Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2012 – 2013 1e examenperiode
Kinderwens en genderrollen bij homokoppels: een kwalitatieve thematische analyse.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie, door Ken Vingerhoets.
Promotor en begeleiding: Prof dr. Alexis Dewaele.
1
2
Abstract Binnen dit tweedelig onderzoek staan twee thema’s centraal. Ten eerste wordt de invloed van minderheidsstress op de kinderwens van mannelijke holebi’s bestudeerd. Daarnaast wordt er gefocust op genderrollen en de rol van heteronormativiteit hierbij, eveneens bij mannelijke holebi’s. Een uitgebreid literatuuronderzoek wijst allereerst op een toenemende aanvaarding van homoseksualiteit maar desondanks ondervinden holebi’s nog steeds minderheidsstress, ook bij het uitvoeren van hun kinderwens. Daarnaast blijkt dat zij binnen hun relatie er een gelijkere taakverdeling op na houden vergeleken met heteroseksuele koppels, al krijgen zij ook te kampen met uitingen van heteronormativiteit. Tevens is er een invloed van ouderschap merkbaar bij de taakverdeling, waarbij er meer sprake is van taakspecialisatie per partner na het krijgen van een kind. In de eerste, kwantitatieve studie wordt gebruik gemaakt van de enquête klikeensuitbed. Na statistische analyse via SPSS blijkt dat ook vandaag vele mannelijke holebi’s verwachten nog te worden belemmerd in de uitvoering van hun kinderwens, bij zowel adoptie, pleegouderschap als draagmoederschap, maar tegelijkertijd geeft een aanzienlijk aantal participanten aan geen minderheidsstress te verwachten. De tweede, kwalitatieve studie bestaat uit een thematische analyse van individuele interviews bij 12 homomannen, na rekrutering van 6 homokoppels. Hierbij komt men tot 3 thema’s: openheid en flexibiliteit, de kinderwens als expressie van de eigen verlangens, en externe invloeden. De bevindingen worden teruggekoppeld aan het literatuuronderzoek. Tot slot worden resultaten van beide studies herhaald en mogelijkheden voor toekomstig onderzoek vermeld.
3
Voorwoord Hoewel een thesis individueel wordt ingediend, komt er de nodige hulp van buitenaf bij kijken. Daarom een dankwoord gericht aan enkelen die dit eindwerk mede mogelijk maakten. Vooreerst wil ik de participanten aan mijn onderzoek bedanken voor hun deelname. Het zoeken van kandidaten was geen gemakkelijke opdracht, derhalve ervaar ik het dan ook als een mooi gebaar van de 6 koppels om vrijwillig hun medewerking te verlenen. Ook grote dank aan degenen die mee hielpen mijn oproep te verspreiden om zo de benodigde respons te verkrijgen. Daarnaast wil ik mijn begeleider en tevens promotor bedanken voor zijn constructieve feedback op ingediende versies, snelle antwoorden op e-mails en links naar interessante artikels. Het was zeer aangenaam om binnen het schrijfproces een begeleider te hebben die steeds aanspreekbaar was en op vriendelijke en eerlijke wijze zijn bemerkingen gaf. Een grote dank ook aan mijn ouders, die mij in de eerste plaats de mogelijkheid boden om deze studies te kunnen vervolledigen, en mij hierbij gedurende al deze jaren de nodige vrijheid en ondersteuning boden. Tot slot een dankwoord gericht aan mijn vriendin, die steeds weer motivatie wist te geven gedurende deze voorbije 2 jaren, en de nodige ondersteuning gaf tijdens de laatste stressvolle weken voor het indienen van deze thesis.
4
Inhoudstafel
Abstract
3
Voorwoord
4
Inhoudstafel
5
Inleiding
7
Probleemstelling
7
Kinderwens bij holebi’s
9
Gezinsontwikkelingscyclus
9
Kinderwens
10
Vervullen van de kinderwens
13
De invloed van minderheidsstress op de kinderwens
15
Genderrollen Heteronormativiteit Synthese inleiding
Studie 1
17 19 20
21
Methode
21
Steekproef
21
Opzet
22
Instrumenten
23
Procedure
23
Resultaten
24
Bespreking
33
5
Studie 2
34
Methode
34
Steekproef
35
Opzet
36
Instrumenten
36
Procedure
40
Resultaten
41
Thema 1: Openheid en flexibiliteit
41
a.
