Helaas heb ik hem in die jaren zelden gezien, laat staan gesproken. Ook daarom doet het me goed hem nu letterlijk van dag tot dag te kunnen volgen. Dat zal ongetwijfeld ook voor veel anderen gelden. Deze gedichten lopen van 1 januari 1988 tot 11 februari 1989, de dag voordat hij tegen een niet tijdig opgemerkte auto aanbotste en in coma raakte. Bij hem zijn, zo dicht bij zijn einde, dat heeft wat.
KLEIN-ig-HEDEN een projekt Ieder heeft zo zijn, soms tijdelijke, stokpaardjes. Ik stel belang in het salesiaanse verleden gezien vanuit het heden, ofwel het heden van dat verleden. Zoals u zich herinnert schreef Henk Hendriks de historie van de eerste tien jaar van Leusden. De voorbereiding van de publikatie daarvan werd een projekt dat hopelijk dit jaar tot afronding zal komen. Hierbij presenteer ik het volgende Hendriks-projekt.
In deze nieuwe rubriek wil ik zijn laatste levensjaar belichten, voorzover dat kan in zo'n kort bestek. Henk vertelde mij dat Jan 's-morgens heel vroeg op pad ging, te fiets, soms al voor zonsopgang. Hij was voor negenen terug, waarna hij ontbeet. En in zijn kamer schreef hij indrukken op van zijn tochten door bos en veld, dag in dag uit. Jan had hartklachten en zocht beweging. Hij stelt ons nu voor:
Want hij heeft meer gedaan. Vorig jaar liet hij mij zes schoolschriften zien waarin hij alle gedichten had overgeschreven die Jan Klein in zijn laatste levensjaar heeft gemaakt. Het gaat in totaal om 1565 gedateerde en genummerde teksten, van de originelen overgeschreven op 496 bladzijden. Voor wie het handschrift van Jan Klein kent is het duidelijk dat dit monnikenwerk is geweest. Om verschillende redenen ben ik geïnteresseerd in de gedichten van Jan Klein. Op de eerste plaats vind ik ze vaak heel mooi, vooral de liedteksten die we zo vaak gezongen hebben. Ten tweede heeft hij mij als persoon altijd geïntrigeerd, zowel door zijn levensstijl als door zijn opvattingen en visie. Maar nu ik zelf wat ouder wordt, wil ik ook graag weten hoe Jan zijn beginnende ouderdom heeft beleefd.
Mijn fiets heet Piet. 'k Heb 't ros gedoopt om stand en loop in bos en land. Vergeet het niet: mijn fiets heet Piet.
En, sociaal als ik ben (!), dacht ik meteen aan al die anderen voor wie Jan, in positieve of negatieve zin, iets heeft betekend. Dat werd dus, met toestemming van Henk, overtypen in de computer. Daarmee ben ik vanaf half mei 2001 de rest van dat jaar af en aan bezig geweest, te beginnen met schrift nummer 6 en zo tot nummer 1. In het begin was dat in hoge mate "timmerwerk", wat me verleidde tot dit 'vers':
Zijn gehoor was al jaren slecht, en dat werd er niet beter op. Dat maakt een mens sociaal eenzaam en werpt hem geestelijk terug op zichzelf. Deze "Piet" was hem, behalve vervoermiddel, een trouwe bondgenoot, een echte kameraad: "vergeet het niet". Een klein maar veelzeggend vers. Het typeert meteen de verhouding tussen Jan en de natuur die hij doorkruiste: als een wederzijdse betrokkenheid.
366
Ik herinner mij zijn liefde voor bomen, waar hij op wandelingen in de omgeving van Ugchelen vaak over sprak: de lerk, lork of lariks bijvoorbeeld. Voor mijn eigen huis staat er een, en ik beschouw die als een trouwe vriend. Maar ook de kleinere gewassen hadden zijn volle aandacht en liefde. Hij beleefde wat hij waarnam als van binnenuit en alsof de natuur en hij één (be)levend geheel vormden.
Op Jan te slaan is mij een waar genoegen; Jan op te slaan: afwisseling van 't naarstig zwoegen. Maar toen het einde van het werk in zicht kwam, werd het steeds meer een meditatie en zag ik weer de simpele schoonheid van veel gedichten. Voor Jan was kennelijk een nieuwe levensfase begonnen: een herdefiniëring van zijn bestaan als mens en als salesiaan. Hij was nog steeds een vroege vogel (vanaf zijn 40e, omdat – zoals hij toen zei – grote geesten op die leeftijd nu eenmaal veranderden).
Tegen de zon in rijen en schaduwspel-na-spel onder me door zien glijen; 't wit wippend staartje wel, maar niet 't konijn zien vluchten; kruissporen van een jet; pijpestro paars van vruchten; een takkensihouet; lork die zich in zon verkneukelt; een snoer konijnekeutels; een berkje in dorre kreukels bladgroen in tegenlicht en hei: natuurgedicht.
Ook nog steeds een levendige, altijd bezige geest. Maar – als ik het wel heb – niet langer een rusteloos tot werken verplichte. En die ommekeer heeft mijn aandacht: wat gebeurde er met hem toen zijn levensperspectief zo diepgaand veranderde? Viel hij in een diep gat, of was er een andere zingeving? Van 1973 tot aan zijn dood op 15 februari 1989 behoorde hij tot de Leusder communiteiten.
1
811
Wat valt ons op? Zijn voorkeur voor spreektaal en gewone woorden. Hij zegt "rijen" en "glijen" i.p.v. "rijden" en "glijden". Hij gebruikt de verkorting "’t" i.p.v. "het", terwijl die vaak toch een in het metrum passende, apart uit te spreken lettergreep vormt. En dan zijn "woordspel-na-spel"-combinaties. Ook het accent op visualia: een scherp oog voor details van vorm, kleur en beweging. En een rijk woordenpalet.
2
(sacrum silentium) waar we allemaal, met meer of met minder genoegen, van hebben geproefd.
KLEIN-ig-HEDEN opstanding
do. 24-03-1988 Een onbevangen morgenzon gooit gaanderijen open die van waar lente en dag begon pal naar het westen lopen, en hangt alom de pronk ten toon die winters weg kan wuiven of die (zie 't jeugdig beukeschoon) met 't rose vlies gaat schuiven. Dan blaast de west één schrille toon en oostgloed valt in duigen.
Een groot voordeel van dichten dag-voor-dag is de vindbaarheid van jaargetijden. Deze aflevering staat in het teken van lente en herrijzenis, van pasen in de dubbele betekenis van voorbijgang van de dood en van de wederopstanding tot het leven. ma. 7-03-1988 Het nuchterste soort daglicht begroet mijn morgenrit en gooit merkwaardig slaglicht uit menige hemelsplit op voorjaarslust van oorden nog nauw in groen gejast: de hoop te stil voor woorden de tint te fijn voor kwast. Noordwester leent me wieken als ik me huistoe spoed langs tal van lentekieken die 't rijvolk niet vermoedt.
In zijn lessen besprak hij de allitteratie. Daarvan zijn ook bij hem veel voorbeelden te vinden, heel functioneel: versterking van de suggestie van beweging en ruimte, je voelt het gewoon gebeuren. En dan het contrast dat wordt opgeroepen door de abrupte verandering van klank en ritme: vergankelijkheid, niets op aarde is onbedreigd en blijvend. Maar dan is het Pasen, evenals dit jaar begin april.
174
Iedere regel, ieder woord bijna bevat stof voor 'exegese'. Je moet aandachtig lezen en meevoelen wat hij tekent. Zijn bewustzijn beweegt zich op meer dan één niveau tegelijk: waarnemen in zien, in voelen van temperatuur en beweging, de distantie van schilder en fotograaf, en tenslotte ook nog zijn afkeer van verkeerslawaai en enige irritatie jegens de mensen die het veroorzaken. vr. 11-3-1988 Ontwaakte lorken vieren onder feestdronken lucht hun groene pluime-zieren: Beuken: hun knoppenvlucht, wijl eiken zich verstoppen in 't winterschraal skelet. (slechts puntjes aan wat knoppen zijn schuchter uitgezet). Berk stuwt zijn katjes krasser. De straalstreep rafelt dwars. IJs krist en krast de plassen, bevracht het rijmgraag gras. Nevel bestijgt de velden maar stammen houden zon en 't onderbos mag melden dat lente toch begon. Iets lauws komt mij onthalen op koele kinderzoen: en 't slankt de glinsterkralen aan vorststijf naaldengroen.
223
za. 2-04-1988 Paasgebleekt, de groene grassen en de grauwe vrijdagnacht. Splinterijs op vrije plassen en hoogpolig witte vacht op de wijde Trekerheide bij verrassing aangebracht. Over de onschuld van de planten rijst de blos van oosterzon. Bol staan zeilen aan de wanten van de blauwe hemelkom. Kleine dalen | vult een vale mist en maakt ze stil en stom. Nevel nestelt ook in hoge kruinen, waar men ernaar smacht dat in 't oude nest van vogels lenteleven eind'lijk lacht. En bij 't koude | hofgraf houden paasherauten dodenwacht.
244
In die twee laatste regels staan we plotseling bij het graf van Jezus. Voor mij herleeft daardoor als bij toverslag zijn voorlezing van een lang paasgedicht (van Gabriël Smit in de Volkskrant?) over Maria Magdalena bij het Graf. Dat is de menselijke geest: associatie en onmiddellijke sprongen in ruimte, tijd en betekenis – zowel bij de dichter als bij de lezer – in meer dan één richting. 187
zo. 3-04-1988 1e Paasdag Het voorjaar ligt te slapen in de oude boerenschuur van 't winterbos. Te gapen hangt zon op oostermuur. 't Is tijd, Boer Zon, 't is pasen. Je bed uit, moe Natuur.
Wat mij intrigeert is niet alleen de scherpe waarneming, maar misschien nog wel meer de concentratie waarmee die vastgehouden wordt tot na het ontbijt, tot in zijn werkkamer. Zie je hem nog voor je: met die broedende blik in zijn ogen, teruggetrokken in zijn gedachten? Die toestand werd vroeger in niet geringe mate bevorderd door het heilig stilzwijgen
3
245
Nog een paar kenmerken van zijn poëzie: de humor en de personifiëring: hier van de zon en van de natuur. Vaak een zekere 'boertigheid' in de zin van goedmoedige, maar vaak illusoire familiariteit. Stap voor stap van buiten naar binnen en terug, zo gaan de gedachten van de vroege fietser. De natuur, de Geest die waait, de wind waarop zich verspreidt wat wij zaaien en tot leven komt in vele vormen. De herinnering aan de goddelijke presentie, door Jezus aangezegd, waar mensen samen zijn, eten en drinken, werken en bidden in zijn naam. Voor wat wezenlijk is heeft de mens geen woorden. zo. 3-04-1988 In het eerste verschijnen de bomen. Daarachter – 't is Pasen – het wit. Het kan van de nevelen komen of van rijm die aan minima klit. Er is ijs. Er is rood op de konen van den Oost. Er is altijd nog dit: Koele Geest die 't gezicht me komt aaien en gelijk heel het aardrijk omvat. Wilde Geest waar de woorden op waaien die de Vader voor 't uitzoeken had. Geest die 't leven geeft waar wij iets zaaien: Geest van Wijn, Geest van Brood. Er is Dat. 246
4
Pijpestrootje (molinia), smele: het zijn maar een paar van de plantennamen die we keer op keer terugzien in zijn verzen. Vooral het pijpestro is te volgen in al zijn vormen door het jaar, als een mensenleven bijna. Hierbij een afbeelding ervan: niets is gewoner, maar het vertoont zich in alle pracht van de wereld: geel, wit, blauw en goud.
KLEIN-ig-HEDEN groei en bloei Wie weet welke lente de laatste zal zijn die we meemaken op deze aarde, welke zomer we voor het laatst tot bloei zien komen. Jan had er geen idee van dat 1988 zijn laatste volle levensjaar zou zijn, al dacht hij voortdurend na over leven en dood. Hij voelde zich ook toen weer als herboren, zoals klinkt in zijn gedicht "beloken pasen" van dat jaar:
ma. 16-05-1988 Het slanke grijs van smele verrast mij tussen 't gele, verweerde pijpestro. Het glanst en blijft niet zo: het Al is daar voor 't Vele.
za. 10-04-1988 Ik sta, weer eens vernieuwd, een zondagmorgen. Het pluis-op-blauw schuift zuidoost naar de zon. Het pluis-op-groen stikt van stil lachgegorgel, extatisch van mijn leven dat begon. 268
407
Die vijfde regel, dat is weer een denkertje: het Al is daar voor 't vele. Voor wie wil mediteren: kijk naar het gras, dat zei Jezus al, en kijk wat je ziet. Je ziet jezelf, want "als god het gras, dat vandaag bloeit en morgen verdort, al zo mooi kleedt, hoeveel meer zorgt hij dan voor u, lieve mensen." Het leven gaat voorbij, maar niet zomaar. Het Al vindt z'n uitdrukking en schoonheid in het vele, dat per individu niet meer dan een vonkje is, maar een gloeiende brand als geheel. Geen geheel zonder de deeltjes, geen Al zonder Schepping. Wij zijn één in Al en Al in één.
Het lichaam veroudert met de jaren maar er is iets in ons dat jong blijft en extatisch, alsof het er middenin maar toch ook buiten staat. Leven zijn we dat nooit begon, ook nooit eindigt maar aanvoelt alsof het op ieder moment opnieuw begint. Dat zien we in de ogen van het kind en van de heilige: verwondering.
za. 21-05-1988 't Gaat gauw. – Hoog smelegras schept 't bosdécor nu pas tot duinen groen, in lagen, kruid, struik en kruin. – Maar 't moor is omgetoverd door de rijp op palmenhagen, spierwit op oud ivoor van pijpestro. – De zon dooit dit laat winterdom, slaat er een macht van vonken uit met soevereine hand: strooit gruizeldiamant. 't Hooi blijft met sneeuwpluis pronken, maar wordt weer lenteland.
di. 12-04-1988 Zomer wacht voor de deuren. Kastanjeschildjes scheuren. Groen piept groen voor de dag maar 't wordt het groot gebeuren: straks zwiert in alle kleuren aan elke steng een vlag. 278 Ik vraag me af of we echt kunnen zien zonder het geziene in zekere zin ook te zijn en te zijn in het zien als proces. Die vereenzelviging van leven met leven bespeuren we heel duidelijk bij Jan. Het klinkt alsof hijzelf met de vlag staat te zwaaien, even groen als het kastanjeblad. Hij vierde feest, al keek hij vaak nors. En dát bezielde ook zijn haast klassieke liedteksten.
432
Het bleef lang koud in dat jaar: er is ver in mei nog sprake van 'rijm' en 'laat winterdom'. Maar het lijkt hem niet te deren, van koude handen hoor ik niets. In 1981 kocht ik Krishnamurti's Notebook, dagboek van Jiddu Krishnamurti over zeven maanden. Ik was benieuwd hoe een 'Verlichte' zijn dagen beleefde. Hij wandelde veel in de natuur, en beschreef in proza wat hij zag. Aan dat boek moest ik denken bij het lezen van Jan zijn gedichten: ook een dagboek, ook beschrijving van wat hij waarnam in de natuur, en van zijn gedachten en gevoelens daarbij.
di. 12-04-1988 Elke heldere dag hebben douglas zich diepbrons staan te baden in licht dat nu maanden al niet meer zo vroeg was en een feest in metaalkleuren sticht: licht op krenteboom: rood koper tover; veld van messing waar 't pijpestro had; kopergroen: elke stam zonder lover; roestig bruin: 't oude beukehaagblad; oudheids goud waar 't licht hoog wordt geboren; glimmend staal waar er berken bestaan; zilverwit over rijp als rijp koren zilverblauw op de mist, op de maan . . . Nu schiet zon, tussen stammen verloren, als gesmolten rood goud op mij aan. 279
Beide auteurs zijn diep religieus, en beiden laten de dingen voor zich spreken. Helder, kritisch, stil en vol ontzag en verwondering gaan zij op in het grote levende geheel. Dat velen van ons vele jaren van hun leven temidden van bomen en ander groen hebben doorgebracht mogen we als een bijzondere zegen beschouwen: de tuinen (van pater Fischer,
5
van Jan Finkers, waar ook Jan Klein zoveel van hield en wist), de velden (denk aan het graan en de lupine), het gazon, de vijver en het bos . . . za. 21-05-1988 In mijn bewondering voel ik een kleine kring gedachtenis Ontluiken en kan opeens verstaan hoe ik Iemand, mét dit saam, diep in mijn hart kan sluiten en laten daar begaan.
434
6
naar ik langer sta en staar. Kleurig opgaand levensbrouwsel, onder zon een ondoorschouwsel: God, voor wie is 't openbaar? Voor de zon. Die stift gestadig heller met haar goud de lading van de rare ruimteschuit, onbewogen door geheimen die zich moeilijk laten rijmen met haar eigen hittebuit. Dus: terug naar 't ons vertrouwde. 't Is gebleven bij 't aloude en de luchtmacht is bedaard: maatloos ijle wolkenwaaiers lijken losse windafzwaaiers boven groei van vaster aard.
KLEIN-ig-HEDEN interpretatie De herinnering aan een mens als Jan Klein is voor ieder die hem gekend heeft anders. Uit alle door de jaren verzamelde indrukken hebben wij persoonlijk een beeld van hem gevormd. Dat is ons dierbaar of we staan er ambivalent tegenover, of we hebben er een grondige hekel aan: alles kan. Meestal vinden we het onaangenaam wanneer onze beelden op hun kop gezet worden door weergaven die er niet mee in overeenstemming zijn. In de psychologie heet dat 'cognitieve dissonantie'. Dat hebben we niet graag. Wanneer we een geschilderd portret van iemand zien, zal het ons wel of niet aanspreken, afhankelijk van het al of niet aansluiten van de indruk bij onze eigen beeldvorming van die persoon. Deze rubriek bevat mijn persoonlijke weergave van mijn eigen indrukken van de gedichten van Jan Klein. Het is heel goed mogelijk dat de lezer zijn eigen gevoel daarover er niet in herkent, of ook dat de gedichten als zodanig hem een ander beeld geven van Jan dan hij op grond van andere dingen van hem heeft.
Evenals de historische Jezus – zich bewust van zijn wezen en zijn roeping, en van wat de mens is en dient te zijn – zijn blijde boodschap misschien nog maar nauwelijks zou herkennen in datgene wat zijn vrome volgelingen ervan gemaakt hebben, zo zou Jan Klein in mijn bespreking en interpretatie van zijn gedichten zijn bedoelingen misschien niet hebben herkend. Van de ene kant laat dit mijn indruk ervan onverlet, van de andere kant hoeft niemand die dit leest zich daar aan te storen.
Bevestiging van wat we al dachten of voelden is vaak makkelijker te accepteren dan een wijziging van eerdere indrukken. Maar een mens is minder uit één stuk dan vaak wordt aangenomen. In ieder van ons huizen a.h.w. meerdere personen, die onderling heel verschillend van karakter en uitingsvormen kunnen zijn. Wat we menen te kennen als onze 'ziel' zou wel eens een voortdurend wisselende combinatie kunnen zijn van dooreenvloeiende krachten, die ieder een eigen weg schijnen te gaan.
za. 9-01-1988 Donkergroen bevroren vlammen grijpen naar de hemelboog waar ik fiets langs beukestammen, met een snelle blik omhoog. Door onwelkbaar hout-met-naalden word ik nog steeds nagewuifd, fris door sparren, stijf door vale grove dennen. Dun geluid. Onherhaalbaar elk een eigen rijke, unieke wereldrond, bomen, klaar tot dalen, stijgen in en op uw moedergrond, leven zuigend of verstikkend eigenmachtig, zonder roof, weerbaar stelsel fijne of dikke wortel, stam, tak, schors en loof.
wo. 6-07-1988 In mij huizen vele zielen. Zelden ben 'k met eentje vol. Zij verzeilen, snelle kielen, elk in eigen heldenrol.
878
632
Wat we verkiezen te zijn en te zien, wat we kúnnen zijn en zien is dus steeds maar een selectie uit alle mogelijkheden. We voelen ons thuis in de kleine kring van wat ons vertrouwd is. En dat is ons goed recht en heel verstandig. Zo kijken we dus ook naar deze gedichten: herkennen wij daarin de mens die ze schreef, op een ochtend na een eenzame fietstocht door bos en hei? Kunnen wij hem volgen op zijn weg? Sluiten we ons af of staan we open voor onverwachte perspectieven?
24
We zijn zelf als een boom in het bos, we wuiven Jan na op onze eigen manier: ieder mag zijn zoals hij is, onherhaalbaar, ieder een wereld op zichzelf; dat is geboorterecht, geen roof. Al teveel heeft men ons vroeger de gedachte willen opdringen dat we niet goed waren, dat onze kop eraf moest, dat daarvoor in de plaats een standaard-hoofd moest komen: hout van buiten, zaagsel van binnen. Maar dat is niet wat Jezus ons heeft willen laten zien; dat is niet wat Jan ziet in het levende bos.
wo. 31-08-1988 Opgenomen in de vaarten – wolken staan die uit te kaarten op azuren koepelbaan – word ik weldra meegedreven in een leven zonder leven onder peuterige maan. Vlak land, groot land ligt me vreemder. 'k Voel me in Zomerland ontheemder
Wat ik graag met ieder van u wil delen is het gevoel met Jan mee te fietsen en te genieten van de bomen en het landschap om ons heen, zoals we vroeger deden tijdens de wandelingen, als hij ons de lorken wees, de vogelkers, de hei, de sparren en dennen op
7
de zandheuvels in de omgeving van Ugchelen. Dat was pure schoonheid voor een jongensziel, ondanks hete zon, of regen en wind en pijnlijke voeten. Het is geen toeval dat zo'n omgeving gevoelig maakt voor het hemelse, een "paradijs" immers. di. 12-01-1988
Al 't lover is teloorgegaan. Door tekentakken schijnt de maan. De hemel is tot stolp van licht over een kostbaar ding gesticht: Kristalijs biest de baan. Een maagdeborst, die halve maan; het takkenspel: een saambestaan naar wildste wetten uitgebouwd waarop de Kunstenaar vertrouwt. Een nevel doezelt 't woud. Maar vrije stammen treden aan in romig schijnsel dat de maan haar boezem aait vanuit het lint waar rosarood de dag begint nog voor het zonsopstaan. Dan keilt de zon langs baan aan baan door mist zijn schot op kegels aan die hangen, in een sparrekroon, te glanzen met een bronsvertoon van schoonste schubbenschoon. Veel schoonheid ook op 't Leusderveld, weer anders dan al is gemeld: de zon ligt, aan zichzelf gewijd, tot blankste bleken uitgespreid: alles is schoon, is wijd. Zo'n wintermorgen gaat z'n gang in ondoorgrondbre samenhang tot iets dat, duizendmaal gezien, gestalten krijgt als nooit voordien en schreeuwt om dicht of zang.
27
8
God telt mijn angsten zonder tal. Ze ratelen me in de borst, en sterven weg. Geen hartaanval. Slechts heter Vredesdorst.
KLEIN-ig-HEDEN god nabij In april 1942 werd Jan tot priester gewijd. Evenals don Bosco had hij de gave van het woord, al sprak hij niet – zoals hij soms ten onrechte meende – de taal van 'gewone' mensen. Daarvoor leefde hij te zeer in een eigen wereld. Maar in z'n hart moest hij niets hebben van hoogdravendheid, gekunsteldheid. Jan was, ondanks de schijn van het tegendeel, een zeer eenvoudig man. Maar wel een man met een hoofd vol kennis, gevoelens en gedachten.
Maar op goede momenten overspoelt hem zomaar een gevoel van schoonheid en gelukzaligheid, zoals we dat in de zomer op onze wekelijkse wandelingen rond Ugchelen wel meemaakten. di. 1-11-1988 Ik sta benee een stuk waar even zon in klettert en word me daar bespetterd met allerlichtst geluk.
