klaar om te wenden ...
KLAAR OM TE WENDEN ... de academische bestudering van religie in nederland: een verkenning
verkenning knaw
verkenning
klaar om te wenden ...
voetregel
1
2015 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) © Sommige rechten zijn voorbehouden / Some rights reserved Voor deze uitgave zijn gebruiksrechten van toepassing zoals vastgelegd in de Creative Commons licentie. [Naamsvermelding 3.0 Nederland]. Voor de volledige tekst van deze licentie zie http://www.creativecommons.org/licenses/by/3.0/nl/ Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam Telefoon + 31 20 551 0700 Fax + 31 20 620 4941
[email protected] www.knaw.nl pdf beschikbaar op www.knaw.nl
Tekstredactie: Mariette Huisjes Basisvormgeving: Edenspiekermann, Amsterdam Engelse vertaling samenvatting: Balance, Maastricht Opmaak: Ellen Bouma, Alkmaar
Illustratie omslag: Volvo Ocean Race, 17 February, 2015. Leg 4 to Auckland onboard Team Brunel. Day 15. Photo Stefan Coppers Stefan Coppers / Team Brunel / Volvo Ocean Race ISBN 978-90-6984-694-1
Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier. Deze publicatie kan als volgt worden aangehaald: KNAW (2015). Klaar om te wenden .... De academische bestudering van religie in Nederland: een verkenning. Amsterdam, KNAW. klaar om te wenden ...
KLAAR OM TE WENDEN ...
de academische bestudering van religie in nederland: een verkenning
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Mei 2015 voetregel
‘Klaar om te wenden ... ’ is een term uit de zeilwereld. Het is een vraag aan de bemanning of zij klaar is voor een door de heersende windrichting noodzakelijk geworden koerswijziging om het einddoel te bereiken. Het is nog niet het commando zelf, waarmee de koerswijziging wordt gerealiseerd, maar de daaraan voorafgaande vraag. Die status heeft het voorliggende rapport ook. Het constateert de dringende maatschappelijke noodzaak van de wetenschappelijke bestudering van religie, beschrijft de geschiedenis en de context van het veld theologie/religiewetenschappen, analyseert de problemen en bepleit de noodzaak van samenwerking in een nieuwe vorm op basis van een breed religiebegrip. Maar het veld zelf zal de handen ineen moeten slaan om de koerswijziging daadwerkelijk door te zetten.
4
klaar om te wenden ...
voorwoord De academische bestudering van de religie is zo oud als de universiteit, ze behoorde vanaf het middeleeuwse begin naast recht, filosofie en geneeskunde tot de basisvakken van het hoger onderwijs. Daarmee heeft ze echter niet het recht verworven als vanzelf eeuwig te blijven bestaan. Nut en noodzaak moeten, zoals dat geldt voor elk academisch vak, voortdurend worden aangetoond. En dat zowel in wetenschappelijke als maatschappelijke zin. In een recente onderzoeksvisitatie onder leiding van prof. Willem Frijhoff kwam naar voren dat dit veld lijdt aan ernstige versnippering en tevens aan een gebrek aan reflectie op haar rol in wetenschap en samenleving. Sinds 1989 werden vergelijkbare analyses gemaakt door verschillende commissies, maar ondanks het feit dat de bezorgdheid over de status en toekomst van het veld breed gedragen werd, leek het niet bij machte adequaat te reageren op deze oordelen. Omdat veel Nederlands onderzoek op dit terrein internationaal een goede reputatie heeft, en ook omdat de maatschappelijke behoefte aan kennis op het gebied van religie groeit, besloot de KNAW een verkenning uit te voeren met de nadrukkelijke opdracht aan de commissie wegen te zoeken om het veld voor de toekomst te versterken en beter te laten aansluiten bij de maatschappelijke behoefte. De commissie heeft de recente ontwikkelingen in het veld in kaart gebracht en een brede consultatie gehouden met betrokkenen in zowel de theologie als de religiestudies. Daarbij heeft de commissie de indruk gekregen dat er voldoende kwaliteit en actiebereidheid bestaat om de samenhang en relevantie van het veld te versterken. Anders dan in voorgaande rapporten het geval was, heeft de KNAW-verkenningscommissie een duidelijk traject neergezet, waarbij door het veld als geheel in een serie kleinere en grotere conferenties aan een gezamenlijke onderzoeksagenda wordt gewerkt. Deze serie bijeenkomsten wordt in het komende academische jaar georganiseerd bij het NIAS en zal het thema ‘geleefde religie’ als centraal uitgangspunt nemen. De KNAW is er van overtuigd dat het veld langs deze weg de mogelijkheid heeft om de wetenschappelijke samenhang en samenwerking te versterken en het onderzoek en onderwijs relevanter te maken voor de actuele vragen rond religie in de samenleving. Het veld is daarbij zelf aan zet! Hans Clevers President KNAW
voorwoord
5
inhoudsopgave
voorwoord 5
samenvatting 8 summary 9
1.
inleiding 22
2.
de wetenschappelijke bestudering van religie in nederland; geschiedenis en verkenning van het veld 26
3.
1.1 Aanleiding voor deze verkenning 22 1.2 Opdracht aan de commissie 22 1.3 Samenstelling van de commissie 23 1.4 Werkwijze van de commissie 24 1.5 Leeswijzer 24
2.1 Religie en het belang van haar bestudering 26 2.2 De historische ontwikkeling van de academische beoefening van theologie en religiewetenschappen in Nederland 31 2.3. Een veld in verandering, een veld in verkenning 46
onderzoek naar religie in nederland 47
3.1 Institutionele inbedding van het onderzoek 47 3.2. Beoordelingen van het onderzoek 52 3.3 Indicatoren van de staat van het veld; onderzoeksaanvragen 55 3.4 De huidige stand van het onderzoek: verschuivingen, bedreigingen en perspectieven 58 4.
6
de studie van religie in het hoger onderwijs 67 4.1 Opleidingen theologie en religiewetenschappen 68 4.3 Kwaliteit en status van de opleidingen 72 4.4 Studentenaantallen 73 4.5 Praktijkgeoriënteerde varianten van de studie van religie: hbo en lerarenopleidingen 76 4.6 Niet-geaccrediteerde instellingen 82 klaar om te wenden ...
5.
probleemanalyse; een verdeeld veld met gedeelde belangen en een gedeeld veld met verdeelde belangen 83
6.
conclusies 91
7.
aanbevelingen 102
5.1 Institutionele belangen 84 5.2 Simplex en duplex ordo: repercussies, misvattingen, uitdagingen 85 5.3 Theologie en Religiewetenschap 87 5.4 Representatie van het veld 88 5.5 Studentenaantallen 89 5.6 Perceptie van religie in de maatschappij 89
6.1 De noodzaak van en mogelijkheid tot herbezinning 91 6.2 Drie V‘s: Versterking, Vernieuwing, Verbreding 93 6.3 De noodzaak van realisme: een inschatting van de belangen van verschillende stakeholders 98 7.1 Landelijk platform 102 7.2 Uitdagingen voor de NAR 103 7.3 De NAR in fases 103 7.4 Voordelen en beoogde rollen van de NAR 104
literatuur 106 bijlagen 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Instellingsbesluit 109 Gebruikte afkortingen 111 Studentenaantallen 2007-2013 (CROHO) 113 Gesprekspartners 114 Stellingen focusgroepen 115 Peer reviewers 120
inhoudsopgave
7
samenvatting
Aanleiding voor de verkenning Aanleiding voor deze verkenning is een breed gedragen bezorgdheid over de status en toekomst van de academische studie van religie in Nederland. Het academische veld is, sinds ruwweg 1989, geconfronteerd met een serie ingrijpende herstructureringen, bezuinigingen en opheffingen van leerstoelen. Hierdoor zijn de samenhang, stabiliteit en toekomst van het veld in het gedrang gekomen. Niet alleen in Nederland, ook internationaal is hierover verwondering en bezorgdheid ontstaan. Het resultaat is een veld dat weliswaar kan bogen op een rijke wetenschappelijke traditie en een onverminderde, zelfs toegenomen maatschappelijke relevantie, maar dat er niet voldoende in slaagt zijn waarde zichtbaar over het voetlicht te brengen en zijn toekomst te waarborgen. We zien een wonderlijke tegenstelling. Aan de ene kant zijn nationale en internationale ontwikkelingen en maatschappelijke debatten onverminderd verbonden met religie. Ontkerkelijking en tegelijkertijd de terugkeer van religie in nieuwe verschijningsvormen geven het veld urgentie en actualiteit. Aan de andere kant slaagt het veld er onvoldoende in om een rol van betekenis te spelen in dit rap veranderende en tumultueuze krachtenveld. Het risico is dat de bestudering van religie verder versplintert, opgebouwde expertise onherroepelijk verloren gaat en – in de ogen van sommigen – het voortbestaan van het veld in gevaar komt. Het bestuur van de KNAW heeft de Verkenningscommissie theologie en religiewetenschappen opdracht gegeven om de achtergronden van deze tegenstelling in kaart te brengen. Ook is de commissie gevraagd een richting te suggereren waardoor de toekomst van de academische studie in beide vakgebieden gestimuleerd en gewaarborgd kan worden. 8
samenvatting
summary
Reason for the study This foresight study has been prompted by wide-spread concern about the status and future of the academic study of religion in the Netherlands. Since around 1989, this field has faced a series of sweeping restructuring and austerity operations as well as the discontinuation of professorships. These measures have put its cohesion, stability and future at risk and have provoked astonishment and concern not only in the Netherlands, but also abroad. While the study of religion has a long academic tradition in the Netherlands, and while its relevance to society is as clear as ever, if not more so, it somehow fails to highlight its value and secure its own future. The contrast between societal relevance and the status of the academic field is astonishing. On the one hand, conflicts concerning secularisation and the continued presence and revival of religion in new manifestations have brought a sense of urgency and timeliness to the field. On the other hand, religious scholarship has not succeeded in playing a role of significance in this rapidly changing and tumultuous arena. There is a real risk that the study of religion will become even more fragmented than it already is, that expertise will be irrevocably lost, and that – as some believe – the very existence of the field is under threat. The Board of the Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences has asked the Foresight Committee for theology and religious studies to analyse the background of this situation. It has also asked the Committee to suggest ways of safeguarding and stimulating the future of academic study in both disciplines.
summary
9
De commissie heeft allereerst getracht zich een beeld van de situatie te vormen, door middel van literatuurstudie, cijferanalyse en samenspraak met het veld in de vorm van individuele gesprekken, focusgroepen en een openbare bijeenkomst. Dit heeft geresulteerd in een geschiedenis van het veld (hoofdstuk 2) alsmede een overzicht van de huidige staat van onderzoek (hoofdstuk 3) en onderwijs (hoofdstuk 4). Vervolgens heeft de commissie een probleemanalyse geformuleerd (hoofdstuk 5), een aantal voorwaarden voor een slagkrachtiger en weerbaarder veld geformuleerd (hoofdstuk 6) en een stappenplan waarmee deze doelen bereikt zouden kunnen worden (hoofdstuk 7).
Geschiedenis van het veld
Dit rapport beschrijft de ontwikkeling van de theologie in het Nederlandse academische bestel, de ontwikkeling van de vergelijkende godsdienstwetenschap en de studie van niet-westerse vormen van religie, de opkomst van de opleidingen religiewetenschappen en de verhouding van een confessionele theologiebeoefening tot een onafhankelijke academische bestudering van religie als sociaal-maatschappelijk fenomeen. Een overzicht van deze geschiedenis laat zien dat Nederland historisch gezien een voorloper was in de moderne wetenschappelijke benadering van religies. Onder de noemer ‘duplex ordo’ is vanaf 1876 een systeem opgezet waarin confessionele, kerkelijke theologie kon bestaan naast vergelijkende, kerk-onafhankelijke religiewetenschappen. Nederland was, samen met Zwitserland, een van de eerste landen in West-Europa waar een dergelijke benadering tot ontwikkeling is gekomen. De studie van religie is in Nederland tot recente tijden te kenmerken als een innovatief, pluriform en kwalitatief hoogstaand veld. Gebieden als de fenomenologie van de religie en de vergelijkende godsdienstwetenschap hebben belangrijke impulsen gegeven aan zowel de nationale als de internationale ontwikkeling van religiewetenschap. Het is deze Nederlandse traditie en haar vooraanstaande internationale reputatie die met de huidige ontwikkelingen in gevaar dreigt te komen.
Status van het onderzoek
Op belangrijke punten is het onderzoek naar religie in Nederland sterk. Projecten en faculteiten die een hoge kwaliteit van disciplinair onderzoek paren aan interdisciplinaire benaderingen scoren hoog bij internationale visitaties. Het Nederlandse veld heeft tevens qua toekenning van internationale aanvragen een goede positie verworven. De commissie geeft een aantal aansprekende voorbeelden van recente en huidige onderzoeksprojecten. Tegelijkertijd adresseert zij ook een aantal pijnpunten. Zo bevindt de confessionele theologie zich in bepaalde opzichten in een academisch isolement. Publicaties voor de eigen achterban hebben weliswaar een belangrijke functie, maar academisch gezien is het van belang of en hoe dit confessionele onderzoek bijdraagt aan het algemene wetenschapsdebat. Uit confessionele hoek blijken 10
samenvatting
The Committee began by investigating the current situation. It conducted a study of the literature, collected data, interviewed individuals, organized a series of focus groups, and presented its preliminary conclusions during a public event. This produced a history of the study of religion (Section 2) and a review of the current status of research (Section 3) and education (Section 4). The committee then formulated a problem analysis (Section 5), described a number of prerequisites for making the study of religion more vigorous and robust (Section 6), and devised a stepwise plan for achieving these aims (Section 7).
History of the study of religion
This section of the report recounts the history of theology in the Dutch academic system, the development of comparative religious studies and the study of non-western religions, the rise of religious studies programmes, and the relationship between the practice of confessional theology and the independent academic study of religion as a societal phenomenon. This history makes clear that the Netherlands was a forerunner in the modern academic study of religion. From 1876 onwards, the duplex ordo law made it possible for confessional theology to co-exist alongside the comparative, nondenominational study of religion. Along with Switzerland, the Netherlands were one of the first countries in western Europe to develop such an approach. Until recently, the study of religion in the Netherlands could have been described as innovative, pluralist, and of exceptional quality. The phenomenology of religion, comparative theology, and other areas of scholarship that were pioneered in the Netherlands have been an important impetus to the development of both Dutch and international religious studies. It is this Dutch tradition and its outstanding international reputation that the current trends are putting at risk.
Status of research
Dutch religious scholarship has several important strengths. International external reviews give high marks to projects and faculties that combine excellence in disciplinary scholarship with interdisciplinary research. Dutch scholars have also acquired a solid position when it comes to international research funding. The Committee mentions a number of striking examples of recent and current projects. At the same time, however, it also addresses a number of problem areas. For example, confessional theology has become isolated academically in certain respects. Although publications intended mainly for a denomination-specific audience play an important role, from an academic perspective it is crucial to know whether confessional theological scholarship contributes to the general academic discourse, and how. Confessional theologians have submitted very few funding applications to NWO, ERC or Horizon2020, and it is only in extremely rare cases that such applications are awarded funding. summary
11
maar heel weinig aanvragen te worden ingediend bij NWO, ERC en Horizon2020 en slechts bij hoge uitzondering wordt zo’n aanvraag gehonoreerd. Onderzoek naar religie vindt plaats op vele plekken binnen de universiteit, niet alleen in de zelfstandige disciplines theologie en religiewetenschappen. Initiatieven om dit pluriforme veld bij elkaar te brengen zijn echter meermaals vanwege financiële of universiteitspolitieke redenen gesneuveld. Dit gaat ten koste van kruisbestuiving tussen de zelfstandige instituten en andere departementen. Het leidt tot een verlies aan expertise, een gebrek aan diversiteit en een algeheel gebrek aan samenhang. De academische studie van religie kan niet zonder het waarborgen van de historische, filologische, literaire en religiewetenschappelijke expertise die haar van de nodige diepgang en reliëf voorziet. De problematiek wordt zichtbaar daar waar enerzijds verdubbeling optreedt en anderzijds expertise verloren gaat. Zo wordt de islam vanuit maatschappelijk perspectief op veel plekken bestudeerd, maar dreigt de kennis van het Arabisch en van andere talen die belangrijk zijn voor het begrijpen van de theologische samenhang in en de wortels van de islam gemarginaliseerd te worden. Zo is de encyclopedische studie van het christendom aan veel openbare universiteiten vervangen door een bredere onderzoekspraktijk onder de noemer religiewetenschappen. Dit heeft aan de ene kant een belangrijke verbreding van het veld mogelijk gemaakt, aan de andere kant dreigt een vervaging van de identiteit van de discipline. Wat maakt het bestaan van een apart veld dat religie onderzoekt noodzakelijk? Waarom kan dat onderzoek niet ondergebracht worden binnen departementen sociologie, antropologie, geschiedenis, filosofie of regiostudies? Tegelijkertijd is er een zoektocht naar de betekenis van ‘theologie’ in het hedendaagse academische landschap. Betekent theologie de confessioneel georiënteerde studie van de eigen religie, of dat nu christendom, islam of een andere religie betreft? Of is er ook ruimte voor een niet-confessionele academische theologie? Welke plaats verdient zij binnen de bredere academische context? Deze vragen komen op uit het overzicht van het veld. Zij vereisen een helder antwoord, willen zowel de theologie als de religiewetenschappen toekomstbestendig zijn .
Status van de opleidingen
Dit rapport geeft een overzicht van de opleidingen en schetst waar en hoe een student op dit moment theologie of religiewetenschappen kan studeren. In sceptische visies op het veld wordt vaak verwezen naar studentenaantallen die problematisch laag zouden zijn. Inderdaad blijkt uit een overzicht van inschrijvingen dat op enkele plaatsen het aantal inschrijvingen sterk is gedaald. Bij een aantal opleidingen geven de inschrijvingscijfers aanleiding tot twijfels over de levensvatbaarheid. Inschrijvingscijfers kunnen echter ook een vertekend beeld opleveren. Zo zijn ondanks de ontkerkelijking inschrijvingscijfers voor confessionele opleidingen theologie stabiel en op sommige plekken zelfs stijgend. Maar ook voor de andere onderdelen van de academische 12
samenvatting
There are many different university faculties and departments that study religion outside the separate disciplines of theology and religious studies. Several attempts to bring these disparate interests together have failed for financial reasons or owing to university politics, making cross-fertilisation between the independent institutes and other departments impossible. The result is a widely shared interest for the study of religion but simultaneously a loss of expertise, the absence of diversity, and an overall lack of cohesion. The academic study of religion is impossible without an expert knowledge of history, philology, literature and religious studies to give it the necessary depth and to put it into high relief. The problem becomes plain in cases of duplication on the one hand and a loss of expertise on the other. For example, scholars at many universities are studying Islam as a societal phenomenon; at the same time, however, Arabic and other languages important for understanding the theological consistency and roots of Islam are at risk of being marginalised. In another example, the encyclopedic study of Christianity is being replaced at many public universities by a broader approach to scholarship that falls under the heading of religious studies. While this shift is broadening the field in important ways, it is also threatening to muddle the discipline’s identity. Is it necessary to have a separate field that studies religion? Why can such scholarship not be carried out in departments of sociology, anthropology, history, philosophy or regional studies? Parallel to these questions is the search for the meaning of ‘theology’ in academia today. Does theology mean studying the dogmas of one’s own religion, be that Christianity, Islam, or another faith? Or is there leeway for a non-denominational, academic form of theology? And what place does it merit within the broader academic context? These are among the questions that have arisen from the Committee’s survey of the field. They require clear answers if theology and religious studies are to be fit for the future.
Status of study programmes
This section of the report surveys the various study programmes and describes where and how students can study theology or religious studies at present. Sceptics often refer to the problematically low student numbers. An overview of enrolments reveals that student numbers have indeed declined sharply in some university programmes. In a number of cases, the decline has been so dramatic that the programme’s viability has been called into question. But enrolment figures can also present a distorted view of the situation. For example, despite secularisation, enrolment in confessional theology programmes is stable, and has even increased at some universities. The statistics should also be viewed in context in other respects. To estimate how many students are interested in studying religion, for example, we must consider not only students who major in theology or religious studies, but also students majoring in other disciplines who take theology or religious studies courses. When they are included, the enrolment figures look more positive. Nevertheless, there are problems. Religious studies summary
13
studie van religie hebben de cijfers een context nodig. Om een inschatting te kunnen maken van de interesse voor religie moet bijvoorbeeld niet alleen gekeken worden naar studenten die theologie of religiewetenschappen als hoofdvak kiezen, maar ook naar de studenten uit andere disciplines die vakken theologie of religiewetenschappen volgen. Dan vallen de cijfers positiever uit. Dat neemt niet weg dat er problemen zijn. De opleidingen religiewetenschappen genieten een relatief lage populariteit onder studenten. In eerste instantie leken de veranderingen waarbij (confessionele) theologie ingeruild werd voor een bredere studie religiewetenschappen hogere aantallen studenten op te leveren. De laatste cijfers wijzen echter op een mogelijke omkering van deze trend. Zowel de opleidingen theologie als religiewetenschappen moeten aansluiting vinden bij een veranderende arbeidsmarkt en maatschappij. De commissie heeft dit onderwerp in breder perspectief geplaatst en een blik geworpen op enkele aanpalende gebieden. Een daarvan is de hogere beroepsopleiding theologie. Bij deze opleiding heeft men – mede door een goed ontwikkelde overlegstructuur – veel aandacht besteed aan veranderende eisen van de arbeidsmarkt. Een tweede aanpalend gebied vormen de lerarenopleidingen. Deze blijken vooral een plaats te hebben gevonden bij confessionele instellingen, wat niet verwonderlijk is omdat het vak godsdienst voornamelijk op confessionele middelbare scholen gegeven wordt. Academische lerarenopleidingen blijven qua studentenaantallen achter bij hbo-opleidingen. Dit roept niet alleen vragen op over het bestaansrecht van de opleidingen, maar ook over de religieuze kennis van aankomende generaties.
Probleemanalyse
In dit rapport worden enkele belangrijke problemen zichtbaar. Om te beginnen blijkt uit de aanbevelingen van eerdere verkenningen en visitaties dat verandering moeilijk tot stand te brengen is. Vanaf 1989 is er alarm geslagen over de ontwikkelingen binnen de academische studie van religie. Latere visitaties noteerden de noodzaak van reorganisatie en samenwerking, als voorbereiding op een andere, misschien zelfs grotere rol in een veranderende maatschappij. ‘Institutionele inertie’, ‘soevereiniteit in eigen kring’ en ‘kortetermijnpolitiek’ stonden veranderingen in de weg. Toen een tsunami aan bezuinigingen, op rendement gerichte maatregelen en ad hoc crisisbeleid theologie en religiewetenschappen trof, was het veld onvoorbereid en weerloos. Een gedegen visie op de gewenste rol van de studie van religie in de Nederlandse wetenschap en maatschappij ontbrak zowel bij de onderzoekers zelf als bij de bestuurders. Het vakgebied was slecht zichtbaar en slecht vertegenwoordigd. In 2015 staat de studie van religie niet hoog op de agenda van de samenleving, noch op die van bestuurders. Voor een deel is dit gebrek aan belangstelling toe te schrijven aan diepgewortelde, maar achterhaalde opvattingen over secularisering. Deze zorgen ervoor dat de religieuze dimensies van de actualiteit niet goed herkend worden. 14
samenvatting
programmes are not very popular among students. At first, the move to replace confessional theology by a broader study of religion appeared to increase student numbers. The most recent figures, however, indicate that this trend may be reversing. Both theology and religious studies programmes must adapt to the changing labour market and society. The Committee has viewed this subject in a broader context by considering a number of allied areas. One of these is the theology programme in higher professional education that – thanks to a well-developed consultation structure – takes the changing demands of the labour market very much into account. The teacher training programmes are another allied area. These programmes can mainly be found within institutions affiliated with a particular religion – not surprisingly, since the subject of religion is taught mainly at denominational secondary schools. University teacher training programmes attract fewer students than programmes in higher professional education. This not only raises doubts about their viability but also about upcoming generations’ knowledge of religion.
Problem analysis
The report raises a number of crucial issues. For one thing, the recommendations made in previous foresight studies and external reviews show that change is difficult to bring about. Alarm bells began going off about trends in the academic study of religion back in 1989. Practically all subsequent external reviews noted the need for reorganisation and cooperation so as to prepare for a new and perhaps even greater role in a changing society. ‘Institutional inertia’, ‘sphere sovereignty’ and ‘short-term policymaking’ blocked the road to change. When theology and religious studies were hit by an avalanche of budget cuts, performance-driven measures and ad hoc crisis policymaking, they were unprepared and helpless. Neither scholars nor administrators had a clear notion of the role that the study of religion should play in Dutch research and society. The discipline lacked visibility and was poorly represented. Today, in 2015, the study of religion is a priority neither for society nor for administrators. This lack of interest can be ascribed in part to deeply-rooted but outdated opinions about secularisation that obscure the relevance of the religious dimension of current events. However, much of the problem can also be ascribed to the inability of the academic field to respond vigorously to changing circumstances and to set its sights on the future. There is a dogged absence of coherence that cannot be explained by normal academic competition. Despite the urging of external review and foresight committees, the barriers shaped by tradition and history have persisted. In the background is the ongoing debate about the differences between theology and religious studies. An approach that takes thinking about God as the ultimate object of academic reflection – whether that be the God of Judaism, Christianity or Islam makes no difference in terms of methods – differs crucially from an approach that summary
15
Maar voor een belangrijk deel zijn de problemen ook verbonden aan de onmacht van het academische veld om op veranderende omstandigheden daadkrachtig en met vooruitziende blik in te spelen. Er is een hardnekkig gebrek aan samenhang, dat zich niet vanuit de normale academische competitie laat verklaren. Ondanks aansporingen van visitatie- en verkenningscommissies hebben de door traditie en geschiedenis gevormde compartimenten stand gehouden. Al dan niet ondergronds speelt de discussie over de verschillen tussen theologie en religiewetenschappen nog steeds een rol. Een benadering waarbij het uiteindelijk object van reflectie het denken over God is – waarbij het er methodisch niet toe doet of dit de God is van jodendom, christendom of islam – is wezenlijk anders dan die waar een breed veld van religieuze praktijken en culturen voorwerp van studie is. Dat hoeft geen belemmering te zijn; er zijn onderzoeksgroepen waar beide benaderingen vrucht dragen. Maar de praktijk leert dat er nog te veel afstand is, en te veel vooroordelen een rol spelen. Een vierde factor is dat de rol van zowel de geestes- als de sociale wetenschappen in bredere zin volop ter discussie staat. Dit heeft repercussies niet alleen voor de theologie en de religiewetenschappen zelf, maar ook voor de aanpalende gebieden die daarvoor van essentieel belang zijn. De rol van de ‘kleine talen’ is hiervoor illustratief. Naarmate de ruimte voor de studie van het Soemerisch en Akkadisch, Hittitisch en Aramees, maar ook het Hebreeuws, Arabisch, Sanskriet en een keur aan andere talen afneemt, wordt het bestuderen van de bronnen van veel religies aanzienlijk bemoeilijkt. Hier wreekt zich dat er weinig landelijke afspraken gemaakt zijn over taakverdeling. Ten slotte speelt mee dat de representatie van theologie en religiewetenschappen achterhaald is, en niet aansluit bij een veranderd krachtenveld. Het Discipline Overleg Godgeleerdheid (DGO) stamt uit een periode waarin nog vrijwel alle opleidingen theologie over een afzonderlijke faculteit beschikten en een eigen decaan konden afvaardigen. Nu moet rekening gehouden worden met het feit dat er bredere faculteiten Geesteswetenschappen zijn ontstaan, waarvan religiewetenschappen een klein onderdeel vormen. De daaruit resulterende machts- en krachtsverhoudingen hebben de slagkracht van het vertegenwoordigend orgaan aangetast. De Nederlandse Onderzoeksschool voor Theologie en Religiewetenschap (NOSTER) werd vaak genoemd in visitaties en verkenningen als een kandidaat om een bredere rol te spelen. Maar in de praktijk bleek het lastig om de brede studie van religie zoals die nu plaatsvindt in al haar verscheidenheid in de onderzoeksschool onder te brengen. De Netherlands Interuniversity School for Islamic Studies (NISIS) heeft een soortgelijk probleem. Er wordt binnen de onderzoeksschool waarde gehecht aan een bredere definitie van islam dan een strikt klassiek religiebegrip. Tegelijkertijd is de gegroeide uitzonderingspositie van de islam binnen de studie van religie problematisch. Idealiter zou er een ruimte moeten zijn waar vanuit een breed religiebegrip de tradities, overleveringen, geleefde praktijken en het erfgoed van de diverse religies bestudeerd kunnen worden. 16
samenvatting
studies a broad range of religious practices and cultures. That need not be an impediment; there are research groups in which both approaches have proved productive. But in reality, there is too much distance between the two approaches, and too many prejudices that play a role. The fourth factor is that there has been much discussion of the role of both the humanities and the social sciences in a broader sense. That has had repercussions not only for theology and religious studies themselves, but also for the allied areas that are essential to both. The role of the ‘minor languages’ is a good illustration. As support dwindles for the study of Sumerian and Akkadian, Hittite and Aramean, as well as Hebrew, Arabic, Sanskrit and a selection of other languages, it will become much more difficult to study the source texts of many religions. This is the outcome of having few agreements about the division of responsibilities at national level. The final factor is that the representative body for theology and religious studies is outdated and irrelevant to the changing arena in which these disciplines must operate. The overarching consultative body (the DGO) was set up at a time when virtually every theology programme had its own faculty and could appoint its own dean to represent it. Now, religious studies are only a small unit within much broader humanities faculties. The new balance of power and altered relationships have undermined the effectiveness of the DGO. The Netherlands School for Advanced Studies in Theology and Religion (NOSTER) is often mentioned in external reviews and foresight studies as potentially playing a broader role. In reality, however, it has been difficult for the School to embrace the broad study of religion as it now exists, in all its diversity. The Netherlands Interuniversity School for Islamic Studies (NISIS) has a similar problem. The School itself focuses on a broader definition of Islam than a strictly traditional, religious concept. At the same time, however, the exceptional position that Islam has gradually come to occupy within the study of religion is problematical. Ideally, there should be scope for studying the traditions, lore, lived practices, and heritage of the various faiths based on a broad concept of religion.
summary
17
Aanbevelingen De commissie constateert dat er niet alleen een grote noodzaak is tot samenwerking en afstemming, maar dat er ook bij een substantieel deel van het veld een groeiende bereidheid bestaat om tot samenwerking te komen. Daarnaast constateert de commissie dat er vanuit meerdere hoeken vraag is naar expertise over spiritualiteit, zingeving, de rol van religie in nationale en internationale conflicten, de status van het (im) materiële erfgoed, de veranderende rol van gedeïnstutionaliseerde religie, de opkomende institutionalisering van nieuwe religies, de invloed van het religieuze verleden op het heden en de brede sociaal-culturele implicaties van religie op mondiale schaal in de 21ste eeuw. De toegenomen spanningen in de samenleving en de vele mondiale conflicten die religieus gekleurd zijn lijken het tij van maatschappelijke en bestuurlijke desinteresse voor de studie van religie te keren. De toenemende maatschappelijke rol van (religieuze) gemeenschappen na het versoberen van de verzorgingsstaat kan daarbij eveneens een rol spelen. Deze ontwikkelingen vragen om adequaat beleid met een degelijke, wetenschappelijke onderbouwing. De commissie is hoopvol gestemd. Zij meent dat er gebroken kan worden met institutionele inertie en dat het veld op basis van gedeelde belangen belangrijke stappen kan zetten in de richting van een noodzakelijke methodisch en inhoudelijke herinrichting. De commissie constateert dat op een aantal vlakken reeds ontwikkelingen in de richting van inhoudelijke en institutionele vernieuwing gaande zijn. Willen deze ontwikkelingen echter meer zijn dan een samentrekking van middelen in tijden van crisis, dan is het noodzakelijk om ze onderdeel te laten zijn van een inhoudelijke en toekomstgerichte wending in het veld. Hierbij hoort, naast academische samenwerking, ook een geïntegreerde visie op de studie van religie in andere delen van het hoger onderwijs. De commissie beveelt aan te onderzoeken in hoeverre de ontwikkelingen in het hbo – waar de aansluiting met een veranderende arbeidsmarkt nadrukkelijk gezocht wordt – een impuls kunnen geven aan de academische opleidingen op het gebied van religie. Ook ondersteunt de commissie initiatieven die de rol van het religieonderwijs in op middelbare scholen willen stimuleren. Zij onderstreept de noodzaak van een grotere zichtbaarheid van theologen en religiewetenschappers in het publieke domein. De commissie ziet ook de noodzaak van een methodische en inhoudelijke reflectie op de overkoepelende bestudering van religie in de 21ste eeuw. Op basis van succesvolle projecten in Nederland en ontwikkelingen in binnen- en buitenland, stelt zij voor dat de inhoudelijke focus van een samenwerkingsprogramma op ‘geleefde religie’ komt te liggen. Als denkrichting formuleert de commissie de mogelijkheden voor een gedeeld onderzoeksprogramma dat zich richt op de verschijningsvormen van de beleefde en geleefde religie en spiritualiteit, institutioneel en individueel. Hiertoe behoren de praktijken van individuele gelovigen, maar ook de materiële en culturele dimensies daarvan. Een dergelijk onderzoeksprogramma zou zich niet moeten beperken tot hedendaagse fenomenen, maar zich ook moeten richten op de wortels, 18
samenvatting
Recommendations The Committee has not only observed a pressing need for cooperation and coordination but also a growing willingness to actually cooperate throughout much of the field. In addition, the Committee has observed a demand in various quarters for expertise about spirituality, meaning, the role of religion in national and international conflicts, the status of material and immaterial heritage, the changing role of deinstitutionalised religion, the upcoming institutionalisation of new religions, the influence of the religious past on the present, and the broader social and cultural implications of religion globally in the twenty-first century. Growing tensions in society and the many conflicts around the world with a religious dimension appear to have reawakened public and administrative interest in the study of religion. Another possible factor is the greater role that religious communities are playing in society after the scaling back of the welfare state. These trends require satisfactory policy that is properly grounded in scholarship. The Committee is hopeful. It believes that it will be possible to break through institutional inertia and take important steps towards a necessary reform of methods and content, based on shared interests. The Committee has observed that content and institutional reform is already under way in a number of areas. However, if this is to go beyond merely consolidating resources during a crisis, it must form part of a content-driven, forwarding-looking transformation of the field. That transformation must extend beyond academic cooperation to include an integrated vision of the study of religion also in other parts of higher education. The Committee recommends examining the extent to which trends in higher professional education – which is making explicit efforts to adapt to the changing labour market – can serve as an incentive for academic programmes in religion. The Committee also supports initiatives that aim to encourage religious education in secondary schools. It stresses the need for theologians and religious scholars to make themselves more visible in the public domain. The Committee also sees the need to reflect on the methods and content of the overarching study of religion in the twenty-first century. Based on successful projects in the Netherlands and trends here and abroad, it proposes a collaborative programme focusing on ‘lived religion’. By way of context, the Committee suggests a shared research programme that concentrates on manifestations of religion and spirituality, both institutional and individual, as experienced and lived. This would encompass the practices of individual believers, but also the material and cultural dimensions. A programme of this kind should not restrict itself to contemporary phenomena but focus as well on the roots, sources, history, and transformations that have taken place. It is precisely this knowledge that makes it possible to link reinterpretations, adaptations, updates and critical re-readings of traditions to changing societal contexts. summary
19
de bronnen, de geschiedenis en de transformaties die daarin hebben plaatsgevonden. Juist deze kennis maakt het immers mogelijk hertalingen, aanpassingen, actualisering en kritische herlezing van tradities te verbinden met wisselende maatschappelijke contexten. Om zo’n denkrichting concreet te maken is het nodig een boven-universitaire institutionele ruimte te scheppen, waarin een agenda geformuleerd en uitgevoerd kan worden. Voor het academische jaar 2015-2016 kan die ruimte worden gevonden bij het Netherlands Institute for Advanced Study in Humanities and Social Sciences (NIAS). Wat de commissie voor ogen staat is een serie bijeenkomsten gedurende dat jaar waarin een agenda wordt geformuleerd en nagedacht wordt over een geschikte institutionele vorm om die agenda uit te voeren. De commissie ziet een op te richten Netherlands Academy of Religion (NAR) als een geschikt vehikel om dit doel te bereiken. Belangrijk is dat in de NAR onderzoekers bij elkaar komen uit zowel de zelfstandige faculteiten en instituten voor religiewetenschappen en theologie als uit andere faculteiten en instituten, die religie vanuit een eigen invalshoek bestuderen. Om te beginnen zullen enkele toonaangevende spelers uit het veld moeten worden uitgenodigd om als kwartiermakers op te treden. Op basis van hun inventarisatie wordt een onderzoeksprogramma voorgesteld op basis van een overkoepelende inhoudelijke visie. Deze wordt dan met het veld in den brede bediscussieerd. Hierna kan de NAR uitgroeien tot een permanent platform voor reflectie, vernieuwing en representatie in de richting van de overheid, de media en de culturele sector. Ook de taken van de onderzoeksscholen op het gebied van religie kunnen op termijn bij de NAR onderdak vinden, waarmee zij disciplines en onderzoekers bij elkaar brengt die nu te vaak langs elkaar heen werken.
