychiatry, 44, 437-441.
Grant, J. E. (2004). Co-occurrence of personality disorders in persons with kleptomania: A preliminary investigation. Journal of the Academy of Psychiatry and the Law, 32, 395-398.
Grant, J. E. (2006). Understanding and treating kleptomania: New models and new treatments. Israel Journal of Psychiatry & Related Sciences, 43, 81-87.
Grant, J. E., Correia, S., & Brennan-Krohn, T. (2006). White matter integrity in kleptomania: A pilot study. Psychiatry Research-Neuroimaging, 147, 233-237.
Grant, J. E., & Kim, S. W. (2002a). An open label study of naltrexone in the treatment of kleptomania. Journal of Clinical Psychiatry, 63, 349-356.
Grant, J. E., & Kim, S. W. (2002b). Clinical characteristics and associated psychopathology in 22 patients with kleptomania. Comprehensive Psychiatry, 43, 378-384.
Grant, J. E., & Kim, S. W. (2002c). Kleptomania. Emerging therapies target mood, impulsive behavior. Current Psychiatry, 1, 45-49.
Grant, J. E., & Kim, S. W. (2005). Quality of life in kleptomania and pathological gambling. Comprehensive Psychiatry, 46, 34-37.
Grant, J. E., Kim, S. W., & Grosz, R. L. (2003). Perceived stress in kleptomania. Psychiatric Quarterly, 74, 251-258.
Grant, J. E., Kim, S. W., & McCabe, J. S. (2006). A structured clinical interview for kleptomania (SCI-K): Preliminary validity and reliability testing. International Journal of Methods in Psychiatric Research, 15, 83-94.
Grant, J. E., Levine, L., Kim, D., & Potenza, M. N. (2005). Impulse control disorders in adult psychiatric inpatients. American Journal of Psychiatry, 162, 2184-2188.
Grant, J. E., & Odlaug, B. L. (2008). Kleptomania: Clinical characteristics and treatment. Brazilian Journal of Psychiatry, 30, 11-15.
Grant, J. E., Odlaug, B. L., Davis, A. A., & Kim, S. W. (2009). Legal consequences of kleptomania. Psychiatric Quarterly, 80, 251-259.
Grant, J. E., Odlaug, B. L., & Wozniak, J. R. (2007). Neuropsychological functioning in kleptomania. Behavior Research and Therapy, 45, 1663-1670.
Grant, J. E., & Potenza, M. N. (2004). Impulse control disorders: Clinical characteristics and pharmacological treatment. Annals of Clinical Psychiatry, 16. Retrieved February 21, 2010, from http://4g-wirelessevolution.tmcnet.com/news/2007/09/03/2907148.htm
Grant, J. E., & Potenza, M. N. (2006). Compulsive aspects of impulse-control disorders. Psychiatric Clinics of North America, 29, 539-551.
Grant, J. E., Williams, K. A., & Potenza, M. N. (2007). Impulse-control disorders in adolescent psychiatric inpatients: Co-occurring disorders and sex differences. Journal of Clinical Psychiatry, 68, 1584–1592.
Groot, B., & Colon, E. J. (1998). Kleptomanie, een moeilijk grijpbaar fenomeen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 40, 163-170.
Gudjonsson, G. H. (1990). Psychological and psychiatric aspects of shoplifting. Medicine, Science & the Law, 30, 45-51.
Het Nieuwsblad. (2010, March 6). Straatcriminaliteit supersnel voor rechter. Retrieved March 19, 2010, from http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleid=DR2N5JTL
Hodgins, D. C., & Peden, N. (2008). Cognitive-behavioral treatment for impulse control disorders. Revista Brasileira de Psiquiatria, 30, 31-40.
Hollander, E., & Wong, C. M. (1995). Obsessive-compulsive spectrum disorders. Journal of Clinical Psychiatry, 56, 3-6.
Klemke, L. (1992). The sociology of shoplifting: Boosters and snitches today. Westport, Connecticut: Praeger.
Kohn, C. S. (2006). Conceptualization and treatment of kleptomania behaviors using cognitive and behavioural strategies. International Journal of Behavioral Consultation and Therapy, 2, 553-559.
Kohn, C. S., & Antonuccio, D. O. (2002). Treatment of kleptomania using cognitive and behavioral strategies. Clinical Case Studies, 1, 25-38.