Zijn leven was doortrokken van religiositeit, die in de loop der jaren verschillende uiterlijke vormen heeft gehad. Wie jarenlang zijn Mis heeft gediend kent er tenminste twee van: de onvolgbaar snelle als gevleugelde dictie, en de uiterst geconcentreerde en zorgvuldige precisie en lyrisch geladen devotie van de volgende fase. Ik mocht ze allebei wel. Daarbij nog zijn onzekerheid over de betrouwbaarheid van het wonderbaarlijke, zijn aarzelend gelovig zijn.
Vrolijker dan andere dagen staat geboomte naast m'n pad zijn geluksglans uit te dragen, tierelierend nat.
1130
1131
Wel is hij zich daarbij bewust van de mogelijkheid van projektie, die iets anders is dan het vinden en ontmoeten van God. Het gevoel kan je misleiden.
Van de ene kant schreef hij vol overtuiging devote artikelen en boeken, van de andere kant twijfelde hij aan de waarschijnlijkheid van het wonder in zijn eigen 'praktijk'. Hij had het er wel eens moeilijk mee, wat kenmerkend is voor zijn type huwelijk van geloof en rede. Maar altijd was er het verband tussen natuurlijke en bovennatuurlijke schoonheid. Hij ervoer het goddelijke in de natuur om zich heen. Dat had hij gemeen met een man als Gezelle.
di. 2-08-1988 Denk niet dat je hem zo maar kunt vinden. Denk dat maar niet, als deze stille stem die jij beminde, niets beters was dan de bas van je lied.
Ik heb natuurlijk gezocht naar gedichten waarin hij zich biddend of beschouwend wendt tot het goddelijke. Wat mij opvalt is dat hij dat persoonlijk ziet in Jezus en in Drieëenheid. Daarbij overheerst soms besef van afstand, soms een soort amicale vertrouwelijkheid die me illusoir toeschijnt. En soms is er iets als een persoon-loze natuurmystiek die me wel zo lief en nabij is. En dat alles oog in oog met de zijn neiging tot somberheid. vr. 10-06-1988 Pessimisme is zonder grond pessimisme is ongezond pessimisten worden ziek optimisten blijven feesten altijd op de wiek!
1560
744
Maar altijd hoort hij een echo van de eeuwigheid, van het zalige bestaan buiten en na dit aardse leven. Dat verwart hem en stemt hem tegelijkertijd gelukkig en verdrietig. do. 14-07-1988 Achter de duisterende sparren lokt mij het lichtende land. Heimwee? Een lieflijk verwarren haakt mij en houdt mij de hand.
656
Daar voelt hij zich klein bij, maar meteen ook vol vertrouwen en opgenomen in het grote geheel van de schepping. Dat is natuurmystiek!
518
di. 4-10-1988 Dit centerpitje van kristal beseft – een vlaag geluk – dat hij één drup is uit de wereldbui en 't midden van 't heelal.
En ook zijn angst voor de dood in verband met zijn hartkwaal is hem vaak een kwelling. vr. 10-02-1989 De wintervormen van Natuur beduiden: eenvoud, overzicht, bepaalbaarheid van ruimte en duur, beschikbaarheid voor licht. – Daar stormt een angstbezeten ree bos uit, bos in, dwars over 't pad, en stoort de wijsbegerige vree van mijn aanbiddend hart.
1015
Maar dan met een christelijke, op de persoon van Jezus gerichte houding. Een beetje speels en ludiek, met die toespeling op zijn familienaam, maar toch als prinsenkind incognito, in het volle besef van zijn door Jezus geleerde waardigheid als mens.
9
di. 4-10-1988 Ik ben maar Klein Ik heet maar Jan, gering in goudgehalte, met op zijn wenk een leger van Jouw dienaars: Jouw gestalten.
Vertrouwvol bidden om Gods hulp, dat is nodig en dat doet hij zijn leven lang. Jan Klein was een man van gebed in vele vormen, met en zonder woorden. ma. 31-10-1988 Dit is wat gebed bedoelt, almacht die op onmacht stoelt en zichzelf de greep verbiedt. Zonder bidden wil het niet.
1020
Hij verwachtte hulp van de drieëne God wanneer hij zichzelf tot last was. Hij kende de menselijke ontoereikendheid en de onvrede met zichzelf. Hij wilde anderen noch zichzelf te hard vallen, omdat de mens het nu eenmaal niet op eigen kracht kan. vr. 4-11-1988 In monoloog met U zit ik mezelf te pellen en oordeeltjes te vellen als onderwegmenu. di. 19-07-1988 Pas na lange strijd eind aan 't zelfverwijt van passiviteit. Woord dat mij bevrijdt? "Godsgenoegzaamheid". vr. 8-04-1988 ∆ is een heer die zwijgt, maar altijd is geneigd de vonk weer aan te blazen die wij doen doven, dwazen.
Hij neemt een voorbeeld aan de natuur, dieren en planten, waarmee hij zo vertrouwd is, en waar hij zo van houdt. Al is hij zich dan bewust van de waardigheid van de mens, voor wie engelen buigen, hier doet hij bescheiden en vol bewondering een stapje terug, en aanvaardt het niet door redenering en egocentrisme besmette leven als leraar, zoals de dichter van de psalmen dat ook deed.
1157
vr. 10-06-1988 Hoor de psalm Natuur begroeten, niet omdat hij haar zou moeten leren van hun Scheppergeest maar uit dank dat de eerste vromen vissen, sterren, vogels, bomen en niet mensen zijn geweest.
674
Leer dan bidden van de grenen. Til uzelf niet op uw tenen om te leven naar Gods Zin: zoek de zonkant, vier in vreugde alles wat ter wereld deugde en zit nergens over in.
265
Let daarbij op de impliciete verwijzingen, zoals naar het "oordeelt niet", ook niet over jezelf; het onderweg zijn, en het menu dat je daarbij kiest; de strijd tussen de angst tekort te schieten en het vertrouwen op Gods hulp, de drieëne, maar toch ene. Die perspectivering is hem als een tweede natuur geworden, meer vraag- dan uitroeptekens. Dat is de vrucht van ware intelligentie en oprechtheid: geen zelfgenoegzaamheid maar "Godsgenoegzaamheid", geen vertoon van kennis, maar eenvoudigweg openstaan voor hulp en verlichting, volkomen bereid. di. 2-08-1988 Als ik mezelf, soms, niet kan verdragen – je hebt zo'n dagen – geef dan met Drieën blijk van je wenken in 't doffe denken dat overblijft. Laat Je dan horen en hou me open voor 't onderlopen in Vloedgetij, want achter wallen onwelgevallen groeit mijn welwillen wankelloos vrij.
1126
523
Dat is dan meteen salesiaanse spiritualiteit: maak je niet druk, heb maar vertrouwen, zie de zonkant, wees blij... En ik wil deze beschouwing besluiten met een prachtige meditatie waarin, naar mijn gevoel, het diepste van zijn ziel naar boven komt. di. 26-07-1988 Meditatie I Ruisende regen gaat me voorbij. Langs eigen wegen praat Je met mij, kan ik ze horen: doodstille woorden. Ruisende regen ben Jij. II Hoe ik Je merk, maakt me niet uit: soms ben Je sterk, soms ben Je luid; meest ben Je stil, onhoorbaar zacht. Doe wat Je wil. Weet dat ik erg op Je wacht.
746 10
III Is 't een gebed? Is 't tijdverdrijf? Wat ik hier schrijf, is heel ons leven. Pen op papier, samen en hier. Dit is voor even de eeuwigheid. IV Laat me maar los Ik hou Je vast. Ruim in m'n bast ruis Jij, m'n Bos. Wie wordt dit beu? Nooit is er Niets. Zeg Jij me iets, altijd weer hoor ik: "A Dieu".
708
Jan leefde zijn laatste jaar als mens op deze aarde in hoop en verwachting. Zijn houding doet me denken aan de woorden van Paulus: "Vivere mihi christus est, et mori lucrum" (leven is voor mij christus, en sterven winst). Ook Jan houdt van dit leven in al zijn uitingsvormen, maar tegelijkertijd verlangt hij ernaar thuis en tot rust te komen. Tot het zover is gaat hij verder, per fiets, als pelgrim op bedevaart. Bijbels samengevat in deze geloofsbelijdenis: di. 1-11-1988 Aan God gehecht (Rom.: 8, 28) vind je geluk in alles.
1133
11
di. 15-3-1988
KLEIN-ig-HEDEN in paradisum
Kruisvoer Alle leven gaat door dood gaat door doden bij miljarden. Leven kan alleen door harden, dulden tot de diepste nood. Als de korrels van het graan, hoog geborgen in zijn vliezen, diep de duistere grond in gaan, zijn geboortezon verliezen zeggen: "Zomer lief, vaarwel!" zeggen: "Aardedonker, komen!" en zich voelen afgenomen, weggerot tot laatste cel. Enkel weten: 't Wordt geboren, wat zich uit mijn hart ontspon! Enkel denken: 'k Ben verloren maar kom weer mijn lieve Zon!
De dood was voor Jan een altijd aanwezig feit. In een zozeer door religiositeit bepaald bestaan is dat niet vreemd. En door de paranormale begaafdheid van don Bosco is de salesiaanse spiritualiteit altijd doortrokken geweest van gedachten aan het hiernamaals, ook al lag het accent praktisch op maatschappelijke en pastorale activiteiten. Het numineuze leek heel nabij in de persoon van Jezus, Maria, de vele heiligen en de overledenen uit eigen kring. Wij zongen vaak het: "media vita in morte sumus..." Bij het ouder worden, wanneer de verplichtingen minder talrijk zijn, wordt de religieuze mens des te sterker geconfronteerd met de eindigheid van zijn aardse bestaan, en met de vraag wat de uiteindelijke betekenis ervan is. Niet iedereen kan daarmee uit de voeten, wat dan kan leiden tot een zich vastklampen aan welhaast fundamentalistisch starre 'zekerheden', tot een borreltje meer of tot een zekere oppervlakkigheid en apathie. Zo niet Jan Klein. Een jaar voor zijn dood schreef hij:
Hij kijkt met enige verwondering naar zichzelf in de spiegel die de bomen hem voorhouden: hoe doorstaan zij en hij de winter, het koude seizoen, waarin alle leven verloren schijnt? De vervlechting van kale takken en twijgen doet hem denken aan zijn gedichten waarin ook hij woorden, regels, gevoelens en gedachten verweeft tot een nieuwe synthese, een visie waarin leven sterker is dan de dood, ondanks de schijn van het tegendeel. Geloof is als een natuurkracht, primitief en fundamenteel.
zo. 7-02-1988 De dood is nog ver weg al leek hij me – nabij. Er stond misschien een heg. Hij was nog niet van mij. –
82
di. 5-04-1988
Maar wat is nu een heg tussen mij en de dood? Een kwestie van niet-zien van wat heel dichtbij kan zijn. Alsof de dood maar even hoeft op te kijken om de mens te zien die hij halen moet. Jan zijn laatste levensjaar stond daarmee in zijn beleving ten zeerste in het teken van voorlopigheid en onzekerheid. Zijn hartkwaal versterkte dit bewustzijn en de beklemming die ervan uitging. Maar hij ging niet bij de pakken neerzitten: hij trok erop uit, het bos in, met zijn vriend Piet, d.w.z. op de fiets.
Wie zich zo presenteert met strak boeket van twijgen een ganse winter lang maakt dat het me intrigeert wat hij staat te verzwijgen aan episch grootse zang. Wat heeft zo'n harde reus tot schrijvens toe bewogen? Wat houdt hij zo bedekt? Is 't aarde- of waterkeus? Is 't hijsmacht uit den hoge? Is 't toekomst die hem trekt?
ma. 23-01-1989 Mosheuvelring op lang verlaten stobben. Beteugeling: "Ga om de dood niet tobben."
196
Neem nu de dichterman wat dichter op de keper: Wat hem toch dichten doet? De roep der faam? Of dwang – genadeloos meeslepend – dat zien en doorzien móét?
1477
Boomstronken ('stobben'), als monumenten van vergankelijkheid, ziet hij bezet met een nederige en geduldige levensvorm, een sacrament van transformatie en daarmee van wederopstanding, want letterlijk volgens de definitie: 'een teken dat bewerkt wat het aanduidt'. Hij staat zichzelf geen wanhoop toe, hij kiest voor een gelovig openstaan, solidair (in saamhorigheid en persoonlijke aansprakelijkheid) met alle levensvormen, en blindelings vertrouwend, waar ook Jezus al op wees in zijn parabel van de graankorrel. Dit is de nu juist de kern van de blijde boodschap:
255
Dit was mijn vraag: hoe heeft Jan zijn laatste jaar beleefd? Hoe ging hij om met het perspectief van de dood? En hier vinden we het antwoord: vanuit een kracht die hij ziet, maar zelf niet begrijpt, meer dan bewust geloof, iets als een natuurkracht. Hij voelt zich verbonden met alle leven op aarde. Daardoor is fietsen door bos en hei zijn meditatie geworden. Wat je ook ziet aan omgehakte of verdorde levensvormen: de dood is maar een verschijningsvorm van
12
veelvormig, oneindig mooi, altijd verrassend, alomtegenwoordig leven. Zo ging Jan rond, stilletjes op z'n fiets, maar een en al oog, een en al oor.
zo. 6-11-1988 Hak je kruis in je hart. Leef apart bij de dag. Heb geen zorg. Sla maar acht op de Baas die je wacht. Dan heeft Geest alle macht van gekreun dat méér doet dan je ooit had gedacht of vermoed. 1169
do. 12-05-1988 Dauwtrappen op Hemelvaart Op mijn trappers naar de Poortweg. Elleboogpoort van oude eik biedt daar weidse veldenkijk. Licht beneveld groet mij Zon, die zijn hemelvaart begon. Dauw? Geen drup te voelen, maar zie 'k geen glimmervonkje daar? Witbolgras! – De wereld zwijgt. Oosterbries, die heeft gedreigd, raakt in 't Tempelbos aan 't dwalen; tracht zijn scha weer in te halen over stadsveld, open, bloot, waar men paardebonen poot. (Spiegelrussen in een sloot.) Op de veenweg groet ik gauw Onze Lieve Lourdes-vrouw. Vele kaarsjes druipen dauw. Hondsdraf doet een plas paarsblauw. Klimop rankt langs de grot omhoog. Stofzand stuift al haast, zó droog. 't Baksteen van de boerderijen zuigt de zon op die 't kan krijgen; 't zwarte lam zijn moeders melk. Waar Roelagerweg mij wenkt: Kruisheer achter paaspalmstruiken. Struik of kruid kan Hij niet ruiken, noch zijn land zien wijd ontluiken in al warmer zonneschijn. Levend hangt Hij dood te zijn ... Gij die 't Lenteland doorwaart, Vogelen: tóón Hem Hemelvaart.
Dat is dus waarlijk een prachtig gedocumenteerd afscheid geworden. En zo werd hij, al levend en dichtend "van dag tot dag", onverhoeds uit dit leven weggerukt, maar niet door zijn hartkwaal. Zo gaat dat: leven en dood zijn vol verrassingen. We kunnen beter leven van dag tot dag en bereid zijn te ondergaan en ten volle te beleven wat ons wacht. Ik wil deze rubriek besluiten en afscheid nemen van Jan, mijn onvergetelijke leraar, medebroeder en vriend, met deze regels die ik schreef op zijn dood: do. 17-05-2001 In memoriam Jan Klein s.d.b. Blauwe lucht met witte strepen, bomen – hoog en nat en kaal; wortelvast in eigen taal: dichtend uit 't leven gegrepen.
P.S. Dit was de zesde en laatste aflevering van de rubriek KLEIN-ig-HEDEN. Deze was gebaseerd op de gedichten die Jan Klein schreef in het laatste jaar voor zijn dood: in 1988 en begin 1989. Omdat ik intussen de agenda's met gedichten van 1986 t/m 1989 van de familie van Jan te leen heb grekregen, zullen er meer stukjes volgen in deze trant. 391
Een van de gedichten uit dit laatste levensjaar van Jan deed me meteen denken aan mijn laatste ontmoeting met hem. Het was in Pinardi in Leusden en ik liep achter Jan aan om hem gedag te zeggen, want hij ging weg, met z'n zussen mee naar ik meen. Hij zei me toen dat hij last had van zijn hart en zich daar zorgen over maakte. Hij zei: "Ik leef van dag tot dag", waarop ik antwoordde: "Maar is dat niet het mooiste wat er is?" Hij zei toen: "Ja, misschien wel." En toen was hij weg. Dat was ons afscheid. Goed, ik heb mijn agenda's van veel jaren bewaard, en ik sla dus op: het weekeinde van dat gedicht. En op zaterdag 5 november 1988 blijk ik in Leusden te zijn geweest voor de bijeenkomst van medebroeders en oud-medebroeders! Een onvergetelijke bijeenkomst trouwens, waarvan ik nog foto's bewaar van mij en mijn vrouw Riet met Piet Alofs en met Henk Lansheer. De dag erna, op zondag en waarschijnlijk bij zijn zussen thuis in Ter Apel, schreef Jan de hier volgende moedige en gelovige regels:
13
Wie vroeger les heeft gehad van Jan zal zich zijn voorkeur herinneren voor termen als "idisch" en "episch", te verstaan vanuit hun taalkundige wortels (of roots!) inzien (ιδειν) en verhalen (ειπειν), waaruit dan iets resulteert als: inzichten in verhaalvorm. Een soort narratio explicans, waarbij de dichter zich er, als toeschouwer en toehoorder, van bewust wordt wat hij ziet en wat de zin en betekenis daarvan is. Het wezen van een dagboek!
IDICA EPICA poëtisch dagboek Zoals aangekondigd in het naschrift bij de laatste aflevering van de rubriek KLEIN-ig-HEDEN in het januari-nummer van dit jaar, wordt de reeks stukjes over de gedichten van Jan Klein voortgezet. Hierbij de eerste tekst van de nieuwe reeks, die de titel zal dragen welke Jan zelf heeft gebruikt voor zijn "Dagboek naar de Zeventig", waar hij op de eerste januari 1986 aan begon: IDICA EPICA.
Geheugen: een verraderlijk moeras geenszij de vage grens van Ouderdom en volle Rijpheid. Pas verzuipt na pas. Geen baak blijft overend. Als je je omwendt staar je in een mist. Verdwalen op de Waddenzee dat is 't. Wie echter schrijft wordt minder gauw vermist. Dat is van de nood een deugd maken, creatief zijn met de symptomen van het ouder worden. De man met het geheugen als een ijzeren pot stelt vol schrik vast dat hij vergeetachtig wordt. Slechthorendheid wordt vaak ervaren als ingepakt zijn in een wollen deken of een mist. Geheugen heeft drie determinanten: waarneming, inprenting en reproductie. Nu de tweede en de derde minder worden verschuift de aandacht naar de waarneming, die meditatief wordt uitgebreid tot gewaarzijn, openstaan zonder oordeel. Handen grijpen in het grijze net betrekking: machteloos – – vruchteloos Vingers verstillen verstarren na de frustratie berustend: Theo is dood. 2u.30
Zoals u ziet schreef hij zijn gedichten in een agenda. De vorige reeks stukjes was gebaseerd op agenda's van de jaren 1988 en begin '89, tot zijn ongeluk op de 12e en overlijden op de 15e februari 1989. Henk Hendriks had de inhoud van die twee volledig overgeschreven, en ik heb zijn notities (zes schoolschriften met in totaal 1565 gedichten) overgetypt in de computer (zie DBBK januari 2002, blz. 16-17).
Op 3 januari 1986 overleed Theo 't Hort met wie Jan zich sterk verbonden voelde. Dat greep hem aan en heeft zijn gevoel van eenzaamheid ongetwijfeld versterkt. Men zegt wel dat Jan zich terugtrok, maar ik denk ook dat hijzelf het gevoel had dat het leven zich terugtrok van hem: geluiden, herinneringen en mensen laten hem in de steek. Wat te doen? Fietsen is een antwoord, erop uit trekken, de natuur in, open voor het Onbekende, op zoek naar God.
Op zoek naar de originelen, waarmee ik de getypte teksten wilde vergelijken, ontdekte ik dat die in het bezit waren van de zussen van Jan Klein, Lien en Sien. De enige nog levende (Sien) wilde mij wel ontvangen, maar ze overleed, voordat het ervan kwam, op 14 juni 2002. Bij haar begrafenis – in de mooie omgeving van Ter Apel – kreeg ik van de familie de toezegging dat ik de agenda's van 1986 t/m 1989 zou mogen gebruiken.
Prachtig prachtig prachtig de Heer, het Hart van de Legers bomen en toppen van bomen in de verre mist blauwe bossen achter de grijzende sneeuw. Geboorte, dood en wederopstanding: eeuwig leven, die "uitersten" houden hem bezig. Die drie lopen in elkaar over, en dat drinkt hij in tijdens zijn tochten door bos en land. Niets is wat het lijkt te zijn, alles vertelt hem een verhaal, dat ondanks de varianten zonder tal steeds op hetzelfde neerkomt: leven lijkt uit te lopen op dood en bederf, maar dat is schijn.
Ik heb die vier agenda's, d.w.z Jan z'n poëtische dagboeken, blad voor blad gescand en als beeldbestanden (in kleur) opgeslagen. Hiermee is de mogelijkheid gegeven om ze op het beeldscherm door te bladeren en om de gedichten over te nemen. Het is mogelijk om deze gegevens op CD te branden en ter beschikking te stellen van het salesiaans archief en eventuele andere gegadigden.
De sneeuw wordt oud geboren omhelst en bergt als een gebogen moeder de winterwereld en zij zal een paasdood sterven. 14
di. 14-04-1987 Het heidespoor, de sloten, staan vol tot aan de boord, omdat een dichtgelopen duiker hun afvoer stoort.
IDICA EPICA de dichter Was Jan Klein een dichter, en zo ja, was hij een goede dichter, en zo ja, was hij een poëet, een woordkunstenaar? Dit is, met opzet, een meerledige vraag, omdat onze waardering van zijn gedichten heel verschillende teksten betreft die bovendien heel verschillende doelen dienden en in heel verschillende contexten geschreven werden.
Zo vol met eigen opschot staat bos soms, staat soms ’t Woord, of, vol genade, een Schikgod ze in eigen weelde smoort. Over dit vers valt met gemak een hele verhandeling te schrijven. Zijn wereld is die van de natuur: bomen, waterlopen en al wat daar leeft en beweegt. Maar ook de wereld van het woord, al of niet met een hoofdletter geschreven, al of niet in dagelijkse of in verhevener zin. Zoals in het bos het water soms opgestuwd wordt, zo vol is hij van woorden.
Don Bosco goede Vader, gij rust niet van uw reis; gij werkt o wond're dader op wonderlijke wijs. refrein Wij bidden om geen wonder, maar wil ons nemen onder uw schutse, zeer bijzonder en wondersterk.
do. 28-04-1988
Wat mooi! Maar wat staat daar eigenlijk? Horen wij onszelf in dat gesnater, en was Jan voor ons niet als een diep water dat ons droeg, ons doorzicht bood en van voedsel voorzag? Jan voelt zich eenzaam, al zijn wij nog in zijn gedachten aanwezig. Hij is nog steeds dezelfde, maar in diepe rust, als een gladgepolijste zwarte steen. Wat mooi, ook in dát licht. wo. 8-06-1988 Weer hangt een mauve schijn op gras-met-heideveld en volgt de golvingslijn waar “heide wordt hersteld”.
zangbundel ‘Don Rua’ Ugchelen Wie van ons kan dit lezen zonder het te horen zingen? Het is een klassieke tekst in salesiaans Nederland. Geen grote poëzie, maar een lied dat, in combinatie met de melodie van Kees van Wiggen, zo in ons geheugen gegrift is dat het een halve eeuw later nog steeds vanzelf gaat zingen. Dat is kunstig, of het nu kunst mag heten of niet.
Gaat uw gangen (zei de Heer): kruip eruit, multipliceer. Zoek uw ras een niche te banen. Hier zijn: licht en lucht en tranen.