20
samenvatting
To provide a firm footing for this context, a supra-institutional network is needed to develop and implement an agenda. For the 2015-2016 academic year, the Netherlands Institute for Advanced Studies in the Humanities and Social Sciences (NIAS) has been found willing to take up the placeholder role. The Committee envisages a series of meetings throughout that year to develop an agenda and think about a suitable institutional structure to implement it. The Committee considers a new Netherlands Academy of Religion (NAR) an appropriate vehicle for achieving this aim. It is important for the NAR to bring together scholars from both the independent faculties and institutes for religious studies and theology and from other faculties and institutes that study religion from their own vantage point. To start off, a number of leading scholars in the field must be invited to play a preparatory role. Following their survey, a research programme will be proposed based on an overarching vision. This would be broadly discussed with those working in the field. The NAR can then become a permanent platform for reflection, renewal and representation vis-à-vis government, the media and the arts and culture sector. Eventually, the tasks of the research schools in the area of religion can also be housed with the NAR, which would bring disciplines and researchers together who have too often worked in isolation.
summary
21
1. inleiding
1.1 Aanleiding voor deze verkenning Aanleiding voor deze verkenning is de veranderende positie van theologie en religiewetenschappen in Nederland. De tijd dat de bestudering van religie als vanzelfsprekend bij het academische curriculum hoorde is voorbij. Net zo goed als de tijd voorbij is dat religie min of meer vanzelfsprekend met het christendom werd geassocieerd. Als gevolg van snelle secularisering heeft de ‘confessionele theologie’ de laatste decennia sterk aan belang ingeboet, zowel binnen als buiten de eigen kring. De groei van de islam en andere wereldgodsdiensten met daarnaast nieuwe vormen van religiositeit of spiritualiteit hebben het beeld veranderd. Religie is niet verdwenen, maar heeft een andere verschijningsvorm. Doel van deze KNAW-verkenning is het onderwijs en onderzoek op de gebieden theologie en religiewetenschappen in Nederland in kaart te brengen. Op de achtergrond speelt daarbij de veranderende positie van religie in de maatschappij.
1.2 Opdracht aan de commissie
Het bestuur van de KNAW heeft een commissie ingesteld om een wetenschapsverkenning voor de gebieden theologie en religiewetenschappen uit te voeren (zie bijlage 1 voor het volledige instellingsbesluit). De opdracht aan de Verkenningscommissie was om zich te richten op onderzoek en onderwijs en hierbij kennis te nemen van recent uitgevoerde visitaties, zowel op nationaal als op lokaal niveau. Het doel van deze verkenning is aanbevelingen te doen die een versterking van beide gebieden kunnen bewerkstelligen. De aanbevelingen dienen gericht te zijn op het wetenschappelijke veld en relevante ‘stakeholders’: algemene en bijzondere universiteiten, NWO, het ministerie van OCW en andere financiers. De commissie is gevraagd aandacht te 22
klaar om te wenden ...
schenken aan de volgende onderwerpen: • Het onderzoek en onderwijs aan Nederlandse universiteiten op de gebieden theologie en religiewetenschappen, in het bijzonder: ―― de belangrijkste wetenschappelijke inzichten en ontwikkelingen, nationaal en internationaal, alsmede de voornaamste programmatische en/of thematische trends, ―― de veranderende positie van religie in de maatschappij, ―― kansen en bedreigingen voor de verdere ontwikkeling van theologie en religiewetenschappen als academische disciplines, onder meer in relatie tot andere vakgebieden zoals geschiedenis, Hebreeuws, Arabisch, Aziatische talen, sociologie en antropologie. • De positionering van het onderzoek in Nederland en daarbuiten, in het bijzonder: ―― het religieus erfgoed, zowel in materiële als in immateriële zin (de intellectuele traditie), ―― de vigerende politieke en maatschappelijke context, waaronder het beleid rond de universitaire profilering, ―― de internationale positie van het Nederlandse onderzoek in de theologie en religiewetenschappen en de aansluiting bij internationale ontwikkelingen. • De mogelijkheden om landelijk meer synergie te bereiken binnen en buiten de academische context, in het bijzonder: ―― bestaande samenwerkingsverbanden en eventueel nieuwe vormen van samenwerking, ―― de mogelijkheden voor een gezamenlijke onderzoeksagenda, ook zonder directe extra investeringen, ―― de plaats van niet-christelijke religies in het academische bestel.
1.3 Samenstelling van de commissie
De KNAW-Verkenningscommissie theologie en religiewetenschappen bestaat uit: Prof. dr. Ed Noort (voorzitter), emeritus hoogleraar Israëlitische letterkunde en geschiedenis van de Israëlitische godsdienst RUG, lid KNAW Prof. dr. Ruard Ganzevoort, hoogleraar praktische theologie VU, lid Eerste Kamer Prof. dr. Pierre van Hecke, hoogleraar talen en culturen van Syro-Palestina KU Leuven Prof. dr. Birgit Meyer, hoogleraar religiewetenschappen UU, lid KNAW Prof. dr. Annelies Moors, hoogleraar hedendaagse moslimsamenlevingen UvA Prof. dr. Peter Nissen, hoogleraar spiritualiteitsstudies RU
Ondersteuning
Dr. Ernst van den Hemel (postdoctoraal onderzoeker / secretaris) Dr. Jack Spaapen (senior beleidsmedewerker KNAW) inleiding
23
1.4 Werkwijze van de commissie De commissie heeft haar onderzoek als volgt opgezet. Eerst werden de meest relevante bronnen – onderzoeksrapporten, verkenningen en evaluaties – van de afgelopen 25 jaar verzameld en bestudeerd, vanaf het rapport-Smits/Oberman uit 1989 tot en met de meest recente visitaties uit 2014. Ook werd een aantal buitenlandse bronnen geraadpleegd om zo ontwikkelingen in Nederland te kunnen spiegelen aan die in het buitenland. De commissie heeft voorts veel geïnvesteerd in het betrekken van onderzoekers en bestuurders uit de gebieden theologie en religiewetenschappen en enkele aanverwante gebieden. Bij een drietal bijeenkomsten van focusgroepen zijn achtereenvolgens beeldbepalende onderzoekers, bestuurders van departementen, faculteiten, instituten en instellingen en jonge onderzoekers aan het woord gekomen over hun voorgelegde stellingen. Daarnaast zijn er individuele gesprekken gevoerd en werd er op 1 december 2014 een bijeenkomst met genodigden uit het hele veld georganiseerd, die over de conceptvoorstellen met de commissie in debat konden gaan. In bijlage 4 bij dit rapport wordt een lijst van geraadpleegde gesprekspartners en genodigden gegeven. In bijlage 5 worden de voorgelegde stellingen en vragen gegeven.
1.5 Leeswijzer
Het tweede hoofdstuk behandelt de geschiedenis van het veld, zowel op onderzoeksals op onderwijsniveau. Het derde hoofdstuk geeft een overzicht van de huidige stand van zaken in het onderzoek, terwijl in het vierde hoofdstuk het onderwijs in kaart wordt gebracht. In het vijfde hoofdstuk worden de problemen en uitdagingen geanalyseerd op basis van het zo geschetste veld. In het zesde hoofdstuk worden conclusies getrokken ten aanzien versterking van de veld. In hoofdstuk 7 ten slotte worden de aanbevelingen gedaan, onder meer voor een nationaal platform dat volgens de commissie de drijvende kracht moet worden om de nodige vernieuwing te realiseren.
24
klaar om te wenden ...
de door de verkenningscommissie gebruikte terminologie Onder het veld wordt de academische bestudering van religie in haar sociale en culturele context verstaan onafhankelijk van de plaats waar dit gebeurt. Dat kan een theologische universiteit zijn, maar ook een faculteit maatschappij- en gedragswetenschappen of geesteswetenschappen waar religie gethematiseerd wordt. Meerdere subvelden zijn historisch gegroeid: theologie, religiewetenschappen en religie als thema bij literatuurwetenschap, sociologie, antropologie, psychologie, kunstgeschiedenis etc. Vandaar dat soms gesproken wordt over ‘velden’.
Onder theologie wordt de kritische, systematische en methodische reflectie op het geloofsgoed van een religie verstaan, al dan niet vanuit een normatieve verbondenheid.
Onder religiewetenschappen wordt de interdisciplinaire studie van religieuze teksten, opvattingen, praktijken, voorwerpen en ruimtes verstaan zonder dat de waarheidsclaim van het bestudeerde religieuze fenomeen daarin een normatieve rol speelt.
Bij een traditioneel religiebegrip wordt het eigene van een religie in de geloofsleer gezocht.
Bij een breed religiebegrip valt alles wat aanhangers van een religie zelf als religieus duiden – of dat nu teksten, kleding of gewoontes etc. zijn – onder het studieobject. Hier vallen ook sociaal-culturele invloeden van religie en het religieus verleden onder.
inleiding
25
2. de wetenschappelijke bestudering van religie in nederland; geschiedenis en verkenning van het veld
In dit hoofdstuk wordt eerst een beeld geschetst van het belang van het fenomeen religie en haar wetenschappelijke bestudering en vervolgens van de twee wetenschapstradities waarin die bestudering de centrale focus vormt: de theologie en de religiewetenschappen. Vervolgens wordt de historische ontwikkeling geschetst van het academisch onderwijs en onderzoek rond religie in Nederland, om ten slotte de huidige institutionele kaders van dat onderwijs en onderzoek in kaart te brengen.
2.1 Religie en het belang van haar bestudering
Religie speelt wereldwijd, ondanks seculariseringshypothesen, een belangrijke rol in het leven van mensen zowel op individueel als op collectief niveau. Religie beïnvloedt in hoge mate de betekenis die mensen toekennen aan leven en dood, aan liefde en macht, aan idealen en waarden. Religie beïnvloedt politieke, sociale en economische verhoudingen en vice versa, religie verandert door deze verhoudingen. Religie is verbonden met uitingen van kunst en cultuur, met literatuur, beeldende kunst, architectuur, film, theater, dans en muziek. Veel domeinen van het menselijk leven en samenleven zijn niet te begrijpen zonder aandacht voor de rol van religie, in hernieuwd opgelaaide debatten over geweld en geweldloosheid, over emancipatie, participatie en isolatie. Die rol is niet beperkt tot een historische: de studie van religie gaat niet alleen over de wortels en genealogie van veel kunst- en cultuuruitingen, maar ook over waardensystemen en normenstelsels. Op mondiaal vlak neemt het aantal aanhangers van religies niet af, maar juist toe. In de laatste demografische studie (april 2015)1 over wereldwijde bevolkingsgroei en religie tot 2050 blijft het huidige percentage christenen ongeveer gelijk bij de te verwachten bevolkingsgroei (31,4 %), evenals percentage joden (0,2 %) en zal het percentage moslims stijgen van 23,2 %
1 Pew Research Center,The Future of World Religions: Population Growth Projections 20102050, 2015 (http://www.pewforum.org/files/2015/03/PF_15.04.02_ProjectionsFullReport. pdf)
26
klaar om te wenden ...
naar 29,7 %. Dit ten koste van de andere wereldreligies. Wereldwijd zal het percentage mensen die geen religie aanhangen dalen van 16.4 % naar 13,2 % in 2050. Dat heeft te maken met hoge geboortecijfers in bijvoorbeeld Afrika bezuiden de Sahara, die voor de groei van christendom en islam zorgen, terwijl de niet-aanhangers van een religie voornamelijk te vinden zijn in regio’s met lage geboortecijfers en hogere ouderdom, zoals in Europa en Noord-Amerika. Ook wanneer bij eenzijdig demografische voorspellingen vraagtekens te zetten zijn, is duidelijk dat buiten Noord- en West-Europa, sinds de ineenstorting van het communistische Oostblok en de toenemende liberalisering van de Volksrepubliek China, religie toeneemt. Religie is in Oost-Europa en in de continenten Afrika en Azië booming business. Zij beïnvloedt daar nieuwe vormen van cultureel en politiek zelfbewustzijn: vormen van moderniteit die niet samenvallen met het westerse seculiere idee van moderniteit. Zij vormt er ook brandstof voor politieke, economische, etnische en maatschappelijke conflicten. Ook in de westerse wereld en specifiek in de Nederlandse samenleving speelt religie een rol van grote betekenis, ook al wordt dit door het gangbare (ook academische) vertoog over secularisatie en de bestempeling van religie tot een privézaak wellicht voor velen aan het oog onttrokken. In Nederland hebben de gevestigde kerken, die tussen het midden van de 19e en het midden van de 20e eeuw in het verzuilde land een invloedrijke positie hadden, in de afgelopen decennia een sterke daling van hun ledental ondergaan. Maar de afname van het kerklidmaatschap betekent niet het verdwijnen van religiositeit uit Nederland. Religie is in Nederland niet verdwenen, maar is veranderd. Uit onderzoek in opdracht van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2006) bleek dat nog altijd meer dan de helft van de Nederlanders zichzelf als religieus of spiritueel ingesteld beschouwde; in ander onderzoek (de European Values Study van 2008) noemde zestig procent van de Nederlanders zichzelf een gelovig mens. Het nieuwste onderzoek (Ipsos/VU 2015) laat een toename van levensbeschouwelijk atheïsme zien, een toename van zinzoekers zonder duidelijke antwoorden en een afname van leerstellig geformuleerd geloof. (zie ook het SCP-rapport Geloven binnen en buiten verband. Godsdienstige ontwikkelingen in Nederland, 2014). Religiositeit en spiritualiteit spelen voor veel mensen in Nederland nog steeds een rol. Alleen hebben die religiositeit en spiritualiteit zich voor een deel verplaatst naar buiten de traditionele religieuze instituties zoals de kerken, tempels, moskeeën en synagogen. Deze hebben hun monopolie op morele antwoorden en zingeving verloren en zijn aanbieders naast andere geworden op een markt van spirituele waarden en praktijken. Toch vervullen de kerken in de samenleving nog steeds een belangrijke samenbindende rol in de hertaling van de geloofstradities voor het kerkelijk en religieus geïnteresseerd publiek. Zo startte de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) in 2015 een onderzoek naar geloofsbeleving en vormen van kerkelijkheid onder haar twee miljoen leden. Zij motiveren hun leden tot maatschappelijke participatie in allerlei vormen, van hulp aan daklozen tot taalles voor migranten. Bovendien vertoont het christendom in Nederland een nieuwe vitaliteit in andere gestalten. De migrantenkerken zorgen voor een cultureel en etnisch veelkleurig christendom; vaak wordt de wetenschappelijke bestudering van religie in nederland
27
vergeten dat er meer christenmigranten dan moslimmigranten in Nederland zijn (Stoffels 2008, 14-15). De Pinksterkerken vertonen sinds enkele decennia een sterke groei in Nederland en doorbreken daarmee het algemene beeld van kerkelijke krimp. Evangelische en charismatische bewegingen hebben sterke invloed op de jongeren in de protestantse en katholieke kerken in Nederland. Ook het kerkelijke veld is dus volop in beweging, en die beweging is er niet alleen één van neergang en krimp. Daarnaast is de religieuze kaart van Nederland in de afgelopen decennia veelkleurig geworden. In verschillende migratiegolven en middels bekeringen is het aantal moslims in Nederland sterk gegroeid. Moslims maken momenteel ongeveer 5% van de Nederlandse bevolking uit. Terwijl christelijke kerkgebouwen in hoog tempo worden herbestemd en soms zelfs afgebroken, verschijnen in het Nederlandse straatbeeld nieuwe moskeeën. Ook zijn er in verschillende Nederlandse steden hindoeïstische en boeddhistische tempels verrezen en in enkele grote steden gurdwara’s of sikhtempels. Kortom, in Nederland bestaat een grote mate van religieuze diversiteit. Dat roept vragen op over de toekomst van de samenleving, over de cohesie binnen wijken, over de inrichting van het onderwijs en over de alledaagse omgang met elkaar. Daarnaast is de publieke aanwezigheid en de maatschappelijke rol van religie zelf in Nederland inzet geworden van een soms fel maatschappelijk debat, waarbij secularistische en religieuze posities dikwijls tegenover elkaar komen te staan. Niet zelden dringen kwesties tot het politieke debat door die met religieuze overtuigingen en praktijken te maken hebben: de zondagsrust, het bijzonder onderwijs, het homohuwelijk (en de weigerambtenaar), het ritueel slachten, de uitsluiting van vrouwen uit publieke ambten, de jongensbesnijdenis, het dragen van een hoofddoek of gezichtssluier. Dit alles vraagt om academische studie, om analyse en interpretatie, om onafhankelijk onderzoek en om de academische vorming van vrouwen en mannen die met kennis, inzicht en expertise over religie kunnen spreken. Een samenleving die dit verwaarloost, doet zichzelf tekort en zal zichzelf op termijn schaden. Kortom, er is wetenschap nodig die religie als object van onderzoek heeft. Die wetenschap is er in twee vormen: die van de theologie en die van de religiewetenschappen. De eerste vorm is de oudste: alle grote religieuze tradities, en zeker de drie monotheïstische religies die in het Midden-Oosten zijn ontstaan, het jodendom, het christendom en de islam, kennen een traditie van kritische, systematische en methodische reflectie op het eigen geloofsgoed. Die wordt doorgaans, zeker in de christelijke traditie, aangeduid als theologie. Zij ontwikkelde zich in de Middeleeuwen tot een universitaire discipline, die aan vrijwel alle oude universiteiten van Europa vanaf het begin aanwezig was. In de loop der eeuwen vertakte zij zich in afzonderlijke disciplines, die tot op de dag van vandaag de klassieke vakkencanon van een theologische faculteit bepalen. Er zijn vakken die zich richten op de brontekst van de christelijke traditie, de Bijbel, met inbegrip van de studie van de talen en culturen waarin de bijbelse teksten zijn geschreven en overgeleverd. Andere vakken bestuderen de historische ontwikkeling van het christendom: de geschiedenis van de kerk en de theologie, in Oost en West. Systematische reflectie op het christelijke geloofsgoed vindt plaats in 28
klaar om te wenden ...
vakken als de fundamentele of wijsgerige theologie, de dogmatische theologie en de theologische ethiek. De praktijk van het christelijke geloofsleven wordt bestudeerd in vakken als de pastoraaltheologie of praktische theologie, de liturgiewetenschap, de zendingswetenschap of missiologie en het kerkelijk recht. Bij al deze theologische disciplines vormt het christelijke geloof vanouds een uitgangspunt. Door middel van kritische en systematische reflectie proberen theologen tot een dieper inzicht in het geloof te komen. Theologie werd klassiek verstaan als fides quaerens intellectum, zoals de elfde-eeuwse theoloog Anselmus van Canterbury zei: ‘geloof dat tot zelfverstaan zoekt te komen’. Die reflectie gebeurt traditioneel dan ook vanuit een existentiële en normatieve verbondenheid van de theologen met het geloof dat zij onderzoeken. In de specifiek Nederlandse situatie ontstond ook een traditie waarin de normatieve verbondenheid geen rol mocht spelen, maar juist de onafhankelijkheid van het onderzoek werd beklemtoond. Vandaag de dag wordt theologie zowel op confessionele als op niet-confessionele basis beoefend. De (confessionele) theologie onderscheidt zich daarmee van de andere wetenschappelijke traditie in de bestudering van de religie, die zich sinds de 19e eeuw heeft ontwikkeld: die van de religiewetenschappen. Deze traditie streeft naar een studie van religieuze teksten, opvattingen en praktijken zonder dat de waarheidsclaims van de bestudeerde religieuze traditie daarin een normatieve rol spelen. Religiewetenschappers willen het fenomeen religie begrijpen en interpreteren zonder uitspraken te doen over de waarheid ervan. Of zij zelf aanhanger van een bepaalde religie zijn, speelt geen rol in hun wetenschappelijke analyse en interpretatie. Zij plaatsen zich in hun wetenschappelijk werk als het ware, om een term van de Brits-Amerikaanse religiewetenschapper Ninian Smart te gebruiken, op het standpunt van een methodisch agnost. Of God bestaat en of de voorstellingen van een religie ‘waar’ zijn, speelt voor hun wetenschappelijk werk geen rol. Terwijl de theologie zich doorgaans beperkt tot reflectie op haar eigen geloofstraditie, kiezen religiewetenschappers principieel voor een vergelijkende benadering. Een van de grondleggers van de religiewetenschappen in de 19e eeuw, de Duits-Britse wetenschapper Friedrich Max Müller, formuleerde dit comparatieve uitgangspunt met de klassieke woorden: ‘Who knows one religion, knows none’. Wie slechts één religie kent, namelijk alleen zijn eigen, kan het fenomeen religie niet goed begrijpen, zoals iemand die alleen zijn eigen taal kent, ook het fenomeen taal niet goed kan begrijpen. Vergelijkend onderzoek is daarmee vanaf het begin een kenmerk geworden van de religiewetenschappen. Aan veel universiteiten heten leerstoelen op dit gebied dan ook tot de dag van vandaag ‘vergelijkende godsdienstwetenschap(pen)’. Bij de bestudering van religieuze teksten, opvattingen en praktijken maken religiewetenschappers gebruik van methoden uit de tekst- en literatuurwetenschap (voor de vergelijkende studie van ‘heilige teksten’, zoals in de comparatieve mythologie), uit de geschiedwetenschap (voor de godsdienstgeschiedenis) en uit de sociale wetenschappen. Daarvan vooral de antropologie, maar ook de sociologie en de psychologie. Zoals de theologie in een waaier van vakken is vertakt, zo geldt dit ook voor de de wetenschappelijke bestudering van religie in nederland
29
religiewetenschappen. Zo zijn er disciplines die zich concentreren op de bestudering van één bepaalde religie of groep van religies, zoals de islamologie, de judaïstiek, de boeddhologie, de (h)indologie en de antieke godsdienstgeschiedenis. Deze focus sluit een comparatieve benadering geenszins uit. Religie is een veelzijdig fenomeen. Religiewetenschappers bestuderen het in heel die veelzijdigheid. Ninian Smart onderscheidde zeven dimensies aan religies of ‘wereldbeschouwingen’. Zij hebben een narratieve of mythische dimensie; dat wil zeggen: er worden verhalen verteld en vaak op schrift gesteld binnen religieuze tradities. Sommige tradities voeren hun bestaan terug op een ‘heilig boek’. Zij hebben ook een doctrinaire dimensie; dat wil zeggen: zij huldigen bepaalde opvattingen en overtuigingen over mens, kosmos, God of goden, heil of verlossing, begin en einde. Daarnaast hebben zij een ethische dimensie: zij kennen regels over wat het is om ‘een goed mens te zijn’, over hoe mensen horen te leven, individueel en met elkaar. Religies hebben ook een rituele dimensie: zij kennen herhaalbare en herkenbare praktijken, vieringen en gebruiken. Religies hebben een sociale of organisatorische dimensie: zij zijn op een bepaalde manier georganiseerd en gestructureerd, doorgaans met voorgangers en instituties. Ook hebben zij een experiëntiële dimensie: er is sprake van religieuze ervaringen en belevingen, zoals bekering, zondebesef, troost, verlichting, extase of mystieke eenwording. Religie kent ook een materiële dimensie: voorwerpen, beelden, gebouwen (tempels, kerken, begraafplaatsen), kleding en voedsel spelen een belangrijke rol. Religiewetenschappers delen niet alleen hun methoden met de beoefenaars van andere wetenschappelijke disciplines, zij hebben vaak ook hun objecten van onderzoek met hen gemeen. Daarom hebben de religiewetenschappen en de theologie veel grensverkeer met andere wetenschappen, vooral in het domein van de geestes- en de sociale wetenschappen. Ook antropologen bestuderen rituelen, ook archeologen bestuderen tempels, ook kunsthistorici bestuderen religieuze beelden, ook literatuurwetenschappers bestuderen sacrale teksten, ook politicologen bestuderen religieuze organisaties, ook filosofen bestuderen religieuze ideeën en overtuigingen. En net als deze disciplines hebben de religiewetenschappen in de afgelopen eeuw enkele omwentelingen doorgemaakt die tot nieuwe benaderingen van het fenomeen religie leidden. In het begin van de 20e eeuw was dat de phenomenological turn: in de bestudering van religie kwamen de religieuze fenomenen zelf centraal te staan, die zo onbevooroordeeld mogelijk, dus zonder voorafgaande theoretische vooronderstellingen, onderzocht moesten worden. Daarop volgde de anthropological turn: religie werd als een menselijk cultuurverschijnsel gezien, met een focus niet op religie als transcendentale categorie, maar als geleefde werkelijkheid. Deze benadering richt zich op wat gelovigen zeggen en doen voor zover ze dat zelf in verband zien met religie. De linguistic turn vestigde vervolgens de aandacht op de rol die taal in de constructie van de werkelijkheid, en dus ook in die van religie, speelt. Tegelijk kwam er de laatste decennia meer aandacht voor de materiële aspecten van religie, zoals voorwerpen, gebouwen en kleding, alsmede voor de religieuze vorming van het lichaam en de zintuigen. Ook de mediatie van religie is van belang. De huidige geglobaliseerde wereld waarin
30
klaar om te wenden ...
religieuze gemeenschappen zich over ruimtelijke grenzen heen vormen via allerhande (oude en nieuwe) media heeft geleid tot een opgeleefde aandacht voor de relatie tussen religie en media. Hierbij wordt uitwisseling gezocht met o.a. mediastudies, communicatiewetenschap, filosofie en culturele antropologie. Ook speelt momenteel in de religiewetenschappen de cognitive turn een grote rol, die aandacht vraagt voor de rol van mentale processen en cognitieve functies als waarnemen, denken, leren en herinneren in de perceptie van de werkelijkheid, en dus ook in de constructie van religieuze voorstellingen en het doorgeven van religieuze praktijken. De ontwikkelingen in de alfa- en gammawetenschappen vernieuwen voortdurend de agenda van de religiewetenschappen en voor een deel ook die van de theologie. Thema’s als ruimtelijkheid en plaatsgebondenheid, media en populaire cultuur, materiële cultuur, lichamelijkheid en zintuiglijkheid, ritualiteit en performance, gender en macht staan momenteel wereldwijd en in Nederland centraal in religiewetenschappelijk onderzoek. De positie van de wetenschappelijke bestudering van religie is momenteel in de academische wereld in Nederland omstreden en bedreigd. De ontkerkelijking en de tendens tot privatisering van religie maakt de positie van de theologie voor velen discutabel. Aan drie van de vier openbare universiteiten die ooit een theologische faculteit hadden, is niet alleen die faculteit verdwenen, maar ook de opleiding theologie. De beoefening van de academische theologie vindt in Nederland, met uitzondering van Groningen, alleen nog plaats in een confessionele context. Ook de religiewetenschappen verliezen aan verschillende universiteiten hun eigenstandigheid. Zij worden ondergebracht bij andere disciplines, waarmee zij methodologische en inhoudelijke overeenkomsten hebben. Religiewetenschap functioneert daarmee wel in bredere geesteswetenschappelijke en sociaal-wetenschappelijke opleidingen, maar krijgt veelal niet meer ruimte dan een minor. Op deze wijze dreigen religiewetenschappen versnipperd te raken, verdeeld over verschillende departementen en opleidingen. Daarmee komt een sterke traditie in de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis in gevaar.
2.2 De historische ontwikkeling van de academische beoefening van theologie en religiewetenschappen in Nederland
2.2.1 Openbare, bijzondere en aangewezen levensbeschouwelijke instellingen Wetenschappelijke studie van de theologie vond op Nederlandse bodem plaats vanaf het moment dat hier in de Vroege Middeleeuwen kloosters werden gesticht. Daar en in de studiehuizen van de grote bedelorden, zoals de franciscanen, de dominicanen en de karmelieten, kwam in de Hoge en Late Middeleeuwen de beoefening van de filosofie en de theologie tot ontplooiing en vonden de discussies tussen de verschillende scholen in het middeleeuwse denken hun weerklank. Voor een universitaire studie in de theologie, in die tijd voorbehouden aan leden van de geestelijke stand, moesten de wetenschappelijke bestudering van religie in nederland
31
de studenten Nederland verlaten. Zij trokken daarvoor vooral naar de universiteitssteden in het Duitse Rijk, zoals Heidelberg, waar in 1388 een universiteit was gesticht, en Keulen, waar drie jaar later een universiteit werd opgericht. Een vijfde van de Keulse studenten was in de periode tussen 1389 en 1558 afkomstig uit het bisdom Utrecht, dus uit de noordelijke Nederlanden. In 1425 werd in Leuven een universiteit opgericht, waar in 1432 ook een theologische faculteit aan werd verbonden. Vanaf dat moment togen veel studenten uit Nederland naar Leuven. Voor het katholieke bevolkingsdeel van Nederland bleef dat ook na de 16e eeuw het geval. De rooms-katholieke priesters die vanaf de verheffing van het gereformeerde geloof tot de publieke religie van de Republiek der Verenigde Nederlanden gingen werken in de noordelijke Nederlanden, ontvingen hun opleiding tot de 18e eeuw voornamelijk in Keulen en Leuven. Voor de academische beoefening van de theologie in Nederland geldt dat die zo oud is als de universiteiten zelf. De protestanten hechtten aan een academische opleiding van hun predikanten. Daarom kreeg de studie van de theologie ten dienste van de opleiding van predikanten er vanaf de oprichting van de eerste universiteiten (Leiden 1575, Franeker 1585, Groningen 1614, Utrecht 1636) een plaats, naast de academische opleiding van juristen en artsen. Hetzelfde was het geval bij de academies of ‘illustere scholen’ (universitaire instellingen zonder promotierecht) die in andere steden in de republiek werden opgericht (Harderwijk 1627, Amsterdam 1632, Breda 1646, Nijmegen 1655). Nu begon een omgekeerde peregrinatio. Studenten uit Middenen Oost-Europa stroomden in grote aantallen naar de Nederlandse universiteiten. De predikanten van kerkgenootschappen die niet tot de ‘publieke’ gereformeerde kerk behoorden, werden opgeleid in seminaria die tegen een universitaire instelling aanleunden. Zo beschikten de remonstranten al sinds 1634 over een seminarium bij de Illustere School van Amsterdam, terwijl de doopsgezinden daar in 1735 een seminarium oprichtten. De lutheranen volgden in 1816. De studenten volgden een deel van de vakken, zoals de filosofie, de bijbelse talen en kennis van het jodendom (‘Hebreeuwse oudheden’), aan de artes-faculteit van de universiteit. De andere, meer op de eigen confessie gerichte vakken volgden zij in hun eigen seminarium. Het model van kerkelijke seminaria die hun specifiek confessionele opleiding verzorgden in nauwe samenwerking met een universiteit lag ten grondslag aan de inrichting van het universitair onderwijs in de theologie die haar beslag kreeg met de invoering van de Wet op het Hoger Onderwijs in 1876. Die organisatorische kant had echter wel degelijk methodische en inhoudelijke achtergronden. Aan de wet van 1876 was een strijd voorafgegaan over de macht van kerk en staat over de universiteit en over de wetenschappelijkheid van de theologie. Onder aanvoering van de Groningse theoloog Hofstede de Groot werd in een conflict over de vrijzinnigheid van de Groningers in 1845 gesteld, dat de Hervorming en vrij academisch onderzoek onlosmakelijk met elkaar waren verbonden. Zo, aldus Van Berkel, ‘formuleerden zij als eersten het beginsel van de academische vrijheid, de kernwaarde van elke moderne academische gemeenschap’(Van Berkel, 2014, 568-569). Na langere aanlopen waarbij het om een faculteit der godsdienstwetenschap zou gaan werd bij de parlementaire behandeling in 1876 via een amendement de faculteit toch weer als ‘godgeleerdheid’ bestempeld. 32
klaar om te wenden ...
De vakken uit het godsdienstwetenschappelijke ontwerp bleven echter vrijwel dezelfde. Het object van de studie was ‘het verschijnsel, ’t welk wij godsdienst noemen’, niet het onderzoek naar een geopenbaarde waarheid.2 De wet van 1876 bepaalde dat aan de vier universiteiten in Leiden, Groningen, Utrecht en Amsterdam onderwijs zou plaatsvinden in een theologische faculteit. Maar in dat onderwijs werd onderscheid gemaakt tussen kerkelijke en niet-kerkelijke vakken: de zogenaamde duplex ordo. Deze tweedeling gaat ervan uit dat alle vakken die historisch of filologisch bestudeerd worden tot de wetenschappelijke core business van de universiteit werden gerekend, maar dat voor de leerstellige vakken het benoemingsrecht bij de Nederlands Hervormde Kerk kwam te liggen. In de kerkelijke vakken, vooral de systematische en de praktische theologie, werd onderwijs gegeven door hoogleraren die door de kerk mochten worden aangewezen. Voor de niet-kerkelijke vakken, zoals de bijbelwetenschap, de kerkgeschiedenis, de godsdienstfilosofie en de vergelijkende godsdienstwetenschap, werden de hoogleraren door de universiteit benoemd. Die laatste vakken werden feitelijk vanuit een religiewetenschappelijk perspectief beoefend. Het stelsel van de duplex ordo heeft het 130 jaar volgehouden aan de openbare Nederlandse universiteiten. Het is in het recente verleden min of meer ten einde gekomen, enerzijds door de opheffing van de theologische faculteiten en de sluiting van de opleidingen theologie aan drie van de vier openbare universiteiten en anderzijds door de herschikking van de kerkelijke theologieopleidingen in protestants Nederland.3 Naast soms merkwaardige grenslijnen heeft de duplex ordo voor de wetenschapsbeoefening ook veel goeds voortgebracht. Doordat de leerstoelen in de staatsfaculteiten niet door de kerken konden worden beïnvloed, stond het een faculteit vrij de kwalitatief beste kandidaat te kiezen zonder met enige confessionele achtergrond rekening te houden. Als enig land in Europa kon een Nederlandse openbare universiteit bij voorbeeld een joodse geleerde op een leerstoel voor Oude Testament benoemen. Behalve openbare universiteiten met een theologische faculteit volgens het duplexordomodel kreeg Nederland ook twee bijzondere universiteiten met een theologische faculteit volgens het simplex-ordomodel, waarin geen onderscheid werd gemaakt tussen kerkelijke en niet-kerkelijke vakken. De eerste van die bijzondere universiteiten was de Vrije Universiteit, in 1880 te Amsterdam opgericht door de voorman van de gereformeerden, Abraham Kuyper. Aan de Vrije Universiteit werd meteen bij de oprichting een theologische faculteit volgens het simplex-ordomodel ingericht. Dezelfde Abraham Kuyper liet als minister-president in 1904 een wet aannemen die de universitaire graden van bijzondere instellingen gelijkstelde met die van de openbare universiteiten. Toen besloten de Nederlandse rooms- katholieke bisschoppen ook over te gaan tot de voorbereiding van de oprichting van een eigen universiteit. Die werd in 1923 te Nijmegen geopend, met eveneens een theologische faculteit volgens het simplex-ordomodel. Die laatste faculteit was bovendien door Rome erkend als een
2 E. Kruyf, geciteerd bij Huizinga, Geschiedenis der universiteit 1814-1914 289. 3 Molendijk, Theologie, Kerk en Academie, Kerk en Theologie 58 (2007) 4-21.
de wetenschappelijke bestudering van religie in nederland
33
kerkelijke faculteit en had daarom de bevoegdheid om naast de Nederlandse academische diploma’s ook kerkelijke graden te verlenen. Behalve de theologische faculteiten aan openbare en bijzondere universiteiten kende Nederland in de negentiende en 20e eeuw nog andere theologische opleidingsinstituten. Enkele daarvan kregen tegen het einde van de 20e eeuw erkenning als universitaire instellingen en ontvingen de bevoegdheid om academische graden te verlenen, met inbegrip van het doctoraat. In de wandeling worden zij ‘aangewezen instellingen’ genoemd, omdat zij door de minister van onderwijs zijn aangewezen als instellingen waarvan de academische diploma’s erkend worden en waarvan de studenten recht hebben op studiefinanciering. De oudste van deze instellingen kwam voort uit de behoefte aan een eigen predikantsopleiding bij de protestantse kerken, die zich in de 19e eeuw afscheidden van de Nederlands Hervormde Kerk. Zo voegden de afgescheiden kerken hun kleine predikantsopleidingen in 1854 samen tot de Theologische School (later Hogeschool) te Kampen, in de wandeling bekend als Kampen I. Het grootste deel van de afgescheidenen ging in 1892 samen met de gereformeerden van Abraham Kuyper, waarmee Kampen I (naast de Vrije Universiteit) dé predikantsopleiding werd voor de Gereformeerde Kerken in Nederland. Een scheuring binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland in 1944, de zogenaamde Vrijmaking, trof ook de Theologische Hogeschool in Kampen. Naast die aan de Oudestraat kwam er een tweede aan de Broederweg, voor de Vrijgemaakt Gereformeerde kerken, in de wandeling Kampen II genoemd. Voor de afgescheidenen die zich niet voegden bij de gereformeerden van Kuyper en die als Christelijke Gereformeerde Kerken door het leven gingen, kwam er in 1894 een Theologische School in Den Haag. Deze werd 1919 overgebracht naar Apeldoorn, waar zij als Theologische Universiteit Apeldoorn nog steeds gevestigd is. In 1975 werden alle drie de gereformeerde predikantsopleidingen een ‘aangewezen instelling’. Datzelfde gebeurde toen met een viertal rooms-katholieke instellingen voor wetenschappelijk theologisch onderwijs. In 1991 ten slotte werd de in 1989 door het Humanistische Verbond opgerichte Universiteit voor Humanistiek te Utrecht, voortgekomen uit het in 1964 gestarte Humanistisch Opleidingsinstituut, een aangewezen instelling. Sinds 2010 gaan deze instellingen door het leven als ‘levensbeschouwelijke universiteiten’. Een bijzondere plek binnen de levensbeschouwelijke universiteiten is de in 1989 opgerichte Universiteit voor Humanistiek (UvH). Deze instelling, oorspronkelijk opgericht als ambtsopleiding voor het Humanistisch Verbond, is samen met de Theologische Universiteit Kampen en de Theologische Universiteit Apeldoorn en de Protestants Theologische Universiteit verbonden aan het Netwerk Levensbeschouwelijke Universiteiten (NLU). De Universiteit voor Humanistiek biedt levensbeschouwelijk onderwijs en onderzoek, maar valt officieel niet onder de velden theologie en religiewetenschappen. Uit onderstaande analyse van het onderzoek en het onderwijs blijkt dat de UvH op succesvolle wijze een plaats heeft gevonden binnen een veld waarin levensbeschouwelijk onderwijs en onderzoek niet per se beperkt blijft tot religie. De Verkenningscommissie neemt daarom de UvH mee in haar analyse van het veld. 34
klaar om te wenden ...