Beleving en communicatie
41
b.
Ontkrachten van binaire indeling…
43
c.
… maar ook sporen van binaire indeling
44
Thema 2: Kinderwens als expressie eigen verlangens
45
a.
Toekomstfocus…
45
b.
… of vanuit eigen verleden / transgenerationele overdracht
46
c.
Debat adoptie vs. draagmoederschap
47
Thema 3: Externe invloeden
49
a.
Ondersteunende reacties
49
b.
Ambivalentie bij expressie homo-identiteit
50
c.
Invraagstelling ouderlijke capaciteiten
52
d.
Vragen naar binaire invulling
54
Bespreking
54
Discussie
57
Referenties
63
Bijlagen
71
6
Inleiding Probleemstelling Sinds 2006 is adoptie door koppels van hetzelfde geslacht toegestaan in België, in navolging van onder meer Canada en Nederland. Gegevens tonen echter aan dat in de afgelopen 5 jaar in België weinig biologische ouders hun kinderen willen afstaan aan deze koppels: in de periode tussen 2006 en 2010 konden slechts 4 holebi-koppels een kind adopteren, oftewel slechts 0,3% van het totaal aantal adopties (Santermans, 2010). Bovendien wordt buitenlandse adoptie door homoseksuele koppels vanuit verscheidene landen verboden (Borghs, 2010). Aangezien adoptie door holebi’s vooralsnog zo moeilijk lukt, kan men overgaan tot tussenoplossingen: zo valt het bijvoorbeeld voor dat één van beide partners zich als alleenstaande adoptieouder laat registreren om zo de procedure te bespoedigen (Jenita, 2005). De grote vraag naar kinderen bij holebi-koppels toont de relevantie
van
het
onderzoek
naar
kinderwens
bij
deze
paren.
Vanwaar deze aarzeling ten aanzien van adoptie door holebi’s? Attitudes ten aanzien van homoseksualiteit zijn slechts zeer geleidelijk positiever geworden, zoals beschreven door Morgan en Nerison (1993). In de vroege christelijke traditie werd homoseksualiteit nog als een zonde beschouwd, die moest worden behandeld. Religie heeft ook vandaag nog een negatieve invloed op attitudes ten aanzien van homoseksualiteit (Jäckle en Wenzelburger, 2011). Een belangrijke evolutie kwam er echter dankzij het onderzoek van Kinsey omtrent seksualiteit in de Verenigde Staten in 1948 (Morgan en Nerison, 1993). Uit zijn onderzoek bleek dat homoseksualiteit vaker voorkomt dan verwacht, en dat seksualiteit eerder als een continuüm dan als een dichotomie kan worden beschouwd: men is niet strikt homoseksueel of heteroseksueel. Toch duurde het tot 1973 vooraleer de APA homoseksualiteit niet langer beschouwde als een mentale stoornis, en het schrapte uit de DSM. De laatste jaren zijn attitudes ten aanzien van homoseksualiteit nog verder geëvolueerd in positieve richting (McKay, 2000; Sikora, 2001), ook dankzij de opkomst van holebi-bewegingen (Cohler en Galatzer-Levy, 2000). Deze verandering zorgt ervoor dat ook huwelijk en ouderschap bij holebi’s bespreekbaar zijn geworden. Het heeft bovendien een toevloed van onderzoek bij holebi’s veroorzaakt (Morgan en Nerison, 1993).
7
Een grote leemte binnen het onderzoeksveld betreft vooralsnog data omtrent ouderschap bij mannelijke homoseksuele koppels, zoals reeds gesteld door Biblarz en Savci (2010). Bos (2010) deed onderzoek naar homo-koppels die een eigen gezin oprichtten. Net als bij studies naar lesbische families (Bos, van Balen en van den Boom, 2005), vond ze dat hun kinderen een gelijkaardige ontwikkeling kennen als deze binnen heteroseksuele gezinnen. We leggen binnen deze scriptie vooral de focus op de kinderwens bij mannen die zich
seksueel
aangetrokken
voelen
tot
mannen.