Er zijn veel liederen van die kwaliteit, perfect geëigend voor de gelegenheid en ver daarbuiten, zowel in tijd als in plaats. Ze vinden weerklank in ons hart, en met ons verstand bewonderen wij hun even intelligente als eenvoudige stijl en vorm. Ze brachten ons dichtbij Jezus, Sint Jozef, Maria, Don Bosco en andere levensmodellen van onze jeugd.
Laten we ons niet misleiden door de betrekkelijke eenvoud van zijn woordkeus en zinsbouw. Het is een spel, in woordtaal, met beelden en gedachten, maar geen flirt. ‘Homo ludens’ is hierop wel van toepassing. Hij stroomt als water door het bos, staat er als een boom, met vogels in z’n takken, uitgespannen als lucht met witte wolken: dichtend.
De poëtische dagboeken zijn van een andere orde. Vergelijk het met het werk van een schilder. De liedteksten en andere gelegenheidspoëzie zijn klaar voor expositie en verkoop, terwijl de dagelijkse notities alles omvatten, van voorlopige schetsen tot kant-en-klare werkstukken. Dat moet meewegen bij de beoordeling van de artistieke kwaliteiten ervan.
15
Wie oren heeft om te horen, en ogen om te zien... Jan ging de diepte in, het spiegelbeeld van de oneindige ruimte. Hij zat niet gevangen in dogmatiek, in een gecodificeerd systeem. Hij was zich meer en meer bewust van de dingen zoals ze waren, vrij van vooroordeel, alleen maar gebonden door liefde voor al wat is zoals het is. Deze bladzijden voeren ons binnen in zijn wereld, waar alles leeft, een en al kleur en beweging, ontstaan, vergaan en herrijzen in een tijdloos tableau vivant.
IDICA EPICA een regen van geluid Ik sta versteld, iedere keer opnieuw. Opeens is daar het gevoel dat er een nieuw stukje geboren gaat worden. Ik zet de pc's aan (een voor de tekst en een tweede voor de scans van Jan z'n gedichten) en open voor de verandering de map met beeldbestanden van de agenda van 1987. Ik kies in het menu Beeld de weergave-optie Miniatuurweergaven en open een bestand dat me grafisch aantrekt. Het blijkt de week te zijn van 2 tot 8 februari.
za. 7-02-1987 Grijs moest duizend namen krijgen: grijs is niet neutraal. Grijs is: spreken tussen 't zwijgen; zwijgen tussen taal. Grijs is: bijna. Grijs is fluisteren. Grijs, da's: pa en ma. Grijs is wachten. Grijs is: luisteren. Grijs is zachtjes: ja?
Deze bladzijde is een juweel om te zien, vooral in kleur. Een heel evenwichtige verdeling van rood en groen en blauw en zwart, ongetwijfeld zo gedaan om de teksten van elkaar te onderscheiden. Negen gedichten op deze pagina, overwegend winters, maar wijzend in vele richtingen. En ik bedenk dat het nog nooit is uitgeschreven of getypt en nog nooit of maar zelden door iemand gelezen. Wat is de realiteit van deze woorden en van de gedachten erin?
Het gaat om verfijning van smaak en waarneming. Verstilling en versobering zijn voorwaarden om de goddelijke stem te horen, de goddelijke vormen te zien. In die stilte zijn ze luider dan donder en feller dan zonlicht. Het gaat om een soort kernfusie waarin pure energie tot uitbarsting komt. Daarvoor moeten we, naar het woord van Jezus, in onszelf naar binnen gaan. Niet in een rationele analyse of een emotionele katharsis, hoe nuttig die soms ook zijn. Maar in de stilte van de ontwakende dag, zoals het "Wie schön leuchtet der Morgenstern" in het koraalvoorspel van Dietrich Buxtehude dat ik op m'n orgeltje speel. Dan een verwijzing naar blad 'A' achterin de agenda:
do. 5-02-1987 Rododendrons als verslagen leeuwen aan de voeten van de winterlaan. Uit het kijkpunt links en rechts de vegen: lindekruinen die 't prospekt uitgaan. Oude boerderij waar 't op gericht is dicht mijn einder vastbesloten af. Een vermoeden van hoe 't zomerzicht is, nu de nevel reikt tot Theo's graf. Dat is Leusden! Perspectief, doorkijk, zowel in ruimte als ook in tijd, en in zingeving: schijnbare dood verwijzend naar nog niet waarneembaar weer opleven. Wat is het zomerzicht van Theo's (en van ons) bestaan? We weten het niet, we hebben er een vaag vermoeden van. Maar hoe mooi is het hier en nu, ook in de winter, ondanks de vastbesloten afgedichte einder. Een meditatie over de samenhang van lineariteit en cirkelgang, verschuivende coulissen. di. 3-02-1987 In de voren valt het Zaad. Dek het toe en laat het weken. Laat het zwellen in de streken van nabije, zwichtende aard. Geef 't een voorsmaak van de plaats waar 't zijn wortelnet zal steken. Laat het barsten. Laat het breken uit zijn schrompelgrage huid. Laat 't zijn gang gaan en er spruit een plezier van voorjaar uit dat zijn oogstlijf al laat raden: Leven, tot de punt geladen. In de voren rijpen Zaden.
za. 7-02-1987 Net of je, in je loverhut, de Zomer aan ziet komen. 't Is goed. Je hebt nog geen benul wat waar wordt van je dromen. Maar 't is een droom en 't is een feit onlostornbaar verstrengeld. Het is een stilstand van de Tijd: een bloem aan gouden stengel. Je hart zoemt als een bronzen bij: Hemel en Aarde mengelt. 't Is tussen nu en eindloos heil... Kijk daar. Je Geest... je Engel! 16
Het dagelijks leven van Jan was ongetwijfeld even gewoon als het onze. Wat ons aanspreekt in zijn gedichten, wat wij erin herkennen, wat ons ontroert, dat is wat we zelf van binnen ervaren. Het roept bij mij de herinnering op aan zijn lessen, aan het in linie met hem heen en weer lopen in de allee tussen de grote en de H. Hart-cour, en aan de wandelingen door bos en hei en zand. In ons salesiaanse ambiënt is Jan een unieke figuur, een echte leraar, een voorbeeld. In zijn laatste jaren liet hij alle gekunsteldheid los. Wij mogen hem volgen. Het laatste gedicht van deze bladzijde, later geschreven, is een droom, een parool bijna: u roept en ik kom... ma. 16-02-1987 Plotseling schrik ik wakker: er IS niks – Tijd om te gaan, maar waarheen? Om niets meer te verstaan, of alles, al-in-een? De wereld gaat bewegen, in 't donker is een regen van geluid: En uit.
17
do. 9 juni 1988
IDICA EPICA plurivalentie
Gelaten wekken dromen. Een attractieve kop: daar komen ze, de stromen met roze brillen op en propvol idealen (ver buiten mensbereik) als een gelaat gaat stralen dat op Iets Beters lijkt.
Wie iets leest, zoals deze stukjes, reageert erop: daar is geen ontkomen aan. Helaas (of gelukkig, hoe moet ik dat weten? waarschijnlijk beide) bereikt mij vrijwel nooit enige, laat staan een inhoudelijke, reactie. Onze reacties zijn meestal samengesteld, plurivalent, zoals Jan Klein het uitdrukte, hoewel hij die term eerder toepaste op de expressie (een gedicht b.v.) dan op de reactie die het opriep. Die meervoudigheid der waardering is de manier waarop creativiteit aan ons verschijnt.
Volgen we hem nog, op z’n tocht door het bos? Bomen staan waar ze staan, maar de mens vliegt mee met iedere wind, loopt weg met iedere mode, is vol van iedere hype. Of het nu om een bril gaat of om een visie maakt weinig uit: als schapen zien we ze (ons?!) gaan: met de muziek mee. Beelden te over! We weten het best, maar we kunnen het niet altijd laten. Geef het een naam, geef het smoel, zeg dat dit is waarop we gewacht hebben, dat dit onze kans is: nu of nooit. We houden van sprookjes.
di. 7 juni 1988 Een zwarte mees! Geeft acte de présence. Tuimelt me bijna op m’n voet. Beziet me kort en goed, nikt, draait zich om, toont mij z’n witte nek tot groet en gaat... Verrukkelijke pas de dance.
di. 14 juni 1988 Hoe moet ik u noemen? Oude namen roemen: “Meester!.. Lieve Heer!” Nieuwe die we zoeken klinken vaak als vloeken... Nee, geen namen meer.
Wat doen deze regels me? Waarop reageer ik? De vorm, de klank, de gebeurtenis, de interpretatie, het gevoel? Alle mezen zijn present, niet alle zijn ze zwart. De mees kijkt en Jan kijkt terug: ze kijken elkaar aan. Ik ‘zie’ het gebeuren, zoals ieder die het leest. Is er wel een moment waarop niet alles en iedereen aanwezig is? Een zee van gewaarzijn met allerlei stromingen. Het bestaan zelf is plurivalent: zoals het ons schept en zoals wij het vormen in een oorzakelijkheid van wederzijdse implicatie.
Zou don Bosco in de Bijlmer misschien ook geen namen meer willen, omdat wij die namen niet goed gebruiken, maar er tegenstellingen mee cultiveren in plaats van eenheid? “Gij aanbidt wat ge niet kent”, zei Jezus volgens Johannes (4,22) tot de Samaritaanse vrouw bij de bron. Het vervolg neem ik met een flinke korrel zout: “wij Joden weten wat we aanbidden”, in principe misschien, maar was dat in de praktijk wel zo? De evangelist kon geen hetze riskeren. Wij mogen het ons afvragen, voor onszelf.
di. 7 juni 1988 Hoog gras aan hoge wallekant dankt heel z’n macht aan ’t water en merkt dan, even later, dat het z’n stroombron heeft verzand.
wo. 15 juni 1988 “Muurpeper, wilde plant” klinkt heidenser dan hoeft. Zij nam de zon ter hand en heeft haar overtroefd (wat men nog proeft).
Ja ja, waar doet dat ons aan denken? Natuurlijk op de eerste plaatst aan gras: een natuurbeschrijving. En dan? Aan de Bijbel, als Boek van de ‘Mensch’, aan ons leven als mens op deze aarde: groeiend en verdorrend als gras. Als gras dat tot as wordt in het verzengende vuur van een bos- of heidebrand. Hoe komt het zo droog? Door inhaligheid misschien, de hoofdzonde van de gerationaliseerde en geïndustrialiseerde maatschappij? Daar had Jan zo z’n gedachten over. Symboliek vermenigvuldigt betekenis, hermetisch, tot in het oneindige.
In gevecht met de engel moet de mens sterker zijn dan z’n god, want die god is ongetwijfeld een afgod, een idool, ειδωλον, gefingeerde zekerheid en gevangenis der ziel. Het kruid overtreft z’n god, het bloeit en geurt, het ís goddelijk: je proeft het.
Het valt me in deze gedichten steeds sterker op dat Jan vrij werd, meer dan zich bevrijdde, van stereotypen en versteende opvattingen. Hij werd al losser en levender in de spontane natuur: amoreel, niet immoreel, adogmatisch, niet ongelovig. Hij hechtte zich niet meer aan opvattingen, maar leefde in het heilige, onverdeelde moment, immuun voor schijn. 18
mengsel van geslotenheid en openheid, want hij was een en al oog en, mirabile dictu, een en al oor.
IDICA EPICA ondergang
17-07-87 (bs-229)
Wie ouder wordt en daarvoor openstaat, ervaart het leven als een epos, een verhaal van jong naar oud. Ook Jan keek om zich heen en naar z'n eigen leven. Hij zag zichzelf terug in de natuur en probeerde zijn perspectief te completeren van geboorte tot dood en verder: tot in de ontmoeting met het Ongeziene. Dat ging niet zonder slag of stoot, want ook hij voelde de menselijke beperktheid en zijn eigen gebreken.
Ik luister naar de regen - ik heb mijn hoording aan : hij heeft te lang gezwegen : ik kan hem niet verstaan. Ik hoor verzameldroppen, een natte xylofoon, iets in me wakker kloppen lentissimonotoon.
30-10-1987 (bs-2441)
Ha ha, 'mijn hoording': daarvan afhankelijk te zijn ergerde hem danig, en terecht, want zo'n hoorapparaat vervormde het geluid ook nog. Maar zelfs met de beste oren had hij die regen niet verstaan en was er iets in hem gewekt door die tot het uiterste vertraagde monotonie van aangezwollen druppels, 'een natte xylofoon - lentissimonotoon'. Hij gebruikt leestekens en vormt woorden naar behoeven, even bevreemdend en boeiend als het leven zelf.
Steeds verder af de jongenstijd. De jongen zelf steeds vreemder: hij ondergaat in dromenstaat de eenzaamheid, het oud, gekweld bestaan van dove ontheemde.
30-04-87 (bs-255) Ouderdom heeft zijn reservoir: inhammen van geheugen, waar veel bootjes ingekeerd vertoeven. Uitvaren doen ze als ze niet hoeven.
Als jongen keek hij vooruit: zijn tijd moest nog komen. Nu hij oud wordt kijkt hij om: waar is de tijd gebleven, hoeveel resteert mij nog? Toekomst sloeg een trom met groot geluid, nu wordt het stiller en hoort hij zelfs minder dan zijn leeftijdgenoten. Is daar iets, is daar nog iemand in zijn leven?
Het taakgebondene, het doelgerichte vermindert in de ouderdom: al die scheepjes liggen maar wat te dobberen, en onvoorspelbaar, onbedoeld gaan ze soms de haven uit, de zee op, en zorgen daar voor verrassingen, soms zelfs voor ongemak op de drukbevaren routes. Een zilvervloot op ramkoers, heel waardevol voor wie weet te laveren. Zijn we trouwens niet allemaal gestouwde pakketten waartegen anderen zich af moeten zetten? Tegelijkertijd nodig en hinderlijk voor het sociale functioneren. Er zit nogal wat krampachtigheid in persoonlijkheden.
22-12-1987 (bs-252) Vanonder sparren staart mij de Dood aan als een barre levensgenoot. Durft niet te komen. Treedt niet aan 't licht. Onder die bomen slaat mijn tijd dicht.
9-06-87 (bs-228)
Ik denk, ook op grond van eigen ervaring, dat zijn isolement op den duur a.h.w. exponentieel verhevigd werd. Als het zoveel moeite kost om te horen wat anderen zeggen, dan ontstaat er al gauw een wanverhouding tussen die inspanning en de waarde van de verworven informatie. Wie van zijn medebroeders had hem trouwens nog iets nieuws en pakkends te melden? Ik herinner mij een gesprek in de Ugchelse tijd, waarin hij vertelde dat preken hem niet meer boeiden omdat hij alles al gehoord had.
Ik ben – als iedereen – een afzetstouw voor iedereen als iedereen voor mij. Maar als ik aankom, als ik straks bij jou terugkom, komt de loop der tranen vrij. Wat ik zal zien? Ik weet het niet. Ik kom de Ongeziene tegen. 'k Weet ook niet: zal het terugzien zijn? Of zal ik stom verbaasd staan voor een onbekend verschiet? Hier weer zo'n uit de gebruikelijke koers geraakt bootje: onderweg naar z'n onzekere bestemming, waar het pakket uiteenvalt en geen weerstand meer biedt. Tranen van opluchting en overgave aan de Ongeziene, in terugzien of in stomme verwondering, dat is onzeker. Spannender dan welke aardse onderneming ook, geen "faites vos jeux", maar "rien ne va plus" en afwachten hoe het balletje rolt.
Hij betaalde dubbele tol: die van z'n hoorgebrek en die van excellentie. Beide werden misschien nog vermeerderd met psychosociale 'ontheemdheid': hij sprak noch schreef de taal van doorsnee mensen, althans minder goed dan hij graag wilde. Textuur en coloriet van zijn denken en spreken waren in zekere zin exotisch, als een eiland-cultuur. Wie een geestelijke verwantschap met hem kon voelen (zoals velen van ons) sprak hij niettemin aan. Een 19
Hemel of hel, wat weten we van hetgeen ons na dit leven wacht? Hoop en vertrouwen zijn daarom ons enige houvast, openheid onze enige voorbereiding. Geen defaitisme, maar wel het soort bravoure dat ontdekkingsreizigers siert: erop of eronder, de reis is een feit, en voortgang ons leven. 6-06-87 (bs-223) De nedergang is ook een gang. Je voelt je dikwijls in de tang, weet soms niet of je komt of gaat, maar... leven doet wie leven laat. Vandaar mijn onbekookte zang: mijn ondergang is ook een gang. _________________________________________ 1
) bs = beeldscan
20
30-10-1986 (bs-152)
IDICA EPICA o pulchritudo
Wie God wil kennen, moet de mensen kennen. Want God is mens. Zo kent Hij mensen goed. Hij weet genoeg van wennen en verwennen. Vraag dus wat jij - zeg niet wat Hij nu met de mensen moet.
Dit is de zesde en laatste aflevering van de rubriek Idica Epica over de gedichten die Jan Klein schreef in de laatste jaren van zijn leven. Een poëtisch dagboek, waarmee hij zijn aardse leven afsloot. Fietsen in de natuur, horen, zien en ruiken, alles in zich opnemen en allerlei associatieve verbanden noteren. Terug naar zijn wortels, helemaal georiënteerd op zin en betekenis, op zijn weg en zijn thuisreis, vrij van alle verplichtingen die hem hinderden.
Want goddelijkheid en zuiverheid hoeven we niet ver te zoeken: aardse vormen en kleuren verontreinigen ons wezen niet, al zien we daar op het eerste gezicht vaak doorheen. Het is bijna van een andere orde, al behoort het integraal tot onze natuur.
31-07-1986 (bs-137) Da-ag broeders ik ga niet verder: de kimmen lokken, de wegen niet. Da-ag zusters, ik wil mij wenden: de wegen lopen langs 't oude lied.
6-03-1987 (bs-213) 't KRISTALSTE helder water vloeit waar 't geelste zand het zwartst gevallen blad aan dorste bodem boeit. Oog krijgen voor het Gezicht van God in alles en na dit alles erin opgaan, dat is Jan z'n einder, z'n kim en alles overheersende gedachte. Eindelijk ontspant hij zich na een leven van studeren en zoeken in taal en teken. Het staat er niet met zoveel woorden, maar – als de boeddha – houdt hij op met wroeten om alleen maar open te staan: dat is nu genoeg.
Als alle wegen naar Rome leiden, dan kunnen we hetzelfde doel hebben en toch langs verschillende paden gaan. Dat doet Jan hier, zonder zichzelf of de solidariteit geweld aan te doen, heel eerlijk en heel intelligent. Mensen hechten aan wegen, kunnen op sommige beter uit de voeten dan op andere. Jammer dat vernieuwers dat soms niet begrijpen, en conservatieven al evenmin. Blinde leiders van blinden...
24-09-1986 (bs-146) In Taal ben Jij me ontdoken, Heer van het Grote Boek. Mijn Jaren heb 'k gestoken in speuren en gezoek. 'k Zál jouw Gezicht hervinden zo helder als maar kan. Dan mag je mij ontbinden: dan ben ik boven Jan. Hij neemt afscheid van zijn levenslange taak en grote liefde: het overdragen van de overweldigende schoonheid die hij in het leven vond. Zo herinneren wij ons hem: als docent, als voordrachtskunstenaar.
Het afgebeelde fragment geeft aanleiding tot enige tekstkritiek. De woorden "ga" zijn later voorzien van het alternatief "wil". Ik vermoed dat hij "ga" te weinig rekening vond houden met volgzaamheid. Maar ik kies hier namens hem voor "ga" in eerste en "wil" in tweede instantie, ook vanwege de "w" in "wenden". Het woord "terug" laat ik weg vanwege het metrum. "De wegen" is hier geen onderwerp maar voorwerp: hij wil lopen langs bekende wegen.
?-01-87 (bs-202) De liefde heeft wat met de tijd: nooit mint men vroeg genoeg, want nooit meer kan men alles kwijt wat men graag overdroeg, o Pulchritudo...
Is de vorm een bron van misverstand, de leer is dat evenzeer. Mensen hebben de mond vol van wat God de mensen zegt, van hen wil, met hen doet, al heeft niemand God gezien of ooit zijn stem gehoord. Arrogantie en gemakzucht, want waar het echt om gaat is wat wij zelf onze medemensen te zeggen hebben, van hen willen, met hen doen, en of dat wel recht doet aan hun en onze menselijkheid.
21
een baan hebben, daar gaat het niet om. Van belang is dat je er bent zoals je bent, maar wel totaal.
SCHITTERSPUL winterkleuren
di. 15-3-1988
In maart kan het al aardig dooien maar ook nog stevig vriezen. Het was niet mijn bedoeling meteen na het afsluiten van de reeks Idica Epica met een volgende te beginnen. Maar ik ben weer bezig met de controle van de gedichten die ik heb overgetypt uit de zes schriften van Henk Hendriks, en dat inspireert me dan weer. Ook heb ik vernomen dat menig lezer een vervolg op prijs stelt. Dus waarom dan niet?
De warmte stijgt bij 't dagen eerst enkel in de tint: oud blad legt gouden lagen; nieuw groen vonkt welgezind. De forsgekloofde dennen, de beuken, glad als aal, eik, berk, gegroefd met pennen: ze geven, bij het herkennen een gloed af, allemaal. Of 't nat in losse plassen bij 't dagen pas bevriest: zie hoe de gloed al wassend, tot meetlat kleuren kiest.
ma. 14-3-1988 Schitterspul langs takketoppen blijft in 't dagen kil: 't zijn geen vocht- maar vorstedroppen ijzig gaaf. En stil.
Gloed en kleur hebben wel degelijk een functie, maar boom, plant en steen zijn zich van hun kleur niet bewust. Een heilige wordt herkend aan zijn of haar uitstraling, maar ervaart die niet als iets van zichzelf. Het goddelijke straalt van iedereen en alles af, wordt al of niet herkend, maar kent zichzelf niet los van hetgeen eruit voortkomt.
Wie in het bos wandelt of fietst herkent dit: waterdruppels vallen en accentueren de stilte met geluid, maar ijsdruppels doen het anders: die intensiveren de stilte met schittering in onbeweeglijkheid. Die stiltes kon Jan horen en onderscheiden. Zo'n intense aanwezigheid en aandacht, dat is meditatie. Here: mijn tijd.
wo. 23-3-1988
Een eeuwigheid is amper te bevatten, al was 't maar als een tijdeloze tel. Wees, Heer, mijn tijd van nu, met al z'n schatten die ik als uw parels opduik voor mezelf. 191
De hallen van het hoge woud zijn tot een godshuis omgebouwd in stilte en heilige ernst. Bij 't halflicht van 't halfduister oord vergeet de wind zijn fluisterwoord en 't wordt een beukenkerk. De bomen zijn er wijd gezet. Elk is een pijler van gebed: ze smeken om hun lover. De winter is haast over!
De beleving van deze elementen: onbeweeglijkheid en ijzige stilte, als één in al en al in één van tijd en eeuwigheid, tekent Jan als de onvoorwaardelijk aanwezige afwezige in dit scheppingsmoment. Hij is er, maar we zien hem niet; hij neemt waar, maar neemt zelf geen ruimte in. Zijn 'tijd van nu' is waar het om gaat, het volkomen opgaan in het hier en nu, en verdwijnen in de oergrond, zijn Heer. De kleur van de kaalslag verschuift met de dag: met opgang, met neerslag; 't gebeuren met 't gras Molinia: of 't staat of zich legt of opricht. Vandaag heeft 't weer iets van een palmkronenzicht. De kleur is 't fletsgeel van het zeil van een tent en hei is – in resten – z'n paars complement.
194
193
201
De gemeenschap der heiligen in het licht, dat zijn alle mensen bij elkaar, met of zonder aards lichaam, jong en oud, ziek of gezond, mooi of lelijk, arm of rijk, legaal of zogenaamd illegaal, het doet er allemaal nauwelijks toe. Zelfs goed of slecht is vaak maar een bijkomstigheid. Konden we in onszelf en in ieder ander God maar zien, die zich openbaart in al die verschillende vormen, zijn heerlijkheid. zo. 13-3-1988 Wild bos, ongeweten, door geen mens gemeten of star opgesteld. 100.000 standers. Ieder zicht is anders: Wisseling is wat telt.