2.2.2 Institutionele ontwikkelingen in de academische theologie in Nederland In de afgelopen decennia hebben de institutionele kaders voor de academische theologiebeoefening in Nederland ingrijpende veranderingen doorgemaakt, zowel aan de openbare universiteiten als op het specifiek protestantse en katholieke erf. Op het protestantse erf hebben die veranderingen onder meer te maken met institutionele veranderingen in de kerken zelf, die de voornaamste afnemers waren van de theologieopleidingen aan de openbare universiteiten, aan de Vrije Universiteit en aan Kampen I. Deze kerken waren in een langdurig fusieproces verwikkeld. Na een stadium van ‘Samen-op-weg’ (sinds 1963) fuseerden de Nederlands Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken en de Evangelisch-Lutherse Kerk in 2004 uiteindelijk tot de Protestantse Kerk in Nederland (PKN). Tijdens dat proces werd besloten de theologische ambtsopleidingen aan de openbare universiteiten en die van Kampen I en de VU van zes naar drie terug te brengen in overeenstemming met de getalsmatige verhouding tussen de bloedgroepen van de toekomstige kerk (hervormd:gereformeerd = 2:1). In eerste instantie (1998) kozen de kerkelijke synodes voor Utrecht, Groningen en een gefuseerde faculteit VU-Kampen I in Amsterdam. Na mislukken van die fusie kozen de synodes voor een andere oplossing. Nu zouden de theologische opleidingen te Groningen en aan de VU niet langer als kerkelijke ambtsopleiding erkend worden. De ambtsopleidingen werden geconcentreerd in Leiden, Utrecht en Kampen I. Deze kregen een versterkte organisatorische basis door hen deel uit te laten maken van de nieuwe Protestantse Theologische Universiteit (PThU) in 2007, die haar hoofdvestiging kreeg in Kampen. Na vijf jaar bleek de instroom op deze drie locaties te gering en werd nogmaals besloten tot een reorganisatie op twee vestigingen: één bij de Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap van de RUG in Groningen en een bij de Faculteit der Godgeleerdheid van de VU in Amsterdam. Daarmee koos de PThU bewust voor vestiging in samenwerking met en bij een brede, algemene universiteit. De reorganisatie van de protestantse ambtsopleidingen had ingrijpende gevolgen voor de theologiebeoefening aan de openbare universiteiten. Op de universiteit van Groningen na, die er bewust voor koos om academische theologie en godsdienstwetenschap in één zelfstandige faculteit bijeen te houden, hebben zij hun theologische faculteiten opgeheven, de opleiding theologie geïntegreerd in een andere faculteit en uiteindelijk deze opleiding opgeheven. De Universiteit van Amsterdam was de eerste die dat deed. Zij sloot de theologische faculteit in 1997 en de opleiding theologie in 2000. Binnen de Faculteit Geesteswetenschappen bleef een opleiding religiewetenschappen bestaan, die echter inmiddels geen eigen departement meer vormt. In Utrecht werden de faculteiten Godgeleerdheid, Wijsbegeerte en Letteren in 2008 samengevoegd tot een Faculteit Geesteswetenschappen. In 2014 stopte de Universiteit Utrecht met de opleiding theologie. In Leiden gebeurde hetzelfde: opheffing van de faculteit in 2009, opheffing van de opleiding theologie in hetzelfde jaar als in Utrecht. Het Remonstrants Seminarium, dat sinds 1872 in Leiden was gevestigd, keerde in de wetenschappelijke bestudering van religie in nederland
35
2013 terug naar Amsterdam, maar nu naar de VU, waar sinds de opheffing van de theologie aan de Universiteit van Amsterdam ook het seminarium van de doopsgezinden was gevestigd. Ook andere kerkgenootschappen vestigden inmiddels seminaria aan de VU, zoals de hersteld hervormden en de baptisten. Daarnaast biedt de VU ruimte aan het International Baptist Theological Study Centre en aan boeddhistische, islamitische en hindoeïstische (ambts)opleidingen. De oud-katholieken beschikten sinds 1725 over een eigen seminarie, dat sinds 1969 gevestigd is aan de Universiteit Utrecht, met onder meer een bijzondere leeropdracht aan die universiteit in het huidige departement filosofie en religiewetenschap. De Rooms-Katholieke Kerk kende tot het begin van de jaren zestig meer dan dertig hogere ambtsopleidingen. Sinds ongeveer 1940 nam het aantal aanmeldingen voor de katholieke priesteropleidingen af. Twee decennia later kwam daardoor een beweging van samenwerking, fusie en concentratie van priesteropleidingen tot stand. Deze resulteerde in 1966/67 in de oprichting van vijf zogenaamde kiwto’s: katholieke instellingen van wetenschappelijk theologisch onderwijs. Van die vijf verdween er één, het Theologisch Instituut Eindhoven, al na enkele jaren. De overblijvende vier kiwto’s (de Theologische Faculteit Tilburg, de Katholieke Theologische Hogeschool Amsterdam, de Katholieke Theologische Hogeschool Utrecht en de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat te Heerlen) verzorgden theologisch onderwijs op kandidaatsen doctoraalniveau, dat sinds 1973 tot erkende academische diploma’s leidde. Later verwierven zij ook het ius promovendi. In 1986 werden zij van hogescholen omgedoopt in universiteiten, net als de protestantse theologische hogescholen in Kampen en Apeldoorn. Na het rapport van de commissie-Smits/Oberman kwam het in 1992, mede op aandringen van de rooms-katholieke bisschoppen, tot een fusie tussen de Katholieke Theologische Universiteiten van Amsterdam en Utrecht, met Utrecht als locatie, en werd de Universiteit voor Theologie en Pastoraat te Heerlen een instroomlocatie van de theologische faculteit van Nijmegen; deze instroomlocatie werd vijf jaar later gesloten. In 2004 drongen de bisschoppen aan op samenvoeging van de drie katholieke theologische faculteiten in Nederland tot één, volledig volgens de kerkelijke regelgeving ingerichte en kerkelijk erkende faculteit. Dit resulteerde in 2007 in de samenvoeging van de Theologische Faculteit Tilburg (die inmiddels een faculteit van de Tilburgse universiteit was geworden) en de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht tot de Faculteit Katholieke Theologie, tegenwoordig Tilburg School of Catholic Theology van Tilburg University, die haar hoofdvestiging heeft in Utrecht. Daarnaast werd in de Faculteit Geesteswetenschappen (later Tilburg School of Humanities) van die universiteit een departement religiewetenschappen opgericht, dat later opging in het departement cultuurstudies. In 2013 besloot Tilburg University de bacheloropleiding religiewetenschappen te beëindigen; in 2014 volgende een reorganisatieplan, met het dreigend ontslag van een tiental religiewetenschappers als gevolg. De Katholieke Universiteit Nijmegen, sinds 2004 Radboud Universiteit, trok zich uit de fusieoperatie terug en handhaafde haar eigen theologische faculteit. In 2006 werd naast deze faculteit een nieuwe Faculteit der Religiewetenschappen opgericht, waarin de in 36
klaar om te wenden ...
1990 gestarte opleiding religiewetenschappen werd ondergebracht. In 2011 werden deze twee kleine faculteiten met die van de filosofie samengevoegd tot de Faculteit Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen, waarbinnen de canoniek opgerichte Faculteit der Theologie een bijzondere status heeft. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw hebben enkele rooms-katholieke bisdommen in Nederland weer eigen klassieke priesteropleidingen gekregen, te beginnen met de oprichting van het grootseminarie Rolduc door de Roermondse bisschop Gijsen in 1974. Van die grootseminaries bestaan er momenteel vier. Naast Rolduc zijn dat het Sint-Janscentrum te ’s-Hertogenbosch, Bovendonk te Hoeven (bisdom Breda; deeltijdopleiding) en de Tiltenberg te Vogelenzang (bisdom Haarlem). Sommige van die priesteropleidingen hebben een affiliatie met een pauselijke universiteit te Rome, waardoor zij aan afgestudeerden een kerkelijk baccalaureaat kunnen verlenen. Participatie vanuit deze seminaries aan de academische theologiebeoefening in Nederland is er nauwelijks, al zijn er wel contacten met de Tilburg School of Catholic Theology. Ook andere religieuze groepen beschikken over eigen opleidingen. Naast de reeds genoemde aan de VU verbonden opleidingen is in 1997 een Islamitische Universiteit opgericht, sinds 2003 gevestigd te Rotterdam (IUR). Deze instelling biedt opleidingen aan die, anders dan de naam doet vermoeden, slechts op hbo-niveau zijn erkend. Zij heeft dus geen bevoegdheid tot het verlenen van academische graden. Zij staat onder toezicht van Diyanet, het onder de Turkse eerste minister vallende ‘Presidium voor godsdienstzaken’. Na een conflict binnen de Islamitische Universiteit is een aantal docenten een nieuwe instelling begonnen, de Islamitische Universiteit van Europa, gevestigd te Schiedam. Ook de opleiding van deze universiteit beweegt zich op hboniveau.
2.2.3 De academische bestudering van religie in Nederland voorbij de theologie
Rond 1990 raakt de term religiewetenschappen in Nederland in zwang. Deze wordt gebruikt om nieuwe opleidingen aan te duiden die ofwel naast klassieke theologieopleidingen worden ingericht ofwel de vrucht zijn van een ingrijpende herstructurering van deze klassieke opleidingen. De opleidingen religiewetenschappen volgen niet de klassieke canon van theologische vakken en beperken zich bovendien niet tot de bestudering van het (westerse) christendom. Zij bestuderen religieuze fenomenen en tradities vanuit een diversiteit aan wetenschappelijke invalshoeken, met een sterke inbreng van sociaal-wetenschappelijke (antropologische, sociologische, psychologische) en geesteswetenschappelijke vakken. Bovendien besteden zij aandacht aan de klassieke religieuze tradities naast het christendom, in de wandeling doorgaans ‘wereldreligies’ genoemd, en aan nieuwe religieuze bewegingen. De wetenschappelijke aandacht voor andere religies dan het christendom was in de Nederlandse academische wereld echter niet nieuw. Ook die aandacht heeft een langere geschiedenis. Daarin spelen (a) de leerstoelen in de (vergelijkende) godsdienstwetenschappen een de wetenschappelijke bestudering van religie in nederland
37
rol, evenals (b) leerstoelen op het gebied van de missiologie of zendingswetenschap, (c) de studie van de islam en ten slotte (d) de studie van religie(s) binnen andere disciplines.
De (vergelijkende) godsdienstwetenschap(pen)
De Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 bracht, zoals eerder besproken, het onderscheid tussen simplex en duplex ordo. Door dit onderscheid kwam er in de theologische faculteiten van de openbare universiteiten ruimte voor een onafhankelijke studie van andere religies dan het christendom, zonder toezicht of inmenging van kerkelijke zijde. In 1877 werd aan de Leidse universiteit de remonstrantse theoloog C.P. Tiele benoemd tot eerste hoogleraar in de godsdienstwetenschap aan een Europese universiteit, met de godsdienstgeschiedenis als leeropdracht. Tiele zelf propageerde dat godsdienstwetenschap de overkoepelende term voor alle theologie aan de openbare universiteiten zou worden; een ‘moderne’ theologie, zo vond hij, moest haar grenzen verleggen en uiteindelijk samensmelten met de godsdienstwetenschap. Inzet was de bestudering van religie vanuit een breed aanvaard wetenschappelijk perspectief. Al haalde Tieles voorstel het niet, onderwijs en onderzoek in het ‘staatsdeel’ van duplex ordo-faculteiten waren in ieder geval formeel onafhankelijk van kerkelijke inmenging en kregen een sterk godsdienstwetenschappelijk karakter. De term godsdienstwetenschap werd en wordt in Nederland ook in een nauwere, specifiekere betekenis gebruikt, namelijk in de aanduiding van leerstoelen in de vergelijkende godsdienstwetenschap, die zich dan specifiek richtten op de bestudering van niet-westerse religies (van zogenaamde ‘primitieve godsdiensten’ tot ‘wereldgodsdiensten’ als islam, hindoeïsme, boeddhisme etc). Van meet of aan waren hierbij duidelijke raakvlakken met de volkenkunde, etnologie of antropologie. Leiden was in 1877 de eerste universiteit met een dergelijke leerstoel, bekleed door C.P. Tiele. Een jaar later, in 1878, kreeg de Universiteit van Amsterdam een zelfde leerstoel, met Pierre Daniël Chantepie de la Saussaye als eerste hoogleraar. In 1918 volgde de Rijksuniversiteit Groningen, waar Gerardus van der Leeuw hoogleraar werd in de ‘geschiedenis van de godsdiensten in ’t algemeen en de geschiedenis van de leer aangaande God’. Nederland kreeg internationaal een grote naam op het gebied van de ontwikkeling van de godsdienstfenomenologie, met geleerden als Tiele, Chantepie de la Saussaye en Van der Leeuw en een aantal van hun opvolgers, zoals William Brede Kristensen te Leiden, Claas Jouco Bleeker te Amsterdam, Fokke Sierksma in Leiden en Groningen en Theo van Baaren in Groningen. Verschillende van hun boeken kregen een internationale verspreiding en speelden een belangrijke rol in de wereldwijde ontwikkeling van de vergelijkende godsdienstwetenschap. Toch zijn rond de leerstoelen godsdienstwetenschappen aan de openbare universiteiten in Nederland, anders dan in andere landen, nooit eigen departementen of instituten ontstaan met enige omvang en met een zelfstandig statuut. Het bleven leerstoelen binnen de theologische faculteit, en wie godsdienstwetenschapper wilde worden, kon dat toentertijd alleen na een kandidaatsopleiding in de christelijke theologie. 38
klaar om te wenden ...
Ook aan de beide bijzondere universiteiten werd binnen de theologische faculteit een leerstoel in de vergelijkende godsdienstwetenschap of de godsdienstgeschiedenis ingericht. In Nijmegen bestond die leerstoel vanaf 1928, de Vrije Universiteit kreeg in 1965 een leerstoel in de geschiedenis en fenomenologie van de niet-christelijke godsdiensten.
Leerstoelen op het gebied van missie en zending
Naast de leerstoelen godsdienstwetenschap, waar de niet-christelijke religies werden bestudeerd, waren er aan de kerkelijke kant van de duplex ordo-faculteiten alsmede in de simplex ordo-faculteiten ook leerstoelen die gericht waren op missie en zending en die vanuit dat perspectief aandacht besteedden aan niet-christelijke religies, alsook aan niet-westerse vormen van christendom. Na de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 werd door de Nederlandse Hervormde Kerk bepaald dat een van de kerkelijke hoogleraren aan elk van de rijksuniversiteiten ook aandacht moest besteden aan (vooral de geschiedenis van) de zending. Een afzonderlijke leeropdracht voor de zendingswetenschap kwam er aan de openbare universiteiten pas in 1961. De bijzondere universiteiten waren de rijksuniversiteiten op dit vlak voor. Nijmegen kende al in 1930 een leerstoel in de missiologie, en de Vrije Universiteit kreeg er één in 1939. In de jaren zestig van de vorige eeuw kwam de zendingswetenschap of missiologie sterk in beweging. In plaats van een discipline ten dienste van de wereldwijde verspreiding van het (westerse) christendom ontwikkelde zij zich tot een wetenschap die inculturatieprocessen en lokale toe-eigeningen van het christendom in niet-westerse culturen onderzocht en daarbij grote aandacht had voor de interactie tussen het christendom en andere religies, vooral de islam, en voor de opkomende interreligieuze dialoog. Bovendien groeide de oecumenische samenwerking in de zendingsbeweging en daarmee ook in de zendingswetenschap. Dat resulteerde in 1969 in de oprichting van een Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica (IIMO), aanvankelijk gevestigd te Leiden en Utrecht en vanaf 1994 alleen in Utrecht. De interuniversitaire samenwerking brokkelde rond de eeuwwisseling weer af en het IIMO ging uiteindelijk op in de disciplinegroep religiewetenschap van de Universiteit Utrecht, die nu een leerstoel ‘wereldchristendom’ heeft. Door het verschil in perspectief stond de missiologie of zendingswetenschap aan verschillende universiteiten op gespannen voet met de volkenkunde, etnologie of antropologie. Deze laatste wetenschap keek met een kritische blik naar het kersteningsproces, dat doorgaans inbreuk pleegde op inheemse culturen en religies, en kende bovendien een andere benadering van de culturele mengvormen die door dat proces ontstonden en die door de christelijke theologie vaak als afkeurenswaardig ‘syncretisme’ werden veroordeeld. Toch is aan enkele universiteiten de antropologie juist ontstaan vanuit de missiewetenschap. In Nijmegen bijvoorbeeld werd in 1948 een missiologisch instituut opgericht binnen de theologische faculteit. De etnologie werd in Nijmegen in 1964 als antropologie voortgezet in de nieuw opgerichte Faculteit der Sociale Wetenschappen, de islamologie werd naar de letterenfaculteit de wetenschappelijke bestudering van religie in nederland
39
overgebracht en keerde pas na de eeuwwisseling weer terug bij de religiewetenschappen. Het Nijmegen Institute for Mission Studies overleefde de ontmanteling van het IIMO en bestaat nog steeds als instituut voor niet-westers christendom, interreligieuze dialoog en missie. Ook aan de Vrije Universiteit was er aanvankelijk een nauwe samenwerking tussen de antropologie en de zendingswetenschap en bleef de antropologie van de religie en de studie van niet-westerse godsdiensten ook later een belangrijk zwaartepunt.
De academische studie van de islam
De wetenschappelijke studie van de islam in Nederland heeft een volledig andere genealogie dan de studie van het christendom in Nederland. Tot diep in de 19e eeuw werd de laatste gedomineerd door een sterk christelijk-normatieve benadering, ook wel als ‘het binnenperspectief’ aangeduid. De bestudering van de islam daarentegen begon niet vanuit een islamitisch normatieve benadering, maar vanuit een christelijke, politieke of sociale missie: de religieuze concurrentie tussen islam en christendom, de vestiging van het koloniaal bestuur in Nederlands-Indië en – meer recent – het ‘managen’ van nieuwkomers uit landen met een islamitische meerderheid. Deze maatschappelijke ontwikkelingen hebben de positionering en de inhoud van de islamstudies in Nederland sterk beïnvloed. In 1613 werd Thomas Erpenius aan de Leidse universiteit benoemd tot hoogleraar op een van de eerste leerstoelen in Europa voor het Arabisch. De studie van de islam was nauw verbonden met de opkomst van de oriëntalistiek (de studie van oosterse talen en culturen) met name het Arabisch. De vroege interesse in de studie van de islam kwam voort uit de historische concurrentie tussen christendom en islam en had als doel de islam als valse religie te bestrijden. De theologie stimuleerde de belangstelling voor het Arabisch, omdat met de hernieuwde aandacht voor bijbelteksten het Arabisch – vanwege de nauwe verwantschap met het Hebreeuws – als hulpmiddel voor bijbelexegese werd gezien. Talen als Sumerisch, Assyrisch-Babylonisch, Hittitisch en Ugaritisch kwamen pas in de 19e of zelfs in de 20e eeuw ter beschikking na de grote opgravingen in het Nabije Oosten. Kennis van het Arabisch was ook noodzakelijk om de argumenten van moslims te kunnen weerleggen en voor missieactiviteiten onder moslims. Vroege vertalingen van de Koran gingen dan ook vergezeld van de expliciete afwijzing van de islam als ‘vals geloof ’. Desalniettemin bereikte de studie van de islam in Nederland in de 17e en 18e eeuw een hoog niveau, onder meer in het werk van de Utrechtse hoogleraar oosterse talen en joodse oudheden Adriaan Reland. Op die traditie werd in de 19e en 20e eeuw voortgebouwd. De Nederlandse islamologie verwierf daardoor internationaal een sterke positie. De islamologie kreeg in Nederland een specifiek accent door de verbintenis met de koloniale belangen in Nederlands Indië, het land met de grootse moslimpopulatie ter wereld. Oriëntalisten in Nederland hadden aanvankelijk weinig interesse voor OostIndië, terwijl Indologen (degenen die zich richten op de studie van Nederlands-Indië) 40
klaar om te wenden ...
zich vrijwel niet met de islam bezighielden. Dat veranderde in de loop van de 19e eeuw, met de consolidering van het koloniale bestuur. Toen ging de studie van met name het islamitisch recht deel uitmaken van de opleidingen tot Indisch bestuursambtenaar, eerst in Breda en daarna in Delft. Het was de oriëntalist Christiaan Snouck Hurgronje, hoogleraar Arabisch te Leiden die vanaf 1906 de koloniale islamwetenschap aan de universiteit introduceerde. Hij stelde zijn kennis van de islam, opgedaan door veldwerk in de Hejaz, in Java en in Atjeh, expliciet ten dienste van het koloniale bestuur. Daarbij pleitte hij ervoor het panislamisme en de soefi-orden als voedingsbodem voor verzet tegen het koloniale bestuur desnoods met geweld te bestrijden en de gewone bevolking – in zijn ogen meer beïnvloed door het gewoonterecht dan door de islamitische plichtenleer – door middel van ‘de ethische politiek’ te verheffen. Voor interne islamitische hervormingsbewegingen had hij geen oog. De opleiding tot bestuursambtenaar in Leiden in de eerste helft van de 20e eeuw was op deze ethische politiek gebaseerd. Conservatieve critici – vooral uit handelskringen – zetten een alternatieve opleiding op aan de Universiteit van Utrecht. In beide gevallen lag er een sterke nadruk op de studie van het gewoonterecht en was er maar beperkt aandacht voor het islamitisch recht. De meer recente academische interesse in de islam is sterk beïnvloed door de komst van migranten en vluchtelingen naar Nederland uit landen met een moslimmeerderheid. Terwijl deze migranten aanvankelijk werden aangeduid met termen als ‘gastarbeiders’ en ‘etnische minderheden’, is in de loop der tijd steeds meer nadruk komen te liggen op hun religieuze identiteit. Dit hing samen met de wereldwijde heropleving van de islam(zoals zichtbaar in 1979 met de islamitische revolutie in Iran), Met name vanaf de jaren negentig werden migranten en hun kinderen steeds vaker als moslim aangeduid en een deel van hen is zich ook sterker als zodanig gaan identificeren. Dit label ‘moslim’ was echter geen neutrale aanduiding. Vanaf het begin van de jaren negentig en met name na 9/11 (2001) en de moord op Theo van Gogh (2004), zijn moslims steeds meer op grond van hun religie als probleemcategorie gedefinieerd. Dit heeft geleid tot een sterke maatschappelijke en beleidsmatige belangstelling. Daarmee kwamen ook financiële middelen beschikbaar voor onderzoek naar de islam. Dit onderzoek diende zich dan te richten op probleemvelden zoals integratie en radicalisering, met een focus op Europa en Nederland in het bijzonder. De groei van de universiteiten na de Tweede Wereldoorlog heeft ook invloed gehad op de wijze waarop wetenschappers de islam bestuderen. Met name vanaf de jaren zestig van de 20e eeuw zijn de sociale wetenschappen sterk gegroeid. Na de dekolonisatie kreeg de koloniale etnologie die was voortgekomen uit oosterse studies institutioneel vorm als culturele antropologie. Opleidingen tot Indisch bestuursambtenaar werden gesloten, en de voormalige Indologie werd omgevormd tot niet-westerse sociologie. Binnen de opkomende sociale wetenschappen, waar moderniseringstheorie en de seculariseringsthese dominante paradigmata waren, was er aanvankelijk relatief de wetenschappelijke bestudering van religie in nederland
41
weinig aandacht voor de islam als religie. Hierin kwam verandering met de Iraanse revolutie. Met name vanaf de jaren negentig zijn sociale wetenschappers zich meer en meer met de islam en met moslimsamenlevingen gaan bezighouden. Meer recentelijk wordt er dan ook niet alleen binnen theologische faculteiten en departementen religiewetenschappen, maar ook en vooral binnen andere studierichtingen en faculteiten onderzoek verricht en onderwijs gegeven op het gebied van de islam. Dat gebeurt op uiteenlopende manieren. Bij het antropologische en vergelijkbare kwalitatieve onderzoek maakt langdurig veldwerk en kennis van lokale talen het mogelijk om inzicht te krijgen in de complexiteit van de geleefde islam. Het grootschalige kwantitatieve onderzoek gaat daarentegen vaak uit van vastliggende definities van ‘de moslimpopulatie’, waarbij kenmerken van deze populatie met elkaar in verband worden gebracht om zo trends zichtbaar te maken. Onderzoek op het terrein van het islamitisch recht (dat een normatief karakter kan hebben) vindt ook plaats binnen juridische faculteiten, onder andere naar aanleiding van praktische vragen opgeroepen door het internationaal privaatrecht. In de studie van de islam bestaat er een andere relatie tussen binnen- en buitenperspectief dan bij de in Nederland dominante religie, het christendom. In de academische studie van het christendom lijkt het buitenperspectief steeds meer veld te winnen, terwijl er bij de studie van de islam juist enige ruimte is gekomen voor het hanteren van een binnenperspectief. Binnen religiewetenschappen is er een toenemende aandacht voor de islam. Ook kenmerkt de studie van de islam zich door het gebruik van een breed religiebegrip. Dat beperkt zich niet tot zaken als geloof en innerlijke overtuiging, maar heeft ook oog voor de materiële vorm waarin religie in de wereld aanwezig is. De groeiende aandacht voor de islam speelt zich behalve binnen het domein van de religiewetenschappen vooral af in de faculteiten der geesteswetenschappen, sociale wetenschappen en – in mindere mate – rechten. Bij de geesteswetenschappen nam de studie Arabisch een speciale plaats in gezien de historische band van islamstudies met de oriëntalistiek. Dit is de afgelopen decennia nog versterkt door het verdwijnen van leerstoelen Arabische taal- en letterkunde (RU, UvA, RUG) en een sterkere gerichtheid op de studie van de islam. Gezien de grotere studentenaantallen en aanzienlijke interesse voor de islam in bijvoorbeeld sociaal-wetenschappelijke faculteiten is het aantal wetenschappers dat zich met de islam bezighoudt buiten het domein van de religiewetenschappen aanzienlijk groter dan daarbinnen, al moet daarbij opgemerkt worden dat voor de meeste onderzoekers in die faculteiten religie niet de exclusieve focus van hun werk is. Daarnaast is relevant dat de talige dimensie van de studie van de islam niet beperkt is tot het Arabisch. Urdu, Perzisch, Somalisch en de verschillende talen in Indonesië, zijn eveneens ‘kleine talen’ die van belang zijn voor het bestuderen van islam.
De studie van religie(s) binnen andere disciplines
Wat over de studie van de islam is gezegd, kan mutatis mutandis ook gelden voor de studie van andere religies. In wat volgt wordt aan de hand van voorbeelden de 42
klaar om te wenden ...
Nederlandse bestudering geschetst van religies buiten de theologische en religiewetenschappelijke disciplines. Allereerst is van belang om te benadrukken dat deze zich afspeelde, en afspeelt binnen de context van de talen en culturen waarin die religies verspreiding hebben gevonden. Bovendien speelt in de geschiedenis van die bestudering opnieuw het koloniale verleden van Nederland een belangrijke rol. De studie van Aziatische religies als het boeddhisme en het hindoeïsme is aan de openbare universiteiten in Nederland tot ontwikkeling gekomen in het kader van de studie van de Aziatische talen en culturen. Vooral de Leidse universiteit heeft op het gebied van deze talen een sterke traditie. De studie van het boeddhisme is daar tot de dag van vandaag ondergebracht bij de Aziëstudies. Maar ook de Indologische Faculteit in Utrecht, die van 1925 tot 1950 bestond, kreeg in Jan Gonda, sinds 1932 hoogleraar Sanskriet, Javaans en Maleis, een geleerde van wereldfaam, die belangrijke studies over het hindoeïsme publiceerde. De studie van de Griekse en Romeinse godsdiensten vond en vindt tot de dag van vandaag bij de universiteiten van Groningen, Leiden, Nijmegen en de beide universiteiten in Amsterdam plaats in de context van de studie van de Griekse en Romeinse talen en culturen. Die van de Egyptische godsdiensten staat in de context van de egyptologie (te Leiden en tot 2013 ook te Groningen), al bestaat in Nijmegen ook een bijzondere leerstoel in de Egyptische godsdienstgeschiedenis bij de opleidingen theologie en religiewetenschappen. De studie van het jodendom vindt aan de Universiteit van Amsterdam plaats in het kader van de studie van de Hebreeuwse taal en cultuur; te Leiden is die studie ondergebracht bij de Joodse en Hebreeuwse studies. De studie van veel van deze religies – denk aan jodendom, islam, maar ook aan het hindoeisme, het daoisme, of het boeddhisme – is van oudsher sterk verbonden met de positie van talen binnen geesteswetenschappelijke faculteiten. De recente ingrijpende verschuivingen op dit gebied hebben repercussies voor de capaciteit van het Nederlandse academische veld om deze religies effectief te kunnen bestuderen. Wil in Nederland serieus werk gemaakt worden van het bestuderen van religie buiten de traditionele onderwerpen, dan dient dit gepaard te gaan met een reflectie over de plaats en toekomst van ‘kleine talen‘. De historische en culturele uitingsvormen van religies krijgen ook in andere geesteswetenschappelijke disciplines aandacht. Zo kennen de beide bijzondere universiteiten bij de afdelingen geschiedenis deeltijd-leerstoelen die aandacht besteden aan de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme (VU) en het Nederlandse katholicisme (Nijmegen). Kunsthistorici, muziekhistorici en historici van de letterkunde besteden aandacht aan kunstwerken, composities en literaire werken met religieuze functies en motieven. Maar voor dit onderzoek geldt wat eerder gezegd is voor veel islamonderzoek in andere dan theologische of religiewetenschappelijke contexten: religie is zelden of nooit de exclusieve focus. Ook in de sociaal-wetenschappelijke faculteiten is in Nederland belangrijk onderzoek verricht naar religieuze fenomenen. Melding is al gemaakt van de antropologie. Bij (cultuur)sociologen in Nederland is de belangstelling voor religie minder zichtbaar de wetenschappelijke bestudering van religie in nederland
43
in de specificaties van leerstoelen, maar houden eveneens veel wetenschappers zich bezig met religie, vaak in relatie tot migratie en integratie. Grote belangstelling voor religie bestond er historisch gezien bij de psychologen. De Utrechtse hoogleraar psychiatrie Hen Rümke schreef in de jaren dertig een ook internationaal opgemerkte studie over ‘de psychologie van het ongeloof’. In 1956 werd Han Fortmann te Nijmegen benoemd tot de eerste hoogleraar in de ‘algemene en vergelijkende psychologie van cultuur en godsdienst’ aan een Nederlandse universiteit. In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw kwamen er ook aan de andere Nederlandse universiteiten lectoraten en leerstoelen in de godsdienstpsychologie, soms in de theologische faculteit, soms in de sociaal-wetenschappelijke faculteit en soms in beide. Nauwelijks een halve eeuw later moet worden vastgesteld dat de aandacht voor de godsdienstpsychologie aan de sociaal-wetenschappelijke faculteiten in Nederland zo goed als verdwenen is. Waar er nog leeropdrachten voor de godsdienstpsychologie bestaan (UvA, Groningen, Tilburg en UvH), zijn deze ondergebracht in een religiewetenschappelijke context.
2.2.4. Religiewetenschappen
Sinds 1988 bood de Rijksuniversiteit Groningen naast de opleiding theologie een afzonderlijke kandidaatsopleiding godsdienstwetenschap aan. In 1990 startte de Katholieke Universiteit Nijmegen als eerste in Nederland een opleiding met de naam religiewetenschappen. De start van de beide opleidingen was deels ingegeven door de teruglopende studentenaantallen bij de ‘klassieke’ opleiding theologie, deels door het besef dat de verandering van het religieuze landschap in Nederland en de veranderde positie van religie in de samenleving om een nieuw type opleiding vroegen. Inspiratie werd daarbij gevonden in de opleidingen religious studies die in de Angelsaksische wereld tot ontwikkeling waren gekomen. In 1967 richtte de godsdienstwetenschapper Ninian Smart aan de University of Lancaster (UK) de eerste opleiding religious studies in. Die opleiding moest studenten kennis en inzicht verschaffen omtrent de grote religieuze tradities van de wereld, nieuwe vormen van religie en de culturele en sociale aspecten van religie. De opleiding moest studenten bekwamen om met hun wetenschappelijke expertise een bijdrage te leveren aan de Britse samenleving, die gekenmerkt werd door enerzijds afname van het kerkelijke christendom en anderzijds een toenemend multiculturele en multireligieuze samenstelling. Dezelfde overwegingen speelden ook in Nederland een rol bij de inrichting van soortgelijke opleidingen, die vanaf de jaren negentig tot ontwikkeling kwamen naast de klassieke theologieopleidingen. Die opleidingen droegen aanvankelijk verschillende namen. Zo startte de theologische faculteit te Leiden in 1999 met een opleiding levensbeschouwingen, later omgedoopt tot wereldgodsdiensten, de Vrije Universiteit kreeg in 2001 een opleiding ‘religie en levensbeschouwing’, in Tilburg heette zij ‘religie in samenleving en cultuur’ en aan de Universiteit van Amsterdam ging zij aanvankelijk door het leven als sociaalculturele opleiding theologie en werd zij in 2002 omgedoopt in religiewetenschappen. De Universiteit Utrecht was de laatste die naast de opleiding theologie een opleiding 44
klaar om te wenden ...
religiewetenschappen startte. Inmiddels gaan de nog bestaande bacheloropleidingen aan de UvA en de VU, Groningen, Leiden, Utrecht en Nijmegen allemaal door het leven onder het centraal geregistreerde label ‘religiewetenschappen’. Deze opleiding is aan de drie openbare universiteiten in de Randstad in de plaats gekomen van de opleiding theologie.