Aan dit onderzoek naar kinderwens bij holebi’s kan men onderzoek naar genderrollen bij homokoppels voegen. Zo kan men zich afvragen of er een invloed van ouderschap is op de taakverdeling in het huishouden: is deze anders na het krijgen van kinderen vergeleken met voordien? Of worden dergelijke veranderingen in de toekomst verwacht? Deze scriptie richt zich op twee domeinen. Ten eerste wordt kinderwens door mannelijke holebi’s onder de loep genomen. Dit is een onderzoeksveld, dat vooralsnog onderbelicht is gebleven. Binnen deze scriptie nemen we de invloed van minderheidsstress bij de vorming van de kinderwens onder de loep, en dit via zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek. Ten tweede stellen we ons de vraag hoe homoseksuele koppels genderrollen concreet invullen. Hierbij focussen we ons op de criteria waarop de taakverdeling binnen het huishouden is gebaseerd. Dit gebeurt aan de hand van wederom kwalitatief onderzoek. Daarnaast richten we ons ook op potentiële invloeden van heteronormativiteit. Om deze en andere vragen te beantwoorden, worden dus 2 verschillende studies uitgevoerd. Het eerste luik bestaat uit een kwantitatief onderzoek. Hierbij wordt de kinderwens van mannelijke holebi’s en de door hen hierbij verwachte problemen bekeken. Dit gebeurt op basis van de data van klikeensuitbed, een online enquête die als doel had seksualiteit en relaties in Vlaanderen in kaart te brengen, en dit dan voornamelijk bij holebi’s. Bij de tweede studie wordt gebruik gemaakt van kwalitatief onderzoek. Er worden interviews afgenomen met 12 homomannen. Vervolgens interpreteren we deze gegevens op basis van thematische analyse, met wederom focus op de ervaren minderheidsstress betreffende kinderwens en een exploratie van genderrollen bij deze koppels.
8
In het volgende deel besteden we aandacht aan relevante theorieën en empirisch onderzoek uit eerdere literatuur. Het eerste luik handelt over ouderschap bij holebi’s. Het tweede luik omvat een bespreking van onderzoek naar genderrollen bij holebi-koppels.
Ouderschap bij holebi’s In dit deel bekijken we relevant onderzoek omtrent ouderschap bij holebi’s. Eerst bespreken we de gezinsontwikkelingscyclus: dit is een systeemtheoretisch voorname theorie omtrent het ontstaan en de ontwikkeling van gezinnen. Daarna wordt de ontwikkeling van de kinderwens besproken, vervolgens kijken we naar de verschillende manieren waarlangs holebi-koppels deze kinderwens kunnen vervullen. Het laatste deel bij de bespreking van ouderschap bij holebi’s handelt over de discriminatie waarmee holebi-koppels te kampen krijgen: dit bekijken we in de sectie over de rol van minderheidsstress bij de kinderwens. Gezinsontwikkelingscyclus. De Family Life Cycle is een model dat de ontwikkeling van gezinnen over de tijd heen beschrijft. Dit model gaat uit van enkele principes. Familie is een semi-gesloten systeem van persoonlijkheden die met elkaar omgaan. Positie is de locatie van een actor of een groep actoren binnen een systeem van sociale relaties. Norm is een aangeleerd en verwacht gedragspatroon. Een rol is een deel van een sociale positie die een eigen set van normen heeft;
rolgedrag
is
de
gedragsmatige
component
hiervan
(Rodgers,
1964).
Algemeen worden verschillende fases onderscheiden. De eerste fase is deze van het jong ongetrouwde koppel. In de tweede fase is men getrouwd, vooralsnog zonder kinderen. De derde fase bestaat uit het krijgen van kinderen binnen het huwelijk. In de vierde fase ontwikkelen de kinderen zich, terwijl de ouders steeds ouder worden. De vijfde fase bestaat uit het verlaten van het ouderlijk huis van de kinderen. In de zesde fase tenslotte wordt het centrale
koppel
samen
oud.
(Rodgers,
1964)
Uiteraard zijn er variaties mogelijk (Murphy en Staples, 1979). Koppels kunnen scheiden, kinderloos blijven, of kinderen voor het huwelijk krijgen. Hiertoe werden reeds verschillende aanpassingen gedaan. Reeds in 1991 merkten Slater en Mencher echter op dat er vooralsnog geen gezinsontwikkelingscyclus wordt geschetst voor holebi-koppels. Mogelijk komt dit omdat in deze tijdsperiode de vraag rond ouderschap bij deze paren nog niet op de
9
voorgrond kwam of simpelweg werd genegeerd, maar intussen is gebleken dat ook holebikoppels een nadrukkelijke kinderwens kunnen hebben. Hoe deze kinderwens tot stand komt, wordt in de volgende alinea besproken. Kinderwens. In dit deel gaan we verder in op fase 3 van de gezinsontwikkelingscyclus: het krijgen van
kinderen
binnen
een
gezin,
en
de
redenen
hiertoe.