192
De natuur is voortdurend in beweging, in eeuwige opeenvolging van kleine verschuivingen: een grasspriet die buigt of zich opricht, verkleurt, afsteekt. Ieder detail van weinig belang maar onmisbaar als deel van het grote geheel. Zo ook de mens: je kunt naar India gaan, naar Afrika en daar goed werk doen, je kunt ook in een rolstoel zitten, studeren of
22
190
zo. 17-04-1988
SCHITTERSPUL bossentocht
Wat dag aan dag mij weer verrast is 't strooien gras op Rusthofslag: goud in de zon, maar moet het zonder, toch een gloed die niet voor 't dagen onderdoet.
Van de omgeving waarin Jan fietste weet ik maar weinig. Zijn verwijzingen naar wegen en plaatsen maken me toch wel wat nieuwsgierig. Hoe uitgestrekt of klein was zijn areaal? Na ruim drie jaar rondtouren heeft hij er nog steeds niet genoeg van. En hij schijnt er meestentijds vrijwel volkomen alleen te zijn.
299
wo. 13-04-1988 Hij komt er kennelijk vaker: dag aan dag, en als een schilder heeft hij z'n schetsboekje bij de hand. Met het metrum neemt hij het niet zo nauw, en dat levert een speels plaatje op. Zonlicht ziet hij, ook wanneer de zon niet schijnt. De zon is medeschepper (concreator) van schilder en dichter, met de maan als door de zon beschenen getuige: enkel zij beiden. Jan zag in het droge gras, zoals in alles, een creatie.
Op een oplichtend fond van 't dagtheater vertonen douglassparren zich exkies. Gaan stammen zelf oplichten, dan ontstaat er een nieuw boek Genesis uit bijna niets: de zonneschijn, mijn trouwe concreator werpt schep- na schepping roekloos voor m'n fiets. Kaalslag bij Rusthof rust in blonde weelde van hooi dat berken zonnetinten geeft onder een poeder-grijs-blauw-rose hemel waarnaast de schommelboog van 't maantje zweeft. Op pas ontstane plas in 't gras: twee eenden echt echt'lijk veren poetsend zij-aan-zij... Alleen de Zon creëert mijn morgenbeelden. De maan en ik bezien dat. Enkel wij. 284
vr. 15-04-1988 Pieck-silhouet van boom en tak door dag ontscherpt, geeft de alledag z'n wezen weer: een acht'loos kleed.
Op de wegenkaart en op het internet gekeken. Het is allemaal natuurgebied rondom 'Don Bosco' in Oud-Leusden. Heel oud land ook: de Utrechtse heuvelrug ontstond 200.000 jaar geleden in de Rissijstijd. Uit de meegevoerde vermalen zwerfkeien ontstond keileem. Daarmee werden de fietspaden verhard. Regenwater kan de grond niet in, zodat er plassen onstaan, zoals de vijver bij Huis Den Treek en het water in 't gras dat Jan hierboven noemt. Met recht "een nieuw boek Genesis", herschepping van moment tot moment, en eeuwig jonge bossen.
Van toversfeer heeft niemand weet tot winterkruin de gulden vloed van zonneschijn wel vieren moet.
Dit doet me denken aan de transfiguratie van de heer, toen die zich aan drie van z'n leerlingen liet zien in z'n geestelijke gestalte. Als bij toverslag moesten ze hem wel zien zoals hij was, z'n normale uiterlijk vergeten, gestoken scherp in een gulden vloed van zonneschijn.
ma. 18-04-1988 ∆ Jij woont in licht dat lacht in groen; hoe min in dicht hoe meer in doen.
288
vr. 15-04-1988 301
Het duister waar het licht uit zwelt is 't tegendeel van 't duister dat treuzeltraag de dagdood meldt soms met verloste luister. Oost lijkt dus nieuwheid, hemellicht, geloof, hoop, openbaring en west: respijt, een tweede zicht, een sterfhuis van bewaring. De Paasheer heeft - met Mahomet dit beeld volkomen omgezet.
"De begraafplaats Rusthof, gelegen aan de rand van de gemeente Amersfoort, grenzend aan het prachtige landgoed Den Treek, is in de jaren dertig door de gemeente Amersfoort aangelegd. Tijdens de oorlog lag het beruchte Kamp Amersfoort in de onmiddellijke nabijheid van de begraafplaats. Hier werden ook de slachtoffers van het Kamp begraven, althans degenen die een natuurlijke dood waren gestorven. Verder zijn er ook vele geallieerde vliegers begraven" (Amersfoort '40-'45 deel II door J.L. Bloemhof blz. 69/70).
293
En al verschijnt dit stuk in mei, we vieren altijd weer pasen, pesach = voorbijgang, aanraking van licht dat niet doodt, maar ieder herschept die ervoor openstaat.
23
vr: 29-07-1988
SCHITTERSPUL wijd en zijd
Bedacht op rasse regen, ga 'k dicht gedekt op pad... Rij in een zonneklad: mijn schaduw kan bewegen. Jij hebt toch nog gezwegen. Je mompelt wat.
Ontwikkelingen wijd en zijd, nieuwe lichten over oude velden. Het landschap verandert bij het leven, aanpassing wordt welhaast afgedwongen, of het nu bevalt of niet. Oude mensen keren vaak naar binnen en blijven leven waar ze zich meer thuis voelen dan in het heden. Dat hoeft geen verlies te zijn. Het eigene bewaren is een rechtmatige optie, zolang de nieuwe dag er niet te zeer door gehinderd wordt.
Beelden, in woorden, in kleur, in steen of in brons: ze hebben iets te zeggen. Wij verbeelden ons wat er is, wie we zijn, waar het heengaat. We leven zelfs van ideeën (van het griekse ειδοσ = beeld). Telkens weer ontstaat er een beeldenstorm: du choque des idées jaillit la lumière (uit de botsing der gedachten komt licht voort). Verwarring door confrontatie van tegendelen, op weg naar verzoening.
zo: 31-07-1988 De helderheid. Wij worden wijd. De berken dansen een ballet waar ruimte en tijd zijn vastgezet. Er hangt een afscheid in de lucht. Terwijl de tijd naar najaar vlucht, zijn oog en hart verdeeld: verward in heimwee dat om voorjaar zucht of bij de zomer mart.
Dit is weer een verwarde dag. De Zon verspilt 'r gulle lach aan wat er aanzeilt op azuur en samenschoolt tot oostermuur waar enkel nu en dan de zon door lachen kan.
740
732
Maar de coulissen verschuiven voortdurend en op de dreiging volgt soms een serene stilte, waarin we openstaan voor het mysterie van voorbijgang en eeuwige verandering, waarin we ons niettemin ook thuis kunnen voelen, ondanks de altijd blijvende spanning tussen tegengestelde elementen. De oude bezieling blijft werkzaam in nieuwe vormen.
Maar openstaan is ook een keus, al is het met verbazing om wat er loos is. Tegendelen gaan ten dans. Goede gebruiken worden met voeten getreden en dat schijnt dan zo te horen. Het doet een beetje denken aan Carnaval, vlak voor Aswoensdag, met z'n lijfspreuk: memento homo, quia pulvis es, et in pulverem reverteris (denk eraan o mens, dat je stof bent en tot stof zult wederkeren). Zon en regen, lachen en huilen, het kan nog alle kanten op.
Dit puur azuur doet denken aan wit van oude berken en samen aan dof goud. Omdat 'k van beide houd? Of is hier iets aan 't werken dat jonger wordt in 't oud?
za: 30-07-1988 Een tintelblauw naast gloeiend geel wijst – heel 't kwartaal, traditioneel – een sproeierzwerk de wegen om iets te doen met regen... Daar zie 'k op eikebomen verbaasd wat zongoud komen. Heel dit bizarre spel heet Kermis in de Hel (waar adat-overtreden hoort tot de betere zeden).
731
733
En ondanks alle spanningen die we als mensen onder elkaar nu eenmaal blijven cultiveren, vindt de een de ander weer, tot ieders verrassing, als in een feest van genade. Uit drab en stank herrijst gods bruid in helder licht, wie had dat ooit gedacht? wo: 27-07-1988 Zilver dat me alom verrast: aan de berken, grote en kleine, aan de webjes, aan het fijne pijpestro of 't grofste gras. Kan 't een jubelfeest wezen? 's Heren licht komt, goed van pas, uit een mistmesttij gerezen.
734
Een gewaarschuwd mens telt voor twee. Ervaring maakt ons voorzichtig. We weten dat mensen soms wat te onstuimig en te optimistisch zijn, denken alles beter te weten. Misschien hebben ze hier en daar wel gelijk ook. De toekomst zal het leren. Intussen ben je op je hoede en noteert dat er niet zo goed naar je geluisterd wordt als je zou willen. Je probeert zelf nog te luisteren naar de stem diep van binnen, nauwelijks hoorbaar in het lawaai.
24
726
In de gedichten van Jan Klein "spreekt het al een taal dat leeft", zoals Gezelle zei. Jan beschrijft wat hij ziet en hoe het hem aandoet, vragenderwijs, zoekend naar betekenis en aanwezigheid. Het heelal, de aarde is hem als een Koningshof, waarin de stilte tot hem spreekt. De schepping is een bouwsel, een stralende Architectuur, heilig moment, Tijd Nu. Erover praten is al gauw verbastering, vertekening. Woorden dienen slechts de stilte, de vorm en het licht.
SCHITTERSPUL wat u zegt Deze rubriek rond de gedichten van pater Jan Klein, die hij in de laatste drie jaren van zijn leven opschreef in vier agenda's (1986 t/m 1989), roept bij reflectie verschillende vragen op. Spelen we even met de subtitel van deze aflevering: 'wat u zegt' (in de zin van: "ja dat is zo" of van "is dat wel zo?"), tegenover "wat zegt u?", of "(dat) wat u zegt..." (ter inleiding van een specifieke vraag of opmerking). De status van zijn én mijn woorden is niet bij voorbaat zeker.
ma. 9-05-1988 Het groen wordt al zwaar. 't Licht is er ook naar. 't Groen zakt in elkaar. Dit kerkvolk zegt Ja en zegt Amen. Men schuilt bij mekaar voor 't wereldgevaar. Het kerkvolk wil 't klaar en wil 't samen.
do. 28-04-1988 De berkhoek zegt "Wij zijn er ook!" en hult zich in een groene rook die als gestold blijft hangen. De boskant is gevangen; de zuiderzon straks ook.
De dichter kan en wil het niet laten te denken over wat hij meent te zien. Redeneren en oordelen staan in de aesthetiek van het dichten naast en deels tegenover het 'analogon rationis', het vermogen van de mens (als dierlijk wezen) tot het vrijelijk arrangeren en genieten van zintuigindrukken. Maar 'het kerkvolk' zegt "ja" en "amen", wil duidelijkheid, beschutting en vooral geen onzekerheid: geen vragen, liever dogma. Het móet de Blijde Tijding (το ευαγγελιον) zo wel misverstaan.
342
Al hetgeen leeft bestaat in structuur en uitwisseling temidden van al wat is, als deel daarvan dat zich in mindere of meerdere mate ook onderscheidt van al het andere. Om bij de mens te blijven: individueel bestaan verschijnt als ondefinieerbaar zichzelf-zijn in relatie zowel tot het eigene als het niet-eigene. De mens is zich bewust van zichzelf en van dit zelfbewustzijn tevens. Dat noem ik 'direkt bewustzijn', aangevuld met 'dubbelend bewustzijn'.
vr. 5-8-1988
ma. 1-08-1988 Als een zwarte minigolf – dubbelslag in pijlsnel roeien – trekt een grote vogel, vloeiend lenig onder schapewolk.
Soms komt een woord van "zegt-het-voort", maar na m'n preek ben 'k lichtelijk van streek en zoek in 't zustersoord de echo die men amper hoort.
743
Ook de mens is als een vogel met dubbelslag, pijlsnel roeiend, in een vloeiende beweging, lenig door ruimte en tijd. Dubbeling vermenigvuldigt zich oneindig als met een Doppler-effect: met het geluid als van een trein omhooggaand bij nadering, dalend bij verwijdering. Zo beweegt de mens zich, vaak zonder zich er expliciet van bewust te zijn, door de verschijnselen en hun veronderstelde betekenis. Maar woorden zijn afgeleiden en leiden af van dat waar het om gaat.
807
Zomer is volgebouwd en straalt in al zijn oorden. Architectuur - geen woorden. Tijd Nu - geen onderhoud.
808
167
Ik betwijfel of Jan ooit gedacht heeft dat zijn poëtisch dagboek stof zou leveren voor een bespreking als deze. Wel was hij zich scherp bewust van de boodschap die vervat ligt in de ons omringende en doordringende werkelijkheid, de door de ziel, in de door de zinnen beleefde schoonheid, vermoede en aanbeden Aanwezigheid. En ook van het gevaar bij het onder woorden brengen daarvan niet goed gehoord, laat staan begrepen te worden, inclusief de valkuil van het zelf niet goed horen en verstaan, zo bescheiden was Jan wel. Openstaan zonder vooroordeel, dat is zijn laatste les aan ons. Tijd Nu!
zo. 14-08-1988 't Is de stilte die, voornaam, in de zonpriëlen zetelt, 't gulden clair-obscur nog betert: Koningshof met open raam.
381
25
do.16-01-1986
SCHITTERSPUL dageraad
Twee roepingen Meelij met Saul vandaag: van veeboer tot koning: boerenhebzucht en -slimheid doet zijn roeping de das om. En doodt hem. En meelij met Jezus: zijn meelij speelt de Geest in de kaart en schijnt zijn preken de das om te doen. Zijn woede om wonder van schoonmaak drijft hem in isolement, waar ik hem dan vind.
Overal raak ik aan randen van mensenbestaan op zijn eind: wanden en kieren in wanden waar een sterrennacht achter verdwijnt en een dageraad blozend verschijnt.
Ik heb de liturgische context niet nageplozen, die is hier van minder belang. Deze tekst, waar Jan, in rood, de titel boven en 'Messiasgeheim?' onder heeft gezet, tekent haarscherp de tegenstelling, in het religieuze, tussen inhalighheid en extase, de gehechtheid aan het eigen Ik en het volkomen loslaten daarvan. Enerzijds berekening, die niettemin vastloopt, van de andere kant overgave, die dóór ondergang en dood herrijst.
ma. 13-01-1986
Een lied van geloof, hoop en liefde zingt Jan, heel z'n leven, zolang het nog duurt, hem onbekend, voor ons een open boek: nog drie jaar te gaan op deze aarde. Hij was bijna 70 toen hij deze regels schreef. Ik ben nu 68, en mijn Ugchelse 'generatie' iets daaromtrent. Hoe beleven wij dit bestaan nu zelf? Wat denken en wat voelen wij, en hoe geven wij daar vorm aan?
di. 14-01-1986 Dit is opnieuw het uur van heuvelbrood, van Kanawijn. Opnieuw heeft de natuur geen zin in 't dure geesteszijn. De geest heeft ook geen zin in 't hongeren van natuur. Zo komt men in dit Uur.
za. 18-01-1986 Handen onderweg naar samen mannenhanden vrouwenhanden vaders handen Jezus' handen die naar elkaar toe leven om, bij elkaar gebleven, te wonen in de Vrede.
In ware religiositeit staan 'natuur' en 'geest' niet tegenover elkaar, als laag tegenover hoog. In beide vindt het goddelijke zich terug en openbaart het zich. Geen goed tegenover kwaad tenzij door fixatie op het ene en afwijzing van het andere. Zowel het sciëntisme als het godsdienstig fundamentalisme brengen scheiding aan, waar uit en voor God slechts één heilige werkelijkheid bestaat. De pot verwijt op die manier de ketel dat ie zwart ziet. Blinde leiders van blinden!
En links, in hoofdletters schuin: KANA. Fijntjes wijst Jan naar Jezus, die een voorstander was van samen op weg zijn, mannen en vrouwen, op weg naar Vrede. En die tocht gezien als een feest, een bruiloft, zonder al die patriarchale en sexistische eenzijdigheden waar ook onze tijd weer zoveel ellende van ziet. Geen heksenjacht, geen onderdrukking 'in gods naam'.
za. 1-02-1986 De wind ontneemt mij het woord; vloek "Je moet niet in jezelf praten!" – – "Maar ik had het, jij Geest, tegen Jou! Je prest me!" – Ik kan het niet laten !!!
zo. 19-01-1986 Gods Woord is stof: Gods Volk is stof. Gods Geest is droom en daad. Wij leven één ogenblik: in onze aandacht stroomt het vol, dat woord van God wordt een heelal, maar even. De wetenschap fixeert, plakt noten, weigert schuld, maar wij zijn samen het moment, tot aan de rand gevuld.
Als poëzie niet schitterend, maar het schittert, als u begrijpt wat ik bedoel. Voor Jan Klein was het leven meditatie, overgave, geestelijke openheid in bewustzijn van eigen ontoereikendheid, maar fundamentele geborgenheid in het goddelijke, persoonlijk, maar niet dogmatisch opgevat. In alle eenvoud.
Heel beeldend en raak getypeerd: theologie, kerkelijk recht, dat is 'wetenschap', hersenwerk, heel knap, dat wel, maar vervuld van eigen belangrijkheid, zonder besef van eigen beperking en schuld. God is immers hun veronderstelde garantie. Wie dat niet blindelings accepteert moet dood, al is het maar monddood. De getuigen en plaatsbekleders van alle religies lopen dat gevaar: eigen gezag en macht als absoluut te zien en aan hun medegelovigen op te leggen, omdat God de absolute is, en zij zijn wettige vertegenwoordigers.
di. 4-02-1986 De maan wou wel, de zon wil niet: En ik? Ik fiets en fiets maar snel... Ik sla maar gauw op vlucht voor 't somber gebied waar ik een hemel wou.
26
begint met verstilling, met het doven van het verblindende kunstlicht van ons denken en voelen.
Mini-Dicht meditatief
wo. 10-02-1988 Eerst rouwen de bomen om vorige zomer. Dan gaan ze patronen van overgang tonen: 't getakte wordt grover, geen blad is meer over, de knop uitgeschoven en alles heel pover... Dan dromen de bomen in nieuwe patronen van komende zomer.
Na drie jaargangen en evenzovele rubrieken over de gedichten van Jan Klein in zijn poëtische dagboeken (agenda's) van 1986 t/m begin 1989 (hij stierf op de 15e februari van dat jaar) wilde ik even pauzeren, tot ik bedacht dat daarvoor geen tijd is. We leven, maar hoe lang nog? De kleine rijmen en gedichten die Jan dagelijks neerschreef kunnen helpen ons te bezinnen op de seizoenen van het bestaan, in komen en gaan. do. 11-02-1988 Wat hangt ons boven 't hoofd? De hemel, die men looft bij móói weer, maar vervloekt als hij iets anders zoekt. Haast nooit is het zichzelf, dat wispelziek gewelf: 't Moest vrouw zijn. 't Is toch man: al kleedt 't zich uit en an. Want wat ook komt of gaat steeds staat-ie waar-ie staat.
Zo doet de levende natuur dat in haar metamorfose van winter naar zomer. Natuurlijk is iedere interpretatie maar een spiegeling, zoals de voortdurend wisselende weerschijn in de plassen die Jan zag. do. 11-02-1988 Zwart doodhout glimt mij tegen alom, in stobben, takken, doorweekt van weken regen die moeilijk weer wil zakken en zelfs wat bospercelen die anders water vlieden herschept tot taferelen uit Finse meergebieden. Langs wegen, sporen, paden, waar 't anders stuiven was, staat nu al weken, maanden, het water plas aan plas.
Wat me steeds weer treft is die automatische mix van waarnemen aan de natuur en de symbolische interpretatie daarvan. Hij kan het niet laten, beide zijn geïntegreerd tot één ervaring. Hij moraliseert niet, maar beschrijft. Dat komt harder aan dan een preek, maar is beter te verteren. do. 11-02-1988 'k Heb staan kijken in de code van de eikekruinenmode. Wat 'k vernam op 't ruim gewelf? Elke stam beoogt zichzelf.
Wie het niet op zichzelf wil betrekken, kan zonder verlies van vorm of inhoud gewoon genieten van de beschrijving. Voor Jan was het een twee-in-één, gewoon een gelaagdheid in het menselijk bestaan als trait d'union tussen oppervlakkig aardse en diepere werkelijkheidservaring.
Een 'mode' is een bijna gecodificeerde manier van doen, een quasi-wetmatigheid. Je hoeft je er niet aan te houden, maar doe je het niet dan sta je wel te kijk, in je blootje bijna, ongekleed. Elke 'stam' (=mens?) is op zichzelf gericht, dat lees ík erin. Dat heeft meteen twee kanten: mediteren als kijken naar jezelf, tegenover egocentrisme als niet kijken naar anderen.
di. 9-02-1988 De takken bewegen hun wuivend gestel en tekenen tegen de westerse schelp waar 't laatste licht hel is gelegerd hun onleesbaar geschrift dat in zomerse drift naar het hoogst van het ruim is gestegen.
di. 9-02-1988 Wijder en wijder de kringen, dieper en dieper de keiler, ruimer de kegels waarbinnen 't dorsten naar weten kan zeilen.
Ik denk hierbij aan 't schrijverke van Gezelle en aan Awater van Nijhoff: wat staat daar geschreven in dat schrift, niet te begrijpen, maar misschien wel te 'zien'?
Gooi een steen in de vijver, kijk naar de kringen die zich verwijden, denk aan de keilsteen die zinkt en zie de kegel die gevormd wordt van punt tot ring. Daar zeilt ons dorsten naar weten! Wat een prachtig beeld van meditatie die iets anders is dan half-wakker 'nadenken' over een paar regels uit een vrome verhandeling. Waarlijk mediteren is een reis naar binnen, die
27
ma. 2-03-1987 In God is geen verstand. Wat ons "verstand" zou heten is moederhartebrand van 't lieve leven telen en uit bezorgdheid zweten.
Mini-Dicht zomaar 'n dag Het lettertype Garamond vervangt de oude Times New Roman in dit stuk. De kop staat nu in Comic Sans. Een nieuw en luchtiger perspectief. Het past bij het agenda-blad waaruit ik heden put: dat van twee t/m acht maart 1987. Het was een extreem koud voorjaar toen, waarin pater Jan rondfietste, dat van de ijzelramp van 1 en 2 maart 1987.
Dat komt er toch heel dichtbij: interpretatie van het niet-bedachte. "In God is geen verstand" in de zin waarin dat ons gegeven is. In het goddelijke is liefhebbende presentie, scheppende en zorgende aanwezigheid. Dat is het onbenoembare, dat wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord.
vr. 6-03-1987 Verweduwd en verweesd, de witte velden in hun chinese rouw die dit jaar langer duurt dan ze bestelden uit wankele wintertrouw.
do. 5-03-1987 Het grijsgelakte veld is wijd en zijd versteld van neergeslagen nevel en opgeslagen sneeuw. Terneergeslagen bomen zien nog geen lente komen. Ze wachten al een eeuw.
Tegen wat mist worden de wijde luchten nog wijder uitgezet met brede kwast. Het eindloos zomerzuchten eist roodwitblauw palet. Deze ouwe Winter laat zich niet begraven: niets menslijks is hem vreemd. Als menig man blijft hij zijn staatsmacht staven hoe meer men hem ze ontneemt.
Leven is streven, en leven is wachten, in één moeite door. We kijken om ons heen en doen van alles om van alles te bereiken, dingen en mensen te maken en te behouden, zo druk dat we dikwijls zowel vergeten waarom en waartoe als de wisselvalligheid en tijdelijkheid ervan. Maar de religieuze mens vermoedt dat er meer is dan dat.
Ik schrijf dit begin februari voor de aflevering van maart. De paus ligt in het ziekenhuis, veel sneeuw in het zuiden, maar hier is het zacht. De meditaties van Jan doen me denken aan het dagboek van Jiddu Krishnamurti uit de zestiger jaren. Het is een vol aandacht beschrijvend aanwezig zijn in wat IS.
di. 3-03-1987 Achter het gazen weefsel – meer is de ekeris niet – een prent van zonnezeefsel het Land van Ver Verschiet.