2.2.5. Vier typen
De hiervoor beschreven historische ontwikkeling van de academische studie naar religie in Nederland heeft ertoe geleid dat momenteel vier typen van institutionele inbedding van het onderwijs en onderzoek naar religie onderscheiden kunnen worden. A. Er zijn drie brede universiteiten die onderwijs en onderzoek hebben op het gebied van zowel de theologie als de religiewetenschappen. Dat zijn de Rijksuniversiteit Groningen, de Radboud Universiteit en de Vrije Universiteit. Aan alle drie deze universiteiten is dit onderwijs en onderzoek in een eigen faculteit ondergebracht. Terwijl de theologiebeoefening in Groningen expliciet niet-confessioneel gebonden is, zijn in Nijmegen en aan de VU confessionele en niet-confessionele benaderingen naast elkaar te vinden. B. Er zijn drie brede universiteiten die alleen onderwijs en onderzoek hebben op het gebied van de religiewetenschappen. Dat zijn de Universiteit Leiden, de Universiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Aan alle drie deze universiteiten is dat onderwijs en onderzoek ondergebracht bij een Faculteit Geesteswetenschappen, soms (maar niet altijd) in een eigen departement. Aan alle drie deze universiteiten zijn de religiewetenschappen uit de theologie voortgekomen. C. Er zijn vier academische instellingen die alleen onderwijs en onderzoek op het gebied van de theologie hebben, verricht vanuit een confessioneel perspectief en sterk, maar lang niet uitsluitend, gericht op de opleiding tot leidinggevende binnen een geloofsgemeenschap. Daarbij gaat het om de Protestantse Theologische Universiteit met haar locatie in Groningen naast de Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap en in Amsterdam naast de Faculteit Theologie van de VU. Verder Tilburg University (in de Tilburg School of Theology), de Theologische Universiteit Kampen en de Theologische Universiteit Apeldoorn. Vergelijkbaar met deze instellingen is de Universiteit voor Humanistiek in Utrecht. Al deze universiteiten maken alle deel uit van het netwerk Levensbeschouwelijke Universiteiten. D. Ten slotte zijn er disciplines waar onderzoek wordt verricht naar religie zonder dat daar een eigen academische opleiding of een eigen onderzoeksinstituut mee is verbonden. Dat is het geval bij de sociale wetenschappen (sociologie, psychologie en vooral antropologie) en bij de geesteswetenschappen (zoals in de literatuurwetenschap, de muziekwetenschap, de geschiedenis, de kunstgeschiedenis, de filosofie en de talen en culturen van verschillende regio’s). In mindere mate is dit het geval bij de rechtenfaculteiten (islamitisch recht), bijvoorbeeld bij de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) en Maastricht University (MU). Deze zijn bijvoorbeeld de wetenschappelijke bestudering van religie in nederland
45
aangesloten bij de Nederlandse Interuniversitaire School voor Islamstudies (NISIS).
2.3. Een veld in verandering, een veld in verkenning
Uit het bovenstaande is duidelijk geworden dat de studie van religie in Nederland in de afgelopen decennia volop in beweging is geweest. Dat heeft te maken met het feit dat de context waarin religie, kerk en geloof zich in de Nederlandse en westerse samenleving bevinden sterk in beweging is. Dit komt ook naar voren in de verkenningen en evaluaties sinds 1989.
46
klaar om te wenden ...
3. onderzoek naar religie in nederland Dit hoofdstuk brengt het theologisch en religiewetenschappelijk onderzoek in Nederland in kaart. Daarbij wordt de indeling gebruikt in vier vormen van institutionele inbedding die aan het einde van hoofdstuk 2 gegeven werd. Ook geeft de commissie een overzicht van de landelijke onderzoeksscholen. Eerst wordt het landschap geschetst, dan de status van het onderzoeksveld besproken.
3.1 Institutionele inbedding van het onderzoek
Brede universiteiten met zowel onderwijs als onderzoek op het gebied van zowel theologie en religiewetenschappen in zelfstandige faculteiten Rijksuniversiteit Groningen De Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap heeft al haar onderzoek ondergebracht in het Centre for Religious Studies (CRS) onder leiding van de portefeuillehouder Onderzoek. Het CRS plant en bewaakt zowel het disciplinaire als het multi- en interdisciplinaire onderzoek van de drie vakgroepen Jewish, Christian and Islamic Origins, Comparative Study of Religion en Christianity and the History of Ideas. Drie instituten spelen een belangrijke rol in het onderzoek: het Qumran Instituut (Dode-Zeerollen), het Instituut voor Christelijk Cultureel Erfgoed en het Centrum voor Religie, Conflict en het Publieke Domein. Verschillende netwerken, zoals het onderzoeksinstituut Culture, Religion and Society in Graeco-Roman Times (CRASIS) zijn interfacultair. Groningen heeft besloten het woord theologie in naamgeving en programma te handhaven, waarbij onder theologie onafhankelijk historisch en systematisch onderzoek naar met name joodse en christelijke tradities (Bijbel) en hun onderzoek naar religie in nederland
47
hetero-orthodoxe stromingen (apocriefen, pseudepigrafen, gnostiek) wordt verstaan. Er bestaat samenwerking met het onderzoek van de Protestantse Theologische Universiteit, locatie Groningen. Daarnaast bestaat samenwerking in het onderzoek tussen de Nijmeegse themagroep Religie, Migratie en Conflict en het Groningse Centrum voor Religie, Conflict en het Publieke Domein.
Vrije Universiteit, Amsterdam
Het onderzoek van de Faculteit Godgeleerdheid van de VU wordt in de loop van 2015 ondergebracht in drie afdelingen volgens een vereenvoudigde encyclopedische indeling die zowel klassiek-theologisch als religiewetenschappelijk kan functioneren: Sources, Beliefs, Practices, eenzelfde indeling als die aan de PThU gebruikt wordt. Alle onderzoekers participeren in een van de interfacultaire onderzoeksinstituten. Daarnaast vinden onderzoeksprojecten plaats binnen centra zoals ACCORD (Amsterdam Centre for the Study of Cultural and Religious Diversity), het Amsterdam Centre for the Study of Lived Religion, het interuniversitaire Centrum voor Patristisch Onderzoek (samen met TST) en het Centrum voor Islamitische Theologie (CIT). Er bestaat samenwerking met het onderzoek van de Protestantse Theologische Universiteit, locatie Amsterdam.
Radboud Universiteit Nijmegen
Onderzoek vindt plaats binnen het Research Institute for Philosophy, Theology and Religious Studies met drie programma’s (vanaf 2012). Competing Worldviews is daar een van, met als uitgangspunt de drie concurrerende modellen van theologie, filosofie en natuurwetenschappen. Cognitive Humanities bestudeert de wederzijdse relatie van taal, religie en andere vormen van cultuur enerzijds en cognitie anderzijds. Modernity Contested onderzoekt de secularisering van religieuze levensbeschouwingen en praktijken, het verdwijnen van sociale cohesie en de daarmee verbonden individualisering. Daarnaast wordt er met de Faculteit der Letteren samengewerkt in twee programma‘s: Europe and its Worlds, en Language in Mind and Society. Het onderzoek van enkele leerstoelen wordt gepresenteerd in centres, zoals het Centre for Thanatology en het Centre for Catholic Studies. Er wordt samengewerkt met onderzoekers van para-universitaire instituten als het Titus Brandsma Instituut, het Instituut voor Oosters Christendom en het Nijmegen Institute for Mission Studies. Daarnaast bestaat samenwerking in het onderzoek tussen de Nijmeegse themagroep Religie, Migratie en Conflict en het Groningse Centrum voor Religie, Conflict en het Publieke Domein.
48
klaar om te wenden ...
Brede universiteiten met alleen onderwijs en onderzoek op het gebied van de religiewetenschappen Universiteit Leiden Op 1 juni 2014 is aan de Universiteit Leiden officieel het University Centre for the Study of Religion (LUCSoR) van start gegaan. Dit komt voort uit het voormalig Leiden Institute for Religious Studies (LIRS). LUCSoR deelt zijn expertise in religiewetenschappen met de Leidse instituten voor antropologie, archeologie, area studies, geschiedenis en rechten en ressorteert zelf onder het Leiden Institute of Area Studies (LIAS). Daarnaast is er sinds 2009 het LUCIS (Leiden University Center for the Study of Islam and Society) bij de Faculteit der Geesteswetenschappen. Doel van LUCIS is om de samenwerking tussen Leidse wetenschappers die zich bezighouden met islam te stimuleren. Het is in strikte zin geen onderzoeksinstituut (het heeft geen eigen leden), maar heeft een coördinerende functie. Er zijn vijf informele onderzoeksgroepen: History of Islam, History, Theory, and Methods of Islamic Studies; Developments in Contemporary Muslim Thinking; Social and Political Developments in Muslim Societies en Sharia and National Law.
Universiteit Utrecht
Na het sluiten van de opleiding theologie wordt het onderzoek naar religie binnen de Faculteit Geesteswetenschappen uitgevoerd door het Onderzoeksinstituut voor Filosofie en Religiewetenschap (OFR) met vier focusgebieden: ‘Texts en transmissions’; ‘Media, arts, aesthetics’; ‘Christian and Islamic movements in past and present’ en ‘Religion in the public domain’. Het religiewetenschappelijk onderzoek richt zich voornamelijk op christendom en islam. Daarnaast is er samenwerking met het Center for Humanities in het Mellon-project Religion, secularism and political belonging.
Universiteit van Amsterdam
Binnen de Faculteit Geesteswetenschappen en de onderzoeksinstituten ASCH (Amsterdam School for Culture and History) en ASCA (Amsterdam School for Cultural Analysis) bestaat het onderzoeksprogramma Religious Dynamics and Cultural Diversity, met drie onderzoeksfoci: ‘mediality’; ‘globalisation and migration’ en ‘cultural and social critique’. Aan de faculteit Geesteswetenschappen is het Center for History of Hermetic Philosophy verbonden (HHP). In hoeverre de omstreden reorganisaties en bezuinigingen bij de Faculteit Geesteswetenschappen invloed hebben op deze constellatie is op het moment van schrijven nog onbekend. Onderzoek naar islam maakt ook onderdeel uit van het Amsterdam Centre for Middle Eastern Studies (ACMES), dat een coördinerende functie heeft. Binnen de Faculteit der Gedrags- en Maatschappijwetenschappen vinden grote onderzoeksprojecten naar islam en hedendaagse moslimsamenlevingen onderzoek naar religie in nederland
49
plaats bij de Amsterdam Institute for Social Science Research (AISSR), zoals bij de onderzoeksgroep Globalizing Culture and the Quest for Belonging en bij het Institute for Migration and Ethnic Studies (IMES).
Instellingen met alleen onderwijs en onderzoek op het gebied van de theologie Apeldoorn / Kampen
De beide confessionele universiteiten hebben voor de periode van 2012-2017 drie gezamenlijke onderzoeksprogramma’s ontworpen vanuit exegese en systematische theologie, kerkgeschiedenis, en praktische theologie en ethiek: Who is like you among the gods? The One and Three in a pluralistic context bijbelwetenschap en systematische theologie); Early modern reformed theology (1560-1750) (kerkgeschiedenis) en Reformed Traditions in Secular Europe (praktische theologie en ethiek).
Protestantse Theologische Universiteit
De in 2007 uit een fusie van de voormalige kerkelijke opleidingen bij de openbare universiteiten en de Theologische Universiteit Kampen (Kampen I) ontstane Protestantse Theologische Universiteit (PThU) vestigde zich in 2012 in Groningen bij de RUG en in Amsterdam bij de VU. Dit vanuit het besef dat samenwerking met een brede universiteit voor het wetenschappelijk karakter van hun opleidingen noodzakelijk is. Het onderzoek van de PThU is vastgelegd in drie programma’s: Sources: Scripture, Religious Identity and Transformation (bijbelwetenschap en kerkgeschiedenis); Beliefs: Christian Faith in Changing Contexts (systematische theologie) en Practices: Practices of Faith in Sociocultural Networks (praktische theologie).
Tilburg School of Theology
De Tilburg School of Theology is in 2007 ontstaan uit de fusie tussen de Katholieke Universiteit Utrecht en de Theologische Faculteit Tilburg. De School splitst haar onderzoek op in twee grote programma‘s, beide sterk georiënteerd op de bestudering van de katholieke identiteit. Ten eerste Initiatie en Mystagogie in de Christelijke Traditie en ten tweede De Laatmoderne Transformatie van Religie: de Casus van het Nieuwe Katholicisme. Daarnaast vindt onderzoek plaats in enkele instituten verdeeld over beide locaties van de school: Tilburg en Utrecht.
Universiteit voor Humanistiek
De Universiteit voor Humanistiek is in 1989 opgericht als ambtsopleiding door het Humanistisch Verbond. Sindsdien heeft de UvH zich ontwikkeld als 50
klaar om te wenden ...
onderzoeksinstelling op het gebied van humanistiek, levensbeschouwing en de ethiek van zorg. De UvH heeft een graduate school opgezet en werkt binnen het Centre for Meanings of Life & Profession aan onderzoek en onderwijs op het gebied van geestelijke zorg. Daarnaast wordt het onderzoek van de Universiteit voor Humanistiek sinds 2012 georganiseerd in drie leerstoelgroepen: Care and Welfare; Cultural Dynamics en Foundations and Methods.
3.1.2 Landelijke onderzoeksscholen
Naast het onderzoek dat plaatsvindt aan de verschillende instellingen spelen onderzoeksscholen in het Nederlandse landschap een rol.
NOSTER
De Nederlandse Onderzoeksschool voor Theologie en Religiewetenschap (NOSTER) is in juni 2014 voor zes jaar als landelijke onderzoeksschool opnieuw erkend. Hierin nemen deel de onderzoeksinstellingen in Leiden, Groningen, Utrecht UU, Amsterdam UvA, Amsterdam VU, Apeldoorn, Nijmegen, Kampen, Tilburg, Utrecht UvH en Amsterdam/Groningen PThU. Uit België is de Evangelische Theologische Faculteit uit Leuven participant in NOSTER. Utrecht is penvoerder van de School en huisvest haar tot 2017. De belangrijkste taken van NOSTER zijn in de Gemeenschappelijke Regeling van deelnemende instellingen (2013) vastgelegd en omvatten o.a. het aanbod van interuniversitaire researchmasters en promovendi complementair aan de opleiding van de lokale graduate schools, de afstemming van lokaal en landelijk aanbod van curriculair onderwijs, het bevorderen en ondersteunen van landelijke en internationale samenwerking van onderzoekers en het faciliteren en bevorderen van interdisciplinaire samenwerking. Daarnaast biedt NOSTER senior- en postdoctorale onderzoekers een forum, wil daar interdisciplinariteit bevorderen, maar stelt disciplinaire verdieping centraal voor het onderwijs. NOSTER beschikt over een eigen publicatiereeks: Studies in Theology and Religion (STAR). Bij de hererkenning werd de nadruk gelegd op verdere stappen in de richting van internationalisering, aandacht voor de veranderende rol van religie in Europa, voor de balans tussen theologie en religiewetenschappen en voor de positie van buitenpromovendi.
NISIS
In 2010 is NISIS, de Netherlands Interuniversity School for Islamic Studies opgericht. Deelnemers zijn UL, UU, UvA, RUG, TiU, RU en EUR. Daar is later de UM bijgekomen. Opvallend is dat bij EUR en UM religiewetenschappen organisatorisch geen aparte eenheid zijn. NISIS is omgevormd tot de landelijke onderzoeksschool voor islamstudies en ressorteert onder de decanen van Letteren en Geesteswetenschappen en het Landelijk Overleg van 15 Geesteswetenschappelijke Onderzoeksscholen waaronder ook NOSTER. NISIS faciliteert onderzoek en biedt naast jaarlijkse autumn en spring onderzoek naar religie in nederland
51
schools, symposia en conferenties onder meer een onderwijs-site aan, waarin een overzicht van alle bachelor en master-vakken op gebied van islam bij de deelnemende instituten gegeven wordt. NISIS organiseert tevens een trainingsprogramma voor onderzoekers op researchmaster- en PhD- niveau.
3.2. Beoordelingen van het onderzoek
Tussen het verschijnen van het eerste rapport in 1989 en nu heeft een evolutie bij de beoordeling van het onderzoek plaatsgevonden die zichtbaar werd in de nadruk op maatschappelijke relevantie (valorisatie) en de verschuiving van kwantitatieve productiviteit naar andere wijzen van kwaliteitsbeoordeling. Om nog maar te zwijgen over de institutionele veranderingen die in het vorige hoofdstuk zijn beschreven. Niettemin is er een continuïteit vast te stellen bij de sterkte- en zwakte-analyses van de visitaties die sinds 1989 plaatsgevonden hebben. In een algemene verkenning in opdracht van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid schetste C.A. van Peursen in april 1987 een inhoudelijk profiel van dertien instellingen en vroeg hij naar de wetenschappelijkheid van de theologie en haar wetenschappelijke producten in een veranderende samenleving (Verkenning 1987). Zijn verkenning betrof vooral het wetenschappelijk onderzoek, een lijn die door de een maand later ingestelde Verkenningscommissie-Smits/Oberman werd doorgetrokken. Zij kreeg van minister Deetman de veel bredere opdracht om niet alleen de kwaliteit van alle instellingen door te lichten, maar ook om met een advies te komen ‘over taakverdeling en concentratie en/of fusie van universiteiten (voorheen hogescholen) en faculteiten, gelet op de instroom van de studenten, de maatschappelijke behoefte, de kerkelijke ontwikkelingen in Nederland, de kwaliteit van onderwijs en onderzoek en de doelmatigheid van dertien instellingen’ (Smits 1989, 9). De commissie besloot in de lijn van Van Peursen om bij ‘haar beschrijving en beoordeling de kwaliteit van het theologisch onderzoek voorop te stellen’ (Smits 1989, 9). Naast de inhoudelijke profielen van Van Peursen werd nu de meetbaarheid van theologisch en godsdienstwetenschappelijk onderzoek centraal gesteld. De eerste visitatie van de commissie-Smits/Oberman over de jaren 1980-1987 bracht het landschap in niet minder dan 177 tabellen in kaart. Deze commissie heeft pionierswerk verricht omdat zij voor het eerst in een pluriform religieus landschap criteria voor wetenschappelijkheid en een wijze van beoordeling opstelde. Bij haar werk keek zij door zeven ‘vensters’: productiviteit, kwalificatie vaste staf, dissertaties, jonge onderzoekers, externe beoordeling onderzoeksprogramma’s, redacties van wetenschappelijke tijdschriften en populair-wetenschappelijk engagement’ (Smits 1989,15). Een aantal belangrijke elementen, dat later deel zou gaan uitmaken van het Standard Evaluation Protocol (SEP), was hier al aanwezig. Inhoudelijk kwamen de volgende zaken naar voren. Het bleek dat theologisch onderzoek dat zich afspeelde in brede universiteiten over het algemeen hoger scoorde dan onderzoek met een confessionele binding. Leiden, Groningen, Nijmegen, Utrecht 52
klaar om te wenden ...
en VU Amsterdam kregen de beste beoordelingen. De universiteiten die het hoogst scoorden werden omschreven als een groep ‘die zonder uitzondering gevormd wordt door oudere faculteiten met een gevestigde onderzoekstraditie en werkend in een universitaire ambiance’ (Smits 1989, 42). Onderzoekers die in een simplex ordo systeem sterk met hun (kerkelijke) achterban verbonden waren, waren in het algemeen op het nationale en internationale wetenschapstoneel minder speler en meer waarnemer. Deze beide factoren: de gevestigde onderzoekstraditie en de brede universitaire context, bleven ook in het verdere verloop van de onderzoeksbeoordelingen een grote rol spelen. Er werden ook zorgen uitgesproken: een oproep om de landelijke samenhang te versterken om zo beter aansluiting te vinden bij maatschappelijke ontwikkelingen op zowel landelijk als internationaal vlak werd duidelijk geuit. De VSNU-onderzoeksvisitatie van de commissie-Wegman (Wegman 1995) over de periode 1989-1993 constateerde dat de faculteiten nu een duidelijker onderzoeksbeleid voerden, dat echter de samenwerking voor thematische keuzes te wensen overliet. Zij hoopte dat NOSTER daarin een rol zou kunnen spelen. De commissie-Van Huyssteen (2000) beoordeelde het onderzoek van 1994-1998 en onderzocht vijftig programma’s aan tien instellingen. Er werd geconstateerd dat de internationalisering ook in de publicaties en programma’s toenemend zichtbaar werd, maar waarschuwde tegelijk tegen een te eng op Europa gerichte blik. Wederom werden brede universiteiten waar religieonderzoek stevig ingebed was het hoogst gewaardeerd. In de rangorde was het stuivertje wisselen. Groningen was nu eerste en bleef dat in de jaren daarna, gevolgd door VU, Leiden en Nijmegen. NOSTER werd weer opgeroepen een samenbindende en interdisciplinaire rol te spelen. De volgende onderzoeksvisitatie voor de periode 1999-2004 werd niet meer landelijk georganiseerd, maar de instellingen kregen de vrijheid als stand alone hun onderzoek te laten beoordelen. Dit resulteerde in een aantal visitatierapporten waarin de oordelen veelal gunstiger voor de instellingen uitvielen dan in een assessment waarbij meerdere instituten tegelijk werden beoordeeld. De wens om naar een landelijke visitatie terug te keren groeide. In 2000 voerde de KNAW, gezien de maatschappelijke ontwikkelingen en de diversiteit binnen de theologiebeoefening, een verkenning uit op het gebied van de theologie (KNAW, Toekomst 2000). Centraal stond de vraag naar de innerlijke samenhang en eigenheid van de theologie. In het onderzoek zou onder andere prioriteit moeten worden verleend aan onderzoek ‘naar de wortels van de tradities, de verschillende inculturaties van eenzelfde traditie, nieuwe vormen van religie, en interacties tussen verschillende godsdienstige en andere levensbeschouwelijke stromingen’ (KNAW Toekomst 2000, 13-16). Tevens werd gevraagd naar een onderzoek onder supervisie van DGO ‘naar de wijze waarop simplex en duplex ordo de facto functioneren’ (KNAW Toekomst 2000, 18). In samenhang met de prioritering van het onderzoek werd ook de wens naar een leerstoelenplan op nationaal niveau als aanbeveling opgenomen, waarvoor H.J. de Jonge een voorstel deed (KNAW Toekomst 2000, 45-64). NOSTER zou als breed discussie- en opleidingsforum moeten fungeren, de interactie tussen de onderzoek naar religie in nederland
53
onderzoekstradities en de uitwisseling met docenten en studenten vanuit niet-westerse contexten moeten bevorderen en gericht naar de samenhang in de theologiebeoefening moeten vragen (Aanbevelingen 2, 4, 8, 9 KNAW Toekomst 2000, 25-27). Vier jaar later verscheen Van God los…? waarin het KNAW- verkenningsrapport door Piet Borst, Sander Bais, Paul Schnabel, Theo Kuipers en Willem Drees op controversiële wijze werd bediscussieerd. Te midden van ingrijpende institutionele herstructureringen en bezuinigingen visiteerde de commissie-Frijhoff het onderzoek voor de periode 2005-2011 aan zes instellingen (RUG, UU, VU, TUA/TUK, PThU, TST (FKT)). Het rapport verscheen in 2013 (Frijhoff 2013) en signaleerde al in de titel met het apart noemen van ‘religious studies’ de verschuivingen in het Nederlandse landschap. Wederom werden de algemene universiteiten waar de bestudering van religie geworteld is in een brede academische context het hoogst gewaardeerd. De twee Groningse onderzoeksgroepen Jewish and Christian Traditions en Religion, Representation and Power kregen het predicaat ‘excellent’. (Frijhoff 2013, 94-95). De zelfstandige confessionele instellingen (met uitzondering van de PThU) kregen lagere beoordelingen, vooral vanwege het isolement en statische karakter van het onderzoeksveld (Frijhoff 2013, 13-19, 71-83; 27-58; 59-70, 85-98). Leiden (Stausberg 2013) en Nijmegen (Stokhof 2013) gingen elk voor een stand alone visitatie. De universiteit van Amsterdam liet haar Faculteit der Geesteswetenschappen over de periode 2006-2011 visiteren (Boomkens 2013). Maar omdat Religion bij het Institute of Culture and History (ICH) pas in 2011 met een nieuw programma gestart was, vond hier geen beoordeling plaats (Boomkens 2013, 15). Ten tijde van de beoordeling bevond het Leidse LIRS zich al in de schaduw van verdergaande bezuinigingen en reorganisaties. Daarbij merkte de commissie op dat LIRS, alhoewel positief geëvalueerd, kon worden beschreven als ‘a centre for the academic study of (several) religions, rather than of religion’ en spoorde LIRS aan tot meer meta-reflectie op het gebied van ‘theorie, methoden en concepten’ (Stausberg 2013, 11). Ingewikkelder lagen de zaken in Nijmegen, waar de commissie te maken kreeg met een reorganisatie en het onderzoek in 2012 werd gebundeld in één Research Institute for Philosophy, Theology and Religious Studies. Bij twee leerstoelgroepen, History of Philosophy en Textual Sources of Judaism and Christianity werden kwaliteit en productiviteit als ‘excellent’ omschreven (Stokhof 2013, 30-31, 40-41), vier andere leerstoelgroepen werden als zeer goed beoordeeld (Philosophy of Mind and Language, Comparative Religious Studies, Empirical and Practical Religious Studies en Islamic Studies). Specifiek op het terrein van de islam werd in 1998 door de universiteiten van Leiden, Utrecht, Amsterdam UvA en Nijmegen het International Institute for the Study of Islam in the Modern World (ISIM) opgericht om interdisciplinair en vergelijkend onderzoek naar ontwikkelingen in moslimsamenlevingen te stimuleren en internationale onderzoeksprogramma’s te ontwikkelen geïnspireerd door perspectieven en methodes uit de sociale wetenschappen, maar tegelijkertijd gebaseerd op grondige taalkennis en langdurig veldwerk (Geschiere 2008, 10). Er werden vijf onderzoeksprogramma’s opgezet: Islam, Civil Society and the Public Sphere; Muslim 54
klaar om te wenden ...
Cultural Politics: Family Dynamics and Gender; Contemporary Islamic identity and Public Life; Agency and Change in Contemporary Muslim Societies en The Production of Islamic Knowledge in Western Europe. Op verzoek van de minister van OCW werd ISIM in 2007 gevisiteerd volgens het SEP-model mede met oog op de toekomst van het Instituut. De Commissie-Geschiere beoordeelde drie programma’s als excellent en twee als zeer goed/excellent, en het instituut als geheel als excellent (Geschiere 2008, 29). Desondanks werd het instituut, dat internationaal als vooraanstaand gold – en een voorbeeldfunctie had voor onder andere het Zentrum Moderner Orient in Berlijn – in 2008 gesloten vanwege onenigheid over de financiering tussen OCW en de betrokken universiteitsbesturen. In 2009 werd in Leiden het Leids Universitair Centrum voor de Studie van Islam en Samenleving (LUCIS) opgericht (in 2014 door de commissie Nielsen volgens het SEP protocol als zeer goed/excellent beoordeeld). De Universiteit voor Humanistiek liet haar onderzoek in 2008 evalueren voor de periode 2002-2007 (Mortier 2009). Na ingrijpende reorganisatie van de onderzoeksstructuur in 2012 werd in 2014 de periode 2008-2013 gevisiteerd (Barnard 2014). De vier programma’s uit de periode 2008-2012 werden als goed tot zeer goed beoordeeld. De drie leerstoelgroepen Culturele Dynamiek, Zorg en Welzijn en Grondslagen en Methoden kregen een positieve beoordeling over hun toekomstperspectief. Net als bij de eerste visitatie drong de commissie aan op verdere internationalisering, publicaties in A-tijdschriften en reflectie over de levensbeschouwelijke basis (Barnard 2014, 10-14). Ook als alle beperkingen van visitaties en beoordelingsmodellen in acht genomen worden, blijft het opmerkelijk dat er bepaalde zaken opvallend constant blijven. Er komt specifiek naar voren dat Nederland een sterke traditie heeft van pluriform theologisch en religiewetenschappelijk onderzoek. Daarbij worden de onafhankelijkheid van het onderzoek (meestal in het kader van de duplex ordo) en de inbedding in een brede academische context positief gewaardeerd. Daarnaast wordt de vorming van religiewetenschappen tot een aparte discipline over het algemeen als kwalitatief hoogstaand en vernieuwend beoordeeld. Er zijn echter ook constanten te ontwaren in de uitdaging en zwakke punten van het veld. Zo wordt er in alle onderzoeksvisitaties gewezen op het gebrek aan landelijke visie en samenwerking, zo wordt het isolement van de zelfstandige confessionele instellingen betreurd. Tot slot wordt gewezen op het belang van het omvormen van het Nederlandse academische veld om beter aansluiting te vinden bij een religieus pluriforme en geglobaliseerde wereld.
3.3 Indicatoren van de staat van het veld; onderzoeksaanvragen
Naast de evaluaties, visitaties en verkenningen zijn de toekenningscijfers van onderzoeksaanvragen een indicatie voor de staat van het veld. Men kan op meerdere manieren naar deze cijfers kijken. Een eerste manier is door de toekenningscijfers van NWO en ERC van projecten die theologie of religiewetenschappen als eerste discipline onderzoek naar religie in nederland
55
aangemerkt hebben. Een tweede manier is door te kijken naar het onderzoek naar religie binnen andere disciplines.
Toekenningscijfers religiewetenschappen
In de periode januari 2009-maart 2014 werden door NWO de volgende onderzoeksgelden toegekend aan projecten die religiewetenschappen als primaire discipline hebben opgevoerd. ingediend
Religiegeschiedenis Geschiedenis christendom Theologie en geschiedenis theologie Bijbelwetenschap Religiewetenschappen en theologie Totaal
ingetrokken
11 15 9 12 64
0 1 0 0 0
111
1
gehonoreerd
4 2 2 3 14 25
Tussen 2009 en 2014 zijn in totaal 111 projecten ingediend, waarvan er 25 gehonoreerd zijn. Dat is 22% van de ingediende voorstellen. Over alle ingediende projecten is het gemiddelde 26.9%. De door NWO verstrekte cijfers laten zien dat de toekenningen aan projecten met theologie of religiewetenschappen niet noemenswaardig verschillen van andere vakgebieden. Wel is het opvallend dat er vanuit de confessionele instellingen nauwelijks aanvragen ingediend worden. De cijfers van de Vernieuwingsimpuls van NWO laten zien op welk niveau de aanvragen terechtkomen. Bij de Veni-aanvragen zijn 3 van de 32 projecten toegekend, wat neerkomt op een toekenningspercentage van 9,4 %. Zowel bij Vidi (elf ingediende projecten) als bij Vici (drie ingediende projecten) bedroeg de honorering nul. Vernieuwingsinpuls 2009-maart 2014
Veni Vidi Vici
ingediend
32 11 3
Totaal
ingetrokken
46
In de Vrije Competitie van NWO scoort het veld beduidend hoger.
gehonoreerd
0 1 0 1
3 0 0 3
Toekenningen buiten de velden Theologie en Religiewetenschappen Zoals af te lezen valt uit de subcategorieën (religiegeschiedenis; geschiedenis christendom; theologie en geschiedenis theologie; bijbelwetenschap en religiewetenschappen en theologie), wordt de nadruk op de disciplines religiewetenschappen en theologie gelegd. Het religie-gerelateerd onderzoek dat buiten deze subvelden plaatsvindt is 56
klaar om te wenden ...
hierbij niet inbegrepen. Onderzoek dat binnen antropologische benaderingen uitgevoerd wordt, of islam-georiënteerd onderzoek, of sociaal-wetenschappelijk onderzoek komt met deze cijfers niet in beeld. Het is een kenmerkend probleem voor het hedendaagse veld dat volledige cijfers over religieonderzoek moeilijk te geven zijn. Desalniettemin kan men wel iets zeggen over de toekenningen. In de grote projecten waar religie een leidende rol speelde, is het opvallend dat een vrij hoog percentage van de projecten uitgevoerd worden door onderzoekers die niet binnen de disciplines theologie of religiewetenschappen vallen. Illustratief hiervoor was het NWO-programma The Future of the Religious Past. Een substantieel deel van de projecten werd uitgevoerd binnen andere faculteiten en afdelingen. Van de dertien projecten kwamen drie van de hoofdaanvragers uit een departement theologie of religiewetenschappen (en een vanuit de humanistiek). Disciplines die sterk vertegenwoordigd waren: antropologie (3), cultural studies (2) en sociologie (2). Ook in het meest recente NWO-programma Religie in de Moderne Samenleving speelt een interdisciplinaire aanpak een belangrijke rol. Van de leiders van de negen deelprojecten, werken er vier bij een faculteit religiewetenschappen of theologie. De vijf anderen komen uit andere expertises, waaronder geschiedenis, antropologie, sociologie en rechten. Deze twee projecten illustreren dat het onderzoek naar religie zich in toenemende mate in een brede interdisciplinaire academische context afspeelt.
ERC
Een tweede indicator vormt de toekenning van de ERC-grants. Sinds 2007 zijn er binnen ‘Social Sciences & Humanities’ 789 projecten toegewezen, waarvan 93 projecten toegekend zijn aan Nederlandse universiteiten (bron: ERC Funded Projects). Acht daarvan noemen expliciet religie in de titel. Zeven van deze toekenningen waren Starting Grants, een daarvan een Advanced Grant. Toegekende ERC projecten Nederland 2007-2015:
• The Christian Appropriation of the Jewish Scriptures: Allegory, Pauline Exegesis, and the Negotiation of Religious Identities (Vrije Universiteit), Starting Grant 2007 • Holy Writ & Lay Readers. A Social History of Vernacular Bible Translations in the Middle Ages (Rijksuniversiteit Groningen), Starting Grant 2007 • The Formation of Islam: the View from Below (Universiteit Leiden), Starting Grant • By the Rivers of Babylon: New Perspectives on Second Temple Judaism from Cuneiform Texts (Universiteit Leiden), Starting Grant 2009 • The Here and the Hereafter in Islamic Traditions (Universiteit Utrecht), Starting Grant • Problematizing ‘Muslim Marriages’: Ambiguities and Contestations (Universiteit Van Amsterdam), Advanced Grant 2012. • Neither Visitors, Nor Colonial Victims: Muslims in Interwar Europe and European Trans-cultural History (Universiteit Utrecht), Starting Grant 2013 onderzoek naar religie in nederland
57
• The Hands That Wrote the Bible. Digital Paleography and Scribal Culture of the Dead Sea Scrolls (Rijksuniversiteit Groningen), Starting Grant 2015
Van de acht toekenningen betreffen er vier het veld van de islamstudies, twee geschiedenis en antropologie, twee theologie en religiewetenschap. De andere vier succesvolle projecten vallen onder bijbelwetenschap binnen jodendom en christendom. Drie ervan hebben hun basis in een religiewetenschappelijke of theologische instelling en één in een Faculteit Letteren (Geschiedenis). Tot slot valt op dat er geen toekenningen aan de zelfstandige confessionele instellingen zijn.
3.4 De huidige stand van het onderzoek: verschuivingen, bedreigingen en perspectieven 3.4.1 Verschuivingen
Uit het bovenstaande komt een beeld naar voren van een veld dat zich enerzijds met pieken en dalen, anderzijds met excellent onderzoek kan presenteren. Ook bij andere gebruikelijke criteria van internationaliteit, zoals de uitgave en redactie van tijdschriften met de hoogste status (Q1), speelt Nederland op het gebied van de verspreiding van wetenschappelijke kennis over religies en de daarbij behorende culturen een belangrijke rol. Op de SCImago Journal & Country Rank staat Nederland voor het gebied religious studies over de periode 1996 tot 2013 gemeten naar gemiddelde h-index van tijdschriften wereldwijd op de vierde plaats, na de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Canada en vóór Australië en Duitsland.4 Ook onder de leidende posities in internationale vakverenigingen en organisaties is Nederland goed vertegenwoordigd. Tegelijk is de studie van religie een veld waar het maar sporadisch gelukt is gehoor te geven aan oproepen om samenwerking, coördinatie en taakverdeling gestalte te geven. Als gevolg daarvan dreigt een marginalisering in de academische context. Vanwege institutionele, maatschappelijke, economische en academische veranderingen hebben de verschillende visitaties, verkenningen en rapporten aangedrongen op een fundamentele reflectie over de samenhang en functie van het onderzoek naar religie. Daarnaast vraagt nu de bipolaire dynamiek van de-institutionalisering en reconfessionalisering van een pluriform religieus landschap om toekomstgerichte programma’s. Inhoudelijk is het onderzoek naar religie steeds meer verschoven naar de wereld van de ‘geleefde religie’ en naar de vraag hoe die religie wordt en werd ervaren en gepraktiseerd in de huidige en de vroegere maatschappij. De islamoloog die het ontstaan en de inhoud van de Koran bestudeert, vindt een antropoloog naast zich die vraagt welke rol die Koran in het dagelijkse leven speelt. De exegeet die teksten bevraagt op hun betekenis voor de toenmalige leesgemeenschap wordt vergezeld door 4 De SCImago journal & country rank is gebaseerd op de Scopus database van Elsevier. De gebruikte h-index verwijst naar het aantal artikelen (h) van een tijdschrift dat ten minste h-citaties heeft ontvangen. (http://www.scimagojr.com/index.php)
58
klaar om te wenden ...
een religiewetenschapper die het gebruik van autoritatieve teksten vergelijkt met dat in andere religies en deze bevindingen contrasteert met de rol van taal in de menselijke leefwereld.