Allereerst kan men zich de vraag stellen wat een kinderwens is. Binnen haar studie heeft Veenhoven (2000) het over ‘voortplantingsbehoefte’: het is een innerlijke aandrang om zich voort te planten, de omgeving vraagt hier niet expliciet om. Toch haalt ze de vermeende biologische bepaaldheid van deze behoefte onderuit: niet iedereen vertoont een kinderwens, koppels die onvrijwillig kinderloos blijven doen vaak niet veel moeite om hun probleem te verhelpen, en al te vaak vertonen koppels spijt na de geboorte, wat vervolgens geregeld
leidt
tot
verwaarlozing
en
misbruik.
Er is reeds onderzoek gebeurd naar de waarde van kinderen. Binnen instrumentele theorieën worden kinderen als een economische kost beschouwd die bovendien groter is dan de baten, maar hierdoor kunnen ze geen verklaring bieden voor het feit dat er nog steeds kinderen worden geboren (Friedman, Hechter en Kanazawa, 1994). In hun onderzoek trachtten Friedman, Hechter en Kanazawa (1994) een niet-instrumentele verklaring te bieden voor de waarde die wordt gehecht aan kinderen. De auteurs schuiven voornamelijk de assumptie van onzekerheidsreductie naar voren. Mensen verkiezen een toestand van zekerheid, zij het met risico’s, boven een toestand van onzekerheid; via kinderen worden onzekere toekomstpaden meteen geblokkeerd, er dient een vast levensritme te worden gevonden. De auteurs stellen dat het huwelijk ook zekerheid kan bezorgen, maar de instabiliteit daarvan is op zijn beurt een nieuwe bron van onzekerheid. Kinderen vereisen afhankelijkheid van alle leden van het gezin, en verhogen daardoor de solidariteit binnen het huwelijk. De transitie naar ouderschap is een proces in verschillende fasen, dat een aanzienlijke tijdsspanne in beslag neemt. In haar onderzoek beschreef Rossi (1968) deze overgang, hier geschetst bij een heteroseksueel koppel. Allereerst is er de culturele druk om de rol van ouder op zich te nemen. Hierbij noemt Deven (1977) factoren op als: instincten, teken van geestelijke gezondheid, en burgerlijke plicht. Vervolgens is er binnen de studie van
10
Rossi het innemen van deze ouderrol: de vrouw is zwanger. Dit is een onherroepelijke beslissing, abortus buiten beschouwing gelaten. Vervolgens is er de voorbereiding op het ouderschap. Hierbij noemt de auteur verscheidene omstandigheden die deze voorbereiding bemoeilijken: er is een materieel gebrek aan voorbereiding, men heeft slechts een beperkte mogelijkheid tot leren gedurende de zwangerschap, de overgang naar ouderschap na 9 maanden zwangerschap is zeer abrupt, en bovenal zijn er geen specifieke richtlijnen voor succesvol
ouderschap
(Rossi,
1968).
Een overzicht van motieven voor ouderschap werd beschreven door Vernaillen (1991). Ze plaatst deze in 5 categorieën: allereerst wordt voortplanting als een deel van de menselijke natuur beschouwd. Ten tweede is er het individueel referentiekader: de behoefte aan affectie, de uitdaging van het ouderschap willen aangaan,… Een derde factor is deze van existentie: men verzekert het voortbestaan van de familienaam, het leven wordt meer integraal beleefd,… Ten vierde is er het sociaal-maatschappelijke oogpunt, bvb. men wilt geaccepteerd worden door de omgeving, of men hoopt meer prestige te krijgen door zijn ouderlijke vaardigheden te demonstreren. De laatste factor vat Vernaillen samen als ‘Kind als remedie’: men verwerkt een verlies of poogt de relatie te redden door een kind op te voeden. Tot nog toe is er weinig aandacht besteed aan het beslissingsproces, aldus Rijken en Knijn (2009). Deze onderzoekers trachtten deze leemte op te vullen, via koppelinterviews bij een kleine Nederlandse heteroseksuele steekproef van zowel jongere als oudere ouders, waarbij dit keuzeproces enkel voor het eerstgeboren kind werd onderzocht. Hieruit bleken 2 stappen in het beslissingsproces te bestaan. Allereerst besloten beide partners dat ze een kind wouden. Meestal deelden ze beiden deze wens en verliep dit proces zonder veel reflectie of communicatie. Als één van beide partners geen kind wou, liet de andere partner ofwel het onderwerp een tijdje rusten, of ging toch actief hierover praten. Vervolgens leek deze eerste partner overtuigd te worden door het ‘nu of nooit’-argument, vanwege de biologische klok: vanaf een bepaalde leeftijd, 40 jaar bij vrouwen en 45 jaar bij mannen, wordt zwangerschap zowel sociaal als biologisch minder wenselijk beschouwd (Billari et al., 2010). De tweede stap betreft de timing van het eerste kind; dit wordt meer expliciet besproken
bij
oudere
koppels.