?-03-1987 De buizerd zat te slapen in 't eerste plukje zon. Zo kan 'k hem goed begapen dacht ik, maar... o pardon: hij vluchtte toen ik stopte, streek om de boshoek neer. En wie toen wie wel fopte? Om 't hoekje vond 'k hem weer (drie keer!)
Wij zijn als de eke-ris, het rijtje eiken, dat Jan zag staan, met hun bladerloze takkenkroon. Dit beeld zegt ons, dat het met de jaren uitgedund raken van ons aardse bestaan een functie kan hebben bij het bijna zichtbaar worden van een ander land, verweg vanuit onze mistige, zondoorzeefde optiek. Dit is een koude maar zonnige dag, vol troost:
Het verschil tussen beiden is, lijkt me, dat Jan wat hij ziet ook interpreteert, van 'n specifieke duiding voorziet, terwijl het voor Krishnamurti voldoende was te zien en dat te beschrijven: wat verschijnt spreekt voor zichzelf. Maar voor ons onverlichte zielen zijn juist de doorkijkjes die don Juan ons biedt zo interessant: evenals die waar die andere don Juan, uit de boeken van Castaneda, zo sterk in was: een hoekje om een andere dimensie in.
di. 3-03-1987 Onvoorstelbaar – in deze ijstijd – 't zomerdeel zijn, heel de weelde van een boom. Ongelooflijk – in je grijsheid – 't jeugdig heel-zijn na je dood.
28
persoonlijk coloriet, hij mengt naar believen en zonder taalkundige angstvalligheid. Of het zo hoort interesseert hem niet, hij is vrij en doet wat hij wil. Je moet ervan houden, maar dan geeft het je ook veel.
Mini-Dicht lente De agenda-gedichten van pater Jan Klein staan vol natuur-impressies. En keer op keer verwijst hij, zoals we intussen wel weten, naar perspectivische verten van zingeving en betekenis, voor hemzelf en – hij is en blijft priester – voor zijn medemens. Hij is open naar het hemelse 'boven' en het aardse 'beneden'. De bijna zeventigjarige is mild en vol mededogen. Grenzen vervagen: hij wordt één met wát hij ziet en hoe.
di. 21 april 1987 Hoe is 't gazon gezaaid tot dit saffierfluweel? Met fijnste steek genaaid, bestikt met dauwjuweel! Maar zie nu wijd en zijd: dit gloeiend groen regeert! En 't is de Oneindigheid tot spruitsels ingekeerd.
20 april 1987 (paasmaandag) Een berk laat haar bruidssluiers wijd in de wind 'k Ben 't eerste klaar! fluistert ze, blij als een kind. Maar eikje, klein eikje, wat heb je misdaan om kaal en ontschorst zo allenig te staan? Kijk dán naar de beuk die de mode laat zien: zo groen als een lier en beloverd voor tien.
Al had hij dan het grootste deel van z'n leven doorgebracht in de beschutting van het kloosterleven, in z'n laatste jaren bloeide hij open tot een onvermoede ruimdenkendheid en overgave aan de rijkdommen van het leven. De mens beschikt over keuzemogelijkheden: stilstand of groei, zich beperken of zijn kansen grijpen, zijn ogen dicht of juist wijd open, zonder angst of preutsheid. De innerlijke stem zelf wijst de weg. vr. 5 juni 1987 Schaapjes, Ik ben uw Poort. Gij vestigt hoven, muren en heggen om mijn Woord, waar gij u veilig houdt voor wat ge, uit wereldwoud, van rovers moest verduren. Ga uit op avonturen! De poort staat in uw wal open naar beide zijden voor berging of voor weiden. Laat niemand u misleiden: Ik ben de Poort op 't Al.
Het menselijk brein met z'n miljarden cellen is een bron van myriaden hele en halve associaties en gedachten. 't Was pasen, 't is lente, de een is er klaar voor, de ander blijft achter. Zo is het met bomen en met mensen. Het leven protesteert tegen stagnatie. Wees niet bang voor de lentedans, de wonderen zijn de wereld nog niet uit! Jij mag ook meedoen, zien en beleven hoe licht het leven kan zijn.
De bedoelde geestelijke ruimte valt niet samen met de fysieke. Je hoeft de wijde wereld niet in om deze vrijheid te proeven. Waar je ook bent, hoe je toestand ook is, daar heb je de keus tussen gevangenschap of vrijheid. "Laat niemand u misleiden", dat is de raad van uw broeder en vriend Jan. We zijn jarenlang teveel betutteld en geïndoctrineerd. Het is de hoogste tijd om onze geestelijke vleugels uit te slaan, de zon tegemoet. Dank je Jan, ook voor deze les.
wo. 6 mei 1987 Van asgloed blozend vraagt de vroege dag of mei wellicht niet mag . . . Uit berke- of eike- of beukeblarennest rijst zacht protest: "Wie zoekt nog naar de wonderen van Mei? De dans van Mei zijn wij!" Voeg dan – blauw bloost de lucht – de dans bij 't woord: dans meiboomvolk, dans voort! En huistoe dansend zien we 't wonder: gaan lichtlief de 'kerstboom'-kaarsjes aan. Zijn poëzie doet soms denken aan de schilderkunst van Hollandse en Vlaamse meesters: zo fijn van penseelstreek, zo helder van kleur, zo vol van het zuiverste licht. Zijn woordkeus is als een hoogst 29
In dit geval moet ik denken aan de tegendelen in salesiaans Nederland, die onherleidbaar schijnen. Jan ziet het aan en fietst rustig door het midden, waarmee hij ze toch weer verenigt. Een idee?
Mini-Dicht tegendelen Pater Jan leek me in sociaal opzicht niet zo'n Draufgänger, in de communiteit geen luidruchtig element. In zijn gedichten vinden we zijn niet makkelijk meer aan specifieke gebeurtenissen te koppelen commentaren, zoals het volgende:
ma. 28-07-1986 De hemelen zijn vandaag gebouwd uit toekomstwerk van wolken, immens en te bevolken met wezens onvertrouwd zozeer: je zoekt een ouverture voor hartontsloten uren. –
di. 7-02-1989 Overal zijn grenzen aan. Maat. Niets is oneindig, noch geduld, noch laat-maar-gaan. Liefde kan venijnig.
Denk eens na over de onzekere toekomst van het salesiaanse werk in ons land, dat voor een deel gedragen zal worden door allerlei mensen met wie wij soms minder vertrouwd zijn. Wat kun je dan beter doen dan je afvragen hoe deze dingen in een goede sfeer te bespreken? Je hart werkelijk ontsluiten is niet altijd gemakkelijk.
Misschien betreft dit in eerste instantie niet meer dan het gedrag van de bomen en struiken die hij zag staan. Maar we kunnen het toepassen op allerlei situaties waarin wijzelf ons bevinden. Deze keer lezen we o.a. wat hij schreef in de laatste maand van zijn leven, tot in de laatste week zelfs: hij stierf op zondag 12 februari 1989.
zo. 5-02-1989 De hoogste top – ook verderop – dat is een top van bomen. Veel hoger zal 't niet komen, dit erfland onzer dromen, of 't moest al met de schop.
do. 19-01-1989 (Week van de Eenheid) Denken in regels, in lijnen, als 't op een Eenheid slaat, doet de Gestalte verdwijnen van de Persoon waar 't om gaat.
Onze bescheidenheid hoeft niet verder te gaan dan realisme: laten we ons maar houden bij een soort poldermodel, niet te hoog grijpen. Dat was de les van 's-Heerenberg, dat is de les nog steeds.
Zelf heb ik wat moeite met het persoonsbegrip in dit verband, en met de toepassing ervan op de historische Jezus. Dat neemt niet weg dat ik het met hem eens ben dat de gestalte van de, in vele brandpunten oplichtende, Ene uit ons zicht verdwijnt door al teveel rechtlijnigheid in denken en voelen, en in het erop gebaseerde doen en laten.
wo. 8-02-1989 Mijn pad begint te lichten. De berken aan de kant krijgen eigen gezichten. De dag komt over 't land, besloten als een wijde stolp over eenzaamheid; bepoedert Moeder Heide tot grijze majesteit. Zichzelf verft hij verfijnder met tinten van pastel tot diep om oostereinder, zijn bossenvoetschabel.
di. 24-06-1986 (7:30) Twee einders turen elkaar aan: de een ziet de ander amper staan, zo ver is de een van de een vandaan. Het westen schijnt onvatbaar blauw: bosblauw? pijptabakssmokig blauw? Bostegenvraag: wat of 't zou. Het oosten schijnt complementair: oranjeluchten met een flair, een koninginnelijk soort air.
Het lijkt Johan Sebastiaan Bach wel: zoals altijd komt de muziek weer terecht bij z'n goddelijke Oergrond, diep bewogen van begin tot eind.
Twee horizonten wijd vaneen. Ik fiets daartussen, dicht meteen de kloof die de ander scheidt van de een. Dat is een nogal bevreemdende kwaliteit van zijn dichten: dat het betrekking heeft op ieder heden. Het maakt zijn gedachten en woorden voor ons, behalve genietbaar, ook zo praktisch bruikbaar.
30
route, zoals de drie magi, koningen of wijzen: op een hemellichaam, een ster of een planeet. Het is als een gericht dwalen, een dwalend zoeken naar licht. Doelloos en toch niet zonder bedoeling, op weg naar niets bepaalds, maar dat is bepaald niet niets. Een tocht als in een droom.
Mini-Dicht rasteren Deze vijfde aflevering van Mini-Dicht verschijnt in de schaduw van een conflict rond de aard en opzet van DBB-k. Hopelijk blijft het ons forum, geredigeerd met respect voor ieders mening, stijl en tekst. Dit blad staat voor velen van ons niet alleen, zelfs niet voornamelijk, in het teken van werk naar buiten toe, maar van werk naar binnen, met z’n behoefte aan en recht op ruimte. Die te beperken is onnodig en onverstandig.
wo. 14-09-1988 Fietsen naar een Ster. Ritslend, her en der vloden schemerwezens. Namen niet te lezen zij 't dan Jupiter.
vr. 9-09-1988 Fietsen toen het kon, naast een horizon, hel en koel van klaarte. Tussen luchtgevaarten: de planeet die blonk.
Dit regelen is rasteren: een venster op het vrije met traliën verbasteren; vervreemding doen gedijen: wie binnen staat belasteren, als legervee in rijen. Wie buiten staat, die past er 'n leuk mouwtje aan, zo'n zijen.
Fietsen. Plas na plas kaatste, tussen gras, helderder: het dagen; donkerder: de vlagen noorderluchtgewas.
Leven kent op- en neergang, en voortdurende vernieuwing. Wat oud heet in de ene zin blijkt jong in een andere. Natura artis magistra, zoals het devies van de Amsterdamse dierentuin luidt: de natuur doet het de menselijke organisatie voor. Wie oud is hoeft zich niet meer te gedragen als een jochie op straat, want hij heeft een eigen waardigheid en waarde. Wie jong is doet naar z'n leeftijd en ontwikkeling, dat bijt elkaar niet.
Fietsen: zonomzoomd, druipend nat geboomt. En de bronzen grenen stonden mat omschenen. Droomden zeer beschroomd. Wat is een mens? "Eeuwig leven in de vorm van individueel, bewust belevingsvermogen" volgens Bô Yin Râ (J.A. Schneiderfranken) in 'Das Buch vom Jenseits' (vert. 'Het boek van gene zijde', Servire, Den Haag: 1966, blz.49). Individualiteit, bewustzijn, vorm, maar niet noodzakelijk een fysiek lichaam: we kennen deze begrippen, maar zitten toch min of meer vast aan de materialiteit van ons voorstellingsvermogen.
vr. 2-09-1988 De oude hei roest weg. Haar beuk komt in z'n doen, het zilverwitte vest in een nieuw pak van groen. Veelvormigheid binnen dezelfde soort, een eigen innerlijk en uiterlijk, originaliteit is levenskracht, ook van het geheel: communiteit, congregatie en kerk. Overbodige uniformering is een teken van angst en van armoe, van gebrek aan moed.
di. 6-09-1988 Het bos uit en de wereld in van licht en lucht en huizen. Hier staan de open sluizen van vloeiend dagbegin.
do. 1-09-1988 Fijnsparrenaanplant. Alles tesaam begonnen, alles gelijk van aard. Maar iedere 'Gestalt' is tot miniemst detail gans zelfverzonnen.
We leven hier en nu, lichamelijk, op deze aarde, stofje in een onafzienbaar 'heelal', dat zelf niet meer is dan een ademtocht van goddelijke creativiteit. Vrijheid in vrede, vrede zij ons.
Het is nog vroeg, nog halfdonker op die morgen in september. Pater Jan zit alweer op z'n fiets en oriënteert zich, stelt zich in op z'n rijwiel en de
31
'ruimte te over', om aan te geven dat we kiezen voor samenwerking in vrijheid en welwillendheid, maar los van niet terzake doende autoriteit.
Ruimte t'Over Don Rua Al gaat Don Bosco Binnen-kort het zonder ouds doen (of niet), don Bosco hoeft het binnenkort nog niet zonder ouds te doen, want we gaan, in een nieuwe periodiek, gewoon verder met het onderhouden van vriendschappelijke contacten, met elkaar, en ook met de salesianen en anderen die dat willen. We hebben genoeg te doen en te delen, zoals de gedichten van pater Jan Klein, die voor velen van ons zo belangrijk is geweest.
ma. 31-08-1987 God schrijft egaal op rare streken. Zons materiaal zijn rechte reken: onafgeweken gaat al wat straalt. (met Einsteins verlof)
In het bos een lichtgetover, door 't gebladerte gevallen; in de duist're bomenhallen is er altijd ruimte te over.
Humor is een van de kenmerken van zoekers naar waarheid. Pater Jan kon er wat van. De weg gaat recht-toe-recht-aan, ondanks allerlei gekonkel en gekronkel, daar kan geen Einstein wat aan doen. Zo is ook de titel een woordgrapje: al is ons ruimte ontnomen, er is – als bij toverslag – weer ruimte genoeg. Pater Ronteltap noemde mij vroeger 'Toveroom'. Een Harry Potter avant la lettre? Ik verleen gaarne m'n medewerking.
Wordt de dichter dan al dover, hoort hij zelfs z'n fiets niet kraken, niets dwingt hem z'n lied te staken; ook vreest hij geen enkele rover. Z'n bezit is veel te pover om het van hem af te nemen: 't zijn maar simpele poëmen; daar gaan deze stukjes over.
za. 29-08-1987 Dagstart verricht. Nu rust het licht het liefst op 't laagste groen. Het hoogste is af van rijpensplicht. Het laagst, zoals Molinia, die 'k prachtverbijsterd gadesla, heeft alles nog te doen.
Al een paar keer is mij om gedichten van pater Jan gevraagd, omdat door mijn stukjes kennelijk de indruk is ontstaan dat ik die wel zal hebben. Dat is maar ten dele waar. Ik heb de agenda's van 1986 t/m begin 1989, zijn poëtische dagboeken, bladzij voor bladzij gescand en opgeslagen in beeldformaat (jpg). Daarin staan een paar duizend gedichten. Die zijn vroeger al deels overgeschreven door Henk Hendriks en worden door mij in tekstformaat (doc) gedigitaliseerd.
Daar gaan we dan: een nieuw jaar tegemoet, al zijn we heel wat ouder dan toen het voor ons op Don Rua begon. Daardoor is de rijpingsplicht grotendeels wel voorbij, maar de mogelijkheid om te groeien en te bloeien blijft bestaan. Wat we elkaar vertellen en met elkaar doen kan ons ontspannen en ontstrammen. Het oude vergeten mag, maar dat lukt menigeen niet erg. Dan is het beter om maar in beweging te blijven.
Verder heb ik wat los materiaal, zoals de liedbundel, feestprogramma's e.d., waarin teksten van Jan Klein te vinden zijn. Wat ik wil voorstellen is een projekt 'Klein-Dicht' om zoveel mogelijk van zijn gedichten (incl. liedteksten) te verzamelen en daarna ter beschikking te stellen, op papier en/of digitaal. Hierbij nodig ik dus iedereen uit om mij te laten weten welke teksten er zijn, en om er, indien nodig, een copie van op te sturen, per gewone post of per email.
do. 3-09-1987 Diep sacramentele dopersrituelen: lossing van de rem. Effata: Herboren! Oren om te horen, mond met nieuwe stem.
Het nieuwe vrije forum 'Don Rua Nieuws' is heel geschikt om er verslag in te doen van de voortgang. Ik denk dat we in een jaar een heel eind kunnen komen en dus tegen het einde van 2006 al een voorlopig verslag kunnen maken. Daarnaast wil ik verdergaan met het citeren en van commentaar voorzien van de vele agendagedichten. Deze nieuwe reeks geef ik als titel 32
woorden als het ware een beschrijving daarvan las. We denken ons lot te slim af te kunnen zijn, geluk te hebben, de dans te ontspringen. Zo in strijd met de waarheid dat, in het verhaal, de Dood er verbaasd over is. Terugkeer naar het leven, en toch onderweg naar het einde.
Ruimte t'Over Llano Estacado Voor Jan Klein waren de laatste jaren van zijn leven – geheel in de lijn van z'n geestelijke vader Jan Bosco – een voortdurende Oefening van de Goede Dood. Dat was, door z'n hartkwaal, een fysieke strijd, door slechthorendheid een gevecht met de eenzaamheid, maar steeds ook een geestelijke strijd: Jan deed z'n uiterste best te geloven in een goddelijke aanwezigheid.
vr. 13-06-1986 Bospadmidden volgend tussen twee N-Z-verbindingen wordt ik gereïncarneerd of zo. Ik moet net omgekomen zijn slordig afzwenkend over de brug van de Heiligenbergerbeek naar de Vieweg. Het leven is anders. Ik ben met een ander hart bezig mij te verheugen over mijn weergekeerd geheugen. Ik herken liesgras. Daar staat heel wat in waar we geen informatie over hebben. Zijn ijzeren geheugen was als een handelsmerk, werd het minder? Kwam het terug? Werd hij zich bewust van een langdurig moment van afwezigheid en van het gevaar dat hij daardoor, al fietsend, 'gelopen' had? Was hij omgekomen, dan zou dit herboren gevoel een geval van reïncarnatie kunnen zijn. In carne?
Hij vergelijkt zijn oude dag met een barre tocht als Francisco Vázquez de Coronado in 1541 in in een brief aan de Spaanse koning beschrijft: zijn reis van anderhalf duizend kilometer over de eindeloze hoogvlakte op de grens van wat nu New Mexico en Texas heet: een graswoestijn zonder oriënteringspunten en zo wijd dat er, net als op zee, de ronding van de aarde is te zien. Hij heeft, waarschijnlijk ook bij gebrek aan warm menselijk contact, honger en dorst naar geestelijke vertroosting, en z'n hart slaat als paardehoeven op dorre bodem bij de gedachte dat dit zal kunnen leiden tot de dood van zijn geplaagde en opstandige materiële vorm. Heel dubbel dus. Herkennen we dit? Het cultiveren van overgave aan het hogere en omzien als de vrouw van Lot. wo. 18-03-1987 Zachte handen voeren hem naar warmten waar het uur van groot verdiepen slaat. Komt hij nog weer boven uit de zwarte doodsextase waar hij in vergaat?
Hij was op zondag 8 november 1987 zeventig jaar geworden en memoreerde dat in z'n eindejaarswens. Als ons lichaam dood is kunnen we niet meer stuk: wat van ons rest wemelt van leven, hier en elders.
Jawel, maar nauwelijks twee jaar later ontmoet hij de Dood in zijn eigen Ispahan. Het schokte me toen ik, in het volgende gedicht, in zijn eigen 33
Ruimte t'Over
'Zo boven zo beneden' luidt een, door velen in velerlei verband geciteerd, hermetisch adagium. Er zijn meerdere werelden, bestaande op een en dezelfde kosmische plaats, onderscheiden door hun coulissen, beter: aanschouwingswijzen. Hier en nu vangen we er soms al een glimp van op.
voor wie wil Bij het lezen van teksten van Jan Klein ben ik altijd bedacht op, zo niet op zoek naar diepere gronden. Ieders positie in het bestaan is uniek, en daarmee ieders perspectief evenzo. Toch zijn er herkenningspunten, omdat woorden, als symbolen van betekenis, het bedoelde naar analogie doen aanvoelen en begrijpen.
wo. 16-3-1988 Donzig gewatteerd met mossen, staan de stronken van de bossen 't 'In Memoriam' uit te slaan: "Sterven komt er niet op aan!"
do. 17-3-1988 De lichtvlek op de zoldering lijkt een ovalen opening naar waar men hemel speurt. 't Is enkel een weerspiegeling van een of ander lieflijk ding, die, kerend, de oorsprong kent.
'In memoriam', niet vergeten: gezien in het licht van het bovenstaande bestaat er geen dood: 'vita mutatur, non tollitur' (het leven verandert, maar houdt niet op). Dus uiteindelijk komt sterven er niet op aan. Er zijn overgangen, als op- of nedergang van groot belang. Maar geen dood, geen uitzichtloze toestanden, geen nu of nooit meer.
199
Hij herkent de lichtvlek als een natuurkundig verklaarbaar fenomeen, dat – in omgekeerde richting – de lichtval volgend naar z'n bron leidt. Daaronder nu de tweede laag, de parallel, verwijzend naar een existentieel gegeven: volg terug wat u verwondert, wat u ontroert, en zie waar u uitkomt. Het behoeft geen naam, het Is. Feest boven einderlijn. Kleiner. Dan: weggewist. Laten de schilders, laten de filmers zien hoe dit is? Luchten zijn soeverein. Enkel de waterplas houdt het voor even vast, mat, in een vensterglas door een gordijn.
In dennebossen staat dit licht langs stammen glorend opgericht, maar in de sparren raakt het zoek. Dicht groen heeft zelf al 't licht geboekt. Oneven, weifelachtig glimt iets rose tussen 't grijs dat klimt en tot weids blauwen opengaat terwijl de west aan 't duist'ren slaat. Westen springt weer uit de band, maar in 't koperkleurend oosten neemt het branden, en het roosten van zonsopgang de overhand en m'n schaduw fietst me voor, zwak getekend op de bermen in een gouden vlek ontfermen onder 't rampenrijk décor.
200
Het volgende gedicht gaat daar op door. Luchten lichteffecten zijn efemerisch, vluchtig, ze worden gezien in het voorbijgaan, ongrijpbaar. Is het zo ook niet gesteld met ons zicht op diepere dingen, ons aanvoelen van wat zich niet laat zien en vasthouden, laat staan opslaan en bewaren? En wat we zien gaat schuil als achter matglas. De kale takken wortelen wijd in water van een plas. Daaronder ligt een vacht gespreid van 't schapenwolkenras. Blauw, dat er geulen tussen slaat, loert narrig uit het diepst tot waar 't in kimgroen overgaat en voor de glimlach kiest.
197
198
Pater Jan is onderweg, op z'n fiets, zich bewust van z'n schaduw, als troostend accent, als bewijs van z'n bestaan in een aardse omgeving, waar het licht soms zoek is, en de dimensies (bovenbeneden, oost-west, achter-voor) een rampzalige verwarring kunnen stichten. Jan Klein gaat op in het grotere geheel en kijkt er z'n ogen op uit. Bomen stomen bij dit domen tot het hemelheem. Berken, lorken: pijpen orgel dun en dicht opeen.
202
195
Tot slot een synesthetische verschuiving van zien naar horen: de bomen barsten los als een pijporgel dat de lof zingt van het onbenoembare.