3.4.2 Bedreigingen
De commissie-Frijhoff, maar ook eerdere visitaties en verkenningen wezen op de problematische positie van bepaalde disciplines en vakken, waaronder de ‘kleine vakken’, in het Duits de Orchideenfächer genoemd. De bestudering van en daarmee het onderzoek naar het Oude en Nieuwe Testament is zo goed als afgeschaft in Utrecht en Leiden. In Utrecht overkwam dit al eerder de archeologie van Palestina en de godsdienstgeschiedenis van het oude Nabije Oosten. In Leiden het daarbij behorende Syrisch. In zowel Leiden als Utrecht de godsdienstfilosofie. Het Sanskriet en de Egyptologie in Groningen, evenals de Sumerologie, de Assyriologie en de Arameïstiek. De Hittitologie en de Anatolische talen verdwenen aan de UvA. De bestudering van het jodendom is geminimaliseerd. De enige (Leidse) leerstoel voor Judaistiek is bedreigd. De bestuurlijke lijn waarbij continuïteit van een discipline uitsluitend door middel van minimumaantallen studenten werd bepaald heeft een verwoestend effect gehad op specialisaties waarmee Nederland soms eeuwenlang een internationaal leidende positie had. De afschaffing of in sommige gevallen de herlabeling van deze kleine vakken heeft te maken met de kleine aantallen studenten die zich voor deze vaak hoog-specialistische vakken meldden. Meestal wordt dan naar een bredere, modernere variant gezocht, die meer studenten oplevert. Bijvoorbeeld van Hebreeuws, Aramees en Arabisch naar Midden-Oostenstudies. Dit probleem doet zich eveneens in andere landen van Europa voor, maar kent ook andere oplossingen. Zo heeft de Deutsche Hochschulrektorenkonferenz zich gebogen over de positie van de kleine vakken en daarbij een advies uitgebracht met de volgende punten. Het criterium van de aantallen van studenten kan bij ‘kleine vakken’ buiten werking worden gesteld wanneer het betreffende vak in het onderzoek excellent is, bijdraagt aan de goede reputatie van de betreffende universiteit en bereid en in staat is tot interdisciplinaire samenwerking (HRK 2007). Ook Nederland heeft te maken met de vraag waar en op welk niveau met name ‘kleine talen’ behouden dienen te worden. Hoewel het gesprek hierover opnieuw op gang gekomen is, dringt de commissie er met klem op aan, duidelijke landelijke afspraken te maken.
Islam
Islamwetenschap was lange tijd nauw verbonden met de oriëntalistiek en geen onderdeel van de religiewetenschap. Thans is er een proces gaande waarbij islamwetenschap – in ieder geval ten dele – daarvan wel onderdeel wordt. Terwijl tegen het eind van de 20e eeuw het wetenschapsbeleid en de daarmee verbonden financieringsmogelijkheden vooral naar een sterkere internationalisering van de studie van religie (The Future of the Religious Past) en islamstudies streefden, is dit de afgelopen jaren minder het geval en ligt er meer nadruk op valorisatie, in het bijzonder binnen de Nederlandse context. De toegenomen aandacht voor de islam is voor een aanzienlijk onderzoek naar religie in nederland
59
deel het gevolg van de definiëring van de islam als probleemveld. In samenhang hiermee lijkt er binnen religiewetenschap (ook in de geesteswetenschappen) tegelijkertijd sprake te zijn van een sterkere nadruk op een sociaalwetenschappelijke benadering. Hoewel dit een positieve ontwikkeling kan zijn, brengt het tegelijkertijd het risico van verschraling met zich mee. De gevolgen zijn dat er voor vakken en projecten waarvoor bijvoorbeeld kennis van het Arabisch nodig is, die echter geen grote aantallen studenten trekken en niet onmiddellijk inzetbaar zijn voor valorisatie, weinig financiële middelen beschikbaar zijn. Voor de sociale wetenschappen is het echter ook belangrijk om gevoed te worden door een sterk veld van religiewetenschappers, dat goed ingevoerd is in de islamitische traditie en vakken zoals tafsir (exegese) en fiqh (islamitisch recht). Idealiter komen in de religiewetenschap verschillende expertises samen (historisch, filologisch, cultureel, sociaalwetenschappelijk etc). Echter met de huidige ontwikkelingen dreigt deze combinatie van disciplinaire diepgang en interdisciplinaire breedte gemarginaliseerd te worden.
Confessionele theologie
Uit de beoordelingen van de onderzoeksevaluaties en de toekenningen van NWO en ERC blijkt dat voor de zelfstandige confessionele instellingen een academisch isolement een dreigend gevaar is. Hoewel in hoofdstuk 2 sprake was van een deinstitutionalisering van religie, zijn de kerken nog steeds een factor van betekenis in de Nederlandse samenleving. Ook zal uit de analyse in het volgende hoofdstuk blijken dat de studentenaantallen bij de zelfstandige confessionele instellingen constant zijn, of zelfs stijgen. Levensbeschouwelijk onderwijs heeft dus een aparte plaats in het hedendaagse academische landschap. Bij de zelfstandige confessionele instellingen is er behoefte aan samenwerking met de brede universiteiten. De Protestants Theologische Universiteit heeft zich bewust gevestigd naast de RUG in Groningen en de VU in Amsterdam en werkt samen in onderwijs en onderzoek. Ook bij de TUK en TUA zijn ontwikkelingen gaande. Allereerst wordt een verregaande samenwerking met elkaar georganiseerd. De commissie is van mening dat een verdere academische inbedding in samenwerking met een brede universiteit, maar met behoud van eigen identiteit, een volgende noodzakelijke stap is zowel vanuit een maatschappelijk als vanuit een academisch perspectief.
3.4.3 Perspectieven
Interdisciplinariteit over de grens Juist dankzij deze uitdagingen bieden zich vanuit het huidige landschap gunstige perspectieven aan voor de toekomst van de theologie- en religiewetenschappen. Gebruikmakend van de wijze waarop het onderzoek in Nederland georganiseerd is, is innovatie allereerst van een interdisciplinaire benadering te verwachten, zo stelt ook Frijhoff (Frijhoff 2013,7). Illustratief voor vruchtbaar interdisciplinair onderzoek was het van 2002-2012 lopende NWO-programma The Future of the Religious Past. Het project mag gezien worden als inhaalslag voor interdisciplinaire samenwerking in Nederland. 60
klaar om te wenden ...
Ook in het meest recente NWO-programma Religie in de Moderne Samenleving speelt een interdisciplinaire aanpak een belangrijke rol. In tegenstelling tot The Future of the Religious Past is dit project echter sterker op de Nederlandse samenleving gericht (NWO-Religie 2014). Tegelijkertijd loopt men hier ook aan tegen de dreiging dat interdisciplinariteit een vervlakking en verstrooiing van het veld oplevert. Enerzijds is er dringend behoefte aan religieonderzoek vanuit sociaalwetenschappelijk of breed geesteswetenschappelijk perspectief, anderzijds blijft een disciplinaire benadering met haar historische en filologische basis noodzakelijk. Wat de verhouding tussen interdisciplinair en disciplinair betreft is het onlangs door Robbert Dijkgraaf hergebruikte beeld van de T-balk instructief: een ‘diep verankerde disciplinaire poot met daarop een breed oriënterende dwarsbalk’ (NRC, 3 januari 2015). Internationale projecten tonen aan dat deze combinatie niet ongewoon is en daar zal toekomstig onderzoek zeker baat bij hebben. Een breed maatschappelijk perspectief en disciplinaire diepgang hoeven niet tegenstrijdig te zijn. Wanneer een kruisbestuiving kan plaatsvinden tussen enerzijds faculteiten en instituten waar het onderzoek naar religie onder andere disciplines valt met anderzijds die faculteiten en instituten waar het theologisch en religiewetenschappelijk onderzoek als zelfstandige discipline georganiseerd is, ontstaat er een win-win-situatie. Hoe interdisciplinaire projecten succesvol kunnen zijn laten twee programma’s uit Groot-Brittanië en Duitsland zien. Het programma Religion and society liep tussen 2007 en 2013 en had de Universiteit van Lancaster (Linda Woodhead) als thuisbasis. Het met 2.3 miljoen pond gedoteerde programma had ongeveer tachtig onderzoeksprojecten die varieerden van Leadership and Capacity Building in the British Muslim Community en Media Portrayals of Religion and the Secular Sacred tot Icons and Innovation in Southwest China’s Religious Texts. Het Exzellenzcluster Religion und Politik in den Kulturen der Vormoderne und der Moderne is gevestigd aan de Universiteit Münster, loopt sinds 2007 en is in 2012 verlengd tot 2017 met 33.7 miljoen euro. Er zijn vier onderzoeksvelden vastgesteld: Normativity, Mediality, Integration en Violence. Uit de ongeveer tachtig concrete projecten werden vier ‘interconnecting platforms’ ontwikkeld: Differentation and DeDifferentation; Transcultural Entanglements; Religion, Politics and Gender Relations en Cultural Ambiguity. Zij dienen het interdisciplinaire gesprek en de terugkoppeling naar de projecten. Zo worden interdisciplinaire projecten ondersteund door projecten met fundamenteel onderzoek. Dergelijke grootschalige programma’s met lange looptijden en ruime financiering zijn in Nederland niet makkelijk te verwerkelijken. Willen echter de bestaande mogelijkheden in Nederland en in Europa ten volle uitgebuit worden, dan is het noodzakelijk dat het veld ook hier gezamenlijk initiatieven ontwikkelt. De vragen die door NOSTER en DLG aan de organisatoren van de Nationale Wetenschapsagenda zijn voorgelegd sporen goed met de denklijnen van dit rapport. Uit al het voorafgaande volgt dat de commissie van mening is dat religie expliciet in de te ontwikkelen Wetenschapsagenda thuishoort. onderzoek naar religie in nederland
61
intermezzo: Toekomstgerichte huidige projecten en een project dat meer toekomst verdiend had
Hieronder volgen enkele voorbeelden uit de praktijk van het onderzoek, die laten zien hoe specialistisch onderzoek verbonden kan worden met maatschappelijke relevantie en een mogelijkheid voor interdisciplinaire samenwerking biedt.
Dode-Zeerollen en bijbelwetenschap In het Qumran Instituut van de Groninger Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap wordt sinds ruim vijftig jaar specialistisch onderzoek verricht naar de Dode-Zeerollen. Internationale vaktijdschriften en series worden van hieruit geredigeerd. Groningen was verantwoordelijk voor de uiteindelijke publicatie van de door de KNAW aangekochte vondsten uit de ‘Dutch Cave’. Dit past in de gekozen onderzoeksstrategie waarbij de wereld van Oude en Nieuwe Testament in de volle breedte van de toenmalige cultuur wordt bestudeerd, zonder canonieke of confessionele grenzen. In Groningen bestudeert men het Oude en Nieuwe Testament samen met de hetero-orthodoxe teksten van joodse en christelijke apocriefen en pseud-epigrafici zoals in Qumran en in de gnostiek. Het programma werd in 2013 als excellent beoordeeld door de visitatiecommissie. Om voor deze aanpak brede belangstelling te wekken, werd in samenwerking met de Israel Antiquities Authority een representatieve set van Dode-Zeerollen naar Nederland gehaald. De spectaculaire tentoonstelling in het Drents Museum (2013/14) met de instituutsdirecteur als gastcurator trok 138.000 bezoekers. Er werd een ‘laboratorium’ ingericht waar bezoekers konden zien welke rol de theologische teksten speelden in een bedreigde gemeenschap. Zij werden ingekaderd door objecten die de dramatische situatie van oorlog, verwoesting en vlucht lieten zien. Vanuit de faculteit werd een lespakket voor middelbare scholen ontwikkeld. Ruim 9000 leerlingen op honderdvijftig scholen volgden tot nog toe die lessen. Webcursussen voor specialisten en breder publiek volgden. Een zogeheten Massive Open Online Course (MOOC) wordt op dit moment ontwikkeld. Dit alles resulteerde in een succesvolle crowdfunding voor een vervolgproject in samenwerking met onderzoekers op het gebied van kunstmatige intelligentie van de RUG en C14 -dateringen voor de herkenning van de schrijvers achter de manuscripten en hun leef- en denkwereld: The Hands that Wrote the Bible. Voor het project werd in 2015 een ERC-subsidie van 1.500.000 euro toegekend. Voor de vraagstellingen rondom de Joodse Oorlog wordt samengewerkt met het facultaire Instituut Religion, Conflict and the Public Domain. Daar werd in april 2015 een MOOC gelanceerd over Religion and Conflict met meer dan 15.000 inschrijvingen.
Bijbel en computer
Het Eep Talstra Centre for Bible and Computer (ETCBC) aan de VU werkt sinds 1977 aan een taalkundige database van het Hebreeuwse Oude Testament. In 62
klaar om te wenden ...
de loop der decennia is in een reeks van dissertaties en onderzoeksprojecten de database aangewend om vanuit uiteenlopende taalkundige en exegetische benaderingen een rijk spectrum aan bijbelboeken, genres en verschijnselen te analyseren. Inmiddels heeft het onderzoek zich verbreed naar de Syrische vertaling van de Bijbel en buiten-bijbelse teksten. In de afgelopen jaren zijn een aantal NWO-subsidies verkregen, o.a. voor een project over de taalvariatie in het bijbels Hebreeuws en de beladen vraag of bijbelteksten taalkundig te dateren zijn. Dankzij een subsidie van CLARIN-NL is de database nu ook online beschikbaar5 met de mogelijkheid om zoekopdrachten op te slaan als annotatie bij de resultaten van de zoekopdracht. Dit geeft het onderzoek een empirische basis. Medewerkers van het ETCBC zijn enerzijds actief in de wereld van de bijbelwetenschap (b.v. Society of Biblical Literature) en anderzijds in de wereld van de computertaalkunde en digital humanities (b.v. Computational Linguistics in the Netherlands en DHBenelux). Met steun van het interfacultaire Network Institute zijn er pilots uitgevoerd om natural language processing tools (uit de onderzoeksgroep van Spinoza-laureaat Piek Vossen) en programma’s voor netwerkanalyse (Wouter van Atteveldt e.a., Faculteit der Sociale Wetenschappen) te gebruiken bij de bestudering van de Bijbel. Het ETCBC probeert op die manier voortdurend om nieuwe mogelijkheden in de computationale analyse van de Bijbel te exploreren in samenwerking met informatici, tekstwetenschappers en digital humanities-specialisten. Het werkt samen met het Nederlands Bijbelgenootschap en de Deutsche Bibelgesellschaft.
Omgaan met de dood
Aan de Radboud Universiteit Nijmegen is vanuit de leerstoelgroep Vergelijkende Godsdienstwetenschappen het Centrum voor Thanatologie opgericht. In dit centrum wordt onderzoek verricht naar veranderende religieuze en sociaal-culturele praktijken en opvattingen rond sterven, dood en rouw. Bijzondere aandacht krijgen rituele creativiteit en materiële cultuur rond sterven, rouwen en herinneren, processen van religieuze en spirituele betekenisgeving en voorstellingen omtrent leven na de dood. Die worden onderzocht tegen de achtergrond van het wegvallen van de vertrouwde ‘grote verhalen’ of gevestigde tradities van betekenisgeving. Het centrum werd geboren uit het NWO-programma Refiguring Death Rites (2007-2011), dat – met aanvullende middelen – vijf dissertaties opleverde. Behalve de seniorstaf van de leerstoelgroep zijn aan het centrum nu twee promovendi en een postdoc verbonden. Het centrum verwierf twee valorisatiebeurzen (voor een magazine over de dood en een ‘Death Awareness Week’). Het startte de wetenschappelijke reeks Death Studies, verzorgde themanummers van tijdschriften als Mortality, organiseerde in 2011 in Nijmegen de tiende internationale DDD Conference (Death, Dying and Disposal) en zal in 2015 de NGG-conferentie organiseren. Het biedt een Summer School aan over 5 Zie: http://shebanq.ancient-data.org
intermezzo
63
Death and Meaning Making in Europe en is actief in de social media met onder meer ‘doodquotes’.
Ouder worden: ethiek en zingeving
Aan de Protestants Theologische Universiteit (Amsterdam/Groningen) is rondom de leerstoelgroep Ethiek in 2006 een onderzoekszwaartepunt ‘good aging’ gecentreerd, dat onderzoek doet op het gebied van ouder worden, ethiek en zingeving. Ook de bijzondere leerstoel diaconaat (effect van invoering WMO op ouderen) de en bijzondere leerstoel spiritual care (ouderen, zorg en spiritualiteit) zijn bij dit onderzoek betrokken. Centraal staat: ten eerste een reconstructie en ethische evaluatie van representaties van ouderdom in de hedendaagse vergrijzende samenleving en ten tweede de vraag wat goed leven voor ouderen zelf betekent en hoe zij aan deze laatste levensfase zelf betekenisvol vorm kunnen geven. Dit zwaartepunt heeft geresulteerd in publicaties (monografieën, gerefereerde artikelen) op het terrein van aging studies, één afgeronde promotie en twee in voorbereiding. De onderzoeksexpertise resulteerde onder meer in betrokkenheid bij de opstart van het expertisenetwerk voor ouderen en levensvragen Vilans, redactielidmaatschappen (Geron, Tijdschrift voor Ouderen & Samenleving), advieswerk voor Ouderenbonden en (ouderen)zorgorganisaties, en mediaoptredens.
Religie en techniek
De Stichting Toekomstbeeld der Techniek (STT) organiseerde tussen 2006 en 2008 een verkenning naar de wisselwerkingen tussen religie en technologie. Een aantal vragen stond centraal. ‘Zijn er interacties tussen religie en technologie? Zijn er religies die innovatie stimuleren of technologische voortuitgang juist frustreren? Welke rol kan religie spelen in een technologische cultuur en welke rol speelt ze? Welke invloeden hebben technologische ontwikkelingen op de religieuze beleving?’ (Van Well 2008: 12). Om dit tot dan toe onontgonnen terrein in kaart te brengen werden meer dan vijftig onderzoekers uit zeer uiteenlopende vakgebieden (theologie/religiewetenschap, sociale wetenschappen, mediastudies, technische wetenschappen, kunstmatige intelligentie, ethiek, design) en verbonden aan een breed scala van universiteiten, maatschappelijke instellingen en bedrijven aangetrokken. Er vonden zes bijeenkomsten plaats, waaronder een 24-uursbijeenkomst. De betrokken onderzoekers werkten in vijf multidisciplinaire werkgroepen (i.e. communicatie, mens, voeding, wereld, innovatie) samen, waarbij het uitwisselen van uiteenlopende uitgangspunten, inzichten en methodes en het scheppen van synergie centraal stonden. De tastbare resultaten zijn de vinden in de publicatie Deus et Machina6 waarin de verschillende onderzoekers in het licht van de interdisciplinaire gedachtewisseling op een breed toegankelijke wijze hun visies presenteren. Belangrijker was 6 Zie: http://stt.nl/deus-et-machina/
64
klaar om te wenden ...
evenwel de deelname aan het proces zelf, waarbij deskundigen die elkaar in het gewone wetenschappelijke bedrijf niet tegenkomen met elkaar in een geanimeerd gesprek raakten en zo nieuwe inzichten verwierven. De meerwaarde van het plaatsen van vraagstukken over religie in het bredere en op het eerste gezicht niet voor de hand liggende veld van technologieonderzoek werd voor alle betrokkenen duidelijk. Helaas betrof het een eenmalig initiatief. De opgedane inzichten werken echter op verschillende terreinen door, o.a. op het gebied van onderzoek naar religie en media.
ISIM
ISIM is een sterk voorbeeld van een instituut dat liet zien hoe een diversiteit van invalshoeken, activiteiten en mensen, een duidelijke synergie kan hebben. Het heeft de interdisciplinaire ontwikkeling van de studie van islam en moslimsamenlevingen sterk gestimuleerd (aanvullend op de bestaande islamstudies) door middel van het opzetten van vernieuwende onderzoeksprogramma’s die later elders zijn voortgezet en een groot aantal publicaties bij gerenommeerde uitgeverijen. Valorisatie en onderzoek waren met elkaar verbonden, ook buiten Nederland, door middel van een eigen tijdschrift en een combinatie van engagement met maatschappelijke vraagstukken, onafhankelijk gefinancierd onderzoek en het samenwerken met bijvoorbeeld kunstenaars om nieuwe publieksgroepen aan te spreken. ISIM functioneerde tevens als een forum voor moslimactivisten en moslimintellectuelen. Bovendien was het instituut zeer succesvol in het stimuleren van diversiteit. Op alle niveaus (van hoogleraren tot promovendi) was er een redelijk evenwicht tussen moslims en niet-moslims, medewerkers uit het Noorden en Zuiden, en mannen en vrouwen. Het ISIM is in 2009 gesloten, een pijnlijk voorbeeld van wetenschappelijk en maatschappelijk succes enerzijds en een falen van de overheid en de verantwoordelijke universiteitsbestuurders anderzijds.
intermezzo
65
Bij de hierboven genoemde voorbeelden komen verschillende aspecten naar voren. Zo vormt de bestudering van hedendaagse vormen van omgang met de dood een vruchtbaar onderzoeksonderwerp, waarin de wortels van hedendaagse rituelen rondom rouw en verlies (zoals na de ramp met de vlucht MH17) in dialoog gebracht worden met het religieuze verleden en met tradities. In het programma Good Aging is een uiterst actueel thema aangesneden in de vergrijzende maatschappij. Wanneer zowel de representatie van ouderdom als de vraag naar wat ‘goed leven’ voor ouderen betekent bestudeerd worden, is er aansluiting mogelijk met grotere projecten van de overheid of van universitaire programma’s als Healthy Aging. Ook het onderzoeksprogramma over religie en techniek slaagde erin om op vernieuwende wijze een vaak met spirituele dimensies geassocieerd veld in contact te brengen met de technieken en medialiseringen die dikwijls de vergeten achtergrond van geleefde religieuze praktijken vormen. Het ISIM was, ondanks de beslommeringen rondom het opdoeken van het instituut, gedurende jaren een zeer succesvol project waarin filologisch-historische diepgang gecombineerd werd met sociaalwetenschappelijke methodes. Een eerder voorbeeld was het Research Centre Religion and Society aan de UvA. Hier werd op vernieuwende wijze religie in vergelijkend sociaalwetenschappelijk perspectief bestudeerd. Kenmerkend hiervoor was een kritische beschouwing van doorwerkingen van het kolonialisme naar de huidige postkoloniale moderne samenlevingen en een kritiek op de secularisatiethese. Het doorlopende project over de Dode-Zeerollen is een succesvol voorbeeld van het opnieuw onder de aandacht brengen van bronteksten bij een hedendaags publiek. Daarnaast is het project een voorbeeld van hoe een dergelijke aanpak niet alleen binnen de academie maar ook bij een breder publiek en zogeheten ‘derde geldstromen’ een verbluffend resultaat kan sorteren. Het project van het Eep Talstra Centre for Bible and Computer biedt een inkijkje in de wereld van de E-humanities, de wijze waarop geesteswetenschappen gebruik maken van de nieuwe digitale mogelijkheden, niet alleen om tekstcorpora te kunnen analyseren, maar ook om te zoeken naar antwoorden op vragen die zonder big data niet beantwoord kunnen worden.
66
klaar om te wenden ...
4. de studie van religie in het hoger onderwijs
De eerste visitatiecommissie (commissie-Smits/Oberman, 1989) raadde godgeleerdheid aan om zich voor te bereiden op de 21ste eeuw door middel van ‘vernieuwing door herstructurering’ (blz. 140). Meer dan 25 jaar later is duidelijk dat het veld grote veranderingen heeft doorgemaakt. Die veranderingen hebben echter weinig met een doordachte herstructurering te maken. Getalsmatig lijken de veranderingen niet groot: van de dertien instellingen uit 1989 zijn er elf over. Wel is hun karakter sterk gewijzigd en is er meer variatie. Bij een visitatie van 31 opleidingen in 2014 vond men naast de klassieke opleidingen godgeleerdheid studies religiewetenschappen, islamstudies, humanistiek en esoterisme. Voor een aantal van deze opleidingen ontbreekt een helder beroepsbeeld. Dit hoofdstuk brengt het huidige aanbod aan opleidingen theologie en religiewetenschappen en de complexiteit daarbinnen in kaart. Hierbij spelen uiteraard studentenaantallen een grote rol. Tegenover een vaak herhaald verhaal van neergang kunnen we een aanzienlijk positiever beeld plaatsen. De confessionele opleidingen kennen al geruime tijd gelijkblijvende of zelfs stijgende studentenaantallen. Binnen de opleidingen religiewetenschappen liggen de inschrijvingscijfers aanzienlijk lager, maar ook hierbij zijn kanttekeningen te plaatsen. Deelnemers aan het onderwijs zijn lang niet meer uitsluitend hoofdvakkers en het onderwijs in religie is verspreid over diverse disciplines. Er is gegronde reden om aan te nemen dat er een levendige interesse voor de studie van religie bestaat. Deze komt alleen niet meer altijd op de traditionele plaatsen tot uiting. Naast een overzicht van de opleidingen, de evaluaties en de studentenaantallen spreekt dit hoofdstuk daarom tot slot over religie-gerelateerd onderwijs dat buiten de opleidingen theologie en religiewetenschappen en buiten universitaire instellingen gegeven wordt. de studie van religie in het hoger onderwijs
67
4.1 Opleidingen theologie en religiewetenschappen Studenten die op dit moment theologie of religiewetenschappen willen studeren in Nederland kunnen bij elf geaccrediteerde instituten terecht. De opleidingen worden ingedeeld in de categorieën zoals deze aan het eind van hoofdstuk 2 zijn geformuleerd: • brede universiteiten met opleidingen in zowel theologie als religiewetenschappen, • brede universiteiten met alleen onderwijs en onderzoek op het gebied van de religiewetenschappen, • universiteiten met alleen onderwijs en onderzoek op het gebied van de theologie. De Universiteit voor Humanistiek, die levensbeschouwelijk onderwijs aanbiedt, bespreken we afzonderlijk. Naast de opleidingen religiewetenschappen en theologie worden ook de opleidingen Arabische en Hebreeuwse taal en cultuur in een aparte paragraaf besproken.
Brede universiteiten met onderwijs op het gebied van zowel de theologie als religiewetenschappen
De Rijksuniversiteit Groningen biedt zowel religiewetenschappen als theologie aan op bachelor- en masterniveau bij de Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap. Binnen de bachelor theologie wordt een traject aangeboden waarbij ongeveer een derde van de bachelor door docenten van de PThU verzorgd wordt. De bacheloropleiding religiewetenschappen heeft drie tracks, waarvan ‘religie, tekst en cultuur’ de mogelijkheid biedt om te specialiseren – naast christendom en jodendom – in ‘Aziatische filosofische tradities’, islam of Indische godsdiensten. De RUG werkt samen met de PThU binnen de bachelor theologie en de master predikantschap. Tevens biedt de RUG een masteropleiding tot niet-confessioneel gebonden geestelijk verzorger aan. De VU biedt op master- en bachelorniveau theologie en religiewetenschappen aan bij de Faculteit der Godgeleerdheid. Binnen de BA theologie werkt de VU samen met de PThU. Op bachelorniveau worden binnen de opleiding religiewetenschappen trajecten boeddhisme, hindoeïsme en islam aangeboden. Op masterniveau biedt de VU een eenjarige opleiding ‘theology and religious studies’, een tweejarige researchmaster en een driejarige predikantsopleiding aan. Deze bereidt voor op het kerkelijk examen bij verschillende kerken: de Doopsgezinde Broederschap in Nederland, de Hersteld Hervormde Kerk, de Unie van Baptistengemeenten in Nederland en de Remonstrantse Broederschap. Daarnaast biedt de VU binnen de master ‘theology and religious studies’ de specialisatie geestelijke verzorging, waarbinnen scholing tot islamitisch, hindoeïstisch, boeddhistisch of algemeen geestelijk verzorger mogelijk is. Voor boeddhistisch en islamitisch geestelijk verzorgers wordt verder een eenjarige postinitiële ambtsopleiding aangeboden. De Radboud Universiteit Nijmegen (RU) biedt binnen de Faculteit der Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen op zowel bachelor- als masterniveau opleidingen in religiewetenschappen en theologie aan. Studenten theologie kunnen hun graad 68
klaar om te wenden ...
canoniek laten erkennen. Daarnaast is er een aparte bachelor islamstudies en worden binnen de master religiewetenschappen de specialisatierichtingen islamstudies, geestelijke verzorging, ‘religie en beleid’ en religiewetenschappen aangeboden.
Brede universiteiten met alleen onderwijs en onderzoek op het gebied van de religiewetenschappen
De Universiteit Leiden biedt een opleiding religiewetenschappen aan, nadat in 2013 de opleiding godgeleerdheid opgeheven is. In 2014 werden de bacheloropleiding islamstudies en de bacheloropleiding Hebreeuwse studies en joodse studies stopgezet. Binnen de opleiding Midden-Oostenstudies bestaan onder meer specialisatierichtingen Israëlstudies en Arabisch, waarin respectievelijk het jodendom en de islam focuspunten zijn. Aan de Universiteit van Amsterdam wordt op zowel bachelor- als masterniveau religiewetenschappen onderwezen. De faculteit en opleiding godgeleerdheid zijn in respectievelijk 1997 en 2000 opgeheven. De UvA biedt naast de opleidingen religiewetenschappen een eenjarige master Western Esotericism aan. Binnen de (onderzoeks) master Religious Studies bestaan specialisatierichtingen in Religion and Cultural Heritage, Western Esotericism en Islam in de moderne wereld and Religie en identiteit in de moderne wereld. Op masterniveau wordt er in een specialisatie ‘islam in de moderne wereld’ samengewerkt met de UU. Er worden bachelors Hebreeuwse taal en cultuur en Arabische taal en cultuur aangeboden. Aan de Universiteit Utrecht is het religieonderwijs ondergebracht bij het departement Filosofie en Religiewetenschap binnen de Faculteit Geesteswetenschappen. Op bachelorniveau worden twee richtingen aangeboden: ‘religie, medialiteit en cultuur’ en ‚religie en politiek‘. De Universiteit Utrecht biedt een aparte bacheloropleiding ‘islam en Arabisch’ aan. Binnen de master ‘religies in de hedendaagse samenleving’ is het mogelijk om de specialisatie islam voort te zetten. Op masterniveau wordt voor die specialisatie samengewerkt met de UvA.
Universiteiten met alleen onderwijs en onderzoek op het gebied van de theologie
Aan de Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA) zijn de bachelor- (drie jaar) en master-opleiding (drie jaar) erop gericht om predikanten voor de Christelijke Gereformeerde Kerken op te leiden. De TUA biedt daarbinnen ook een traject aan van het Nederlands Gereformeerde Opleidingsinstituut, dat zich richt op de Nederlands Gereformeerde Kerken. Tilburg University biedt binnen de Tilburg School of Catholic Theology een bachelor- en masteropleiding theologie aan. Tilburg University heeft de opleiding religiewetenschappen opgeheven met ingang van 2015. Sinds 2012 is de Tilburg School of Catholic Theology de enige faculteit in Nederland die een door de Nederlandse bisschoppen en de Heilige Stoel erkende wetenschappelijke opleiding tot het kerkelijk ambt in de Rooms-Katholieke Kerk verzorgt. de studie van religie in het hoger onderwijs
69
De Theologische Universiteit Kampen biedt een bacheloropleiding theologie aan, een masteropleiding tot predikant en een masteropleiding ‘theologie algemeen’. De masteropleiding tot predikant bereidt de student voor op een functie als predikant binnen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt. De Protestantse Theologische Universiteit (PThU) is sinds 2012 gevestigd in Amsterdam en Groningen. De joint bachelor theologie in Amsterdam is een samenwerking met de VU, waarbij ieder de helft van het onderwijs verzorgt. In Groningen kunnen studenten kiezen voor een route waarbij een deel door de docenten van de PThU wordt verzorgd. De masteropleidingen tot gemeentepredikant in Amsterdam en Groningen leiden op tot gemeentepredikant en/of geestelijk verzorger in de Protestantse Kerk in Nederland.
Levensbeschouwelijk onderwijs: De Universiteit voor Humanistiek
De Universiteit voor Humanistiek (UvH) biedt onderwijs aan op humanistische levensbeschouwelijke grondslag. De bachelor kent twee richtingen: zingeving en humanisering. De driejarige master leidt onder meer op tot geestelijk raadswerker binnen het Humanistisch Verbond. Daarnaast kent de UvH een eenjarige master ‘zorgethiek en beleid’.
Complexiteit van het veld
Wanneer men de visitatie van 1989 vergelijkt met die van 2014 valt op dat een ingrijpende omvorming van het veld heeft plaatsgevonden. De opleidingen zijn pluriformer geworden en in toenemende mate vormen niet-christelijke religies onderdeel van het curriculum. Daarnaast is er een ontwikkeling gaande waarbij de studie van religie zich uitgebreid heeft over de academische wereld. Hierdoor zijn de aparte opleidingen theologie en religiewetenschappen niet langer een vanzelfsprekende keus voor studenten. Religie is een belangrijk onderwerp voor een aantal geestes- en sociaalwetenschappelijke opleidingen. Tegelijkertijd leidt deze situatie ook tot een aantal onduidelijkheden. De omvorming naar een modern academisch veld waarin een pluriformiteit aan religies met een veelvoud aan disciplines bestudeerd kan worden is nog steeds gaande. Daarbij blijft kritische reflectie op de identiteit en de maatschappelijke rol van de individuele opleidingen noodzakelijk. Een helderder profiel per opleiding, waarin overeenkomsten, verschillen en complementariteit zichtbaar worden, is belangrijk voor de overzichtelijkheid van het hele veld waar religie bestudeerd wordt.
Islam en Arabisch
Een voorbeeld van deze problematiek is de status van de studie van de islam. De islam is pas relatief laat opgenomen binnen het gebied van de theologie en religiewetenschappen. Traditioneel werden de islam en veel van zijn bronnen binnen de gebieden taal- en regiostudies onderwezen. Heden ten dage is de studie van de islam als volgt vormgegeven. Bij de RU en UU bestaat een aparte bachelor islam (UU: islam en Arabisch, RU: islamstudies); bij de VU en RUG wordt een specialisatierichting islam 70
klaar om te wenden ...
binnen een bredere opleiding religiewetenschap aangeboden. Op masterniveau wordt er bij vier universiteiten (RU, UL, UvA, UU) een specialisatierichting islam aangeboden en aan de VU bestaat de specialisatie islam bij de opleiding geestelijke verzorging, welke toegang geeft tot de eenjarige post-graduate ambtsopleiding tot moskee-imam. Aan de RUG bestaat ook een specialisatie Arabisch binnen Midden-Oostenstudies. Aan de UL wordt eveneens in de opleiding Midden-Oostenstudies de specialisatierichting Arabisch aangeboden. Er is op het moment geen aparte master islam. Over het algemeen ligt bij de opleidingen niet de nadruk op islamitische theologie, maar eerder op de interactie tussen de islam en de moderne wereld (UvA). Ook wordt gewezen op het expliciet niet-theologische karakter van de opleiding (opleidingswebsite islam en Arabisch UU) en op de ‘actualiteit van het Midden-Oosten’ (opleidingswebsite Islamstudies RU). Waar de confessionele christelijke theologie zich in een kritische reflectie wel degelijk bezighoudt met de ontwikkelingen in de maatschappij en haar eigen plaats daarin, had het onderwijs in de islam in Nederland in het verleden geen binnenperspectief. Veelal was het bij taal- en regiostudies ondergebracht. Vandaag de dag is dat anders. Aan de VU richten een leerstoel boeddhisme en het Centrum Islamitische Theologie (CIT) zich expliciet op een binnenperspectief. Het huidig onderwijs lijkt zich te bewegen in een richting waar maatschappelijke relevantie van primair belang is. Hierbij is het een uitdaging om de maatschappelijke inbedding van de islam te combineren met het behouden en aantrekken van theologische en filologische expertise.