Lamontagne, Y., Boyer, R., Hétu, C., & Lacerte-Lamontagne, C. (2000). Anxiety, significant losses, depression and irrational beliefs in first-offence shoplifters. Canadian Journal of Psychiatry, 45, 6366.
Lamontagne, Y., Carpentier, N., Hétu, C., & Lacerte-Lamontagne, C. (1994). Shoplifting and mental illness. Canadian Journal of Psychiatry, 39, 300-302.
Lejoyeux, M., Arbaretaz, M., McLoughlin, M., & Ades, J. (2002). Impulse control disorders and depression. The Journal of Nervous and Mental Disease, 190, 310-314.
Lejoyeux, M., Bailly, F., Moula, H., Loi, S., & Ades, J. (2005). Study of compulsive buying in patients presenting obsessive-compulsive disorder. Comprehensive Psychiatry, 46, 105-110.
Lejoyeux, M., Feuche, N., Loi, S., Solomon, J., & Ades, J. (1999). Study of impulse-control disorders among alcohol-dependent patients. Journal of Clinical Psychiatry, 60, 302-305.
Lejoyeux, M., McLoughlin, M., & Adès, J. (2000). Epidemiology of behavioral dependence: Literature review and results of original studies. European Psychiatry, 15, 129-134.
Lepkifker, E., Dannon, P. N., Ziv, R., Iancu, I., Horesh, N., & Kotler, M. (1999). The treatment of kleptomania with serotonine reuptake inhibitors. Clinical Neuropharmacology, 22, 40-43.
Lerner, P. (2006). Consuming pathologies: Kleptomania, magazinitis, and the problem of female consumption in Wilhelmine and Weimar Germany. WerkstattGeschichte, 42, 45-56.
Leys, M. (2008). Ethiek in de consumptiemaatschappij. Retrieved November 5, 2009, from http://doks.phl.be/doks/do/files/FiSe2c904921195d96800119772df2a51a66/thesismarijkeleys.pdf?rec ordId=SEtd2c904921195d96800119772df2a51a65
Lucassen, P. L., & Olde Hartman, T. C. (2007). Kwalitatief onderzoek. Praktische methoden voor de medische praktijk. Houten: Bohn Stafleu von Loghum.
McElroy, S. L., Keck, P. E., & Philips, K. A. (1995). Kleptomania, compulsive buying and binge-eating disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 56, 14-26.
McElroy, S. L., Hudson, J. L., Pope, H. G., Keck, P. E. (1991a). Kleptomania: Clinical characteristics and associated psychopathology. Psychological Medicine, 21, 93-108.
McElroy, S. L., Hudson, J. L., Pope, H. G., Keck, P. E., & Aizley, G. (1992). The DSM-III-R impulse control disorders not elsewhere classified: Clinical characteristics and relationship to other psychiatric disorders. American Journal of Psychiatry, 149, 318-327.
McElroy, S. L., Pope, H. G., Hudson, J. L., Keck, P. E., & White, K. L. (1991b). Kleptomania : A report of 20 cases. American Journal of Psychiatry, 148, 986-996.
McNeilly, D. P., & Burke, W. J. (1998). Stealing lately: A case of late-onset kleptomania. International Journal of Geriatric Psychiatry, 13, 116-121.
Mooijman, R. (2009). Winkeliers handelen diefstal liefst zelf af. Retrieved February 27, 2010, from http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=4I2JV2Q5
Murray, J. B. (1992). Kleptomania: A review of the research. Journal of Psychology, 126, 131-138.
Hewitt, P. L., Gordon, L. F., & Mosher, S. W. (1992). The perceived stress scale: Factor structure and relation to depression symptoms in a psychiatric sample. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 14, 247-257.
Ponsaers, P., & Mulkers, J. (2001). Politionele recherchetechnieken, een praktijkoverzicht. Antwerpen – Apeldoorn: Maklu.
Presta, S., Marazziti, D., Dell’Osso, L., Pfanner, C., Pallanti, S., & Cassano, G. B. (2002). Kleptomania: Clinical features and comorbidity in an Italian sample. Comprehensive Psychiatry, 43, 7-12.
Sarasalo, E., Bergman, B., & Toth, J. (1996). Personality traits and psychiatric and somatic morbidity among kleptomaniacs. Acta Psychiatrica Scandinavica, 94, 358-364.