34
"Hoe kennen we Lien nog meer? In de kamer hangt een boekenkast aan de muur. Er staan boeken maar ook agenda's van Jan Klein, broer van Lien. Salesiaan van Don Bosco, dichter. De agenda's staan vol met kleine gedichtjes over de natuur, over geloof, over kleine dingen. Elk stukje papier, elk hoekje is volgegeschreven. Net zo zuinig als Lien. Ik vond een gedicht, ter ere van Lien haar verjaardag 26 september. Luister maar:
Ruimte t'Over broer en zussen Jan Klein (1917-1989; 71 jr.) had een broer Ben (1921-2000; 79 jr.; getrouwd en vijf kinderen) en twee zussen: Lien (+2001) en Sien (1919-2002; 83 jr.), beiden ongehuwd gebleven. Zij vormden pater Jan z'n thuisbasis. Er was wederzijds een grote betrokkenheid, waarin ook zijn gedichten een plaats hadden. Zo schreef hij voor de 35jarige bruiloft van zijn broer en schoonzus een gedicht in het Gronings, genoteerd in zijn agenda op 1 augustus 1986.
Zijn de ramen schoon? Planten goed begoôn? Lientje komt weer thuis! Waar is 't solo-spel? Joepie, alles wel? Alles is weer pluis! Televisie aan, telefoon ernaast, nou begint de leut! Val niet van de trap, Laat de zeemlap lap. Neem nog maar een neut! Een huiselijk tafereel in dichtwoorden gezet door broer Jan. Lien met haar groene vingers en liefde voor de parkiet Joepie. Na hard werken genieten van tv en borreltje. In de duster op de bank. Liever geen bezoek! Samen met Sien, haar zus. Een goed leven samen."
Ik heb het gereconstrueerd met de hulp van de jongste dochter, met wie Jan jarenlang gedichten uitwisselde. Het zijn twee strofen van vier regels, elk een jambische pentameter (vijfvoeter).
Ter Apel is in pater Jan zijn leven en beleven altijd een grote rol blijven spelen. Hier een herinnering aan de oude school, waar hij ooit de Mis heeft opgedragen, toen een bouwval min of meer.
Mooi laidje zong van "25 jaor" Veur 35 mos't nog mooier gaon, mit aal joen bunsels dommiet bie mekaor Ain pronk-laid, mor G. Teis haar 't beter daon.
Schoolwrak waar ik ooit moest wezen om er feest'lijk mis te lezen. Vrucht van ouderzorg en bee ("Wil de schoolplein netjes houden") Laatste rest van naamplaat, 't gouden mozaïek? Een stil "St. J".
Ie heb'n 't ook ja lapt. 't Was prachtig zo en gold en daiemant komt al in 't zicht. Nou: Zegen, heil, gezondheid, 'spie' en Co dan wil 't ja wel, mien jong, mien laive wicht!
En bij de begrafenis van Bennie, in september 2000, werd van broer en oom Jan 'Te uwer herinnering' voorgelezen:
'Nog net geen pronk-lied' staat er onder, want met Geert Teis (de dichter van het Groninger volkslied) wil hij zich niet meten. En spie zal wel een naam zijn uit hun jeugdjaren. Hier de vertaling:
Zal ik ooit in later dagen mij beklagen om wat dan verloren is?
Een mooi liedje zong van "25 jaar", voor 35 moest het nog mooier gaan, met al jullie deugnieten straks bij elkaar een pronk-lied, maar G. Teis heeft 't beter gedaan.
Alwat nu geboren is in een Meimaand als een wonder: Zal ik 't missen als ik onder
Jullie hebben het klaargespeeld. 't Was prachtig zo, en goud en diamant komen al in zicht. Nou: zegen, heil, gezondheid, 'spie' en Co, dan lukt het wel, m'n jong, m'n lieve wicht!
Aarde en Hemel ben gestopt? Niet te klagen: Op is Op.
Bij de uitvaart van zus Lien werd, door Bennies zoon, een gedicht voorgelezen dat Jan had geschreven voor haar verjaardag. Het werd door hem gepresenteerd als volgt: 35
II Er zijn teveel bomen. 't Is net als met mensen: Wie kan in elk komen zo als hij zou wensen?
Ruimte t'Over een eigen plaats Op zoek naar stof voor deze vijfde aflevering, liep (scrollde) ik door de agendagedichten die ik heb overgetypt uit de schriften van Henk Hendriks. (zijn werk verdient een periodieke commemoratie). Zo kwam ik bij donderdag 2 februari 1989 terecht, zomaar een midwinterse dag.
Pater Jan zit niet vast aan een enkel beeld: het verschuift moeiteloos van groot naar klein, van een grote boom naar 't kleinste mos. Maar overal ziet hij het leven in, en ook dat weer van kleinste 'ik' naar alomvattende natuur. Elkaar ontzien, dat is het geheim van schoonheid.
Wat ik vind, dat vind ik. Vraag me nooit waarom. 't Labyrint der Vinding krult van ouderdom.
Mos is mooi en mos is kwetsbaar: hou je voet eraf! Eén vertreding en je hebt daar louter vieze draf.
Niet 'maken', maar 'vinden' is wat de mens voor verstarring behoedt, en dat leert men door open te staan, zich niet af te sluiten voor het onbekende. Dat vinden is geen fundament voor gelijk hebben, maar wel voor wijsheid. En die wijsheid verdient respect, geen wijsneuzig tegenargument.
Van staan naar gaan, een stapje verder vandaag, en ook hier dilemma's: welke route neem je, ga je langs gebaande wegen of zoek je – door bos en beemd – je eigen pad? Hebben je voorgangers de beste weg gekozen, of zijn zij zelf vastgelopen in dicht en duister struikgewas?
Met minder hoofdhaar dan de rest leeft de oude knar zich uit in heel een tors vol twijgenpest: een pels, een berehuid.
Wie enkel langs de paden gaat raakt in een overladen staat en meent: Alleen waar' t mensdom voet gezet heeft, is 't zo 't moet.
De monstereik kweekt, onder 't haar, een last van bult aan bult en ('t is een echte bultenaar) zijn eek-ris krijgt de schuld.
Zo'n landkaart is een fraude: niet goed gedetailleerd. Wie daarop inzicht bouwen zijn gemanipuleerd.
De ouder wordende mens, vaak sedentair, is als een oude eik, vol warrigheid en bulten. De groei in glad verband is eruit, maar er woekert nog van alles. Het kan de mens niet meer zoveel schelen hoe hij eruit ziet, wat men van hem denkt. 't Is hoogstens de schuld van zijn gade.
Dat is wat ik weten wilde: hoe Jan Klein zich op z'n oude dag ontwukkeld heeft. Het is duidelijk dat hij tot inzichten kwam die botsten met de gehoorzaamheidscultuur van blinde volgzaamheid. Zelf zoeken, openstaan voor het numineuze, vertrouwend op het eigen gevoel
I Iedere boom verweert zijn wezen tegen Machten van zijn Plek. Uit die Machten zelf verrezen staat hij standaard voor zijn Stek.
Per C kon 'k zo wel gaan – die D-weg achterom – 't Is (A) een modderbaan. Mijn speurtijd (B) is om.
Dat is het paradoxale van het menselijk bestaan op deze aarde: van de ene kant zijn we wat we zijn bij de gratie van de krachten die onze fysieke verschijning mogelijk maken en beheersen, maar van de andere kant moeten wij ons daar in ons diepste wezen schrap tegen zetten.
Dat is niet altijd even makkelijk, want hoewel je een bepaalde weg per se zou kunnen nemen, zijn er wellicht argumenten waarom je dat liever niet doet, b.v. omdat je er vieze voeten krijgt. Leven is geen lolletje, maar wel een lot uit de loterij van het bestaan, met doorkijk. Bij Jullie. Zo opeens. Je roept mij veel te vaak dan dat 'k van m'n bezoek een plichtenpleging maak.
Een extra probleem daarbij is dat we met velen zijn in een beperkte ruimte, lichamelijk zowel als geestelijk. We zijn sociale dieren, maar ook zeer individualistisch aangelegd. Daar een evenwicht in te vinden is een taak die ons een leven lang bezig houdt. Ieder zijn eigen plaats.
Het eerste gedicht van deze dag als laatste citaat, het eeuwige refrein van Jan z'n bestaan: o Drie-ene. 36
Ruimte t'Over
Alle jaren zijn innig verbonden in één triljoenste van seconde dat uit doodgaan een eeuwigheid maakt. Zowel oud als nieuw leven ontwaakt elk heel anders en toch onveranderd, want het een is ontbrand aan het ander in volwaardige asymmetrie: 'voor' wordt 'achter', 'wat' wordt 'wie'; 't eenzaam Ik wordt weer Mens, maar een Nieuwe; het bestorvene wordt het bezielde en een lied van het Kind voor de Vader, van de Vader voor 't Kind, maar de Dader, de Tijdperkomwentelende Geest maakt van één tel het eindeloos feest...
zolderkamer In Leusden bewoonde pater Jan een zolderkamer, nu twintig jaar geleden. Hij schreef er zijn gedichten in de agenda's van 1986 t/m (11 februari) 1989. De vijf jaargangen rubrieken hierover bevatten, met inbegrip van deze 28e aflevering, ruim 150 gedichten van allerlei inhoud en vorm, meestal uitnodigend tot naar binnen gaan in eigen huis en hart. 2-01-87 Op de blanke zuiderramen van een lage zolderkamer vlijt zich als een lieve wang 't spiegelrood van zonsopgang. Donkere wolken: dikke droppen komen aan de ruiten kloppen... Voel de ziel naar binnen gaan: steek de zonnige leeslamp aan.
Strosprietpluimen, in plassen getekend aan de rand van afgronden, steken hele waaiers van groeten omlaag, wuiven stuifmeel van Oud naar Nieuwjaar. En de snip die hier vorig jaar was duikt weer op in het stuivende gras.
Meestal wordt het onderwerp gevormd door de natuur en door de mens, steeds in een religieus perspectief: het contact met het goddelijke, door hem beleefd als persoonlijke aanwezigheid en relatie. Hij groeit steeds verder weg van de institutionele beperkingen van kerk en godsdienst. Die storen hem als belemmering van het vrije uitzicht.
Wie op zoek gaat naar het Kind weet in 't eerst niet wat hij vindt. Zoekt een doel voor mirre en goud, vindt Herodes' Hof in rouw. Zoekt een Koning Wereldhoeder, vindt het huisje van een Moeder, vindt het streefpunt van zijn Ster, hemelkoepel, goed en echt, vindersvreugde zonder einde. Vader eindelijk gaan begrijpen. Wie op zoek gaat naar het KIND ziet dat hij de Vader vindt.
2-01-87 De vuren schijf gaat schuil achter 't logge kerkgebouw met ernaast, wschl. te hoog, de Toren van het Geloof.
Hij was een eenzame man, temeer doordat zijn geest zo levendig was. Hij schreef over 'missen':
Geloof is voor hem een in bewondering en liefde openstaan voor de natuur en de mens daarin, als evenbeeld en teken van Gods liefde voor zijn wonderbaarlijke schepping. Hij was zich daarbij voortdurend bewust van zijn leeftijd en zijn fysieke beperkingen, m.n. zijn slechthorendheid, waar hij maar moeilijk vrede mee kon hebben.
13-10-86 Nooit leer ik dulden dat ik menselijk spreken aanhoren moet en niemendal verstaan. Dit ongeduld te tonen kan mij breken, want vragend lijk ik mij voor gek te staan.
28-12-86 Van het meeste heb ik gehouden. Dieps van natuur, van mensen. De rest kan ik enkel wensen: ik hoor voortaan bij de ouden.
Gezelles sterfbedheimwee zal mij missen: hij had, zei hij, 't liefst 't schuifelen gehoord van veugelkens. Ik kan alleen maar gissen dat dit voor mij tot 't hemels horen hoort. Maar ook over genezing en herstel, al was het na de dood van het lichaam. Het licht overwint de duisternis, zoals 'in den beginne', hetgeen ik ook u en mij toewens voor het Nieuwe Jaar!
Rond de jaarwisseling van 1986-87 schreef hij ook het volgende langere gedicht, in een wat vrij, viervoetig metrum en met klankrijm. Alle hierboven genoemde elementen komen er in voor: de natuur, de mens, het zoeken en vinden van de goddelijke oerbron van alles. Met prachtige woordvondsten zoals we van hem gewend zijn.
4-01-87 De gouden strepen gaan de Dag oproepen om zijn Zegevlag op rampen die het Duister sticht te planten als een helend Licht. 37
Horizon-taal
Waar je mee moet leren leven: eerst met weer van ieder slag, mens'lijk regelloos en even onvoorspelbaar, dag aan dag. Hangt 't heelal aaneen van fijnste imponderabilia? 'k Had gedacht, zei 't puidje, kleinste combinaties staan ons na!
Het woord 'horizon' is in het Nederlands sinds de 16e eeuw een leenwoord, via het Frans, uit het Latijn, en uiteindelijk afkomstig van het Griekse οριζειν (begrenzen), dat weer is samengesteld uit ορος (grens) en ζονη (gordel). Jan Klein tast in zijn agenda-gedichten zijn grenzen af, en daarmee de grenzen van het menselijk bestaan op aarde.
Bron en wortel, dat is de kleinste combinatie in het bos des levens. Dat te bevestigen en duidelijk te maken is de taak van degenen die de mensheid als priester of prediker van dienst mogen zijn. Om het samen te kunnen vieren is organisatie nuttig en zelfs nodig. Maar bescheidenheid past alle werkers in de wijngaard, en in het bos.
vr. 8-01-1988 Iets houdt zich drijvend waar kleuren wassen aan wolkeschijven, aan spiegelplassen: 't dwarsliggend kappen – horizontaal – van alle trappen ten hemelzaal.
za. 9-01-1988 Donkergroen bevroren vlammen grijpen naar de hemelboog waar ik fiets langs beukestammen, met een snelle blik omhoog. Door onwelkbaar hout-met-naalden word ik nog steeds nagewuifd, fris door sparren, stijf door vale grove dennen. Dun geluid. Onherhaalbaar elk een eigen rijke, unieke wereldrond, bomen, klaar tot dalen, stijgen in en op uw moedergrond, leven zuigend of verstikkend eigenmachtig, zonder roof, weerbaar stelsel fijne of dikke wortel, stam, tak, schors en loof.
Nogmaals met veel dank aan Henk Hendriks die de anderhalfduizend gedichten van 1988-89 heeft overgeschreven van het dikwijl moeilijk leesbare origineel! Hij draagt er als eerste toe bij om ze in ruime kring toegankelijk te maken, iets wat pater Jan misschien nooit zou hebben verwacht. Toch zit er zoveel licht in deze erfenis. Twee stralenscholen verslaan de nacht. De zon verholen. De maan: in macht. De bossen buigen zich diep in 't donker. En 't licht vloeit samen, – van zon, van maan: twee hemelramen één open baan.
Een attente lezer kan zich misschien herinneren dit laatste vers eerder gezien te hebben: vijf jaar geleden in de eerste aflevering van Don Bosco Binnenkort van 2002 (Jg.3, nr.1, jan., blz.16). Toen schreef ik ook: 'ieder mag zijn zoals hij is, onherhaalbaar, ieder een wereld op zichzelf; dat is geboorterecht, geen roof.' En zo is het.
Verwijzing naar zon en maan als bron en spiegel van leven is oeroude wijsheid van het mensenras, eraan doorgegeven vanuit onnaspeurbare bron. Zingen en dichten is ongeweten putten uit deze diepten, lezen en luisteren als drinken van levend water. Het welt op waar wij staan, niet ver te zoeken, dichterbij dan alle heilanden van nu en lang geleden.
Hoe het zal zijn als dit stukje verschijnt weet ik niet, maar het wil nog niet erg winteren: het is en blijft overal wat groener dan gebruikelijk in deze tijd van het jaar. Maar winterweer is een nuttig intermezzo in een overigens zonnig jaar: het reinigt en brengt tot rust en tot inkeer wat in de lente weer uitloopt en tot bloei komt.
Kluizenaar: elk in zijn takken, kuiser de een dan de ander, staan de bomen. – Winterwakker werken ze onbemander.
za. 30-01-1988
Iedere boom en iedere plant put via zijn wortelpruik het water dat voor overleven nodig is. Daar komt in principe geen tuinman aan te pas. Het gaat er niet om wie wát beweert, maar wat waar is, en wat waar is valt niet onder enige jurisdictie van mensen, ook niet in gods naam. 'Slechts één is er die wasdom geeft', slechts één ook die tot ons spreekt.
Te hooi, te gras, te water wandelt de groene winter onbuigzaam. Of begint er in 't gras al iets voor later? Jan Klein z'n woorden klinken zo kleintjes, maar wachten stil op interpretatie als horizon-taal. 38
Horizon-taal
Wanneer we, zoals Jan Klein ons voordoet, het leven beschouwen als een verhaal, een sprookje waarin levende wezens ons laten zien wat er met ons en met alles gebeurt, dan kunnen we afstand nemen en ons ontspannen, hoe spannend het ook wezen mag, want het is een drama, iets dat nu eenmaal z'n beloop heeft, een spel.
Net als het brevier, het liturgische jaar, volgen de agenda-gedichten van Jan Klein de seizoenen, vol aandacht, zowel voor het geheel als voor elk klein detail. En daar overheen en doorheen altijd weer de devotie, de toewijding aan het eeuwige moment, waarin leven en sterven beide aanwezig zijn, als rimpelingen in een snelle beek.
Aan de bergvlier: dikke botten. Groene wratten lijken 't. Moeten die hun pracht ontrollen, waar de vlier z'n witte wollen schermen voor zal strijken?
do. 7-04-1988 Zon in de waterloop rimpelt als goud. Gras dat wat laat ontlook en 't niet berouwt: fris, pril, snel, klaterbloot, smal, hoog en boud . . . Zon in de waterloop tintelt van goud.
Soms lijkt iemand te zijn voorbestemd om een hoofdrol te spelen, en een ander om een figurant te zijn. Dat kan inderdaad zo gaan, maar ook heel anders uitpakken, al is het pas na jaren. Velen van ons hebben dat in hun omgeving of hun eigen leven meegemaakt: geen studiehoofd, geen schoonheid; maar zie dan later eens.
De gedichtjes in deze aflevering dateren alle van dezelfde weekdag, precies twintig jaar geleden. De man die ze schreef is buiten ons bereik, hoe en waar hij nu ook mag wezen. Met pasen vieren we zowel voorbijgang, tijdelijkheid, als herrijzenis, eeuwige voortgang. Sterfelijkheid vs. onsterfelijk zijn, van het Al en – geloven wij – individueel.
Heel vaak heb ik mij in dankbaarheid verwonderd over de levensloop van familieden en vrienden die dingen gedaan en bereikt hebben waar we vroeger niet op hadden gerekend. Het kan dus alle kanten op, al leek de weg soms op een doodlopende straat. En dat blijft zo, tot het einde van ons aardse leven aan toe, en laten we hopen ook daarna.
Berketoppen glanzen op 'n vlagvertoon van dag. Dennen, sparren staan te marren in hun zak vol nacht.
Langs 't pad hervind ik oorden waar woorden er verder niet toe doen. Daar staan mijn eeuwelingen die 't jonger volk omringen in oudst en ruimst fatsoen. Er hangt een geest van dromen. De bomen houden de bosgrond wijd. Geen die er aan durft komen. De heiligende zomen omgrenzen alle tijd.
Blanke kerven roepen 't sterven over velen af, kapperteken, dat aansprekers hebben toegebracht. Of we nu vrolijk door het leven gaan, de vlag uitsteken, of somber in een hoekje zitten, als in 'een zak vol nacht' (wat een beeld!), op iedere stam wordt ooit een teken aangebracht waarmee de dood wordt aangezocht en aangezegd. Dat is uiteindelijk het behoud van het bos, een kwestie van goed beheer, hoe pijnlijk soms ook.
Het leven is als een woud vol bomen, compleet met figuren als de Enten uit The Lord of the Rings (In de ban van de Ring), het door Jan Klein zo gewaardeerde epos van Tolkien (hij kende zelfs de koninklijke stambomen ervan uit z'n hoofd). Het leven is als een heilig bos, gewijde grond en oude stammen, met geruis als van stemmen.
Het 'verraad' van Judas, die het leven een doodskus geeft, is – anders gezien – een liefdevolle daad die verlost van hetgeen ons vasthoudt in het aardse en onze opgang naar het licht belemmert. Die kus is een metafoor, een beeldspraak, geen historisch gebeuren. Niemand is er 'schuldig' aan, noch Judas, noch wijzelf. Het is liefde en genade.
Ik dicht: In dit bos zijn wij veilig geborgen, hoe klein we zelf dan ook zijn. Hoor! we zingen een lied zonder zorgen, een zich eeuwig herhalend refrein.
39
Op zondag de preek of sermoen (van sermo, latijn voor 'gesprek'): een samenspraak over goed en kwaad, gemeenschap en isolement, de manieren waarop het leven zich manifesteert. Maar niet op de manier van betutteling of verdachtmaking, en geen pleidooi voor het opgeven van eigenheid en individualiteit. Eenheid van zin!
Horizon-taal In een Excel-document houd ik bij welke agendagedichten (van 1986 t/m begin '89) al eens werden opgenomen in een van deze rubrieken. Het zijn er tot nu toe zo'n 180. De scans van de agenda's zijn genummerd naar jaar (honderdtal) en bladzijde (01 t/m ruim 50). In bestand 228.jpg vind ik bladzijde 28 van 6 tot en met 12 juli 1987.
zo. 12-7-1987 Zaadjeszwermen zijn van 't gras; blaadjeszwermen zijn van beuken; bloempjeszwermen zijn nog leuker: spurrie, muur of wat 't ook was. 't Is de kans van 't menigtal die Al-Leven pleegt te nemen. 't Komt niet verder met allenen: zwermen is de wet van 't Al. Sterrenstelsels -wolken -hopen zwermen kril en scholen vis, trekkers, troepers (mees muis mus)... Rovers zijn op zich gaan lopen.
ma. 6-07-1987 Eén lisblad wimpelt wild naar mij waar 'k stilhou op de brug. Zou 't soms een oude bekende zijn? Zien wij elkaar terug? 't Is geen jaar oud, maar 't wuift en meldt zich druk in de oostertocht... Ooit heb 'k een sapverwant verteld hoe graag ik lissen mocht. Links bovenaan staat T.-A., dat moet Ter Apel zijn: hij logeerde bij z'n zussen Lien en Sien. Zijn liefde voor de gele lis heb ik met hem gemeen, evenals die voor de lariks. Affiniteit lijkt me hier het juiste woord om de relaties aan te geven, zowel die tussen zijn smaak en de mijne als die tussen deze zwaai-lis en haar sapgenoot.
Ook het volgende gedicht op dezelfde bladzijde (al werd het ruim een maand eerder geschreven), bezingt de natuurlijke rijkdom van het geheel, uit hoeveel verschillende dingen het ook bestaat. ma. 8-06-1987
za. 11-7-1987
De bermen stikken van de vracht die groent of geelt en rijpt en steunt of duwt waar ze in haar pracht nota neemt van de tijd. Zo aan zo uit zo vroeg zo laat – elk geeft zijn eigen sein – zo geel, zo wit, zo rose of paars: samen zullen ze zijn. De berm staat, als een boordevol glas uitgelezen drank, van bloem en zaad en stelen bol en feitelijk van dank.
1. Morgen zondag: de klok gaat hoog. Morgen zondag: een regenboog klanken staat waar de klok gaat schallen, galmen van de Vree. Rust of speel dan. Zwijg of schreeuw dan lui dan mee: maak de zondag heel.
Dank voor het leven dat zo veelsoortig is, dat zoveel verdriet en vreugde bevat, winst en verlies, gezondheid en ziekte, geboorte en dood: de mens een belofte van terugkeer naar het vaderhuis, de oereigen plaats in het Al, een zon-dag.
2. Zondag. Aanvang. Waaiers gaan van zuidwesteinder 't ruim beschrijven "Zon moet blijven! Ruim goed baan: Zon moet aan!"
zo. 12-7-1987 Klopvogel die de schors alom beschouwt als wingebied en amper 't andere ziet onder de grote zon.
Nog een vers uit Ter Apel. Hoor de kerkklok luiden! Lees het langzaam, beweeg mee met de klok in de toren, van achter naar voren, heen en weer, dan zingen de regels als in een cadans. Galm van vrede, galm van rust, die alles opvangt, van spel tot woede; die overal rust brengt.