Jodendom en Hebreeuws
Ook het jodendom heeft een bijzondere positie. De UL kent sinds 2008 de enige leerstoel jodendom. Naast deze leerstoel wordt het jodendom over het algemeen in Nederland onderwezen binnen taal- en regiostudies en binnen studies waarin de nadruk op de Hebreeuwse Bijbel en de formatieve fase van het vroege jodendom ligt. De UvA biedt een bachelor Hebreeuwse taal en cultuur aan en heeft de leerstoel Hebreeuwse, Aramese en Syrische Talen en Culturen. De RUG en UL bieden binnen zowel de bachelor als de master Midden-Oostenstudies de specialisatie Hebreeuws aan. Hebreeuws is onderdeel van het vakkenpakket bij de theologische opleidingen aan de RUG, RU, VU, TUK, TST, PThU en TUA en bij de opleidingen Midden-Oostenstudies aan de UL en de RUG. Vergeleken met andere gebieden valt op dat de mogelijkheden voor Jewish Studies zeer beperkt zijn. De studies van islam en jodendom hebben een verschillende komaf. De islam werd meestal vanuit koloniaal of missiologisch perspectief bestudeerd, het jodendom vanuit de noodzakelijke kennis van het Oude Testament als deel van de christelijke Bijbel. Bij de nieuwe ontwikkelingen dreigen de sterke punten van het academische verleden (de filologische traditie bijvoorbeeld) te vervagen.
Religieonderwijs binnen andere opleidingen
Wat betreft islam wordt binnen regiostudies gefocusseerd op landen met een aanzienlijk aantal moslims onder de bevolking, zoals Centraal-, Zuid- en Zuidoost-Azie, Afrika. de studie van religie in het hoger onderwijs
71
Ook de opleidingen geschiedenis, mediastudies, musicologie, kunstgeschiedenis thematiseren religie. Bij de sociaalwetenschappelijke faculteiten worden verschillende modules aangeboden over religie, binnen sociologie (integratie en migratie), politicologie (politieke organisatie en bewegingen) en met name bij antropologie (cultuur, gender, globalisering). Zo is bijvoorbeeld religie een van de vijf oriëntatiemodulen (specialisaties) die studenten in de bachelor antropologie aan de UvA kunnen volgen.
4.3 Kwaliteit en status van de opleidingen
Tijdens de meest recente onderwijsvisitatie (2014), uitgevoerd op basis van het beoordelingskader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO), zijn 31opleidingen in het veld Theologie en Religiewetenschappen beoordeeld. Hiervan kregen 26 opleidingen de kwalificatie voldoende. De hoogste twee kwalificaties zijn aan geen enkele opleiding toegekend. Vijf opleidingen werden als onvoldoende beoordeeld. De problemen concentreerden zich voornamelijk op de scripties. Middels een herstelplan zijn deze onvoldoendes aangepakt. In een enkel geval is de betreffende opleiding, mede vanwege lage studentenaantallen, opgeheven. De cijfers zijn niet negatiever dan bij andere opleidingen binnen de geesteswetenschappen. Tegelijkertijd is ook duidelijk dat de opleidingen volgens de maatstaven van de NVAO niet excelleren. In recente onderwijsvisitaties worden ook fundamentele zorgen over de ontwikkeling van de opleidingen geuit. Naarmate opleidingen breder opgezet worden om meer studenten te trekken dreigt een vermindering van onderscheid en diepgang. Waar opleidingen zich voorheen door leerstoelen met een internationale reputatie onderscheidden (bijvoorbeeld bijbelwetenschap in Leiden en Utrecht) dreigt nu een versmalling van de academische theologie in Nederland, met daarnaast religiewetenschappen met een zeer breed profiel. Hebreeuws en Arabisch worden enerzijds ondergebracht in brede Midden-Oostenstudies en anderzijds in brede talen- en cultuuropleidingen. Dit houdt in dat de filologische expertise en talenkennis die voorheen bij de theologische opleidingen en de opleiding Arabisch ondergebracht waren onder druk komen te staan, en daarmee de bronnenanalyse. In een recente notitie van het Discipline-Overleg Godgeleerdheid (DGO) wordt deze problematiek als volgt geschetst: ‘Iedereen wil ongeveer hetzelfde aanbieden en probeert ook in ongeveer hetzelfde goed te zijn’. Pogingen om bijvoorbeeld in DGO-verband tot meer afstemming, taakverdeling en onderlinge profilering te komen zijn tot nu toe, zoals ook voor het wetenschappelijk onderzoek, afgeketst op de autonomie van de instellingen en de onderlinge concurrentie.7 Aan de kant van de ambtsopleidingen worden er zorgen geuit over de academische kwaliteit en de inbedding van het onderwijs in een brede academische praktijk. Daarnaast spelen een onduidelijk maatschappelijk profiel en de mogelijkheden op de arbeidsmarkt een rol. Enkele opleidingen volgen hun alumni om een scherper 7 Discipline-Overleg Godgeleerdheid, Balans van de academische opleidingen in Nederland op het gebied van de theologie en de religiewetenschappen, DGO 2014
72
klaar om te wenden ...
beeld te krijgen van de beroepsuitoefeningen die door de nieuwe opleidingen mogelijk gemaakt worden. Er is echter nog niet voldoende materiaal om hierin tendensen te kunnen duiden. In ieder geval zal het de taak van de opleidingen zijn om naast de klassieke beroepen als leidinggevende in een geloofsgemeenschap, leraar godsdienst, pastoraal werker en geestelijk verzorger een nieuw beroepenveld adequaat te beschrijven en dat cijfermatig te staven. Tot slot zijn de lage studentenaantallen van een aantal opleidingen een uitdaging voor het hele veld. Bij de herstructureringen en opheffingen werden niet zelden studentenaantallen als reden aangegeven.
4.4 Studentenaantallen
Studentenaantallen kunnen makkelijk een vertekend beeld opleveren. Zo worden in onderstaande analyse de inschrijfcijfers gehanteerd zoals ze geregistreerd stonden op 1 oktober van elk jaar. Dit is echter niet de enige methode om de hoeveelheid studenten in de collegezalen te tellen en de belangstelling voor de studie van religie te meten. Niet alleen is het mogelijk om bijvoorbeeld diploma’s te tellen, maar ook de religie-georiënteerde studieresultaten binnen het Europese studiepuntensysteem ECTS geven een ander beeld. Daarbij komen ook de aantallen studenten in het vizier die theologische of religiewetenschappelijke vakken volgen in het kader van een minor of keuzevak. Bij het beoordelen van de omvang en het belang van opleidingen spelen die bijvakstudenten een rol van betekenis. Dat neemt niet weg dat studentenaantallen een belangrijke indicator blijven voor de rendabiliteit en levensvatbaarheid van opleidingen theologie en religiewetenschappen. Voor brede faculteiten geesteswetenschappen zijn lage inschrijfcijfers een reden geweest om opleidingen op te heffen of samen te voegen. Voor de ambtsopleidingen zijn lage instroomcijfers reden geweest om opleidingen samen te voegen en te verplaatsen. Vaak werden instroomcijfers gezien als symptoom van de afnemende invloed van en interesse voor religie in de maatschappij. Niet alleen is het van belang om dit rendementsdenken te nuanceren, maar het is ook zeer goed mogelijk om een ander verhaal tegenover de nadruk op instroomcijfers te plaatsen. Er kunnen vraagtekens geplaatst worden bij het narratief van ontkerkelijking en de daarop volgende leegloop van de opleidingen theologie en religiewetenschappen. Zoals blijkt uit onderstaande analyse nemen de aantallen studenten theologie en religiewetenschappen op een aantal vlakken sterk af. Op een aantal andere plekken zijn studentencijfers echter constant en voor een aantal vakken nemen inschrijvingen juist toe. Wanneer men daarnaast de niet geringe interesse voor religie buiten de faculteiten en departementen theologie en religiewetenschappen meerekent, is het in ieder niet meer mogelijk om te stellen dat theologie en religiewetenschappen verstervende wetenschapsgebieden zouden zijn. Deze paragraaf geeft een overzicht van de studentenaantallen op basis van de cijfers van het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Hierbij de studie van religie in het hoger onderwijs
73
worden de opleidingen aan de elf universiteiten meegenomen. De cijfers over een de langere termijn laten zien dat de opleidingen in het algemeen sinds 1993 te maken hebben met een terugloop in het aantal studenten. Na het dieptepunt in 2001 valt een stijging te ontwaren. Deze is voornamelijk te verklaren door de institutionele wijzigingen in Kampen, de stijgende studentenaantallen van de UvH en de oprichting van de PThU in 2007. In wat volgt worden de cijfers van 2007 tot 2013 in detail bestudeerd (zie bijlage 3). In de periode van 2007 tot 2013 is een daling van het totaal aantal ingeschreven studenten te zien van 2340 tot 2054 in 2013, oftewel een daling van 12%. Waar in de eerste periode van daling de terugval in het aantal studenten voornamelijk te zien was in de hoek van de confessionele theologie, is de oorzaak van de laatste periode van daling anders te duiden. Wel vertoont TiU nog een sterke daling wegens het opheffen van de bachelor religiewetenschappen in 2013, maar de aantallen ingeschreven studenten bij TUA en TUK blijven nagenoeg gelijk of vertonen zelfs een stijging. Dit geldt eveneens voor de UvH, die zich ontwikkelt tot een stabiel en zelfs groeiend instituut met een flink aandeel in aantallen studenten in het levensbeschouwelijk onderwijs.
Theologie en Humanistiek 500 400
PThU
300
UvH
200
Tilburg
100 0
Kampen 2007
2008
Religiewetenschap
2009
2010
2011
2012
2013
Apeldoorn
500 400 300 200
Utrecht Leiden
100 0
74
2007
2008
2009
2010
klaar om te wenden ...
2011
2012
2013
UvA
De aantallen ingeschreven studenten bij de opleidingen religiewetenschappen vertonen een andere ontwikkeling. Waar gedurende de jaren negentig de studentenaantallen bij de theologieopleidingen daalden, blijkt de daling in de periode 2007 – 2013 vooral plaats te vinden bij de instituten waar de theologische faculteiten opgeheven zijn en de opleiding religiewetenschappen in de plaats is gekomen van de theologie. De UU zag een sterke daling na de sluiting van de kerkelijke opleiding en de theologische opleiding. Dit is ook bij UL het geval. De UvA, die haar ambts- en theologieopleiding al eerder had opgeheven, blijft in deze periode stabiel. De universiteiten waar de opleidingen theologie en religiewetenschappen binnen een eigen faculteit worden aangeboden, laten minder heftige schommelingen zien. De sterke daling aan de VU heeft niet doorgezet, en de studentenaantallen van de RUG blijken stabiel. Nijmegen kende in 2008 een flinke stijging in de studentenaantallen, die daarna stabiliseerden. Theologie en Religiewetenschappen binnen één faculteit 400 350 300 250 200
VU
150 100 50
Groningen 2007
Duiding
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Nijmegen
Allereerst lijken de sterkste fluctuaties verbonden te zijn met ingrijpende institutionele wijzigingen. De UL, UvA en UU vertoonden alle een sterke daling na het opheffen van theologische opleidingen. De inschrijfcijfers van de opleidingen religiewetenschappen zijn vooral bij de UL en de UvA zorgelijk. In het jaar 2013/2014 werd bekendgemaakt dat de zelfstandige opleiding islamstudies aan de UL zou ophouden te bestaan vanwege te weinig aanmeldingen. Na de opheffing van de opleiding godgeleerdheid in 2014 wordt in Leiden binnen het LUCSoR de opleiding religiewetenschappen vormgegeven. De Universiteit van Amsterdam onderhandelt op het moment van schrijven (april 2015) over ingrijpende bezuinigingen binnen de Faculteit Geesteswetenschappen. De opleiding religiewetenschappen wordt daarbij ondergebracht bij Geschiedenis. De cijfers van de levensbeschouwelijke opleidingen zijn, na een periode van sterke daling in de jaren negentig, de laatste jaren over het algemeen stabiel Het de studie van religie in het hoger onderwijs
75
stijgende aantal studenten van de Universiteit voor Humanistiek is opvallend in het levensbeschouwelijke onderwijs. Het is, op basis van studentenaantallen alleen, geen uitgemaakte zaak dat de theologie geen relevantie meer zou hebben. Wel komt uit deze cijfers het beeld naar voren van een sterk veranderend veld. Waar aan het eind van het millennium het totaal aantal studenten theologie een dieptepunt bereikte, zou gezegd kunnen worden dat nu, vijftien jaar later, het veld zowel breder als confessioneler is geworden. Breder: aan de UL, UvA en UU hebben opleidingen religiewetenschappen de theologische opleidingen vervangen. Dit betekende een verbreding van het curriculum en aansluiting bij een veranderende maatschappelijke en academische praktijk. Waar ten tijde van de eerste visititatie van de commissie-Smits-Oberman (1989) de nadruk nog zeer sterk op het christendom lag, is het opleidingsveld nu pluriformer geworden. Studenten kunnen religie in toenemende mate op brede, interdisciplinaire wijze bestuderen. Dit betekent ook dat bepaalde klassieke theologische vakken elders en vaak in andere kaders gegeven worden. Confessioneler: de academische theologie is met de herstructureringen confessioneler geworden in die zin dat van de openbare (niet-confessionele) universiteiten alleen Groningen nog theologie in combinatie met religiewetenschap aanbiedt. Daarnaast bieden de bijzondere universiteiten Nijmegen en de VU theologie in samenhang met religiewetenschap aan. Vergeleken met de situatie in 1989 betekent dit een sterke afname van de duplex ordo-instituten en inhoudelijk een afname van met name de historische, filologische en wijsgerige vakken als ‘Oude en Nieuwe Testament en hun Culturen’, kerkgeschiedenis en godsdienstfilosofie. Het klassieke theologische curriculum met bronnenstudies, systematische en praktische vakken keert, met uitzondering van Groningen, vrijwel uitsluitend terug bij de confessionele instellingen. Samenvattend blijkt dat de terugloop in studentenaantallen niet over de hele linie plaatsvindt. De levensbeschouwelijke opleidingen kennen redelijke stabiele studentenaantallen. Dat geldt ook voor de instellingen waar theologie en religiewetenschappen gecombineerd worden. De daling is vooral aanwezig bij de instellingen waar de opleiding theologie is opgeheven en in plaats daarvan een opleiding religiewetenschappen tot ontwikkeling is gekomen, al moet daarbij worden aangemerkt dat in deze cijfers niet zichtbaar wordt dat juist hier een groter aantal studenten instroomt voor bijvakken en minoren.
4.5 Praktijkgeoriënteerde varianten van de studie van religie: hbo en lerarenopleidingen Naarmate de de-institutionalisering van religie toeneemt, verandert ook de rol van de beroepsopleidingen theologie en religiewetenschappen. Een voorbeeld hiervan zijn de opleidingen godsdienst-pastoraal werk aan de hbo-instellingen. Godsdienst-pastoraal werk (hbo) In 1984 besloot de Nederlands Hervormde Kerk dat kerkelijk werkers in het bezit van een hbo-diploma moeten zijn. De 76
klaar om te wenden ...
catechetencursus die voorheen de opleiding verzorgde, werd daarmee geprofessionaliseerd. Toen de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk te Zeist werd samengevoegd met de Christelijke Hogeschool in Ede leidde dit in 1985 tot de oprichting van de eerste opleiding godsdienst-pastoraal werk in Ede. Zij werd een erkende en gesubsidieerde opleiding. Opleidingen godsdienst-pastoraal werk worden op het moment aangeboden aan de Christelijke Hogeschool Ede, de Christelijke Hogeschool Windesheim, de Fontys Hogeschool voor Theologie en Levensbeschouwing, de Gereformeerde Hogeschool en de Hogeschool Inholland. Daarnaast biedt Fontys in Tilburg een opleiding levensbeschouwelijk werker aan met een nadrukkelijk religiewetenschappelijk profiel. In 2006 is door het Landelijk Overleg Opleidingen Godsdienst-Pastoraal Werk een omschrijving van de competenties van de hbo-theoloog geformuleerd. In Een professional met diepgang: Competenties voor de hbo-theoloog, staat het als volgt omschreven: ‘De opleiding GPW leidt hbo-theologen op voor een heel breed werkveld: kerkelijk werk, pastoraat, jeugdwerk, vormingswerk, diaconaat, geestelijke verzorging en levensbeschouwelijke begeleiding, zowel in kerkelijke instellingen als daarbuiten, in instellingen voor zorg en welzijn alsook als vrijgevestigde professionals’ (2006). In hetzelfde document wordt de beroepskennis van de hbo-theoloog als volgt omschreven: ‘De beroepskennis van de hbo-theoloog heeft wortels in twee wetenschappelijke domeinen. In de eerste plaats het domein van de religie en in de tweede plaats de kennis die beschikbaar is over het agogisch handelen. De hbo-theoloog dient een grondige kennis te hebben van theologie en religiewetenschap en daarnaast voldoende kennis te bezitten van de sociale wetenschappen’ (19). Het Landelijk Overleg heeft in 2011 een aantal gemeenschappelijke uitdagingen geformuleerd. Hierbij stond de noodzaak centraal van een gezamenlijke diagnose van de ontwikkelingen in samenleving en kerk voor de komende jaren en hun betekenis voor de hbo-bachelor en hbo-master (bijvoorbeeld de gevolgen van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO)). Qua studentenaantallen zien we vanaf 2003 een gedaalde instroom die enigszins fluctueert. Gemiddeld is de instroom per jaar van de bacheloropleiding voor godsdienst-pastoraal werk 293. In de laatste jaren zien we een toenemende samenwerking tussen wo en hbo op het gebied van theologie. In februari 2014 werd bekendgemaakt dat de opleiding godsdienst-pastoraal werk van Windesheim behalve in Zwolle tevens gehuisvest zal worden in het gebouw van de VU. Deze beslissing moet samenwerking tussen Windesheim en de VU en PThU vergemakkelijken. De Fontys Hogeschool Theologie Levensbeschouwing werkt sinds 2010 samen met de Tilburg School of Catholic Theology en huist zelfs in hetzelfde pand. De Christelijke Hogeschool Ede werkt op meerdere vlakken samen met de RU en de PThU. Er is onder meer een gezamenlijk promotietraject en vanaf volgende jaar wordt een gezamenlijke instroomminor voor de master religiewetenschappen verzorgd.
Duiding
In de hbo theologie zien we, net als in de academische wereld, een heroriëntatie op de de studie van religie in het hoger onderwijs
77
beroepsperspectieven van religie-gerelateerde opleidingen. In de praktijk van pastoraal werk is er een heroriëntatie op en verbreding van de professionele taken. Binnen de maatschappij maar ook binnen de klassieke bestemmingen van religie-gerelateerd werk (zorg, defensie, justitie en onderwijs) is er vraag naar professionals die aansluiting kunnen vinden bij de veranderende maatschappij. Voor de relevantie van ook de academische bestudering van religie is dit onderwerp van belang. Het is aannemelijk en toe te juichen dat in de toekomst op het gebied van beroepspraktijk en onderzoek intensiever samengewerkt zal worden tussen universiteit en hogeschool om gezamenlijk afgestudeerden voor te bereiden op een veranderde ‘afzetmarkt’. Bij de opleidingen godsdienst-pastoraal werk is er een landelijk brancheoverleg tot stand gekomen, waarin aansluiting gezocht wordt bij een veranderende beroepspraktijk en een veranderend religieus veld. De samenwerking tussen de academische wereld en de beroepsopleidingen is een belangrijke graadmeter voor de toekomst van deze sector.
Lerarenopleidingen godsdienst (hbo en wo)
Vanaf 2007 kunnen middelbare scholen godsdienst of levensbeschouwelijke vorming (GL) als examenvak in de tweede fase kiezen. Dit is mogelijk door GL op te nemen als ‘klein examenvak’, waarbij meerdere kleine vakken meewegen voor een eindcijfer. Elke school kan in dit cijfer kiezen uit de volgende kleine vakken: GL, literatuur, culturele en kunstzinnige vorming (havo) of klassieke culturele vorming (gymnasium). Op havo en vwo houdt GL minimaal 120 studielasturen in. Een andere mogelijkheid is om GL op te zetten als ‘groot examenkeuzevak’ (voor havo 320 studielasturen, voor vwo 440 studielasturen). Deze optie wordt in heel Nederland gekozen door acht scholen (één protestants-christelijke school en zeven gereformeerde of reformatorische scholen). Anders dan bij andere examenvakken geeft de overheid geen sturing aan de inhoud van het vak. Het ‘Regiecentrum godsdienst/levensbeschouwing als examenvak', bestaande uit de Besturenraad (nu Verus, vereniging voor Christelijk Onderwijs'), het DORVO (reformatorisch onderwijs), het LVGS (gereformeerd onderwijs), de KBVO (rooms-katholiek onderwijs), de KVSC (vereniging van schoolleiders) en de VDLG (vakvereniging van docenten GL), verzorgt vakinhoudelijk kader en kwaliteitsborging. Uit een onderzoek van het Regiecentrum bleek dat GL als examenvak bijna uitsluitend op confessionele scholen gegeven wordt. De keuze van GL als eindexamenvak lijkt gewaardeerd te worden om de religieuze identiteit van de school te kunnen profileren (bron: Regiecentrum godsdienst/levensbeschouwing als examenvak). Er bestaat binnen DGO de wens om het vak GL te versterken, in samenwerking met hbo. De opleidingen tot leraar godsdienst hebben in dezelfde periode ook veranderingen ondergaan. Per 1 september 2007 is een wetswijziging van kracht geworden waardoor de universitaire lerarenopleidingen als reguliere masteropleidingen zijn opgenomen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Door die wijziging zijn de opleidingen als volwaardige eenjarige masteropleidingen in de bachelor-masterstructuur gepositioneerd. Bij de inpassing van de universitaire lerarenopleidingen in deze structuur zijn er twee varianten ontstaan. 78
klaar om te wenden ...
• De universitaire lerarenopleiding van 60 European Credits wordt aangeboden als een zelfstandige masteropleiding, na afronding van een ‘vakopleiding’. • De universitaire lerarenopleiding wordt ingepast in een tweejarig mastertraject, dat bestaat uit 60 European Credits vakopleidingen 60 European Credits lerarenopleiding (bron: QANU Universitaire Lerarenopleidingen).
De universitaire lerarenopleidingen zijn vertegenwoordigd in de Interdisciplinaire Commissie Lerarenopleidingen. De opleidingen worden binnen instituten op de individuele academies gegeven. Specifieke lerarenopleidingen godsdienst/levensbeschouwing worden aangeboden aan de UL, UvA, UU, VU, RU, en de TiU en leiden op tot eerste-graadsbevoegde docenten met een academische vorming (bron: QANU ). In de evaluaties van de lerarenopleidingen in het algemeen komt een aantal punten terug. Zo schreef evaluatiebureau QANU in 2008 dat er van stabiliteit in institutioneel organisatorisch opzicht ‘nauwelijks gesproken kan worden’ (35). QANU spreekt tevens van een ‘achterblijvende belangstelling van studenten en anderen voor het volgen van een universitaire lerarenopleiding’ (37). De inschrijvingscijfers van de ULO’s zijn sinds de invoering relatief laag, met in 2013 volgens het centraal register een totaal van 25 inschrijvingen. De laatste twee jaar trekt de interesse aan.
Hbo-opleidingen tot leraar Godsdienst
Deze ontwikkelingen zien we ook terug in de opleidingen tot leraar godsdienst / levensbeschouwing aan het hbo. Deze worden gegeven aan de Christelijke Hogeschool Ede, de Christelijke Hogeschool Windesheim, Fontys Hogeschool (inclusief de variant leraar levensbeschouwing) en de Hogeschool Inholland. Sinds 2007 is het ook mogelijk om een hbo-master te volgen die, net als de ULO’s, opleidt tot een eerstegraadsbevoegdheid. Voor de opleidingen tot tweede-graadsleraar waren er in 2013 233 aanmeldingen, voor de hbo-master 74. De inschrijvingscijfers voor deze twee opleidingen zijn als volgt in kaart te brengen (bron: HBO Raad). Leraar Voorbereidend Hoger Onderwijs in Godsdienst en Levensbeschouwing* 30
Totaal
25
Radboud Universiteit Nijmegen
20
Universiteit Utrecht
Vrije Universiteit Amsterdam
15
Universiteit van Amsterdam
10 5 0
Universiteit van Tilburg 2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Universiteit Leiden
*Tilburg: Opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in Religie in Samenleving en Cultuur
de studie van religie in het hoger onderwijs
79
BA-leraar voortgezet onderwijs 2e graad in Godsdienst 350
300 250
Totaal
200
Chr. Hogeschool Ede
150
Chr. Hogeschool Windesheim
100 50 0
Fontys Hogeschool
2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013
Hogeschool Inholland
MA-leraar voortgezet onderwijs 1e graad in Godsdienst 120
100 80
Totaal
60
Hogeschool Inholland Fontys Hogeschool
40 20 0
Chr. Hogeschool Windesheim 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013
Chr. Hogeschool Ede
Duiding Uit de cijfers van het voortgezet onderwijs blijkt dat het vak GL voor het overgrote merendeel op confessionele scholen gegeven wordt. De opleidingen tot leraar godsdienst vinden op hbo-niveau plaats op voornamelijk christelijke hogescholen. Deze situatie heeft haar impact op de academische opleiding van leraren godsdienst / levensbeschouwing. Specifiek is deze ontwikkeling van belang voor de verbintenis tussen voortgezet onderwijs en de afzetmarkt van studenten die opgeleid zijn in onafhankelijke, interdisciplinaire religiebenaderingen. Op het gebied van de hbo theologie (opleiding tot geestelijk werk) wordt actief de aansluiting gezocht met een veranderend beroepsveld. Net zoals het narratief van ontkerkelijking vervangen zou moeten worden door een narratief dat de pluriformiteit van religie in het hedendaagse Nederland benadrukt, zo is de rol van de geestelijk werker aan het verbreden. Met 80
klaar om te wenden ...
ontkerkelijking neemt de vraag naar geestelijke begeleiding in gevangenissen, ziekenhuizen of legereenheden niet af. Wel vraagt deze de-institutionalisering een nieuw profiel van de geestelijk werker. Door op brede wijze een reflectie op het veld te organiseren wordt er binnen het godsdienst-pastoraal werk voorbereid op de toekomst, hierbij wordt expliciet de aansluiting gezocht bij de (sociale) wetenschappen. Met de lerarenopleidingen is het anders gesteld. We zien dat het middelbare religieonderwijs in belangrijke mate confessioneel is. Het zijn voornamelijk de confessionele scholen die godsdienst als examenvak aanbieden. Ook wordt het merendeel van de opleidingen tot leraar godsdienst aan confessionele hbo-instellingen gegeven. De academische lerarenopleiding hebben moeite studenten aan te trekken. Deze situatie leidt tot twee problematische ontwikkelingen: wanneer voornamelijk aan confessionele scholen godsdienstonderwijs gegeven wordt, dreigt de gemiddelde student die een niet-confessionele middelbare school doorloopt geen of nauwelijks inzicht te ontwikkelen in religie. In het licht van de belangrijke en conflictueuze rol die religie in Nederland speelt is dit niet wenselijk. Ten tweede dreigt er een mismatch tussen de ontwikkelingen in het onderzoek naar en onderwijs over religie aan academische instellingen en de wijze waarop godsdienstleraren worden onderwezen. Zo worden er aan academische instellingen stappen gezet in de richting van het vernieuwen van de visie op het religiebegrip en de christelijke herkomst van ons godsdienstonderwijs. Deze sorteren echter onvoldoende effect op de aankomende generaties scholieren. Hier lijkt een patstelling op te doemen. Zolang confessionele scholen de voornaamste afnemers zijn van opgeleide leraren godsdienst, is het beroep van leraar niet per se een aantrekkelijke carrièreoptie voor een student die een brede, interdisciplinaire en onafhankelijke academische opleiding afgerond heeft. Dit heeft weer tot gevolg dat deze academische benaderingen onvoldoende doordringen in de belevingswereld van scholieren, en dus van de Nederlandse bevolking. Kortom, leraren GL vinden vooral werk bij confessionele scholen. Het is dan ook de vraag of de brede academische en neutrale benadering van religie genoeg aansluiting vindt bij de praktijk van het godsdienstig en levensbeschouwelijk onderwijs. Omgekeerd zien we dat binnen het voortgezet onderwijs een brede, niet-confessionele benadering van religie tot nog toe weinig van de grond komt. De vragen rond godsdienstonderwijs blijven niet tot Nederland beperkt. Integendeel, ze worden uitvergroot als we naar heel Europa kijken. Het project Religious Education at Schools in Europe (REL-EDU) baseert zich ten dele op de beleidsstukken Religious Diversity and Intercultural Education: a Reference Book for Schools (2007) en de Toledo Guiding Principles, gepubliceerd door de Organisation for Security and Cooperation in Europe (OSCE), waarin het belang van godsdienstonderwijs voor interculturele maatschappijen benadrukt wordt. Zoals uiteengezet door Thom Geurts, Ina ter Avest en Cok Bakker in Religious Education in the Netherlands (Rothgangel e.a, 2014), is de vraag urgent: ‘Can we in religious education develop methods, teaching materials, curricula and syllabi facilitating pupils to put the stories of their actions into words borrowed from religious and secular worldviews and share them? (…) it is probleemanalyse
81
not knowledge about traditions that unites people, but a narrative exchange crossing the borders of nations and religion which will create a community of pupils for whom being different is “business as usual”’ (p. 198).
4.6 Niet-geaccrediteerde instellingen
Tot slot bestaan er verschillende niet-geaccrediteerde instellingen in Nederland op het gebied van religie-gerelateerd onderwijs. Ook deze zijn van belang voor het duiden van het veld. Zo bestaat er de Hogeschool Geesteswetenschappen Utrecht, een nietgeaccrediteerde instelling die zich specialiseert in ‘zingeving en spiritualiteit‘. Deze opleidingen laten zien dat naarmate het religieuze veld pluriformer wordt, er opleidingen buiten de universiteit ontstaan die op nieuwe vormen van religie inspelen. Zo hebben zich aan de Islamitische Universiteit Rotterdam (IUR) in het studiejaar 2013/2014 75 nieuwe bachelorstudenten aangemeld, waarmee het totaal aantal studenten op 450 ligt. Hiermee kan de IUR zich qua studentenaantallen meten met de grotere opleidingen in Nederland. Naast de IUR zijn er ook andere private initiatieven op het terrein van parttime islamonderwijs voor volwassenen. Al in 2000 werd Dar al-‘Ilm8, opgericht, dat zichzelf profileert als het grootste onafhankelijke onderwijsinstituut op het terrein van islamstudies in Nederland. Dit instituut heeft inmiddels de status van erkend leerbedrijf waardoor het mogelijk is daar stage te lopen. In 2010 heeft het Minhaj Instituut een eenjarige deeltijdopleiding op hbo-niveau opgezet dat voorziet in lessen in klassieke islam. Deze instellingen verzorgen hun lessen in het Nederlands en organiseren ook lezingen en jaarlijkse conferenties. Ze zijn populair onder moslims met interesse in hun eigen religieuze traditie, omdat de lessen worden verzorgd door moslimdocenten met in de moslimwereld erkende islamitisch-theologische kennis. Waar in sommige delen van de maatschappij een de-institutionalisering gaande is, zien we in andere geledingen juist een reconfessionalisering. ‘Nieuwkomers’ in het Nederlandse religieuze maatschappelijke en academische veld hebben vaak belang bij inbedding in een confessionele benadering van religie. Instellingen zoals de Islamitische Universiteit Rotterdam, maar ook verscheidene instellingen op het gebied van zingeving en spiritualiteit laten zien dat de maatschappelijke beleving van religie lang niet altijd ondergebracht wordt in het academisch veld terwijl omgekeerd het academische veld deze belangen wel zou moeten analyseren.
8 Later: Instituut voor Islamitische Studies, www.daralilm.nl.
82
klaar om te wenden ...
5. probleemanalyse;
een verdeeld veld met gedeelde belangen en een gedeeld veld met verdeelde belangen Uit de voorgaande hoofdstukken is gebleken dat theologie en religiewetenschappen onderdeel zijn van een heterogeen veld dat in beweging is: afbraak en ombuigingen enerzijds en nieuwe mogelijkheden en structuren anderzijds. Door de transformatie van de rol en plaats van religie in de Nederlandse samenleving en op mondiale schaal heeft het veld in de afgelopen vijftien jaar ingrijpende veranderingen ondergaan. Deze hebben niet alleen repercussies voor de inhoudelijke heroriëntatie van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs, maar ook voor de organisatie en bekostiging van de institutionele structuren waarbinnen dat onderwijs en onderzoek vorm krijgen en de manier waarop een maatschappelijk draagvlak voor het veld kan worden gegenereerd. Zo hebben de opheffing van de theologische faculteiten aan de UvA, UU, en UL, hun transformatie in religiewetenschappelijke centra of (sub)departementen en aan de andere kant de stichting van de PThU tot een verschuiving geleid waarvan de inhoudelijke, organisatorische en maatschappelijke effecten voor de lange termijn nog niet kunnen worden overzien. Duidelijk is dat zij leiden tot een fundamentele herschikking en herverkaveling van het veld. Een toenemende verbreding van het object van onderzoek en onderwijs én een gedeeltelijke confessionalisering van de theologie behoren tot de gevolgen. De voor een groot deel uit maatschappelijke problematiek voortgekomen profilering van de islam in wetenschappelijk onderzoek en onderwijs bij religie-, sociale- en geesteswetenschappen alsmede de profilering van religieonderzoek buiten de theologie en de religiewetenschappen vragen om een heldere koersbepaling. De commissie constateert een gebrek aan een overkoepelende visie op het veld als geheel. Dit geldt niet alleen voor de bestuurders die beslissingen over de toekomst van een deel van het veld nemen, maar ook voor de onderzoekers zelf. Het veld is verdeeld langs institutionele, inhoudelijke en voor een deel ook levensbeschouwelijke lijnen. Het is gevormd door langdurige padafhankelijke structuren, organisatievormen en manieren van kennisproductie en overdracht die voort zijn gekomen uit de specifieke manier waarop de bestudering van religie binnen en buiten de christelijke tradities in Nederland vorm heeft gekregen. Maar ook door recente ontwikkelingen zoals ontkerkelijking, opkomst van nieuwe vormen van spiritualiteit, humanisme en atheïsme en het ontstaan van een divers religieus landschap, waarin ook moslims, boeddhisten en pinkstergelovigen markant aanwezig zijn. Voor het ontwikkelen van een nieuwe visie probleemanalyse
83
is het van cruciaal belang om die padafhankelijke structuren te overdenken, huidige problemen tegen die achtergrond te plaatsen en op basis daarvan werkbare organisatiestructuren en verbanden te ontwikkelen die inspelen op de nieuwe uitdagingen voor religieonderzoek en -onderwijs in de toekomst. Wel bestaat in het veld een breed gedeeld besef van urgentie. Maar oproepen tot meer samenhang en samenwerking hebben tot dusverre weinig impact gehad. De commissie is van oordeel dat men in het verleden te weinig oog had voor de gedifferentieerde structuur van het veld met zijn eigen dynamiek. Daarom zou de huidige indeling van het veld, zoals die aan het einde van hoofdstuk 2 werd geschetst, leidend zou moeten zijn voor het nemen van verdere stappen. Verschillen in positionering en belangen bij een verdere profilering moeten duidelijker dan in het verleden het geval was worden benoemd. Daarvoor is echter een overkoepelende visie op het veld als geheel noodzakelijk. Waar vanuit de institutionele herkomst van het veld het bestaan van een aparte discipline voor de bestudering van religie als vanzelfsprekend gezien wordt, is het vandaag de dag voor universitaire bestuurders, de bredere academische gemeenschap en het publiek lang niet vanzelfsprekend dat er een aparte studierichting of onderzoeksdiscipline moet bestaan. Daarom is een overtuigende argumentatie voor de organisatorische zelfstandigheid bij de bestudering van religie meer dan ooit noodzakelijk. De nu volgende probleemanalyse beoogt om aanzetten te geven voor verdere reflectie en positiebepaling ten opzichte zowel van de verschillende belanghebbenden alsook van het veld als geheel. Hoofdstuk 6 presenteert de aanbevelingen die uit deze probleemanalyse voortkomen.