Het beslissingsproces wordt mede bepaald door de gepercipieerde voor- en nadelen van het hebben van kinderen (Rijken en Knijn, 2009). Deven (1977) beschreef de voor- en
11
nadelen van ouderschap bij een representatieve Belgische steekproef. Als voornaamste voordelen werden genoemd: gezelligheid (er is altijd leven in huis), zingeving van het leven, en het dichter bij elkaar brengen van het gezin. Enkele jaren later bevonden Bauwens en Deven (1989) dat de affectieve factor een grotere rol speelde: positieve ervaringen met kinderen en het graag kinderen om zich heen hebben bleken dan belangrijker. Belangrijkste nadelen bij Deven (1982) bleken: beperkingen (bvb. m.b.t. vrije tijd), last en zorgen, en opvoeding. Bauwens en Deven zagen 7 jaar later dat ook een somber toekomstbeeld de kinderwens inperkte. Beide onderzoeken onderkenden wel het gebrek aan bevraging aan toekomstige vaders, bovendien betrof het hier een strikt heteroseksuele steekproef. In hun overzicht omtrent de kinderwens beschouwen Mauldin et al. (1982) ook nog volgende factoren: kinderen zijn zowel tijds- als kostintensief, maar kunnen op latere leeftijd wel een belangrijke
hulpbron
zijn
bij
ouderdom
van
hun
ouders.
De verlangens en motivaties van lesbische koppels voor het hebben van kinderen werden vergeleken met deze van heteroseksuele koppels door Bos, van Balen, en van den Boom (2003). Hoewel motieven voor ouderschap niet veel verschilden, viel op dat lesbische koppels meer belang hechtten aan het motief ‘geluk’. Dit verklaarden de auteurs door te wijzen op de lange adoptieprocedures die ze moeten doorgaan. Daarnaast bleek ook dat lesbische koppels gedurende langere tijd nadachten over hun motieven voor het hebben van kinderen, wat de auteurs verklaren door de maatschappelijk negatievere attitude ten aanzien van ouderschap bij homoseksuelen. Dit lange denkproces leidt tevens ook tot een hoger
verlangen
naar
het
hebben
van
kinderen.
De bevindingen van Bos, van Balen en van den Boom (2003) worden tegengesproken door Riskind en Patterson (2010), in een onderzoek bij kinderloze individuen. Zij vonden net een verminderd verlangen naar ouderschap bij lesbische vrouwen, vergeleken met heteroseksuele mannen. Bij homoseksuele mannen waren de intenties en verlangens naar ouderschap nog veel minder aanwezig dan bij heteroseksuele mannen. Toekomstig onderzoek
dient
hier
verder
uitsluitsel
te
bieden.