Geen kwaad woord over de specht, een dier dat zijn natuur volgt, prachtig schepsel, een ratelend fenomeen, positief én negatief van wat pater Jan wil zeggen: doe je best, en kijk vooral verder dan je neus lang is. 40
Horizon-taal
Jan was, door zijn aard, door zijn ontwikkeling en door zijn doofheid nolens volens een Einzelgänger. Toch verlangde hij naar uitwisseling en contact: hij wilde graag delen en mededelen, doorgeven wat hij had gevonden. Hij was docent in hart en nieren. Maar hij wantrouwt nu zijn eigen toestand en standpunt: wat heeft hij voor goeds te melden?
De twee eerste agenda's met gedichten zijn die van 1986 en 1987: maagdelijk gebied, want niet ontsloten door Henk Hendriks (die jaren geleden al een transcriptie maakte de twee laatste, van 1988 en 1989). Pater Jan was in 1986 nog bezig met vingeroefeningen, op zoek naar zijn hoogstpersoonlijke inhoud en vorm: een moeizaam karwei.
ma. 4-8-86 Berg me met mijn kwartje in je kleine tasje. Haal mij er weer uit als de rijping sluit.
Van vier tot tien augustus was hij, in aansluiting bij de vorige weken, bezig met het thema loslaten en bevrijding. Herinner u het mooie, wat weemoedige gedicht 'Da-ag broeders' van 31 juli (zie Idica Epica, nr.6). Hij had heimwee naar wat voorbij was en voelde zich minder goed thuis in de veranderende wereld om hem heen. do. 7-8-86
Wat een vreemd vers! Een kwartje is niet veel: een fraktie van een talent zou je zeggen. Moet dat, áls of mét hem, incuberen om tot rijping te kunnen komen? Probeer dit niet logisch te ontleden, maar voel het mee. Zoekt hij een niche, een baarmoeder als het ware? Moet het oude worden verteerd tot het geen belemmering meer vormt?
Dennen pennen hun wortelvoet niet wijder dan strikt moet.
vr. 8-8-86 Doden bevolken mijn droom: meesmuilend komen ze aan, knikken, vegen hun hand vast schoon... ken er niet een meer bij naam – Wou je vrij zijn van vroeger? Van schuld? Van alle plichtpleging en plicht? Van je doden? Van toekomst? Geduld: (zegt er iemand) terug in je wieg.
Beuken verkreuken de grond soms meterswijd in 't rond. Zoals gewoonlijk kijkt hij om zich heen en ziet de bomen staan, maar hier door de bril van zijn gedachten en problemen. Hoe vast wil ik staan, hoe wijd me wortelen, van invloed zijn op m'n omgeving? Neem ik afscheid en afstand, of ga ik toch weer verder, en waarheen dan? Zijn leven is bijna voorbij, wat is zijn perspectief?
Een vorm van reïncarnatie schijnt hem door het hoofd te spelen Dat kan twee kanten op: het vermoeden van wedergeboorte op aarde, of wat verlichten leren: niet de dood van het lichaam maar die van het Ego, het afsterven van de identificatie met het dier-lichaam, de persoon. Dan komt het mens-wezen aan het licht.
di. 5-8-86 De halle-gaanderijen van het bos weergalmen op het timmeren van de specht of er iets opengaat of dicht: de toegang tot de herfst.
do. 7-8-86 Vrij-zijn? Jezelf zijn. Echt zijn die mens zijn hij-zijn zij-zijn dit volk zijn bevrijd zijn verlost zijn Gods volk zijn zo wij-zijn en eindlijk – je weet nooit –
In het licht of in het donker, samen of alleen, verdorren of vruchtbaar zijn. Het lijkt een beetje op de donkere nacht van de ziel. Hij loopt door de nacht, maar met wijdopen ogen. Is er licht, dan zal hij het zeker zien dagen. za. 9-8-86 Wat woont er in de holten aan de loofboskant waar schaduwland zo lokkend thuis te geven lijkt? Wat voor geheim lokt mij daar tot een kluis?
VRIJ ZIJN
Jan zoekt naar de deur van zijn gevangenis, wel wetend dat die deur een opening is, niet op slot, alleen maar nog niet gevonden, toen. 41
Horizon-taal
Hij stapte 's-morgens zo vroeg op de fiets dat hij de zon kon zien opgaan. De laatste dag van oktober 1986 ging de zon op om 12 minuten over zeven, en de maan pas onder na het middaguur. Daardoor was zij nog te zien tegen de blauwe lucht. Meditatie in de vrije natuur, ongehinderd door vrome teksten.
Pater Jan Klein beschreef in zijn agenda-dichten ieder dag de natuur van de negentiende-eeuwse landgoederen Leusderend en Den Treek, met hun heidevelden, bos en kunstmatige vennen. In de laatste week van oktober 1986 schreef hij een aantal mooie natuurgedichten.
vr. 31-10-1986 ZONNEHYMNE
ma. 27-10-1986 Rode linies, rode fronten. Perzikkleurige enclave. Rosse Hazewatersgraven. Stilte aan alle horizonten onder gazen bel van blauw. Manekwart zit zenithoog. Kimmen druilen al van 't grauw: Komstgeheimen dooien zó.
Hier komt de bruidegom van Hare Majesteit die, Hemelstee ontvlucht, een landelijk leven leidt. Ik monster haar palet van laat-romaanse jeugd en vind, dik aangezet, al wat me woest verheugt. Meet van 't onthemend hart, je hemelwijd onthaal, je diep geheime vang vervoert mij helemaal.
Twee fazanten op de vlucht tussen bramen, fiets en gaas: raken vrij met veel geraas, kiezen ruime lucht. – (Vieweg O.)
Betrap mijn krypten, Bruid. Je wilde aard breekt baan: barbaarse pracht straalt uit: er is geen houden aan.
Oorspronkelijk behoorde het gebied tot de Gelderse vallei. Aan het einde van de voorlaatste ijstijd, het Saalien (zo'n 150.000 jaar geleden) was het bedekt met een grote gletsjer, die het land met zand bedekte en opstuwde tot de Utrechtse heuvelrug. De natuurlijk oppervlakte-afwatering is slecht, waardoor het terrein vaak nat is.
Salesiaans, Franciscaans of Dominicaans, wat maakt het uit: daar reed een zeventiger op de fiets het daglicht tegemoet. Hij voelt zich de bruidegom van het licht, hare majesteit de Zon (al deed het maanlicht me denken aan de maan als gade van de mannelijk gedachte zon). Er is geen houden meer aan: pater Jan opent zijn hart voor 'haar' barbaarse pracht.
Najaarswater stromen komen, via zandgrond uitgedropen, breed en buigend kolken, bruisen, zevenmaal versneld, over Grift- en Viewegsluizen: miniatuurgeweld. Ossenstal mist eek, storm heeft, voor Den Treek, een enorme beuk geveld: zacht gegroeid – wild gesnoeid. Scheppen eist geweld.
di. 28-10-1986 Zo weerloos bij regen, dat zieltogend blad: geen ruisen van leven; gedrup en gespat ál in 't rond... en zo nat! Ze beven, ze kleven. Nu worden ze klef, net voor ze gaan zweven met laatste rest lef naar hun grond. – Vergankelijkheid is de pest.
Het is die week afnemende maan, er is bijna niets meer van over, in de vroege ochtend alleen nog maar een smal naar links gebogen 'schilletje'.
Er is niet altijd extase. De gedichten staan hier niet in de juiste volgorde van dag en tijd. Het natte najaar stemt hem ook vaak somber, en associaties met eindigheid kwellen hem naar behoren. Het kan vriezen en het kan dooien:
wo. 29-10-1986 Schilletje verschaling in de blauwe maling die de zon aan wolken heeft als de wind beweegt. Schriele schil langs blauwe baan Dag, mejuffer Maan!
Amerika belooft: in Nederland voor heel november: zacht en droog; in Lapland massa's sneeuw. 42
za. 14-11-1987 De herfst is niet gedaan die vangt van voren aan: een nieuw visioen. Zon kan er beter bij. De bouw van 't bos komt vrij. Ruggelings lentetij: gerijpt seizoen
Horizon-taal Het wonder gebeurt weer: ik zoek een bladzijde uit in de agenda van 1987 en de thematiek staat als een huis. Via een franse term komt dan de reto romaans-zwitserse auteur in beeld van een posthuum gevonden dagboek van duizenden bladzijden, met een naadloos in deze context passend citaat.
vr. 13-11-1987 Licht kaatst niet van liggend blad – 't is naar luwten weggevaren – maar van sloot en regenplas. Licht ook van mijn fietslantaren. Daarin flitst een schuwe mot. En uit schaduwen gevlogen van een grove-dennenbos wankelwaakt een grote vogel vie-abri. Hier laat ik mij door het dagen overstromen: morgen viert grandioos zijn komen: alle heem'len strak en vrij. En de maan, in laat kwartier, baadt zich zo langs hoger wegels; nachtelijk hangt haar hemel hier, helder hangen dennekegels. Kolkend dolle mezenvlucht wervelt door de wilde lucht.
di. 10-11-1987 De mist in. Iets te vroeg. Of 't najaar is te laat: dat kleurt nog bont genoeg, bij 't wassen van de klaart'. Ben zeventig en voel me vrij als nooit voorheen. Een gloednieuw levensdoel zo duister als 't begin. Jan Klein is zijn leven lang onderweg, en zijn fiets is daarbij zowel instrument als symbool, in feite een vriend, Piet genaamd. Alle gedichten op deze agendapagina zijn het citeren meer dan waard, maar selectie is noodzaak voor een A4-tje. Zijn taak is voorbij en nu pas voelt hij zich helemaal vrij, wat een drama. di. 10-11-1987 Paarde- en wagensporen structureren 't pad dat er wat verloren bijgelegen had.
La conscience paraît être comme un livre, dans lequel les feuilles tournées successivement par la vie abri et cache l'un l'autre malgré leur transparence semi; mais bien que le livre puisse être ouvert à la page du présent, le vent, pour quelques secondes, peut souffler en arrière les premières pages dans vue. (Le Journal intime de Henri Frédéric Amiel, Genève 1821-1881, hst. 357).
Zo staan nieuwe prenten in het levenslied dat een paar accenten licht verschuiven ziet. In het leven zijn begin en einde altijd beide aanwezig, media vita in morte sumus, maar ook : al stervend leven wij! In alle hectiek kunnen we vaak door de bomen het bos niet zien, tot de herfst komt, bladeren afvallen, licht kan doordringen en geluiden worden gedempt. Verademing in ruimte en in stilte. Dan pas voelt de mens zich vrij, vrijer dan ooit tevoren.
Het bewustzijn lijkt op een boek met half doorzichtige bladzijden die in het verborgene (vie abri) over elkaar kunnen schuiven, wat soms aanleiding geeft tot huiveringwekkende ervaringen, waarin het verleden fuseert met het heden, met als mogelijk gevolg 'Een gloednieuw levensdoel, zo duister als 't begin'. Zich vervolgend verleden: een mysterie heden.
wo. 11-11-1987 Het eekhoornros tapijt door najaarsbeuk gespreid gloeit 's morgens, knuffelzacht, van regen in de nacht. – Door 't kalen van de laan komt land en hemelhuis vrijer voor 't oog te staan: 't is allemaal weer pluis.
zo. 15-11-1987 Eén rimpel in een regenplas.... ik denk maar dat 't een briesje was. Daar voel ik huiver jagen: één blad, één platgeregend blad wordt langzaam omgeslagen. Tot op dit punt in de tijd: vijf jaar commentaar op ruim drie jaar journal intime vie abri van pater Jan Klein (1917-1989), plus de presentatie en bespreking van een aantal liedteksten en gelegenheidsgedichten, samen veertig stukjes. Ik weet niet hoe hij ze nu beoordelen zou, ik hoop met herkenning.
In de rust en de stilte van het herfstbos breekt zijn visie op leven en dood zich onstuimig baan, bevrijdende explosie van een te lang ingesnoerde kern, een herschepping vanaf het begin. 43
je je tanden moet poetsen, dat de aanvankelijke ongereptheid en heelheid bij het verorberen verloren gaat. De oude man ziet wat het is: verhulde scholing.
Toewijding Het leven van Jan Klein als priester is, evenals dat van zijn gewijde broeders, een en al toewijding aan de roeping die hij als jongen al voelde. Zelfs na vervulling van zijn aardse taken blijft die bestaan, als een ruimte die roept om bewoning door vrienden en geliefden met wie hij zijn leven wil delen.
ma. 4-1-1988 In de nood is kracht geboren, levenslot vervuld: je aan geen tegenstand ooit storen; zicht, beleid, geduld.
za. 2-1-1988 Aandenken vervaagt met het jaar: de dagen verjagen elkaar.
Dat is wat iedereen moet leren: het leven verduren, je taak vervullen, je nergens aan storen, niet opgeven, gewoon doorgaan op de goede weg, met inzicht, beleid en geduld. De mens wordt wijs door schade en schande, wat geen schande is en geen zonde, maar gewoon een gevolg van de condition humaine.
Het verleden raakt uit het zicht, de dagen lijken steeds sneller voorbij te gaan. De mens die heel zijn leven besteed heeft aan het oppoetsen van anderen wordt nu zelf – als een boom in de wind – gezuiverd en bevrijd van alle ballast. Hij hoeft niet langer alleen maar te koesteren, hij mag zich laten beminnen.
zo. 3-1-1988 Weerschijn – in de druppels op de ruiten – van het laaggebleven oosterlicht, maakt kristal van vensters, ook de vuilste, met hun landschapglas-in-loodgezicht.
vr. 1-1-1988 Elke berk een heksebezem die zich schoon heeft laten vegen en zich, buigzaam en bemind, strelen laat door elke wind.
Transparantie voor zichzelf en voor anderen vormt het resultaat van hard werken in modder en in stof. Wat schijnbaar hopeloos vervuild is blijkt een kunstwerk te zijn in bovenaards licht. Doorleefde menselijkheid maakt ons tot een geheel, heiligt ons en bereidt ons voor op onze uiteindelijke thuiskomst.
De 'kinder' (Gronings), zoals die een belangrijk deel van zijn doelgroep waren, staan nog pas aan het begin van hun ontwikkeling. Zij zijn als takken aan bomen als hij, vol levenswijsheid, in lange jaren vergaard. Zij willen leren en weten, ze kunnen niet zonder. De mensheid is een levend organisme.
zo. 3-1-1988 Hoog aan de waterkant zei Hij zijn woorden. Was even stil en bad. Stak toen van wal. Maar alle hoorders hoorden het onverstaanbaar tegenwoorden van golfjes aan de schoeiing waar 't schip gelegen had.
ma. 22-02-1988 Nog altijd gaan kinder op school. Naar eeuwenoud leergier-idool. Want verandering is een begrip voor gemis bij de tak die niet kan zonder boom. Hij weet wat hun te wachten staat, na hun jeugd, in het volle leven. Hij weet ook dat iedere toekomst onzeker is, zeker in deze tijd van snelle veranderingen. Kracht naar kruis wenst hij hun toe, liefst meer kracht dan kruis, dat kan geen kwaad. Lijden is geen verdienste op zich, maar een onvermijdelijk kwaad.
En dit is weer zo'n gedicht waar je stil van wordt, een teken van doorzicht, in woorden met meer dan één betekenis. Wat Jezus leert komt wel met woorden, maar in wezen is het stilte, openheid, een gewaarzijn van resonantie, de weerklank in ons hart. Als Jezus 'van wal steekt' dan wordt het stil in ons.
zo. 3-1-1988 De tanden in de appel eisen hun levensdeel. Malen zich dan te sappel: leven is niet zoveel, maar soms een hele appel. Die blijft helaas niet heel: verschijnt, verdwijnt met happen, verduisterd levensmeel. Gretig bijten jonge mensen in de glanzende appel die hun wordt voorgehouden, om dan te ontdekken dat eten en verteren moeite kost, dat
En in die stilte wordt het bijna Pasen: verdriet verdampt, wat zwaar is wordt licht, er komt iets omhoog dat zich niet laat tegenhouden, extase, een lach vanuit het diepst van ons hart. Ware religiositeit is niet somber en zwaar, maar licht en vrolijk. Daarmee eindigt deze les van twintig jaar geleden. za. 10-04-1988 – Beloken Pasen '88 Ik sta, weer eens vernieuwd, een zondagmorgen. Het pluis-op-blauw schuift zuidoost naar de zon. Het pluis-op-groen stikt van stil lachgegorgel, extatisch van mijn leven dat begon. 44
za. 18-4-1987 (paaszaterdag) Dat vreet me gras, link lammerpaar, aan de overzij van draad en sloot. Wie acht nog grenzen en gevaar, als 't vreemde méér belooft? De mist, stripteasend als de Maan, doet voor de Zon vijf sluiers uit en blijkt, als 't dansen is gedaan, zelf de Vermiste Bruid. Maar pit van Pasen is 't ons groei- en zwerf- en dansbestaan in Zon op te zien gaan.
Toewijding Pasen valt op de zondag na de eerste volle maan na de zonnewende of equinox. De agenda-dichten (1986-89) ontmoetten drie paasvieringen: in 1986 op 30 maart, in 1987 op 19 en in 1988 op 3 april. Pasen 1989 (26 maart) vierde pater Jan in de hemel. zo. 30-3-1986 Miniaturen fluitekruid, grassen, grassen, eindelijk uit, staan in elke berm te wenken, Paaszat, nu 't stormen van de lente 't liggend blad heeft weggevaagd en het opstaand groen gewassen, grassen, wenk, wenk maar, grassen Pasen daagt.
Een groot verschil, ook grafisch, tussen dit en het vorige jaar. Het 'dagboek naar de zeventig' heeft zich gezet, is gerijpt tot rust en evenwicht. In de natuur vindt Jan geluk en bezinning. Van het jaar erna, 1988, Jan z'n laatste paasfeest hier beneden, nam ik al gedichten op in de rubriek Klein-ig-heden (DBB-k maart 2002, blz. 27-28). Voor dit stukje kies ik een paar gedichten waaruit zijn speciale liefde blijkt voor berk en larix.
Natuurlijk is mijn keuze van de gedichten nogal willekeurig. In dat jaar schreef hij ook over lijden en dood. Het is niet steeds duidelijk wat Jan Klein nu eigenlijk voelde en dacht. Geloofde hij in een leven na de dood van het lichaam?
ma. 4-4-1988 (tweede paasdag)
vr. 28-3-1986 Eeuwig leven? Geen behoefte aan. Ook niet aan eutanasie. Pijn brengt mij latijnse litanie. Diepste pijn een gil om dood te gaan.
Soms bloost een berk, of zon ze aan 't zoenen is geweest in vlagen van bewond'ring voor de ranke leesten-loof, die berk verzon met inventieve Geest. Ik weet niet hoe 't begon, maar 't is een ogenfeest.
Maar hij schreef wel: wo. 26-3-1986 Met deuren dicht bij avond kwam Jezus hun in 't zicht. Opeens was 't licht.
Feest, nu de lorkenwijk al schemert in groen dons waar 't ander naaldhout lijkt gebannen oud, op grond van eeuwig vergelijk met winters fel verbond.
Er is dus verschil tussen theologie en beleving. Zijn theologie is niet helemaal de mijne, maar van een gedicht als het volgende krijg ik wel weer tranen in de ogen van ontroering: hij beseft dat zijn woorden tekortschieten, maar hij leest goddelijk leven in de natuur.
Hoe dichter dat ik nader, hoe geler dat het wordt: dit pluimpjesgroen omkadert 't mysterie van de lork. Die liefde voor bomen heb ik in Ugchelen al van hem overgenomen. Welke bewoner van dat huis herinnert zich niet het prachtige voorjaar en de heerlijke zomers, vol groen en bloem en zon, en met de hevige regens en het dampen daarna?
ma. 20-4-1987 (tweede paasdag) Hee Jullie Drie daar op mijn pad, als ik maar zeg: "Vertel míj wat!" en Jullie doen mij 't Paasverhaal in grijs, in groen, je Lentetaal... Wel, zó versta 'k Je lieve Lied, maar, zing ik 't na, dan klinkt het niet.
In spatia vol gratia voor 't huis, langs 't huis, erachter: Forsythia delicia van elke voorjaarssmachter. Afgezien van ervaringen die nog op menigeen wegen, was de leefomgeving temidden van bossen en velden niet alleen gezond maar ook bijzonder mooi. 45
waar 'k al bij zweten kon. En 't is als ieder 'vrij!': ook zonder zon een feest. Toch is 't de zon die mij zonloze vrede geeft.
Toewijding Misschien ben ik wel Jan Klein z'n spreekstalmeester die de circusvoorstelling gaande houdt en begeleidt. Jan zelf voelde zich mogelijk iets dergelijks wanneer hij, fietsend door de bossen, al wat hij daar zag staan en zag gebeuren van commentaar voorzag. Meteen is duidelijk dat we daarbij overbodig zijn.
De mens beweegt zich door de schepping, het aardse paradijs, al voelend, al denkend, al zoekend en vragend naar de ware aard van onderlinge betrekkingen. Natuur is welsprekend stil en zwijgzaam luidruchtig, levend of dood zonder onderscheid, simpelweg feit. Maar de mens, ocharm, hij kent zijn plaats hier niet.
vr. 24-06-1988 Draperie: pluimen de beek aan 't omhuiven: Witbol aan 't rijpen en witbol na zaad. Als piekenieren ontstaan, wat nu staat: witte officieren in wisselgewaad! Amper ontslopen aan kaf van geboorten, staat de aardse hoop als een wacht aan de poorten van 't stage water dat amper nog vloeit (Rest van de regen die ritselend sproeit). Aar rijpt tot waaier, zo blank dat ze straalt. Hangt dan steeds fraaier, maar krimpt: wordt een staart... Als piekenieren, stijfgroen eerst, maar dra: straalofficieren van wisselend éclat.
wo. 29-06-1988 Mensenkind in 't bos: miertje tussen mos. Eigenlijk is hij ver van huis, vreemdeling op aarde, kind van hogere orde, zonder begin en zonder einde. Of hij zich verbergt of een open plek uitzoekt: steeds in contact met de eigenste Ander die hij niet hoort en niet ziet, maar die van binnen neuriet en trilt of raast als een storm. Jan mompelt tot Hem: Omgaan met Jou? Bei zijn wij oud. Hier is het stil. Samen és luisteren naar wat 't hier wil? Ongetwijfeld antropomorf, gedacht en gevoeld naar aardse vorm en maat, maar daardoor niet minder devoot en oprecht. Onduidelijk zijn de contouren van het schouwtoneel: aards of hemels, hier-nu wel of niet in aards-fysieke context. In ieder geval open naar alle kanten, hermetisch boven en beneden.
Gladde of zachte witbol (holcus mollis) is een gras, evenals de gestreepte witbol (holcus lanatus), van bijna een meter hoog, dat groeit in bossen en langs beken. Ik begeef me niet in een botanische, laat staan een dramaturgische discussie. Niettemin: zonder dichter geen gala, zonder mij hier geen herhaling.
zo. 26-06-1988 Vijf glinsterende eksters ontwijken 't fietsgevaart' en wippen als beheksten op 't hek van staal en gaas. Vijf bereklauwenstruiven (en 't lijkt een bruidjesstoet) te zwaar al om te wuiven, stralen mij tegemoet. Vijf hoeken aan doorwonde vochtige-mele-spriet. Die hier dit sparhout schonden zagen het grasje niet. Vijf-meter-hoge dennen in 't gras: een vredesoord waar 'k enigszins kan wennen aan 't afscheids-welkomswoord:
za. 25-06-1988 De laffe lauwe regen heeft 't wel op mij gemunt als 'k uit wil, kom ik hem tegen, tot mottigheid verdund. Zie hem toch trappen, beetje mopperig, genietend van de ontbering en het oneerbiedig druipen, haast één met de natuur, door haar vereenzelvigd met elk willekeurig gewas. De mens lijdt aan een tweespalt van hoger of lager, nooit gelijk aan iets te zijn, als boom met de bomen, gras als 't gras.
Vaarwel, mijn vijfde wereld... Ik hoor over de dijk: "Bravo, mijn beste kerel: kom meedoen in ons Rijk."