5.1 Institutionele belangen
De commissie onderkent de heterogeniteit en gedifferentieerdheid van het veld en beseft dat de specifieke belangen van de diverse instituties en onderzoekers richting geven aan de wijze waarop zij zich in het veld en dus ten opzichte van elkaar en in de maatschappij positioneren. In tal van contexten verloopt de samenwerking stroef. Er is weinig animo voor het maken van bindende afspraken in het kader van een sectorplan. Daardoor dreigt versnippering en een verlies aan draagvlak. Handhaving van deze eilandencultuur zal op den duur tot marginalisering leiden. De commissie constateert uiteenlopende belangen die doordacht moeten worden om realistische mogelijkheden voor samenwerking te entameren. Ten eerste moet rekening worden gehouden met het feit dat er een duidelijk onderscheid bestaat tussen verschillende typen instellingen, zoals die in hoofdstuk 2 geschetst zijn. Om twee uitersten te noemen: het maakt een groot verschil of er sprake is van een opleiding die gebaseerd is op het voorbereiden voor een ambt in een geloofsgemeenschap, of van een brede faculteit waarbinnen theologie en/of religiewetenschappen zich moeten verhouden tot andere disciplines in een klassieke universiteit die onderwijs combineert met wetenschappelijk onderzoek. Zo is voor een confessionele instelling met 84
klaar om te wenden ...
een academische ambtsopleiding die gericht is op een duidelijke achterban de vraag naar het bestaansrecht op zich minder urgent. De belangen van een (sub)departement religiewetenschappen binnen een bredere faculteit geesteswetenschappen kunnen daarentegen eerder liggen bij het bereiken van een groter, niet per definitie religieus publiek en het opzetten van innovatieve interdisciplinaire onderzoeksprojecten die de gebieden van theologie en religiewetenschappen overstijgen. Waar de confessionele instellingen baat hebben bij het bestaan van een hoogwaardige academische theologie zoals die aan brede theologische faculteiten (RUG, VU, RU) wordt bedreven, geldt dat niet meer voor die openbare universiteiten die hun theologische faculteiten hebben gesloten. Daarnaast zijn er de belangen van soortgelijke met elkaar concurrerende instellingen die, mede door de aansturing van het universitair veld als geheel, geacht worden zich door een afzonderlijk profiel van elkaar te onderscheiden. Tegelijkertijd is er ter wille van het inspelen op actuele vraagstukken veel overlap. De commissie is van mening dat met name het beleid ten aanzien van onderzoek en onderwijs op het gebied van de religiewetenschappen te sterk op grond van puur afzonderlijke institutionele belangen wordt vorm gegeven. Beslissingen voor inhoudelijke zwaartepunten worden vaak ad hoc genomen. Men werkt eerder met de rug naar elkaar toe dan samen. Landelijk gezien dreigen er gaten te vallen in de inhoudelijke expertise op het terrein van bijvoorbeeld de geschiedenis van (antieke) religies, wereldgodsdiensten anders dan christendom en islam (i.h.b. boeddhisme, hindoeïsme en jodendom) en godsdienstpsychologie. Om het hoge internationale aanzien van de Nederlandse religiewetenschappen niet te verliezen is het zaak om met name nadere afspraken tussen UU, UL en UvA te maken die de landelijke dekking van thema’s en benaderingen in het brede gebied van religiewetenschappen waarborgen en verdere samenwerking – zoals een gezamenlijke hoogwaardige researchmaster met internationale uitstraling – mogelijk maken. De huidige samenwerking tussen UU en UvA in het kader van de master is een eerste goede stap. Eenzelfde soort reeds bestaande samenwerking tussen de twee brede universiteiten in het oosten van het land (RUG en de RU) kan uitgebouwd worden. Zoals uiteengezet in hoofdstuk 4, is deze discussie idealiter onderdeel van een bredere reflectie, waarbij ook de positie van de (kleine) talen wordt meegenomen.
5.2 Simplex en duplex ordo: repercussies, misvattingen, uitdagingen
Het onderscheid tussen de simplex en duplex ordo had een vormende invloed op de theologiebeoefening in Nederland ( hoofdstuk 2). Met de opheffing van de theologische faculteiten aan de UvA, UU en UL is het stelsel min of meer tot zijn einde gekomen. Het bestaat nu alleen aan de RUG, al zijn bepaalde aspecten ervan te herkennen in de wijze waarop seminaries functioneren aan de VU. Een diepere reflectie over de implicaties van dit onderscheid voor de beoefening van de theologie, alsmede over de manier waarop het doorwerkt in de manier waarop beoefenaars in het veld, zij het op probleemanalyse
85
informele wijze, elkaar taxeren en zich tot elkaar verhouden, ontbreekt. Aan de ene kant is het een onderstroom die zich nog steeds doet gelden, aan de andere kant wordt dit kenmerkende onderscheid in huidige discussies over de nieuwe inrichting van het veld in het algemeen en de religiewetenschappen in het bijzonder vaak over het hoofd gezien. Voor buitenstaanders is theologie vaak synoniem met kerkelijke theologie. Terwijl historisch gezien theologie niet per se confessionele theologie betekende, en confessionele theologie niet per se gelijk stond aan een binnenperspectief. Een wezenlijk kenmerk van het duplex-ordosysteem was het onderscheid tussen de wetenschappelijke en de kerkelijke vakken. De opheffing van de theologische faculteiten aan de UvA, UU en UL is door universitaire bestuurders vaak omschreven als een radicale shift van theologie naar religiewetenschap. Dit is een misvatting. Feit is dat vakken als bijbelwetenschap, kerkgeschiedenis, godsdienstfilosofie en vergelijkende godsdienstwetenschap binnen de theologie aan openbare faculteiten de facto beoefend werden vanuit een religiewetenschappelijk perspectief. In die zin impliceert de omzetting van theologische faculteiten in religiewetenschappelijke centra en (sub) departementen juist geen fundamentele breuk, zoals vaak is gesuggereerd. In dit licht is het bijzonder wrang, dat met de ingezette transformatie een over lange tijd opgebouwde expertise van groot nationaal en internationaal aanzien is verdwenen of dreigt te verdwijnen. Tegelijkertijd wordt de theologie door deze ontwikkelingen in het Nederlandse veld al meer een zaak van bijzondere en confessionele instellingen. Dit proces van toenemende confessionalisering van de theologie loopt het risico van eenzijdigheid en doet geen recht aan de noodzaak om juist in een tijd van de groei van evangelicaal-pentecostale bewegingen (ook binnen de PKN) en meer behoudende tendensen (ook binnen de Rooms-Katholieke Kerk) naast de op denominatie gerichte theologie ook onafhankelijke academische theologie te waarborgen. In de discussies over de vormgeving van de huidige religiewetenschappelijke (sub)departementen en centra is onvoldoende over de mogelijke incorporatie van de genoemde vakken in een breed gedefinieerde religiewetenschap gereflecteerd. Zo doet zich o.a. het ironische verschijnsel voor, dat op het gebied van de islam expertise met betrekking tot taal en exegese wordt binnengehaald die in principe de evenknie vormt van recent afgebroken theologische subdisciplines. De commissie is van mening dat de omvorming van theologische faculteiten naar religiewetenschappelijke centra en (sub)departementen in principe kansen biedt voor een bredere, sterker interdisciplinaire definitie van het gebied religiewetenschap dan we uit andere internationale contexten kennen en die recht doet aan de centrale rol van het christendom en de door zijn bestudering opgedane wetenschappelijke kennis van het religieuze verleden. De commissie dringt er bij bestuurders en onderzoekers op aan om op zijn minst te voorkomen dat de opgebouwde expertise geheel verloren gaat en om hierover op landelijke niveau afspraken te maken. Zij moedigt de beoefenaars van deze disciplines aan om duidelijker dan in het verleden het geval was over het belang van hun subdisciplines buiten de oude vanzelfsprekende en veilige context van de theologische encyclopedie te reflecteren. 86
klaar om te wenden ...
5.3 Theologie en Religiewetenschap Conflicterende opvattingen over de identiteit van en relatie tussen theologie en religiewetenschap hebben voor stilstand en verwarring gezorgd. Sinds het ontstaan van religiestudies of religiewetenschap(pen) in de jaren negentig is er discussie over de verhouding tussen de beide. In tegenstelling tot andere landen in Europa is de introductie van de religiewetenschap als aparte discipline in een aparte instelling in Nederland een vrij recent verschijnsel. Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat de theologiebeoefening in het duplex-ordostelsel qua wetenschapsopvatting zich al op het terrein van de godsdienstwetenschap bevond. Het internationaal gemaakte onderscheid tussen theologie en religiewetenschap, waarbij de eerste met het binnenperspectief en de tweede met het buitenperspectief wordt verbonden, gaat niet voor alle Nederlandse instellingen op. Dat neemt niet weg, dat er ook in het Nederlandse veld vanuit de verschillende opvattingen reële verschillen in de academische benadering van religie bestaan. In de confessionele theologie, met als voornaamste doel het opleiden tot het ambt, bestaat er enige reserve ten opzichte van de opkomst van religiewetenschappelijke benaderingen. Van de andere kant hebben de religiewetenschappen vaak belang bij enige distantie ten opzichte van confessionele theologie. Dit geldt in principe niet alleen voor de christelijke, maar ook voor de islamitische theologie. De verschillende wetenschappelijke perspectieven en benaderingen kunnen vruchtbaar gemaakt worden, wanneer ze niet alleen naast elkaar, maar ook met elkaar tot stand komen. Een discussie waarin de één zich tegen de ander afzet heeft tot weinig productieve oplossingen geleid. Belangrijk is hierbij nuchter te erkennen dat ambtsopleidingen, gezien de doelgroep, financiële structuur, en algehele doelstelling, wezenlijk anders zijn dan een faculteit geesteswetenschappen, waarbinnen de studie van religie zich een plaats heeft verworven. Dit geldt ook voor een zelfstandige faculteit theologie en religiewetenschap, die binnen de bredere context van het geheel van een klassieke universiteit functioneert. De kerken zijn een wezenlijk andere afnemer van theologische kennis dan de arbeidsmarkt voor een afgestudeerde religiewetenschapper of een afgestudeerde theoloog die niet tot het ambt is opgeleid. Het is een zorgelijke ontwikkeling wanneer de religiewetenschappelijke benadering geen gebruik kan maken van de expertise die bij de confessioneel-theologische faculteiten ligt, en als anderzijds de confessionele theologie zich in een isolement begeeft. Het is daarom wenselijk om een platform te bieden voor projecten die op productieve wijze deze verschillende expertises kunnen en willen combineren. Er bestaat een gebrek aan systematische reflectie over de wijze waarop de bestudering van het christendom en de daardoor bepaalde denkwijzen en structuren doorwerkt in de vormgeving van inhoud en organisatie van de huidige religiewetenschappen. Mogelijkheden om beter recht te doen aan de pluriformiteit van religieuze tradities werden in de drukte van reorganisaties en het vinden van een disciplinaire identiteit amper verkend. Zoals in hoofdstuk 2 beschreven vond de bestudering van andere religieuze tradities dan het christendom plaats in een specifiek kader, dat probleemanalyse
87
nauw verband hield met Nederlandse koloniale belangen en de belangen van missie en zending. Hier liggen de wortels voor zowel de vergelijkende godsdienstwetenschap, de oecumenische theologie als de studie van de islam en andere wereldgodsdiensten. Tot dusverre staat de theoretische reflectie over de genese van het veld vanuit een kritisch postkoloniaal perspectief, zoals die o.a. door het NWO programma The Future of the Religious Past werd geagendeerd, nog in de kinderschoenen. Mede met het oog op de huidige religieus diverse samenleving is het zaak om, in aansluiting op internationale debatten, de christelijke bias en de relatief marginale positie van andere religies te overdenken en nieuwe theoretische concepten, benaderingen en thema’s verder te ontwikkelen. Dit houdt ook een analyse in van de protestants-christelijke wortels van het religiebegrip en de gevolgen daarvan. Noodzakelijk is een verbreding van die analyse die beter aansluit bij de wijze waarop religie binnen verschillende culturele tradities geleefd en beleefd wordt. Hoewel individueel onderzoek volop met deze vraagstukken bezig is, hebben deze reflecties nog nauwelijks impact op de vormgeving van een breder curriculum en een onderzoeksagenda. Tot nu toe zijn leerstoelen en onderzoeksprojecten met betrekking tot religie in andere domeinen dan theologie en religiewetenschappen (zoals in de antropologie, sociologie, mediastudies, rechten, filosofie en geschiedenis) matig geïntegreerd in de discussies in het veld. Hoewel recentelijk enkele antropologen benoemd zijn op nieuw ingestelde leerstoelen religiewetenschap, heeft men over en weer toch weinig kennis van elkaars onderzoek. Bij islamstudies bestaat tevens het risico, onder druk van de roep om valorisatie en studentenaantallen, dat een sociaalwetenschappelijke benadering ook binnen faculteiten religiewetenschappen en geesteswetenschappen kennis van islamitische tradities deels gaat vervangen. Hierdoor worden juist mogelijkheden van synergie tussen degenen die zich bezighouden met de islam binnen de sociale wetenschappen en vanuit andere disciplines beperkt. Beide kanten zouden baat hebben bij meer samenwerking.
5.4 Representatie van het veld
Het is wenselijk om de structuur van representatie van het veld opnieuw tegen het licht te houden. Het Disciplineoverleg Godgeleerdheid (DGO) is opgericht als vergadering van de decanen van de faculteiten Godgeleerdheid. Waar voorheen het religieonderzoek georganiseerd was in relatief overzichtelijke en onafhankelijke eenheden binnen een universiteit, speelt een groot gedeelte van het veld zich nu af binnen bredere faculteiten geesteswetenschappen en met een onduidelijker profiel. Daarnaast bestaan er relevante leerstoelen in andere faculteiten dan die van de geesteswetenschappen. De vraag is of DGO, waarin inmiddels bestuurders op uiteenlopende niveaus en met verschillende bevoegdheden (van rector tot departementsvoorzitter) vertegenwoordigd zijn, ook na de recente ingrijpende veranderingen van het veld het aangewezen orgaan is om het landelijke veld te representeren. 88
klaar om te wenden ...
Eenzelfde vraag naar representatie van een breder en veranderend veld kan gesteld worden aan de landelijke onderzoeksscholen. Twee leidende onderzoeksscholen op het gebied van religie, NOSTER en NISIS, zien zich beide voor uitdagingen geplaatst. Voor NOSTER geldt dat de wortels van een voornamelijk op het christendom gericht veld nog doorwerken in het aantrekken van onderzoekers en het agenderen van thema’s. NISIS tracht verschillende benaderingen van de islam bijeen te brengen en zich daarbij kritisch te verhouden tot een problematische uitzonderingspositie van de islam. Voor beide onderzoeksscholen is het een uitdaging om aansluiting te vinden bij een divers wetenschappelijk veld en deze uiteenlopende academische expertises op vruchtbare wijze bij elkaar te brengen.
5.5 Studentenaantallen
Zoals uiteengezet in hoofdstuk 4 moet het narratief van te lage studentenaantallen genuanceerd worden. Over het geheel genomen zijn de studentenaantallen stabiel of zelfs licht stijgend, en is, als men de interesse voor religie van studenten binnen keuzevakken en brede benaderingen van religie meetelt, religie een bloeiend en productief veld. Bij een aantal opleidingen echter zijn de inschrijvingsaantallen te wankel om een stabiele investering in de studie van religie te kunnen waarborgen. Vooral binnen faculteiten geesteswetenschappen met financiële problemen dreigt men voor de ‘oplossing’ te kiezen om de bestudering van religie op te laten gaan in andere disciplines. Aan de studentenaantallen ligt ook een maatschappelijke component ten grondslag. Alhoewel religie een niet aflatende rol in internationale en nationale vraagstukken speelt, zien aankomende studenten religie niet als een aantrekkelijk en waardevol onderwerp van studie. Het veld slaagt er onvoldoende in om nieuwe beroepsprofielen te ontwikkelen en aankomende studenten ertoe te bewegen om religie als hoofdstudie te kiezen.
5.6 Perceptie van religie in de maatschappij
De vormende invloed van religie op cultuur en samenleving, van het religieus verleden op het heden, en van religie in internationale vraagstukken wordt niet effectief voor het voetlicht gebracht. Hierbij komt de problematische visie van een fel secularisme dat religie – met name de islam – als achterlijk bestempelt. Toch blijkt uit recente onderzoeksrapporten naar geloof in Nederland dat een groot percentage van de bevolking zichzelf als spiritueel beschouwt en bestaan er naast de traditionele kerken levendige en groeiende geloofsgemeenschappen. Niet-westers christendom, pinkstergemeenten en een toenemende pluriformiteit aan ongebonden vormen van spiritualiteit en religiositeit tonen aan dat er een grotere verscheidenheid aan vormen van religiositeit is ontstaan. Kortom, naast de-institutionalisering is er ook sprake van een herconfessionalisering in Nederland en niet alleen bij het christendom. Alhoewel er belangrijke stappen gezet worden (spiritualiteitsstudies, wereldchristendom, de conclusies
89
bestudering van niet-Westerse religies, islamstudies) wordt er toch te weinig aansluiting gevonden bij de pluriforme wijze waarop religie in Nederland vorm krijgt en beleefd wordt. Hiertoe is een grondige reflectie op de mogelijkheden voor het ontwikkelen van nieuwe expertiseterreinen en beroepenvelden – zoals op het gebied van geestelijke verzorging en breed religieonderwijs – noodzakelijk.
90
klaar om te wenden ...
6. conclusies
6.1 De noodzaak van en mogelijkheid tot herbezinning De commissie komt op basis van het voorafgaande tot een aantal conclusies en aanbevelingen die een heterogeen veld kunnen versterken en de relevantie ervan duidelijker zichtbaar maken. De potentie is aanwezig om een belangrijke maatschappelijke rol te spelen bij kwesties met een religieuze dimensie. De inbreng van kennis uit de academische studie is op dit moment onvoldoende aanwezig. De relatieve onwetendheid ten aanzien van religie in brede lagen van een religieus pluriform geworden maatschappij vergroot maatschappelijke spanningen. Ook is academische kennis van religie onmisbaar om het Nederlandse en Europese verleden te kunnen begrijpen en de waarde van materieel en immaterieel erfgoed in de hedendaagse cultuur te kunnen duiden. Een complicatie is het feit dat de bestudering van religie zich inmiddels uitstrekt over veel meer disciplines dan die van de theologie en de religiewetenschappen. Ook in de sociale en geesteswetenschappen houden onderzoekers zich bezig met vraagstukken rond religie, maar dwarsverbanden tussen deze onderzoekers zijn schaars. Dat leidt er mede toe dat bij bezuinigingen en institutionele veranderingen het waarborgen van de studie van religie niet hoog op de agenda staat. Een grondige reflectie op de hele breedte en inhoud van het veld is naar de mening van de verkenningscommissie hoogst noodzakelijk, vooral omdat de herstructureringen die zich de laatste jaren in het veld hebben voorgedaan vaak niet primair vanuit inhoudelijke overwegingen tot stand zijn gekomen. Door het gebrek aan samenwerking, coherentie en zichtbaarheid is het landelijk imago bij bestuurders en anderen zwak en is het voortbestaan van de studie van religie op een aantal plekken onder grote druk komen te staan. Dit leidt bijvoorbeeld tot de suggestie dat een aparte discipline voor de bestudering van religie niet langer noodzakelijk zou zijn. Deze bestudering zou kunnen plaatsvinden als onderdeel van andere disciplines. De commissie is van mening dat een dergelijke ontwikkeling zowel wetenschappelijk als maatschappelijk grote en conclusies
91
onherroepelijke schade oplevert. De bestudering van religie zou verder versplinteren en er zou slechts oog zijn voor deelaspecten. Een serieuze herbezinning is noodzakelijk. Hierbij moeten de richting en positie van onderzoek en onderwijs tegen het licht gehouden worden in relatie tot de huidige samenleving. Alleen dan kan de studie van religie aantrekkelijk zijn voor studenten en relevant voor de arbeidsmarkt, voor financiers en voor andere stakeholders. Zo’n herbezinning zal geen geringe opgave zijn. Al sinds de visitatie van 1989 wordt de heterogeniteit van het veld als probleem gezien en in bijna alle visitaties en verkenningen wordt opgeroepen tot samenwerking en stroomlijning. Ook is steeds gesuggereerd om de representatieve rol van de bestaande instellingen (NOSTER, NISIS, DGO) te vergroten. Wanneer men de eerste visitatie van de commissie-Smits-Oberman uit 1989 vergelijkt met de huidige situatie wordt duidelijk dat ondanks grote organisatorische veranderingen er van reflectie op de eigen positie en onderlinge afstemming nauwelijks sprake is. Zo moest de commissie-Frijhoff bijna een kwart eeuw later nog steeds oproepen tot meer samenwerking. De oproepen uit het verleden werden echter meestal in algemene zin gedaan. Dat is in deze verkenning anders. Er zijn vier redenen waardoor de commissie ervan overtuigd is dat er nu iets moet en kan gebeuren dat het veld voor de toekomst versterkt. • De eerste reden is dat de behoefte aan antwoorden op vragen rond religie en religieuze diversiteit in de huidige samenleving nu urgenter is dan ooit, en dat dit gevoel van urgentie wordt gedeeld in het veld. Dat bleek onder meer tijdens een bijeenkomst met onderzoekers en bestuurders op 1 december 2014, waarbij de voorlopige conclusies van deze verkenning werden gepresenteerd.
• Een tweede reden is dat de commissie ervan overtuigd is dat het veld over voldoende kwaliteit en capaciteit beschikt om verandering teweeg te brengen. Het plan dat de commissie als resultaat van deze verkenning presenteert, beoogt niet de institutionele, religieuze en academische onafhankelijkheid aan te tasten die diep verankerd is in de Nederlandse academische wereld. Maar vernieuwing is alleen mogelijk als betrokkenen bereid zijn bestaande structuren ter discussie te stellen en open te staan voor verandering, zowel vakinhoudelijk als organisatorisch. Dat geldt in de eerste plaats binnen de instellingen waar de studie is verspreid over vele departementen en faculteiten. Er moeten vormen gevonden worden om onderzoekers van verschillend pluimage bij elkaar te brengen; vormen die ook vernieuwing in het onderwijs mogelijk maken. Ten tweede moet er beter worden aangesloten op de maatschappelijke discussies over religie. Daarbij gaat het niet alleen om de grote wereldconflicten maar ook om bijvoorbeeld spanningen die zich voordoen als gevolg van religieuze tegenstellingen op lokaal niveau. • De derde reden is dat er bij een aantal instanties een concrete vraag is naar nieuwe bijdragen vanuit de academische wereld. Zoals uiteengezet in een overzicht van de 92
klaar om te wenden ...
belangen van verscheidene stakeholders in hoofdstuk 7 is er zowel op maatschappelijk als op politiek vlak behoefte aan een scherp en eigentijds academisch veld, dat met de uitdagingen van het heden weet om te gaan. Het is de overtuiging van deze commissie dat als op deze vraag aangesloten wordt, er ook middelen beschikbaar komen om de samenwerking van de nodige impulsen te voorzien. Hiervoor moet wel helder gemaakt worden dat het veld in staat en bereid is om eerste stappen te zetten.
• De vierde reden ligt in de overtuiging dat in het huidige veld de bereidheid bestaat om eerste stappen in de richting van samenwerking met stakeholders te zetten. Dat heeft ermee te maken dat er naast tegenstrijdige ook gedeelde belangen bestaan. Voor elk type instelling zijn er aantrekkelijke partners, zodat samenwerking niet alleen een morele verantwoordelijkheid, maar ook een aantrekkelijke propositie is. De commissie heeft in alle openheid de grote lijnen van haar plannen besproken met vertegenwoordigers uit het veld en trekt hieruit de conclusie dat in ieder geval de principiële bereidheid bestaat om gezamenlijk stappen te zetten zoals de commissie die voorstelt. De commissie is kortom van mening dat herbezinning niet alleen noodzakelijk, maar ook mogelijk is. Deze verkenning richt zich in wat volgt op de omlijning van de vernieuwing van het veld en op een stappenplan waarmee de voorgestelde doelen bereikt kunnen worden. De commissie vat de doelen samen aan de hand van drie V‘s:
• Versterking van wetenschappelijke samenhang en kwaliteit, • Vernieuwing van het veld, • Verbreding van de maatschappelijke impact.
6.2 Drie V‘s: Versterking, Vernieuwing, Verbreding Versterking van wetenschappelijke samenhang en kwaliteit Zoals uiteengezet in de vorige hoofdstukken, wordt het onderzoek naar religie gekenmerkt door heterogeniteit en een gebrek aan samenhang. Hoewel er op een aantal plekken internationaal toonaangevend onderzoek wordt verricht, komt het veld als geheel niet overal even sterk uit de evaluaties. Dat geldt nog meer voor de opleidingen. Onderlinge institutionele concurrentie en kleinschaligheid zijn een bedreiging voor de kwaliteit en continuïteit. Hierdoor worden zwakke punten en uitdagingen onvoldoende aangepakt. Het gebrek aan samenhang dreigt er zelfs voor te zorgen dat traditioneel sterke punten onder druk komen te staan. Anderzijds is er een gebrek aan heldere afbakening van de specialismen en zwaartepunten bij de verschillende universiteiten. Er is kortom veel te winnen door meer landelijke samenwerking en door te profiteren van elkaars sterke punten. Het op elkaar aan laten sluiten van expertise zorgt voor verdieping van het plaatselijke onderzoek, maar kan ook voorkomen dat op veel plaatsen hetzelfde wordt gedaan. Niet elke universiteit hoeft de islam conclusies
93
te benaderen vanuit sociaalwetenschappelijk perspectief. De kennis van de historische en filologische achtergronden van de bronnen moet behouden worden, maar niet aan elke universiteit. Dat geldt ook voor het onderzoek naar jodendom en christendom. Door over facultaire en disciplinaire schotten heen te kijken, kunnen de taken verdeeld worden op grond van bewezen kwaliteiten. Hiervoor is het noodzakelijk om een ruimte te scheppen waarin de verschillende spelers met elkaar samenwerken. Een meta-reflectie over het hele veld van de studie naar religie zal geconcretiseerd kunnen worden in een overkoepelend onderzoeksprogramma, dat fundamenteel onderzoek naar religie koppelt aan urgente maatschappelijke vragen. Een dergelijk programma moet principieel ruimte maken voor verschillende religies, levensbeschouwingen en niet-institutionele vormen van spiritualiteit. Ook moet het de verschillende disciplines die zich bezighouden met de bestudering van religie faciliteren.
Vernieuwing van het veld
Het is essentieel dat er een vernieuwing van het veld plaatsvindt, gebaseerd op de veranderende maatschappelijke context. De religieuze diversificatie en de globalisering maken het problematisch om klassieke op het christendom gebaseerde begrippen en structuren leidend te laten zijn. Er is behoefte aan een fundamentele bezinning op het religiebegrip zelf, dat op een principieel interdisciplinaire en interreligieuze wijze zal moeten worden ingevuld. Een meta-reflectie op de inhoudelijke ontwikkeling van de vakgebieden is hiervoor noodzakelijk. Daarbij gaat het zowel om het zoeken naar verbinding via een overkoepelende visie op de bestudering van religie als om de erkenning van de fundamentele verschillen tussen de verschillende benaderingen. Alleen door zo’n reflectie kan de complementariteit van de onderscheiden instellingen vruchtbaar worden gemaakt. Nederland beschikt over een unieke religieuze en spirituele pluriformiteit. Die pluriformiteit in een actieve samenwerking te laten uitmonden is een allereerste vereiste. De commissie onderstreept dat er reeds voorbeelden bestaan van samenwerking tussen instellingen. Het netwerk van levensbeschouwelijke opleidingen, het overleg tussen UvA en UU inzake de masteropleiding religiewetenschappen, het tripartiete overleg RUG-VU-PThU, de samenwerking tussen TUK en TUA en de samenwerking tussen RUG en RU op het gebied van onderzoek zijn voorbeelden waar de mogelijkheden worden benut om niet alleen efficiënter te opereren, maar ook de inhoudelijke verschillen productief in te zetten. De uitdaging ligt met andere woorden in het vinden van een balans tussen lokale belangen enerzijds en samenwerking over disciplinaire en institutionele grenzen heen anderzijds. In wat volgt worden enkele voorbeelden gegeven van hoe dat zou kunnen gebeuren. Voor de confessionele en levensbeschouwelijke instellingen is de uitdaging om naast de sterke binding met de eigen achterban ook voor een goede inbedding te zorgen in de academische structuur en cultuur. Dit is essentieel voor zowel de continuïteit als voor de borging van de academische kwaliteit. De keuze van de PThU om zich te vestigen bij een tweetal brede universiteiten is een goed antwoord op deze uitdaging. De groeiende samenwerking tussen TUA en TUK wordt door de commissie 94
klaar om te wenden ...
als positief ervaren, maar daarmee is de toegang tot de kennis en het discours van een brede universiteit nog niet gewaarborgd. De TST ten slotte maakt wel deel uit van een brede universiteit, maar door haar eigen identiteit en fysieke locatie is het risico van een zeker isolement toch aanwezig. Een belangrijke verantwoordelijkheid voor deze instellingen – samen met de kerkelijke seminaries die aan andere universiteiten gevestigd zijn – is te werken aan een vernieuwing van de confessionele theologie, zodat zij effectiever wordt in het interdisciplinaire discours. Daarbij is het gesprek met de religiewetenschappen onontbeerlijk. Het theologisch discours in andere religieuze tradities is volop gaande. Het zal een plaats moeten krijgen naast en in gesprek met de reeds bestaande confessionele christelijke theologie. Voor de instellingen die zich richten op religiewetenschappen is de uitdaging om verschraling van de verschillende deelgebieden tegen te gaan. De door de commissie voorgestelde samenwerking tussen UvA, UU, UL kan leiden tot een betere afstemming van de expertise op het terrein van de grote wereldgodsdiensten, maar ook op dat van bijvoorbeeld Afrikaanse of Latijns-Amerikaanse expressies en van volksdevotie en ongebonden spiritualiteit. In deze afstemming kan geborgd worden dat er geen gaten ontstaan door toevallige beleidskeuzes van afzonderlijke instellingen. Daarnaast adviseert de commissie deze instellingen te overwegen een gezamenlijke internationale research master in te richten, waardoor op een hoger academisch niveau gezorgd kan worden voor religiewetenschappelijke Nachwuchs in Nederland en daarbuiten. Voor de instellingen die een grotendeels niet-confessionele theologie verbinden met religiewetenschappen is de uitdaging om deze verschillende academische vertogen beter met elkaar te verbinden. Zij hebben daarmee een brugfunctie tussen een confessioneel perspectief en het bredere landschap van de confessioneel onafhankelijke wetenschappelijke bestudering van religie. Door aandacht te besteden aan de rol van persoonlijke overtuigingen in de wetenschap dienen zij de hele universitaire gemeenschap. Daarbij zullen ze zich specifiek moeten richten op religieuze fenomenen in de post-christelijke en post-seculiere context en meer ruimte moeten maken voor interreligieuze theologie. Illustratief is dat er op dit moment weinig aandacht is voor een confessionele omgang met de islam (uitzondering: het Centrum voor Islamitische Theologie aan de VU). De verbinding tussen verschillende religies door een kritische theologische reflectie vindt slechts beperkt plaats. Positieve voorbeelden vinden we in Duitsland en België. Na aanbevelingen door de Wissenschaftsrat in 2010 heeft het Bundesministerium für Wissenschaft und Bildung centra voor islamitische theologie aan de universiteiten van Frankfurt, Münster/Osnabrück, Erlangen en Tübingen ingericht om de religieuze pluriformiteit in Duitsland ook wetenschappelijk en confessioneel een plaats te geven. Een dergelijk centrum bestaat uit twee werkgroepen: een specifiek islamitisch-theologische werkgroep en een interdisciplinaire werkgroep. In Münster bestaat het Zentrum für Islamische Theologie naast het Institut für Arabistik & Islamwissenschaft. In België heeft de Vlaamse regering in 2014 een optie islamitische theologie (vanuit confessioneel perspectief) opgestart binnen de master wereldreligies van de KU Leuven, naast de reeds bestaande bachelor en master arabistiek en islamkunde. conclusies
95
Zoals uiteengezet in hoofdstuk 3 en hoofdstuk 5 vindt er veel onderzoek naar religie plaats buiten de disciplines religiewetenschappen en theologie. Het is van groot belang om de kennisuitwisseling tussen de zelfstandige faculteiten en instituten en de disciplines daarbuiten waar religie een rol speelt maximaal te benutten. Ook dit gebeurt momenteel slechts in beperkte mate. Maar het is potentieel een win-winsituatie: de expertise van gebieden vanuit verschillende disciplinaire benaderingen kan gecombineerd worden. Dat dit geen luchtkasteel hoeft te zijn, blijkt uit de NWO-programma‘s The Future of the Religious Past en Religie in de Moderne Samenleving en uit het succes van ISIM en het Research Centre Religion and Society. Tot slot kunnen de representatieve organen van het veld op belangrijke punten aanzienlijk vernieuwd worden. Waar DGO voorheen decanen van onafhankelijke faculteiten of instellingen godgeleerdheid bij elkaar bracht, bestaat het nu uit een mix van departementshoofden, decanen en rectoren. Het gevolg is een gemis aan slagkracht van het orgaan. DGO is niet bij machte geweest met adequate antwoorden te komen tegen de achtergrond van veranderende structuren. Ook de structuur van de onderzoeksscholen wordt als onvoldoende representatief ervaren voor het gedifferentieerde veld van religieonderzoek (zie hoofdstuk 5). De uitdaging voor de Nederlandse Onderzoeksschool voor Theologie en Religiewetenschap (NOSTER) is om een breed religiebegrip en expertise op het gebied van religieuze tradities naast het christendom te huisvesten. Ook de Nederlandse Interuniversitaire Onderzoeksschool voor Islamstudies (NISIS) zou gebaat zijn bij een bredere dialoog (zie hoofdstuk 5). Het is de opvatting van de commissie dat voortzetting van een uitzonderingspositie van de bestudering van de islam in het Nederlandse academische veld ongewenst is. De islam moet niet zozeer naast andere religies, maar eerder als onderdeel van de studie van religie in de breedste zin van het woord gezien worden. De commissie stelt voor om te onderzoeken door welke maatregelen en vorm van representatie een effectievere slagkracht en effectievere organisatie van het landelijk veld als geheel kan worden bereikt.