Er zijn dus verscheidene aspecten te onderscheiden binnen het concept ‘kinderwens’. Allereerst dragen kinderen een zekere waarde met zich mee: ze zorgen voor een reductie van onzekerheid, zowel voor de individuele ouder als voor de ouders als koppel. Toch formuleren toekomstige ouders zelf andere motieven voor ouderschap, bvb. affectie,
12
sociaal-maatschappelijke verwachtingen,… Hoewel het hebben van kinderen tegemoet kan komen aan verschillende van deze aspecten, zijn er ook nadelen aan verbonden, zoals beperking van de vrije tijd, zorgen,… Daarom is het beslissingsproces zeer relevant, waarbij men nadrukkelijk oog heeft voor een gemeenschappelijke kinderwens en de timing van de geboorte. De overgang naar ouderschap verloopt bovendien in diverse fasen, waarbij men dient op te merken dat er een beperkte mogelijkheid tot voorbereiding op ouderschap is. Ten slotte zijn er ook discussies omtrent de biologische bepaaldheid van deze kinderwens. Relevant voor deze scriptie is uiteraard de kinderwens van holebi-koppels. Om hun kinderwens te vervullen, kunnen holebi-koppels uit verscheidene procedures kiezen. Dit wordt besproken in de volgende alinea. Vervullen van de kinderwens. In de vorige alinea zijn we dieper ingegaan op een deel van fase 3 van de gezinsontwikkelingscyclus: het ontstaan van de kinderwens, inclusief motieven en beslissingsproces. In deze alinea bekijken we de manieren waarop homoseksuele koppels vorm geven aan hun kinderwens. Aangezien holebi-koppels niet op natuurlijke wijze een kind kunnen krijgen, dienen ze te zoeken naar andere vormen van ouderschap. Hierbij kan gedacht
worden
aan
draagmoederschap
via
eiceldonatie
of
adoptie.
Vele technieken worden uitgebreid besproken door Inhorn en Birenbaum-Carmeli (2008). Mannelijke holebi-koppels opteren vaak voor een draagmoeder om hun kinderwens te doen uitkomen, eventueel inclusief eiceldonatie. Draagmoederschap gaat echter gebukt onder een negatief imago: draagmoeders worden vaak bestempeld als ‘abnormaal’, en zouden moeite hebben met het afstaan van het kind na geboorte (Teman, 2008). In haar review geeft Teman echter kritiek op deze gangbare veronderstellingen, en stelt zelfs dat verscheidene wetenschappelijke onderzoeken hun methodologie manipuleren om zo toch bovenstaande onderzoeksresultaten te bekomen. De auteur wijst op een grote hoeveelheid onderzoek die duidt op tevredenheid en een gebrek aan psychologische problemen bij de draagmoeders (Jadva, Murray, Lycett, MacCallum en Golombok, 2003; Kleinpeter en Hohman, 2000; van den Akker, 2003).
13
Adoptie is ook een mogelijkheid. In hun onderzoek peilden Goldberg en Smith (2009) naar de self-efficacy van mannen en vrouwen gedurende de overgang naar adoptie, zowel bij homoseksuelen als heteroseksuelen. Hieruit bleek dat homoseksuele mannen zowel aan het begin als aan het einde van de adoptieprocedure hun ouderlijke vaardigheden significant hoger inschatten dan heteroseksuele mannen. Daarnaast bevonden de auteurs dat homoseksuele mannen gedurende het proces de hoogste stijging van self-efficacy toonden, vergeleken met de 3 andere typen toekomstige ouders. Deze bevindingen staan in contrast met deze van Bos (2010), die net een lagere self-efficacy vond bij homoseksuele mannen vergeleken met heteroseksuele mannen. Verder onderzoek kan hier antwoorden bieden. De overgang naar adoptie bij homoseksuele en lesbische koppels was onderwerp van studie bij Goldberg, Kinkler, Richardson en Downing (2011). Deze koppels waren vaak open over hun seksuele geaardheid gedurende de procedure. Meestal hielden ze contact met de biologische moeder, eerder dan met de biologische vader, en verliep deze relatie naar tevredenheid van beide partijen. Holebi’s kunnen dus op verscheidene manieren een ouder worden. Zowel draagmoederschap als adoptie blijken billijke technieken om de kinderwens te vervullen. Overgang naar ouderschap hoeft dus geen problemen op te leveren voor homoseksuele koppels op pragmatisch