Het groen houdt koelte vast bij onverhoedse zon; bevrijdt me van de last 46
di. 25-8-87 Zeedamp tot diep in 't bos. Uit 't sompig laar2 maakt wrange, mismaakte spar zich los... Oerangst: hij zal me vangen...
Toewijding Een maand augustus, ruim twintig jaar geleden. Ook toen een zomer met onverwachte wisselingen. Pater Jan op de fiets, in een wat weifelmoedige stemming: het bos is mooi, het weer onvoorspelbaar. Vreemde zaak, het leven, vol vreemde confrontaties, onzekere balans tussen wel goed en toch niet helemaal. Troost in het eenzaam ontmoeten van natuur.
Langs het bos de lawaaige snelweg, achter een wal van beton, die aan beide zijden beklommen wordt door groen. Maar ook hier onzekerheid, bevreemding: een onverkende vochtige biotoop.
ma. 24-8-87 Molinia... mijn toeverlaat: je vormt de erepoort met keizerlijke stoet en staat van palmen zoals 't hoort. Een schuw bewegen, diep in groen van vogelkers en den, zo bruin als een gepoetste schoen 2 reeën klaar voor ren. Ze staan tussen molinia's, half schuilend, omgewend: een rekke1 met een jong dat graast en staart alsof 't mij kent... Molinia...... een lichtblauw waas waar 't eenmaal heide was. Kruldistel, zwarte knoop – fors paars – klopt wacht in bermengras. Aan 't eind bevrijdend lichtgezicht ! De zon staat warm te fonkelen in de dauw die diamanten sticht op 't gras... en mij verblindt.
za. 29-8-87 Vocht tekent stalaktitische varianten op de betonkraag die het razen dempt. Hoog kruid groeit naar ze toe aan beide kanten, niet eens in wortel met elkaar bekend. De zuidkant voelt alleen het warm beton. Een biotoop waar nog geen speurders landen: de vreemdheid die niet eens bevreemden kon. De volgende dag een aarzelende kentering, het weer wordt iets beter, maar de spanning is nog niet verdwenen. Eenden lijken naar het zuiden te vliegen, hij fietst tussen nevel en klaarte, "preekdubbend": hij gaat de zondagspreek houden. Terug naar huis, naar het oosten, en zie dan, toch nog: de zon! zo. 30-8-87 De jet: een afremmende meteoriet die met schuim van condens door het zongloren schiet en licht vangt; zoveel als de kalkwitte gevels restanten van donker: hun angst nog niet uit. In de lucht twee paar eenden, zo'n vliegende vlegels. Ze treffen elkaar: dat gaat samen naar zuid. 't Licht is fris: 't oude blad krijgt een bad van geboorte. In sluiers van mist opent zomer zijn poorten voor de zoveelste keer (geen die weet wat-ie biedt). Nevel links, klaarte rechts waar ik preekdubbend fiets tot ik 't voorwiel weer huistoe, dus oosten toewend. En jawel: zon!.. Een bleekblikken oorlogstijdcent... Bloeiend pijpestro troost me met doorbuigende aren of het ooftoverladene palmtakken waren..... Blauw tot slot, blauw als geen maanden gewend.
Hij weet niet goed wat hem te wachten staat, voelt zich misschien een beetje voor de mal gehouden door het weer, het leven, zijn eigen verwachtingen. Er broeit iets, maar wat? Hij krijgt er geen greep op. ma. 24-8-87 Bij 't eerste zenitblauw dat blauw is en 't eerste zenitmauve vergeet de fietser wat niet trouw is: laat zich weer blauw beloven, vergeet de zomertegenslagen, het omslaan van mooi weer: Augustus klinkt naar warme dagen, naar 't heersen van een heer.
Zelfs in het licht dat schittert op een vliegtuig ziet hij het donker dat witte huisgevels nog vasthoudt. De preek was wel goed: hij kent zijn sterke kanten, maar voelt zich nog altijd enigszins 'anders'.
Maar van een gentleman's agreement kan helaas geen sprake zijn: de fietser treft hetzelfde lot als sporters, te rekenen op mooi weer en dan toch geen zon te zien. Deze week kan hij dat niet waarderen.
ma. 31-8-87 Preken en leren kon hij goed. Toneelspel zat hem in het bloed. Ook kon hij slaven: woekeren met zijn gaven, maar altijd net niet zo als 't moet.
do. 27-8-87 Er was weer wat beloofd. Maar 't blauw is nauw te speuren. Bij 't wisselend sportgebeuren haalt men zich wat in 't hoofd.
1
Het donkere bos doet vreemd aan, beangstigt hem.
2
47
rekke – vrouwelijke ree in het derde jaar laar – open plaats in een bos
Toewijding
Intussen gaat het dagen door: van nevelflarden tot ochtendgloren, de zaden zijn gevallen, van eik en lork en beuk en grassen, een doezelig décor, waartegen – als contrast – de kleine mezen in scherpe voedselvlucht voorbij schieten.
De zomer is voorbijgegaan met zon en wind en regen. Het blad verkleurt, eikels en kastanjes vallen op de grond. Jan Klein – oude man op zijn fiets – kijkt er zijn ogen op uit. De overgang van groei en bloei naar veroudering en verval is prachtig!
vr. 23-10-87 Rijpste zaad is gevallen. Onbezwaard rijzen halmen zonnig pijpestro stralenrecht omhoog.
zo. 18-10-87 Zeer verbijsterd (zij 't maar voor seconden) staan daar witte gevels; witte tronken magere berken; vollemaansgezichten van de stapels rondhout . . . bij het lichten, of zij in geen morgen meer geloofden. Warmer is 't onthaal van halfberoofde koperkronen, bronzen dennelijven, mais- en heideveld waar grassen wuiven . . .
Zachte zon in het dons van de nevel om bomen . . . Messcherp het gesjees van mezen . . .
Is het u, lezer, al opgevallen dat ik deze keer veel strofen in hun vierregeligheid laat zien? In de agenda's schrijft pater Jan ze zonder tussenruimte aan elkaar vast. Maar die structuur is er vaak wel.
Berkballet . . . Fijnzinnig sporkenhout: alle tinten sproeien poedergoud. Luchten strekken wijd. Het hart wordt groot: 't eerste rode blad in 't morgenrood.
do. 22-10-87 De grond kleurt warm van najaarsblad. De boom wordt arm en ruw het pad van beukenoteschillen waar vink en mees aan 't vruchtevlees hun morgenhonger stillen.
Hij is, zoals altijd, vroeg op pad. Het is stil in het bos, er is nog weinig beweging, het is nauwelijks dag. Overal hangt mist op de paden en tussen de bomen. Man en zon zoeken hun weg, zonder gerucht te maken, een en al aandacht. za. 24-10-87 Licht waadt moeizaam door de mist, gaat in 't bos wat ruimer roeien maar legt aan in 't edel gloeien van robijn en amethist.
Het wordt herfst, en straks weer winter. Heel de natuur bereidt zich daar op voor, in overgave aan wat nu eenmaal zo is en hoort te zijn, al blijven alle levenden reiken naar wat ze in leven houdt. ma. 26-10-87
Dit is meditatie, open staan voor het licht en waar dat doordringt, zonder geluid en zonder woorden. Het lichte kraken van zijn fiets bij het trappen verstoort de stilte niet, maar schijnt die eerder te verdiepen. De cadans van romp en van benen, als die van een Jood voor de tempelmuur.
Lange armen, korte armen graaien naar het licht, belust op het bergend daagerbarmen, Monden dorstend naar een kus. Dagend oosten is een toverdoek en spreidt z'n kleurenvlies enkele wondere seconden over 't gapend nachtverlies.
vr. 23-10-87 De mist is een lichte belofte: de dageraad groeit erdoorheen. Uit 't veentje verzweven de vochten Dit wordt nog een herfstdag als geen.
Boordevol met dageschatten of ontledigd tot op 't bot strekken laan en boom en takken loom zich uit naar 't winterlot.
In 't bos wacht de gloed van de blaren tot 't zonlicht ze ontsteekt in zijn glans. Mij wachten misschien nog wat jaren: geluk is van hier en van thans.
Alles wordt kaal, het zicht wordt beter, maar ja . . . vr. 23-10-87
En daar is de lichtstraal, bewustwording van het niet-duale, het een en het ander ineen: hoe lang het nog duurt is de vraag niet, dagen of jaren, dat maakt geen verschil, want geluk is hier en nu, aan tijdsverloop ontheven, hoewel het er onlosmakelijk mee verweven is: mysterie van ons bestaan.
Het levensdoek wordt dun. Je stoot er telkens door of bijna. Maar je kunt iets beter zien, daarvoor – OUDERDOM –48
Toewijding Ons leven verloopt in jaren en seizoenen. Zo ook komt hier ieder jaar een rubiek met een nieuwe naam en wordt de voorgaande afgesloten. Tijdstructuur is even duidelijk aanwezig in de agenda's waarin pater Jan Klein dagelijks zijn gedichten noteerde. Voor deze aflevering heb ik geput uit die van de laatste weken van december 1988, nu, twintig jaar later, voor het eerst geciteerd. zo. 25-12-1988 De pijn van 't "Al Voorbij" wekt aarzelend de Hoop. De Hoop wekt stom gebed van Geest in ons en wij zijn uit de dwang des Doods door Jezus' Bloed gered.
jk-agenda 1988, blz.57, 19-25 dec.
In de vrijwel identieke versie van 21 december stond: 'De pijn van ons "Voorbij" ' en 'door Xi bloed gered.' Ik vind 'al' hier beter dan 'ons', maar misschien is 'Christi' wel beter dan 'Jezus', want niet de aardse mens heeft ons verlost, maar de hemelse Mens, al weet menig theoloog geen raad met dit onderscheid. Mysterie!
Pater Jan fietst het jaar uit, door het donker naar het licht, naar ontmoeting en bevrijding. Het leven blijft vol geheimen, met af en toe een doorkijkje dat hem de adem beneemt. vr. 23-12-1988 De fietser kruipt uit 't bos; de dag: uit duisternis, als een bevreesde vos die weet wat luist'ren is.
wo. 21-12-1988 Gods waaien waait waar 't wil. Je hoort zijn groot geluid. Maar waar waait Het vandaan? En waarop draait Het uit? Jo. 3:8.
De wind z'n groot misbaar geeft geen geheimen bloot. Wij zoeken naar elkaar, de dag, de daggenoot: (Het wordt ons niet te klaar waar leven is, waar dood...)
In het evangelie van Johannes staat op die plaats: 'De wind waait waarheen hij wil; je hoort zijn geluid, maar je weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat. Zo is het ook met iedereen die uit de Geest geboren is', met de hemelse mens dus.
Hier komt een spiegeling ons weifelen te baat: We zien, met huivering hoe 't water opengaat.
De mist is innig knus, zo'n kortste dag van 't jaar, voor Thomas Didymus? zijn zicht was ook niet klaar. Een milde temperatuur: de heide soest wat heen. Elk uur is schemeruur. Het bos kruipt dicht ineen en waar veel opschot staat is 't Kerst in vol ornaat.
En tot slot van deze reeks stukjes onder de naam 'Toewijding', als een cadens: een laatste spiegeling, beschouwend en vredig, midwinterlicht, Kerstmis, z'n laatste. Voor hem was toen alles voorbij. za. 24-12-1988 De bomen treden uit de mist als stonden ze net stil.
Een mooie wending: 21 december, de kortste dag, mistig, weinig zicht. Toen nog feest van de apostel Thomas. Die naam komt van de stam die 'tweeling' betekent, dus 'Didymus' is tautologisch. Hij wilde zien alvorens iets aan te nemen, heel verstandig. Zijn feestdag is verplaatst naar 3 juli ten behoeve van Petrus Canisius die de 21e stierf. Ik vind dat weinig respectvol. In de orthodoxe kerk wordt St. Thomas gevierd op de zondag na Pasen, en op 6 oktober.
Ze zijn op stee verkild: een kerstmysterie is 't. Er spiegelen plassen wijd en zijd in allermildste licht. Hier is de wind gezwicht. Ik sta in luwe tijd en vredigheid. 49
Voortgang
di. 19-01-1988 Helder. – De winter showt integralen van hoger wiskunstpatroon. Differentiële stammenparade. Krommen en vorken als kroon.
Met de term 'voortgang' (ongoingness) wordt de diepste motivatie of drijfveer van al het levende door mij aangeduid. En hoewel dit kenmerk alleen maar betrekking kan hebben op het voor ons op aardse wijze waarneembare, is er ongetwijfeld een overeenkomst met het levend-zijn tout court, ook wanneer dat niet langer aards-lichamelijk is.
Dof. – In seconden sluit ruimrotonde, biedt winter armoevertoon. Schamel gebeuren. Wijkende kleuren. Groen zit verscholen ten troon.
Twintig jaar geleden, op 15 februari 1989, stierf Jan Klein aan de gevolgen van een aanrijding op de zondag ervoor. Einde voortgang als aardgebonden lichaam, begin – naar wij hopen – van een geestelijk vervolg. Het was winter, het jaargetij waarin het leven in de natuur blootligt tot op 't bot, wat hem tot nadenken stemde, lang en kort voor zijn dood.
Grond. – 't Elegante strogele, blanke, langzaam verstijfde hoog gras wacht maar op ijzel om weer te nijgen als toen 't vol zaadkralen was.
zo. 17-01-1988 Machteloos straatlichtgeflikker onder de machtige zwaai waar de morgen haar boezem mee blootlegt voor een napolitaans blauwe baai.
Kraters. – Het water staat er of gaat er bruinen in 't groenende bed: kruiden en varen op dorre blaren leiden 't vroeg lenteballet.
En 't is net of de heilige koepel al haar lampen en kaarsen ontsteekt op het oostpriesterkoor en zijn outer en om 't uur van het offerfeest smeekt . . .
Hier spreekt de dichter op de top van zijn kunnen, een en al aandacht voor de natuur waarin hij bijna opgaat, die hij aanvult met liturgische teksten, als psalmen voorzien van een motto, aandachtspunt en betekenis: licht en donker, vol en leeg, maar steeds vol leven, ondanks de omstandigheden die hem lijken te verpletteren. Zo is het leven.
Waar ik fiets, speelt mijn oog op de stammen van het zeventientonig verbond als een harp, bij het leven gespannen tussen lichtruim en donkere grond. Of ik zie weer de duizend pilaren en ontdek weer de Dom waar de gloor van zons offer licht blozend blijft waren over koepel en beuken en koor.
do. 9-02-1989 Eenzaam dwaalt het grote loeder met z'n Vader en z'n Broeder en z'n eeuwig Andere Geest. – Is er ooit zo'n uur geweest? Platgehamerd door de kou of het nooit meer dooien zou.
Zon, wij offren een bloedloze Winter mét het bloed dat de Herfst heeft gespild voor de komst van uw Kind, onze Zomer, die in 't Voorjaar herleeft naar Gij wilt. Opvallend is dat pater Jan de natuur ervaart als betrokken in een heilige rite, bijna persoonlijk, een offer met licht en muziek, een verbond met de godgelijke zon, als eeuwig middelpunt van de vier aardse seizoenen. En het kind, symbool van onze hoogsteigen zomerse bloei, mythisch, esoterisch, oermenselijk zuiver en onbedorven.
Een weinig orthodoxe woordkeus, daar houdt hij van, maar een speelse constructie van driemaal twee rijmregels, naar de inhoud twee terzinen, als van Dante, en au fond even serieus. Dit en het volgende zijn op een paar na zijn laatste gedichten. Nu volgt het muzikale slot, dat me doet denken aan Vondel en aan Johan Sebastiaan Bach.
Zoals voor mythische metaforen gebruikelijk is, verhullen zij hun boodschap min of meer, al naargelang het vermogen van de toehoorder om die ervarend te begrijpen. In hoeverre ze de schrijver in zijn gedichten duidelijk waren valt niet meer na te gaan. Hij heeft de meeste ervan met geen mens besproken. Onze duiding is een queeste.
do. 9-02-1989 Zijn 't de bomen of de beuken van vergeten katedralen die mij 't rusten in de vreugde telkens voor de geest weer halen, als ik dit soort bossebouw – statig, stil en leeg – aanschouw? 50
Dit gegeven staat een leven met verhalen over geboorte, wederwaardigheden, dood en verrijzenis van een man Gods niet in de weg. Zij spreken de mens gevoelsmatig aan en zorgen voor een direkte beleving van de heilswerkelijkheid ("brandde ons hart niet in ons..."), die effectiever is dan een primair verstandelijke benadering. Of de figuur van Jezus nu historisch is of niet doet minder terzake dan de vraag of zijn 'levensverhaal' tot het onze wordt.
Voortgang De man Jezus, opgevat als historische Messias of Christus, is gedateerd, in feite outdated, buiten spel gezet door de dood. Zijn wederopstanding, gezien als weer tot leven komen van zijn aards-fysieke lichaam, is niet alleen in strijd met de wetten der natuur, maar biedt ook geen ander perspectief dan blijvende gevangenschap in tijd-ruimtelijkheid.
vr. 17-04-1987 Hij jaagt op 't eerste groen langs weg en wetering vindt overal lof en verzekering. Maar als die God van hem zich tonen blijft slaat alles open-dicht. In schaduwlicht weet hij zich ingelijfd.
ma. 11/vr. 17-04-1987 Hij heeft om steun gevraagd zonder te vragen; de weifelingen graag verdragen. Maar als die God van hem tot slot hem vallen laat – en alles blijkt te laat – schreeuwt hij het uit en sluit zijn dagen.
Dit gedicht zie ik als pendant van het eerste. Jan wil niet wanhopen aan de goddelijke aanwezigheid en ondersteuning in zijn leven. Toch blijft de onzekerheid over zijn eigen interpreterende zien van god in de natuur om hem heen. 'Lof en verzekering' maken geloof en vertrouwen niet overbodig.
In het boek 'Who is this King of Glory : A Critical Study of the Christos-Messiah Tradition' (1948) van Alvin Boyd Kuhn wordt aangetoond dat de, sinds de derde eeuw dominante, letterlijke opvatting van de evangelieverhalen, kant noch wal raakt. Tot die tijd gold de antieke traditie der metaforen en was zelfs een historische Jezus onbekend.
ma. 10-02-1986 Weifelen Niets zien Toch geloven Om te zien: de mist verdrijven van oude woorden die beschimmeld zijn –
di. 4-02-1986 Niet zien, Toch geloven: krampzinnig oude bezweringen terugprevelen uitrafelen, -leggen en niets in je handen dan een dode mus. Wie krijg je dan mee of terug? Nee! Dode beenderen oproepen tot leven: nieuwe toverkracht gieten in woorden en beelden zo gewoon en zo fris dat het volstrekt vanzelfsprekend is.
De Paasheer. – Meester voor hemel en aarde. Op zoek naar trouw gezelschap: ieder mag de Meester volgen en zijn woord en daad: Men komt voor rekening van Vader, Zoon en Geest. Echt heel? Pas als je lijk bent. Pas als je niet meer groeit. Wie groeit, wordt anders. Anders heel? Eerst stuk, verzet, vermoeid. Nieuw leven telt een portie dood. De kraamvrouw telt geen pijn. Meiregen maakt ons nat en groot, weer zal er iemand zijn.
Jan Klein heeft dit boek van Kuhn waarschijnlijk niet gelezen. Niettemin sluit bovenstaand gedicht, wat hij er ook mee bedoeld heeft, daar naadloos bij aan. Het evangelische levensverhaal van Jezus staat vol met beelden die rechtstreeks ontleend zijn aan de oude Egyptische mythologie. Mythen zijn niet bedoeld als letterlijke geschiedschrijving. Zij dramatiseren de onderlinge verhoudingen van aardse en bovenaardse werkelijkheid. Zogenaamd 'heidense' religies waren wel degelijk 'messianistisch' ofwel 'christelijk', niet ter verkondiging van een individuele menselijke heiland, maar van een universele heilsgeschiedenis.
De veenbrand, een ellende, verwoest wat niet meer kan. Ga plat, maar voel het gloeien: uit onmacht word je man. De agenda-dichten van Jan Klein gaven vorm aan zijn laatste strijd, zijn persoonlijke zoektocht. Ze deden er verslag van, waren een dagboek, niet de aanzet tot een boek of bundel. Ze laten een ontwikkeling zien, naar vorm en naar inhoud. Wij volgen hem hierin, als 'trouw gezelschap'. 51
Zijn fantasie creëert voortdurend nieuwe paden, andere invalshoeken en perspectieven. Hij zit op zijn fiets, hoog te paard, ver boven de grond alsof hij zweeft. Hij ervaart dat als aangenaam en ook een beetje eng en niet geheel zonder risico. Zich van alles tegelijk bewust, alles ziende.
Voortgang De zomer van 1987, twee-en-twintig jaar geleden, was de op twee na somberste van de vorige eeuw. De zon scheen in juni maar zo'n honderd uur. Het begin van de maand was nat, koud en winderig. Maar dat weerhield pater Jan er niet van iedere morgen een fietstocht te maken.
za. 13-06-87 Ik zweef. Ik ben de grond ontwend. Maar ik zie veel meer bij u, daar neer.
za. 6-06-87 Flard na flard trekt de sleur van de regen op en weg. (Boven leiboord in de west.) Om de noord – buiten wind – kijk: een echte morgentint!
Op zondag, een dag later, dezelfde ervaring van veel zien, maar van een afstand, als het andere, van bovenaf. In verwondering en bewondering, die hem, zoals altijd, doet denken aan de hemel, aan het land "waar ik nu nog niet komen mag, en eens zo graag wil komen." zo. 14-06-87 Er is zoveel te zien. Als 't gras staat hoog te wezen: de kweek een rank soort lies de kropaar wel een meter.
De eenzame man zoekt het gezelschap van de stille bomen, de wuivende grassen en de schuwe dieren, want geloof maar niet dat hij daar in de vroegte mensen tegenkomt en die als 'maten' ziet. Communicatie is voor hem, evenals de 'communie', een openstaan zonder antwoord.
De rust lijkt bovenaards, de vrede een groen misschien. Ik tuur benedenwaarts: er is zoveel te zien.
wo. 10-06-87 Tegen de lange poten die de zon – die spin – door alle loverholen steekt, tegen 't verblindend lichtvel dat zij spon, waar mist haar warme stralennetten breekt
Natuurlijk zet ik zijn gedichten hier, los van de volgorde van hun ontstaan, in een zinverband. Het is interpretatie, maar wel een die recht doet aan die van hemzelf. Zijn 'Idica Epica', ziende verhalen en verhalend zien, verenigen hoog en laag, binnen en buiten, tijd en eeuwigheid.
rij ik mijn morgenmaten tegemoet nauw ziende wie ik groet, en achter 't smelegras z'n purperpracht sta 'k mij te warmen in de zonnevacht.
Het kerkelijke feest van de H. Drievuldigheid, op 14 juni 1987, de zondag na Pinksteren, hield hem de vrijdag ervoor kennelijk al bezig en inspireerde hem tot een "gebed van de akker op het feest van drieënheid", waarin hij zichzelf als de akker ziet die door God wordt omgeploegd.
Hij stapt dus even af zo nu en dan, om rond te kijken en zich te koesteren in de zonnewarmte. Ik wandel in gedachten weer met hem door het 'tweede bos', en sta bij het prikkeldraad uit te zien over het zonovergoten land van boer Melis. De tijd staat stil. Ik voel de warmte.
vr. 12-06-87 Drijf je voren dieper, oude Drieschaarploeg, die me al menige zwieper door de bodem joeg.
do. 11-06-87 Als de zon zich uittilt boven 't hoogste loof, laat ze stralententen dalen: lichtmist schoof aan schoof!
Eg mij! Laat mijn dagen diep besloten gaan tot 'k in 't Licht kan dragen 't goudgerijpte graan.
Heel het bos lijkt jonger. Groene waaiers slaan, vorstelijk wuivend met hun huiven, nieuwe tonen aan.
Typisch Klein-iaanse formuleringen: een beetje ruw en bijna amicaal, maar in de grond een en al overgave en vertrouwen, priesterlijk. 52