Verbreding maatschappelijke impact
Fundamentele en toegepaste kennis over de pluriforme rol en betekenis van religie is noodzakelijk om hedendaagse nationale en internationale ontwikkelingen en conflicten te kunnen duiden. Waardering van het materiële en immateriële erfgoed van Nederland vraagt om gedegen historische kennis in combinatie met kennis over de huidige status van dat erfgoed. In hedendaagse debatten over multireligieus Nederland wordt maar al te vaak vergeten dat Nederland een rijke traditie kent van strijdbare omgang met de eigen religie, waarvan de sporen vandaag de dag nog duidelijk zichtbaar zijn. Ook onze omgang met andere religies kent een lange traditie, geworteld in het koloniale verleden. Het bevragen van onze religieuze geschiedenis in de huidige postkoloniale context is nodig in een veranderend Nederland. Ondanks de centrale plek van religie in ons verleden en heden, bestaat bij het brede publiek vaak een groot gebrek aan inzicht en kennis van religie, religieuze minderheden en religieuze processen. Er heerst een klimaat van stevige vooroordelen over 96
klaar om te wenden ...
alles wat met religie te maken heeft. Dit hangt samen met het feit dat de traditionele instellingen aan zichtbaarheid en maatschappelijke leiding hebben ingeboet. Tegelijkertijd krijgen in het publieke domein – door de teloorgang van de grote partijen – orthodox-christelijke partijen een politieke macht die niemand ooit had voorspeld. Zelfs als dit een tijdelijk fenomeen is, is het een opmerkelijk verschijnsel in seculier Nederland. Verder zijn de inhoudelijk meest deskundigen niet altijd degenen die het publiek of beleidsmakers weten te bereiken. Het gevolg is dat te vaak niet-gekwalificeerde opiniemakers voor kenners van religie doorgaan. De associatie van religie met ‘ouderwets’ en ‘achterhaald’ zorgt ervoor dat de huidige stand van zaken rond spiritualiteit, (re)confessionalisering en zingeving zich te vaak onttrekt aan het blikveld van beleidsmakers, opinieleiders en bestuurders. Bij vragen op het terrein van religie is er kortom sprake van een mismatch: er is een behoefte aan kennis voor een genuanceerd en geïnformeerd publiek discours over religie en er is academische kennis voorhanden, maar deze twee weten elkaar niet genoeg te vinden. Om deze impact te versterken is gezamenlijk beleid nodig. Ook bij overheden op zowel rijks- als gemeentelijk niveau is een betere representatie nodig van wetenschappelijke inzichten en de toepassing daarvan. Inzichten over radicalisering en multiculturalisme vinden gretig aftrek bij overheden, maar te vaak wordt er slechts een onderbouwing gezocht voor reeds vaststaand beleid. Een recent voorbeeld is het onderzoek naar Turkse organisaties, uitgevoerd door onderzoekers van de VU en de UU. Onder druk werden wetenschappelijke nuanceringen volgens de onderzoekers ‘van tafel geveegd’ (NRC, 17 november 2014). Ook overheden zijn gebaat bij een sterk onderzoeksveld op het gebied van religie, dat er beter in slaagt om te informeren, maar dat ook zelf agendeert en – waar nodig – kritiek geeft en bijstuurt. Om een rol in maatschappelijke debatten te kunnen spelen is een appèl aan de wetenschap niet voldoende. Zoals blijkt uit hoofdstuk 4 is de staat van het religieonderwijs op middelbare scholen grotendeels beperkt tot confessionele scholen. Het is van belang dat het middelbaar onderwijs de scholier voorbereidt op het leven in een religieus-pluriforme wereld. Wanneer een groot gedeelte van de scholieren geen adequaat onderwijs krijgt over de verschillende verschijningsvormen van religie, wordt het begrip voor levensbeschouwingen bemoeilijkt. Een vergelijking met andere landen in Europa – bijvoorbeeld Denemarken en Duitsland – leert dat een wetenschappelijke opleiding voor docenten middelbaar onderwijs belangrijk is bij het faciliteren van een kritisch geïnformeerd publiek debat. De commissie onderstreept dan ook het pleidooi om religie een vaste plaats te geven in het curriculum in het middelbaar onderwijs, om jongeren zo beter voor te bereiden op het leven in een levensbeschouwelijk pluriforme samenleving. Om te breken met eenzijdige confessionele oriëntatie van het middelbaar religieonderwijs is het noodzakelijk dat er een betere verbinding gelegd wordt tussen de wetenschap en het middelbaar onderwijs. Een vergroting van de maatschappelijke impact – of het nu is op het gebied van de journalistiek, van erfgoed, integratie, zorg of defensie, of van het middelbaar onderwijs – vereist een nieuwe vorm van representatie. De commissie stelt voor een conclusies
97
aanspreekpunt te scheppen waar vragen over religie gesteld kunnen worden. Bij dat aanspreekpunt moet gedegen informatie beschikbaar zijn wanneer burgers, journalisten, bestuurders, beleidsmakers of instanties vragen hebben over diverse religieuze fenomenen als de Jezidi’s, besnijdenis, rituele voorschriften of bezwaren tegen vaccinatie.
6.3 De noodzaak van realisme: een inschatting van de belangen van verschillende stakeholders
De drie V’s versterking, vernieuwing en verbreding zijn volgens de commissie noodzakelijke voorwaarden voor een op hedendaagse maatschappelijke processen inspelend, effectief, zichtbaar en weerbaar veld voor de bestudering van religie. Realisatie begint met het scheppen van een boven-universitaire ruimte, waarin meta-reflectie gepaard gaat met een onderzoeksprogramma. Hieronder brengt de commissie in kaart wie de mogelijke stakeholders hiervoor zijn.
6.3.1 De politiek en de overheid:
Het is evident dat in de politiek in den brede – en bij sommige ministeries in het bijzonder – grote belangstelling bestaat voor grondige kennis van religies. Religie vormt mensen in de maatschappij, zowel in positieve als in negatieve zin. Zij is een bron van dialoog, verzoening en zingeving, maar kan ook de bron zijn van maatschappelijk ontwrichtende conflicten. Het ministerie van OCW is een natuurlijke eerste gesprekspartner. Maar het belang van kennis over religie voor de overheid strekt zich uit over onderwerpen als zorg en welzijn, emancipatie en diversiteit. Ook in de domeinen van defensie en justitie is het nodig de kennis over religie te vergroten en te verdiepen. Landelijk georganiseerde initiatieven die zijn ingebed in een breed gedragen onderzoeksagenda hebben hier kans van slagen.
6.3.2 De sociaal-culturele sector
De duiding en doorwerking van het materiële en immateriële religieuze erfgoed is een belangrijk onderwerp in een veranderende maatschappij. De academische studie van religie kan een belangrijker plaats innemen in de sociaal-culturele sector dan tot nu toe, onder meer door in samenwerking met musea en culturele instellingen te laten zien hoe het religieuze verleden een stempel drukt op het heden. Een ander centraal thema betreft de spanningen – op het niveau van wijken en in het publieke debat – die voortkomen uit de confrontatie tussen diverse secularistische en religieuze ziens- en leefwijzen. Deze spanningen worden zichtbaar bij soms hoog oplopende conflicten rond plannen voor de bouw van nieuwe moskeeën, rituele slacht, besnijdenis, religieuze kleding of afbeeldingen van de profeet Mohammed. In het rapport Duurzame Geesteswetenschappen wordt gewezen op het belang van academisch onderzoek naar deze en andere sociaal-culturele ontwikkelingen. Juist vanuit expertise op het gebied 98
klaar om te wenden ...
van de studie van religie kan een onmisbare bijdrage worden geleverd aan een antwoord op de vraag hoe de vrijheid van religie en de vrijheid van meningsuiting zich tot elkaar verhouden.
6.3.3 In Nederland aanwezige religies
Ondanks het sterk gewijzigde religieuze landschap, is een groot deel van de geleefde religie in Nederland nog immer te vinden in religieuze gemeenschappen. Deze gemeenschappen staan vaak voor grote uitdagingen, bijvoorbeeld recontextualisering van overtuiging, intergenerationele overdracht en conflicten en interne radicalisering. Fundamenteel theologisch en religiewetenschappelijk onderzoek kan hiervoor van groot belang zijn. Wetenschappelijk onderzoek heeft immers een rol in de kritische bevraging van religies. Daardoor kan het bijdragen aan de bevordering van heilzame en gemeenschap bevorderende vormen van geloof en levensbeschouwing. De wetenschap alleen heeft onvoldoende slagkracht om deze maatschappelijke veranderingen tot stand te brengen. De samenwerking van alle stakeholders, inclusief de religieuze gemeenschappen zelf, is van vitaal belang.
6.3.4 Wetenschapsfinanciers in Nederland:
NWO is in de laatste decennia niet alleen een belangrijke financier gebleken, maar ook een grote speler in het bepalen van het wetenschapsbeleid. Zoals het hierboven aangehaalde programma The Future of the Religious Past heeft laten zien, zijn grote wetenschappelijke, vernieuwende en internationaal uitstekend zichtbare projecten over religie tot stand gekomen. Tevens is de ondersteuning van jonge, veelbelovende onderzoekers via de Vernieuwingsimpuls van onschatbare waarde geweest, evenals de toekenningen in de Vrije Competitie. De commissie beveelt met klem aan om de mogelijkheden voor het opzetten van een nieuw groot project onder de vleugels van NWO te verkennen en daarbij ook te kijken naar de topsectoren. Tevens is het zaak om met concrete vragen het religieonderzoek in de nieuwe nationale wetenschapsagenda te verankeren.
6.3.5 European Research Area en Horizon 2020
Wat over NWO gezegd werd, geldt mutatis mutandis ook voor Europa. Niet alleen de financiering, maar ook het beleid voor zowel briljant individueel onderzoek (ERC) als voor de Grand Challenges (Horizon 2020) komt steeds vaker binnen Europa en niet meer nationaal tot stand. Kennis over het Europese beleid en de mogelijkheden eraan deel te nemen bestaat in Nederland wel bij sommige instellingen, maar wordt nauwelijks gedeeld. Ook hier is samenwerking geboden om sterker te staan. Met de hantering van een breed religiebegrip heeft Nederland een voorsprong op andere landen. Daarbij dient optimaal gebruik te worden gemaakt van de kennis in de bestaande overkoepelende organisaties zoals de European Association for the Study of Religion (EASR), conclusies
99
de Section Philosophy, Theology and Religious Studies van de Academia Europaea, de projecten over Religie bij de Europese Federatie van Academies van Wetenschappen (ALLEA), de Working Group Theology and Religious Studies van de League of Research Universities (LERU) en de verschillende Europese disciplinaire organisaties. Als resultaat van deze analyses en conclusies biedt de commissie een denkrichting aan in de vorm van een geschikt thema voor een onderzoeksprogramma. Vanwege de maatschappelijke betrokkenheid is een startpunt in de hedendaagse werkelijkheid wenselijk. Hierbij moet de interdisciplinaire dwarsbalk in gedachten gehouden worden, zoals deze door Robbert Dijkgraaf is verwoord (zie p. 61 van deze verkenning). De dwarsbalk van interdisciplinaire samenwerking rust op de diep verankerde disciplinaire poot, die de wording en wortels van die hedendaagse religieuze werkelijkheid analyseert.
DENKRICHTING: GELEEFDE RELIGIE ALS ONDERZOEKSPROGRAMMA Op basis van een inventarisatie van het onderzoek en gezien de richting die in het bovenstaande is ontwikkeld, zou een overkoepelend onderzoeksprogramma de ‘geleefde religie’ als thema kunnen hebben. Uitgangspunt zou het brede religiebegrip moeten zijn. Hiermee bedoelt de commissie dat er niet alleen naar de doctrinaire, dogmatische kant van religie gekeken wordt, maar dat allerhande verschijnselen uit een breed scala aan spirituele, religieuze en zingevingstradities tot het onderzoeksobject van de religiewetenschappen gerekend worden. Niet de geloofsleer, maar de verschijningsvormen van de beleefde en geleefde religie en/of spiritualiteit, institutioneel en individueel, vormen het uitgangspunt van het onderzoek. Kortom: de hedendaagse beleving en de organisatie daarvan in de huidige maatschappij. Religie bestaat immers uit een veelheid aan opvattingen en praktijken die in het alledaagse leven van mensen zijn ingebed. De nadruk op 'geleefde religie' stelt het programma in staat om interdisciplinair te verkennen op welke wijze ons heden mede gevormd wordt door religieuze en spirituele praktijken. Hiertoe horen uiteraard praktijken en vooronderstellingen van hedendaagse gelovigen, maar ook de gemedieerde, materiële en culturele dimensies van religieuze praktijken. Zoals uiteengezet in intermezzo I wordt en is dit reeds in praktijk gebracht in individuele succesvolle onderzoeksprojecten, verspreid over disciplines en instituten. Onderzoek op het terrein van geleefde religie beperkt zich echter niet tot hedendaagse ontwikkelingen, maar veronderstelt kennis van de wortels, de bronnen, de geschiedenis en de transformaties die hebben plaatsgevonden. Juist de kennis van die bronnen in hun context, hun receptiegeschiedenis en de kwalitatieve veranderingen die daarbij plaatsgevonden hebben, maken hertalingen, aanpassingen, actualisering en kritische herlezing mogelijk van tradities vis à vis de maatschappelijke context. De bij Intermezzo I genoemde voorbeelden van onderzoek in theologie en religiewetenschappen vertegenwoordigen
100
klaar om te wenden ...
ieder een aspect van het hier aangekaarte brede thema 'geleefde religie.' Deze projecten en thema’s tonen elk op hun eigen manier aan dat maatschappelijk gericht onderzoek uitstekend gecombineerd kan worden met academische kwaliteit en dat hedendaagse relevantie prima samen kan gaan met een diepgravende analyse van het verleden. Toch is er tot nog toe geen initiatief genomen om dit soort onderzoekspraktijken te bundelen in een landelijk onderzoeksprogramma. Zo’n onderzoeksprogramma kan aansluiting zoeken bij de uitdagingen, controverses en debatten van de 21ste eeuw. Vragen kunnen bijvoorbeeld zijn hoe een pluriforme religieuze beleving bijdraagt aan een duurzame en vreedzame maatschappij, waar en in hoeverre zij een helende of juist ontwrichtende kracht is, waar en hoe zij bijdraagt aan de cultuur en waar zij motor of rem is. Een dergelijk onderzoeksprogramma als concretisering van een meta-reflectie op het veld moet een aanjagende werking hebben. Op basis van dit programma kunnen de contouren van een bredere onderzoeksagenda geschetst worden, die erin slaagt om de relevantie, samenhang en kwaliteit van religieonderzoek te waarborgen.
aanbevelingen
101
7. aanbevelingen Deze commissie heeft de opdracht gekregen te kijken naar factoren die het veld kunnen versterken. Zij heeft niet de opdracht voorstellen tot wijziging van de nu aanwezige structuren te doen. Wel kan de commissie op basis van de ontstane constellaties enkele voorstellen doen om bestaande mogelijkheden beter te benutten.
de commissie komt tot de volgende aanbevelingen:
• Intensiveer het tripartiet overleg tussen RUG, VU en PThU, drie verschillende partners met complementaire specialisaties. • Intensiveer de samenwerking tussen TUK en TUA en zoek samenwerking met een brede universiteit. • Intensiveer de samenwerking tussen RU en RUG met elk hun eigen, complementaire, expertisegebieden. • Intensiveer de samenwerking tussen het religieonderzoek aan de UL, UU en UvA voor het opzetten van een gemeenschappelijke (research)master en het op elkaar afstemmen van expertisegebieden. • Onderzoek de mogelijkheden om de rol van religieonderwijs op middelbare scholen te versterken • Overleg met hbo-opleidingen over aansluiting van het onderwijs op nieuwe beroepen en nieuwe vormen van zingeving in de maatschappij.
7.1 Landelijk platform Daarnaast beveelt de commissie een nieuw initiatief aan voor de oprichting van een landelijk platform. Het platform heeft de volgende doelen: • het faciliteren van de noodzakelijke meta-reflectie op het veld als geheel • de concretisering daarvan in een ambitieus onderzoeksprogramma • het opzetten van een onderzoeksagenda • het vorm geven aan een rol als toonaangevend instituut voor de bestudering van religie in Nederland De commissie hanteert hier de werktitel Netherlands Academy of Religion (NAR) zoals reeds in de openbare bijeenkomst op 1 december 2014 in EYE werd voorgesteld. Door het bundelen van kennis en kracht uit individuele universiteiten in één prestigieus instituut worden bovendien de slagkracht, zichtbaarheid en samenhang van het onderzoek naar religie vergroot bij financiers, overheid en samenleving. 102
klaar om te wenden ...
De NAR zal zich in eerste instantie richten op onderzoekers die zich herkennen in de bovenstaande analyse en bereid zijn aansluiting te zoeken bij een breed, kwalitatief hoogstaand, interdisciplinair en maatschappij relevant onderzoeksprogramma zoals hierboven geschetst. Daarna kan de NAR uitgroeien van platform tot een toonaangevend onderzoeksinstituut.
7.2 Uitdagingen voor de NAR
Waarom zou met de NAR nu wel lukken wat bij vroegere aanbevelingen niet is gelukt? Ten eerste zijn bij eerdere aanbevelingen de stappen naar een implementatie niet benoemd. Het bleef – met uitzondering van de eerste visitatie – bij algemene opmerkingen. Ten tweede is te weinig rekening gehouden met de achtergrond van bestaande structuren. Ten derde heeft men in het veld te lang gedacht dat de eigen instelling wel zou overleven. De commissie kan in deze context wijzen op wetenschappelijke successen, die – en dat is een paradox – zijn afgelopen of afgebroken. Zoals hierboven besproken hebben ISIM, het NWO-programma The Future of the Religious Past, maar ook eerdere initiatieven zoals Religion and Society successen geboekt in het bij elkaar brengen van uiteenlopende disciplines om maatschappelijk relevant en academische hoogstaand werk te leveren. Het grote probleem hierbij is een gebrek aan duurzaamheid. Vaak waren de projectmatige aard van deze initiatieven (The Future of the Religious Past), onenigheid over financieel commitment van stakeholders (ISIM), of de divergerende belangen en opvattingen m.b.t. de institutionele inbedding in de faculteit (Religion and Society) de reden voor de beëindiging van deze initiatieven. Een nieuw initiatief moet hieruit lering trekken. Dit vereist een gedegen analyse, een realistisch stappenplan, commitment van stakeholders en deelnemers die bereid zijn aan het belang van het hele veld te denken en niet alleen aan dat van het eigen instituut.
7.3 De NAR in fases
Waar eerdere toekomstvisies het uitbreiden van bestaande structuren voorstelden, is de commissie van mening dat er een nieuwe ruimte moet komen. Hier zullen de contouren van een toekomstig veld voor de bestudering van religie eerst geschetst, daarna vormgegeven, uitgevoerd en geconsolideerd moeten worden.
7.3.1 Eerste stap op weg naar versterking, vernieuwing en verbreding
Na de presentatie van het rapport vindt er een eerste conferentie plaats, waarbij een groep voor het veld representatieve jonge en senior onderzoekers het nu lopend onderzoek op het gebied van religiewetenschappen en theologie inventariseert en presenteert. Deze groep zal ideeën uitwerken op basis van: aanbevelingen
103
• Sterktes in het lopend onderzoek, • De visie die in dit rapport is ontwikkeld • De vraagrichting die is aangegeven door de Nationale Wetenschapsagenda. De groep bestaat uit trekkers die de eerste lijnen van een onderzoeksprogramma kunnen schetsen en een eerste benadering van financiers voorbereiden.
7.3.2 Vervolgstappen
In de hierop volgende fase zouden de volgende stappen kunnen worden gezet: • Het in de eerste fase ontwikkelde, inhoudelijke, plan wordt besproken met het veld (onderzoekers en stakeholders) in een of enkele bijeenkomsten • Vervolgens wordt het resultaat van die besprekingen omgezet naar een concept onderzoeksprogramma dan wel onderzoeksagenda, • Ten slotte wordt er voor de NAR een organisatorisch plan, vormgeving en financiering betreffende, opgesteld door de trekkers, wat weer wordt besproken met het veld Hierbij kunnen mogelijke financiers betrokken worden, zoals OCW, NWO, Duurzame Geesteswetenschappen, maar ook de verschillende faculteiten en onderzoeksscholen.
7.3.3. Locatie van de NAR
De NAR moet een boven-universitaire academie zijn. De commissie beveelt daarom aan haar niet te vestigen bij een van de universitaire instellingen. In de startfase zal gebruik gemaakt kunnen worden van het Netherlands Institute for Advanced Study in Humanities and Social Sciences (NIAS) te Wassenaar. In overleg met de directie NIAS is in principe afgesproken dat een groep kwartiermakers al in september 2015 zou kunnen beginnen en dan een programma kan opstellen voor een aantal grotere en kleinere bijeenkomsten gedurende het academisch jaar 2015-2016 waarvoor zowel onderzoekers als stakeholders kunnen worden uitgenodigd.
7.4 Voordelen en beoogde rollen van de NAR
De NAR moet een knooppunt zijn van vernieuwend en maatschappelijk georiënteerd onderzoek, waarin bovendien ruimte is voor het institutionaliseren van de reflectie over de rol van religie en van religie-onderzoek in de samenleving. De problemen zoals uiteengezet in hoofdstuk 5, waaronder eilandvorming, gebrek aan zichtbaarheid, slagkracht en samenhang worden met een NAR op nieuwe wijze geadresseerd. De NAR zal in eerste instantie verschillende rollen vervullen. De NAR is een laboratorium waarin de implicaties van religie zoals deze geleefd en beleefd wordt in de 21ste eeuw op nieuwe wijze worden doordacht en verkend. Zij is een platform voor onderzoekers uit de verscheidene gebieden die zich met religieonderzoek bezighouden. Het eerste doel zal zijn het faciliteren van kruisbestuiving tussen zelfstandige faculteiten en instituten van religiewetenschappen en/of theologie en
104
klaar om te wenden ...
religie-onderzoekers die nu in andere geestes- of sociaalwetenschappelijke faculteiten werken. De NAR ontwerpt allereerst een gezamenlijk uitdagend en inspirerend onderzoeksprogramma van hoge wetenschappelijke kwaliteit. Zij formuleert dit programma met het oog op het maatschappelijk belang van religie op mondiale schaal en met het oog op een bredere reflectie op het veld als geheel. Daartoe is behalve met Nederlandse vakwetenschappers ook contact noodzakelijk met belangrijke stakeholders, bijvoorbeeld via sociaal-culturele instellingen, politiek, wetenschapsfinanciers, kerken en andere religieuze instellingen en Europese religie-onderzoekers. Na deze eerste fase zal de NAR uitgebouwd worden. Bij deze fase horen nieuwe taken. Formuleren van een overkoepelende onderzoeksagenda op basis van de eerste conferenties en het onderzoeksprogramma. Een nieuwe representatievorm zijn voor het veld, waarbij naast de input van de disciplines theologie en religiewetenschappen ook de input van de andere disciplines die religie bestuderen wordt meegenomen. Het vervullen van onderwijstaken voor researchmasterstudenten en promovendi, waarbij de taken van de huidige onderzoeksscholen op het gebied van religie geïntegreerd worden. Functioneren als een ‘loket’ voor religie-gerelateerde zaken. Het loket verbindt academische expertise met de kennisvragen vanuit de maatschappij.
literatuur
105
literatuur
M.J. Aalders, 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit, Zoetermeer 2005 H.J. Adriaanse et al., Het verschijnsel theologie. Over de wetenschappelijke status van de theologie, Meppel 1987 J.A. van Belzen, Psychologie en het raadsel van de religie. Beschouwingen bij een eeuw godsdienstpsychologie in Nederland, Amsterdam 2007 K. van Berkel, Universiteit van het Noorden. Vier eeuwen academisch leven in Groningen, dl.1 (De oude Universiteit 1614-1876), Hilversum 2014 Commissie-Barnard, Report on the evaluation of the research of the University of Humanistic Studies, QANU, Utrecht 2014 (Barnard 2014) P.A.H. de Boer en P.S. van Koningsveld, Honderd jaar ‘Uit Egypte’. Leidse opstellen over de scheiding tussen kerk en staat aan de openbare theologische faculteit,Leiden 1979 M.B. ter Borg, J.W. van Henten (eds.), Powers – Religion as a Social and Spiritual Force, Bronx (NY) 2010 (Powers 2010) E. Borgman and J.A. van der Ven (eds.), Religie en haar wetenschappen. Themanummer Tijdschrift voor theologie 45 (2005) D. Bos, In dienst van het Koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiende-eeuws Nederland, Amsterdam 1999 Commissie-Boomkens, Research Review Humanities. Faculty of Humanities University of Amsterdam, QANU (Q370), Utrecht 2013 (Boomkens 2013) M.E. Brinkman et al., Theology between Church, University, and Society, Assen 2003 Deutscher Wissenschaftsrat, Empfehlungen zur Weiterentwicklung von Theologien und religionsbezogenen Wissenschaften an deutschen Hochschulen, Berlijn 2010 (Empfehlungen 2010) G.W.J. Drewes, Snouck Hurgronje en de islamwetenschap, Leiden 1957 S. van Erp et al., De theologie gevierendeeld. Vier spanningsvelden voor de theologiebeoefening in Nederland, Nijmegen 2013 Commissie-Frijhoff, Research Review Theology & Religious Studies, QANU (Q354), Utrecht 2013 (Frijhoff 2013) KNAW Verkenningen, De toekomst van de theologie in Nederland, Amsterdam 2000 (KNAW Toekomst 2000) Commissie-Geschiere, External Research Review of the Institute of Islam in the Modern World, QANU, Utrecht 2008 (Geschiere 2008) B. de Graaf en G. van Klinken, Geschiedenis van de Theologische Universiteit in Kampen 18542004, Kampen 2005 A. de Groot en O.J. de Jong (red.), Vier eeuwen theologie in Utrecht. Bijdragen tot de geschiedenis van de theologische faculteit aan de Universiteit Utrecht, Zoetermeer 2001 HEFCE (Higher Education Funding Council for England), International Approaches to Islamic Studies in Higher Education. HEFCE, Bristol 2008 E. van den Hemel, A. Szafraniec (eds.), Words: Religious Language Matters, Bronx (NY) 2015 (Words 2015) K. Hilberdink (red.), Van God los…? Theologie tussen godsdienst en wetenschap (Publicaties van de Raad voor Geesteswetenschappen 8), Amsterdam 2004 W. Hofstee, Goden en mensen. De godsdienstwetenschap van Gerardus van der Leeuw 1890-1950, Kampen 1997 (Groningse dissertatie)
106
klaar om te wenden ...
D. Houtman, B. Meyer (eds.), Things – Religion and the Question of Materiality, Bronx (NY) 2012 (Things 2012) Commissie-Van Huyssteen, Assessment of Research Quality Theology, VSNU 2000 (Van Huyssteen 2000) J. van Iersel, Wetenschap als eigenbelang. Godsdienstwetenschap en dieptepsychologie in het werk van Fokke Sierksma 1917-1977, Utrecht 1991 O.J. de Jong, De wetgever van 1876 en de theologie, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 48 (1967-1968) 313-332 KNAW & NWO. Standard Evaluation Protocol 2015-2021. 2014. https://www.knaw.nl/nl/actueel/publicaties/standard-evaluation-protocol-2015-2021 T. Leesen, Tussen hamer en aambeeld. De Theologische Faculteit Tilburg op het snijvlak van wetenschap, kerk en samenleving, Nijmegen 2014 A. van der Lem (red.), Religie in de academische arena. Leven en werk van C.P. Tiele (1830-1920), Leiden 2002 G.E. Meuleman, De Godgeleerdheid volgens de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876, Amsterdam 1982 A. Molendijk, The heritage of C.P. Tiele, Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 80 (2000) 78-114 A. Molendijk, Cornelis Petrus Tiele en de godsdienstwetenschap, in: E.H. Cossee en H.D. Tjalsma (red.), Geloof en onderzoek. Uit het leven en werk van C.P. Tiele (1830-1902), Rotterdam 2002, 23-40 A. Molendijk, The emergence of the science of religion in the Netherlands, Leiden 2005 A. Molendijk, Theologie, Kerk en Academie in Protestants Nederland, Kerk en Theologie 58 (2007) 4-21 Commissie-Mortier, Research Review University for Humanistics, QANU, Utrecht 2009 (Mortier 2009) NWO Geesteswetenschappen, Religie in de moderne samenleving, Programmabrochure, (Den Haag 2014) C.A. van Peursen, Verkenning betreffende de Faculteiten der Godgeleerdheid en de Theologische Hogescholen, 1987 (Verkenning 1987). Pew Research Center, The Future of World Religions: Population Growth Projections 2010-2050, http://www.pewforum.org/files/2015/03/PF_15.04.02_ProjectionsFullReport.pdf R.R. Post, Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de Middeleeuwen, Utrecht/Antwerpen 1954 Projektgruppe ‘Kleine Fächer’ der Deutschen Hochschulrektorenkonferenz, Die Zukunft der Kleinen Fächer: Potenziale-Herausforderungen-Perspektiven, Bonn 2007 (HRK 2007) Religion and Society: http://www.research.lancs.ac.uk/portal/en/projects/religion-and-society-programme(2c923387-152f-4506-88c9-b799cf0efd64).html (ReligionSociety 2013) Religion und Politik (Exzellenzcluster Universität Münster): https://www.uni-muenster.de/ Religion-und-Politik/en/ M. Rothgangel e.a. Religious Education at Schools in Europa. Part 2: Western Europe. Vienna University Press, Vienna 2014 H.J. Selderhuis (ed.), Handbook of Dutch Church history, Göttingen 2015 Commissie-Smits/Oberman, Rapport van de verkenningscommissie Godgeleerdheid, Den Haag 1989 (Smits 1989) Commissie-Stausberg, Research Review Leiden Institute for Religious Studies (LIRS), QANU (Q353), Utrecht 2013 (Stausberg 2013) bijlagen
107
H.C. Stoffels, A Coat of Many Colours: New Immigrant Churches in the Netherlands, in: M.M. Jansen & H.C. Stoffels (Eds.), A Moving God. Immigrant Churches in the Netherlands, LIT Verlag, Münster/ Berlin/ Zürich 2008, 13-29 Commissie-Stokhof, Research Assessment 2013 (2007-2012). Research Institute for Philosophy, Theology and Religious Studies, Nijmegen 2013 (Stokhof 2013) J. Tennekes, Onderzoekers en gelovigen. Kritische kanttekeningen bij de sociaal-wetenschappelijke bestudering van het christendom, Kampen 1999 P. van der Veer, Nederland en de islam, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 28 (2001) 513-524 J.A. van der Ven, Van een faculteit der theologie naar een faculteit der religiewetenschappen, Kampen 2001 H. Vermeulen en J. Kommers, eds., Tales from Academia: History of Anthropology in The Netherlands, NICCOS, Nijmegen 2002 A. Vrolijk en R. van Leeuwen, Arabic Studies in the Netherlands: A Short History in Portraits, 1580–1950, Brill, Leiden 2013 J.D.J. Waardenburg, L’Islam dans le miroir de l’Occident,’s-Gravenhage 1961 Commissie-Wegman, Quality Assessment of Research. Theological Research in Dutch Universities, VSNU, Utrecht 1995 (Wegman 1995). L. Winkeler, Om kerk en wetenschap. Geschiedenis van de Katholieke Theologische Universiteit Amsterdam en de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht 1967-1991, Utrecht 1992 L. Winkeler, De theologische faculteit van de Katholieke Universiteit Nijmegen: een beknopte geschiedenis (1923-1992), Jaarboek Katholiek Documentatiecentrum 27 (1997) 94-139 WRR: W.B.H.J. van de Donk, A.P. Jonkers, G.J.Kronjee, R.J.J.M. Plum (red.), Geloven in het publieke domein. Verkenningen van een dubbele transformatie, AUP, Amsterdam 2006
108
klaar om te wenden ...
bijlage 1
instellingsbesluit
bijlagen
109
110
klaar om te wenden ...
bijlage 2
gebruikte afkortingen
DGO DLG EASR ECTS ERC EUR ETCBC FKT GL GPW HBO HHP IIMO ISIM IUR KIWTO KNAW LERU LIRS LUCSoR MOOC MU NAR NGG NIAS NISIS NLU NOSTER NVAO NWO OSCE PKN PThU RU RUG SEP TiU TST TUA TUK
Disciplineoverleg Godgeleerdheid Decanenoverleg Letteren en Geschiedenis European Association for the Study of Religion European Credit Transfer and Accumulation System European Research Council Erasmus Universiteit Rotterdam Eep Talstra Centre for Bible and Computer Faculteit Katholieke Theologie Godsdienst of levensbeschouwelijke vorming Godsdienst-Pastoraal Werk Hoger Beroepsonderwijs Center for History ofHermetic Philosophy and Related Currents Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica Institute for the Study of Islam in the Modern World Islamitische Universiteit Rotterdam Katholieke Instellingen Wetenschappelijk Theologisch Onderwijs Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen League of European Research Universities Leiden Institute of Religious Studies Leiden University Center for the Study of Religion Massive Open Online Course Maastricht University Netherlands Academy of Religion Nederlands Genootschap voor Godsdienstwetenschap Netherlands Institute for Advanced Study in Humanities and Social Sciences Netherlands Interuniversity School for Islamic Studies Netwerk Levensbeschouwelijke Universiteiten Netherlands School for Advanced Studies in Theology and Religion Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Organisation for Security and Cooperation in Europe Protestantse Kerk in Nederland Protestants-Theologische Universiteit Radboud Universiteit Nijmegen Rijksuniversiteit Groningen Standaard Evaluatie Protocol Tilburg University Tilburg School of Theology Theologische Universiteit Apeldoorn Theologische Universiteit Kampen bijlagen
111
UL ULO UvA UvH VU WMO WRR
Universiteit Leiden Universitaire Lerarenopleiding Universiteit van Amsterdam Universiteit voor Humanistiek Vrije Universiteit Wet Maatschappelijke Ondersteuning Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
112
klaar om te wenden ...
bijlage 3
studentenaantallen 2007-2013 (CROHO) Universiteit Leiden Groningen Utrecht UvA VU Apeldoorn Nijmegen Kampen Tilburg UvH Pthu Totaal
2007 216 177 457 56 340 89 92 79 300 231 303 2340
2008 201 162 397 50 369 98 111 68 271 255 336 2318
2009 205 194 368 58 365 101 199 75 228 346 348 2487
2010 199 171 325 61 363 100 199 105 222 342 317 2404
2011 159 175 251 53 323 104 190 108 255 373 349 2340
2012 120 189 204 39 299 88 190 113 215 370 280 2107
2013 120 191 170 48 297 103 165 116 138 447 259 2054
Religiestudies Leiden Utrecht UvA
2007 216 457 56
2008 201 397 50
2009 205 368 58
2010 199 325 61
2011 159 251 53
2012 120 204 39
2013 120 170 48
Theologie + Humanistiek Apeldoorn Kampen Tilburg UvH PThU
Theologie & Religiestudies Groningen VU Nijmegen
2007 89 79 300 231 303
2007 177 340 92
2008 98 68 271 255 336
2008 162 369 111
2009 101 75 228 346 348
2009 194 365 199
2010 100 105 222 342 317
2010 171 363 199
2011 104 108 255 373 349
2011 175 323 190
2012 88 113 215 370 280
2012 189 299 190
bijlagen
2013 103 116 138 447 259
2013 191 297 165 113
bijlage 4
gesprekspartners
Focusgroepen
Dr. M. Ajouaou (VU) Prof. dr. H.A.M. Alma (NLU) Dr. M.A Altena Davidsen (UL) Dr. C.A.M. van den Berg, MA (UU) H.W. den Boer, MA (TUK) Prof. dr. E.P.N.M. Borgman (TiU) Dr. N. Brunsveld (UU, EUR, NWO) Prof. dr. M van Crevel (UL) Prof. dr. A.F.M. van der Braak (VU) Prof. dr. H.W. van den Doel (UL) Prof. dr. J. Frishman (UL) Prof. dr. W.J. Hanegraaff (UvA) Prof. dr. G.C. den Hertog (TUA) Prof. dr. D. Houtman (EUR / KU Leuven) Prof. dr. M.M. Jansen (PThU) Dr. M. Klaver (VU) Prof. dr. A.J.A.C.M. Korte (NOSTER) B.E.A.L. van der Lans, MA (RUG) Prof. dr. G.J.L.M. Lensvelt-Mulders (UvH) B. Matthijsen, MA (RU) Dr. M. van der Meer (RUG, Hermann Wesselink College) Prof. dr. D. Pollefeyt (KU Leuven) Prof. dr. M. Popović (RUG) Dr. U. Ryad (UU) Prof. dr. M. Sarot (TiU) Dr. E.P. Schaafsma (PthU) Dr. K. Schelkens (KU Leuven / TiU) Drs. N.C. Smits (TUA) Prof. dr. E. Sterken (NWO) Prof. dr. C.K.M. von Stuckrad (RUG) Prof. dr. J.T. Sunier (NISIS) Dr. M.G. Valenta (RU) Prof. dr. M. te Velde (TUK) 114
klaar om te wenden ...
Prof. dr. F.P.I.M. van Vree (UvA) Dr. V. Vroon-Najem (UvA) Dr. A. Wetter (UU)
Individuele gesprekken Prof. dr. W.T. Frijhoff Prof. dr. W. Janse (DGO/VU) Prof. dr. M.B. Pranger (UvA) Prof. dr. A.J.A.C.M. Korte (NOSTER) Prof. dr. H.G.L. Peels (TUA) Prof. dr. C.K.M. von Stuckrad (RUG) Prof. dr. T. Sunier (NISIS) Prof. dr. H. de Vries (Johns Hopkins, USA) Prof. dr. G. Wiegers (UvA) Prof. dr. F. Wijsen (DGO)
bijlage 5
stellingen focusgroepen
bijlagen
115
116
klaar om te wenden ...
bijlagen
117
118
klaar om te wenden ...
bijlagen
119
bijlage 6
peer reviewers
Het concept-rapport is becommentarieerd door:
Prof. dr. Kristin de Troyer, Dean of Arts and Humanities, St. Andrews, Schotland Prof. dr. Peter van der Veer, Director Max-Planck Institute for the Study of Religious and Ethnic Diversity, Göttingen Prof. dr. Hans Kippenberg, Emeritus Professor Religionswissenschaft, Jakobs Universität, Bremen De Raad voor Geesteswetenschappen onder voorzitterschap van dr. Jelle Koopmans.
120
klaar om te wenden ...