gebied. Gedurende deze overgang krijgen ze echter te maken met verschillende vooroordelen, zoals ‘Kinderen hebben zowel een moeder als een vader nodig’, ‘Holebi-koppels kunnen geen stabiele thuissituatie voorzien’, ‘Opvoeding door holebi-ouders leidt tot homoseksualiteit bij kinderen’, en ‘Kinderen van holebi-ouders worden gepest’ (Cooper en Cates, 2006). Tegelijkertijd is er mogelijk een ander mechanisme werkzaam, waartoe men een aanzet ziet in de studie van Dehaene en Kelles (1978): dankzij anticonceptiva kan men de conceptie uitstellen naar een moment waarop men de relatie rijp genoeg acht en men ook materiële zekerheid heeft. Kan men dit vertalen naar holebi’s, die ook een bewuste keuze in verband met ouderschap moeten maken, en mogelijk onder andere daardoor hun kinderen minstens even goed kunnen opvoeden als heteroseksuelen? Deze vragen beantwoorden valt buiten het bestek van deze scriptie. Wel kan men hier meegeven dat, vooral gedurende het voorbije decennium, reeds de nodige studies verricht zijn waaruit blijkt dat er weinig verschillen bestaan tussen kinderen opgevoed door heteroseksuele ouders, en kinderen opgevoed tussen homoseksuele ouders (Parks, 1998;
14
Patterson, 2000; Anderssen, Amlie en Ytteroy, 2002; Millbank, 2003; Meezan en Rauch, 2005; Tasker, 2005 en 2010; Lobaugh, Clements, Averill en Olguin, 2006; Biblarz en Stacey, 2010). Tegelijkertijd vonden Tasker (2005) en Bos (2010) reeds een negatieve invloed van stigmatisatie van holebi-koppels op ouderlijke warmte. In de volgende alinea wordt de minderheidsstress ten aanzien van holebi’s besproken. De invloed van minderheidsstress op de kinderwens. Minderheidsstress oftewel minority stress werd al vaak beschreven bij lesbische vrouwen, homoseksuele mannen en biseksuelen. Deze vorm van stress kan omschreven worden als chronische stress, die veroorzaakt wordt door de nadelige sociale positie waarin deze minderheidsgroep zich bevindt (Meyer, 2003). De kern van minderheidsstress is het ontbreken van een gevoel van harmonie tussen zichzelf en de sociale omgeving. Binnen de minderheidsstressliteratuur maakt men onderscheid tussen 3 processen: gepercipieerd stigma, verwerping, en geïnternaliseerde homonegativiteit. De voorbije jaren is er veel onderzoek gebeurd naar het concept geïnternaliseerde homonegativiteit. Dit wordt gedefinieerd als “de mate waarin lesbische, homoseksuele en biseksuele personen negatieve sociale overtuigingen, omtrent hun aantrekkingen en ervaringen met personen van hetzelfde geslacht, hebben geïnternaliseerd” (Balsam en Mohr, 2007, p. 307). Dit proces haalt de zelfwaarde van holebi’s naar omlaag, en is gerelateerd aan verscheidene mentale gezondheidsproblemen: verbanden met o.a. identiteitsverwarring en een negatiever lichaamsbeeld werden door verscheidene onderzoekers gerapporteerd (Balsam en Mohr, 2007; Reilly en Rudd, 2006). Daarnaast is er tevens een positieve relatie tussen geïnternaliseerde homonegativiteit en seksueel risicovol gedrag en een positieve HIV-status gevonden, en een negatieve relatie met HIV-screening (Shoptaw et al., 2009; Smolenski, Ross,
Risser
en
Simon
Rosser,
2009;
Williamson,
2000).
Meyer (2003) onderzocht de relatie tussen de prevalentie van mentale gezondheidsproblemen en de holebi-identiteit. Hierbij maakt hij een onderscheid tussen distale en proximale stressoren. Distale stressoren worden hier gedefinieerd als objectieve stressoren, bvb. geweld. Proximale stressoren zijn eerder subjectief van aard, en dus ook meer gerelateerd aan het zich identificeren als zijnde lesbisch, homo of biseksueel. Leden
15
van de holebi-populatie kunnen hierbij minderheidscoping hanteren ter bescherming tegen deze stressoren. Dit is een groepsproces waarbij men zelfversterkende structuren opzet om zo tegengewicht te bieden tegen stigmatisering. Daarnaast bevonden Dewaele, Cox, Van Den Berghe en Vincke (2011) dat holebi’s zich voor sociale steun vaak richten tot vrienden, eerder
dan
deze
steun
te
vinden
bij
familie.