Schuilenburg, M. (2006). De verbinding van angst en verlangen. Justitiële verkenningen, 5, 5-12.
Shaughnessy, J. J., & Zechmeister, E. B. (1994). Research methods in psychology, third edition. Singapore: McGraw-Hill Book Co.
Sociaal Cultureel. (2007). Reclames in de consumptiemaatschappij. Retrieved November 5, 2009, from http://mens-en-samenleving.infonu.nl/sociaal-cultureel/4092-reclames-in-deconsumptiemaatschappij.html
Steunpunt Algemeen Welzijnswerk. (n.d.). Alternatieve gerechtelijke maatregelen. Retrieved March 3, 2010, from http://www.steunpunt.be/xcms/lang__nl-BE/mid__13874/ModeID__0/EhPage ID__894 /4989/default.aspx
Suggnomë vzw. (2005). Waarom? Slachtoffer-dader bemiddeling in Vlaanderen. Antwerpen – Apeldoorn: Garant.
Tamam, L., Zengin, M., Karakus, G., & Ozturk, Z. (2008). Impulse control disorders in an inpatient psychiatry unit of a university hospital. Bulletin of Clinical Psychopharmacology, 18, 153-161.
Tonglet, M. (2001). Consumer misbehaviour: An exploratory study of shoplifting. Journal of Consumer Behaviour, 1, 336-354.
Unizo. (2005). Unizo-actieplan: Een globale aanpak van winkelcriminaliteit - distributie. Retrieved March 5, 2010, from http://www.unizo.be/viewobj.jsp?id=153804
Unizo. (2008). Winkelcriminaliteit – distributie: Een update van cijfers en actiepunten. Retrieved March 5, 2010, from http://www.unizo.be/images/res384262_2.doc
Vandenbempt, K. (2001). Op eigen kracht verder. Hulpverlening aan huis bij armen. Leuven: Acco, Katholieke Universiteit Leuven, Hoger Instituut voor de Arbeid.
Van den Wyngaert, C. (2006). Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen. Antwerpen-Apeldoorn: Maklu.
Vander Beken, T., & Ponsaers, P. (2009). Criminologie van de strafrechtsbedeling. Cursus criminologische wetenschappen, academiejaar 2008-2009.
Van Laethem, W., Bas, R., & Decorte, T. (1995). Private politiezorg en grondrechten. Leuven: Universitaire Pers Leuven.
Vansevenant, K. (2001). Bemoeizorg of bemoeizucht? Een bijdrage aan de visiediscussie over zorgvuldige hulpverlening. Tijdschrift voor Welzijnswerk, 238. Retrieved April 12, 2010, from http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/?action=onderdeel&onderdeel=634&titel=Bemoeizorg
Verbruggen, F. (2008). Recente ontwikkelingen in het strafrecht. Gent: Larcier.
Vermeulen, G. (Ed.). (2008). Strafwetboek, Wetboek van Strafvordering, Bijzondere wetten. AntwerpenApeldoorn: Maklu.
Walford, G. (2001). Doing qualitative educational research. A personal guide to the research process. London and New York: Continuum.
Wiedemann, G. (1998). Kleptomania: Characteristics of 12 cases. European Psychiatry, 13, 67-77.
Willemsen, J., Declerq, F., & Dautzenberg, M. (2006). Het effect van alternatieve gerechtelijke maatregelen. Antwerpen-Apeldoorn: Maklu.
World Health Organization. (1992). The ICD-10 classification of mental and behavioural disorders: Clinical descriptions and diagnostic guidelines. Geneva: World Health Organization.
BIJLAGE
- Screeningsinstrument zoals voorgesteld door Grant en Kim (2002c): Yes 1
Do you steal or have urges to steal?
2
Do thoughts of stealing or urges to steal preoccupy you? That is, do you often think about stealing or have urges to steal and wish the thoughts or urges occurred less often?
3
Do you feel tense or anxious before you steal or when you have urges to steal?
4
Do you feel pleasure or a sense of calm when you steal something?
5
Has the stealing or urges to steal caused you much distress?
6
Has the stealing or urges to steal significantly interfered with your life in some way?
A patient who answers “yes” to questions 1 through 4 and to question 5 or 6 is likely to have kleptomania (Adapted from DSM-IV criteria, American Psychiatric Association, 2000)
No