Het zich identificeren met een minderheidsgroep kan tot grote stress leiden. Meyer beschrijft 4 belangrijke stressbronnen, op het continuüm van distaal naar proximaal: vooroordelen, stigma (verwachting van verwerping en discriminatie), het zich al dan niet outen als holebi, en tot slot geïnternaliseerde homonegativiteit. Deze processen leiden tot een hogere prevalentie van angst- en stemmingsstoornissen, middelenmisbruik en suïcidepogingen (Meyer, 2003). Daarnaast is minderheidsstress ook geassocieerd met een verminderde relatiekwaliteit (Mohr en Daly, 2008). Men kan zich hier de vraag stellen of deze negatieve stress een invloed heeft op het ouderschap bij holebi’s. Hiertoe onderzochten Bos, van Balen, van den Boom en Sandfort (2004) de invloed van minderheidsstress op lesbische families, zowel bij biologische als sociale moeders. De biologische moeder is de moeder die is bevallen van het kind, zij het binnen een huidige geplande lesbische familie of uit een voorgaande heteroseksuele relatie. De sociale moeder is de moeder die geen biologische relatie heeft met het kind. Uit dit onderzoek bleek er een significante correlatie te bestaan tussen minderheidsstress en ervaringen van ouderschap. Lesbische moeders hadden het gevoel vaak hun ouderschap te moeten rechtvaardigen tegenover anderen. Daarnaast had verwerping, een specifiekere component van minderheidsstress, een belangrijke invloed op het gevoel van ouderlijke belasting: ouders die meer verwerping ervoeren, voelden zich ook meer belast door het kind. Bovendien had verwerping een negatieve invloed op het gevoel van ouderlijke competentie. Ook op de aanpassing van het kind speelde verwerping een rol: er was meer sprake van internaliserende en externaliserende problemen en bovendien een hoger aantal problemen, voor kinderen van lesbische moeders die meer verwerping ervoeren. Ironisch genoeg zouden tegenstanders van adoptie door holebi’s deze mindere ervaringen van ouderschap als argument voor hun scepticisme kunnen gebruiken, terwijl het net deze tegenstand is die de mindere ervaringen veroorzaken.
16
Holebi’s die ouderschap willen uitoefenen over een kind, krijgen dus te maken met veel stress omwille van hun seksuele geaardheid. De eerste centrale vraag, die derhalve ook als besluit dient voor dit inleidende deel omtrent kinderwens, luidt dan ook als volgt: wat is de invloed van deze minderheidsstress op de kinderwens van mannelijke holebi’s?
In het hiernavolgende deel behandelen we de tweede centrale vraag van deze scriptie: op basis van welke criteria gebeurt de taakverdeling binnen gezinnen van homoseksuele koppels? Genderrollen In dit gedeelte bespreken we de genderrollen bij homoseksuele koppels. Hierbij ligt de
focus
op
de
verdeling
van
huishoudelijke
taken.
Allereerst kan men zich afvragen of er een groot verschil bestaat tussen homoseksuele en heteroseksuele koppels inzake verschillende relatiedomeinen. In hun review bespreken Peplau en Fingerhut (2007) reeds bestaande onderzoeksliteratuur omtrent de ervaringen van holebi-koppels. Net als bij hun heteroseksuele geslachtsgenoten, letten homoseksuele mannen eerder op fysieke aantrekkelijkheid en lesbische vrouwen voornamelijk op persoonlijkheidskarakteristieken. Holebi-koppels vertoonden ook grote gelijkenissen met hetero-koppels betreffende tevredenheid en liefde in hun relatie. Tegelijkertijd is er nog niet veel geweten over de langdurigheid van deze relaties. Een andere overeenkomst
betreft
de
frequentie
van
conflicten,
en
het
gebruik
van
probleemoplossingsvaardigheden. Een belangrijk verschil met heteroseksuele koppels betreft de verdeling van huishoudelijke taken. Genderrollen met betrekking tot de taakverdeling van huishoudelijk werk kunnen niet toegepast worden zoals bij hetero-koppels, waarbij typisch mannelijke en typisch vrouwelijke taken worden verdeeld aan beide partners. De taakverdeling verloopt veel gelijker bij holebi-koppels, waarbij de auteurs wel toevoegen dat beide partners vaker allebei buitenshuis werken. Black, Sanders en Taylor (2007) merken hierbij echter op dat dit laatste verandert zodra er kinderen komen in het gezin. Lesbische partners delen vaker de taken, terwijl homo-partners zich vaker elk specialiseren in hun eigen taak. Deze bevinding wordt gedeeld door Kurdek (2007). Daarnaast merkte deze laatste auteur een positieve invloed
van
relatieduur
op
taakspecialisatie
op.
17
Onderzoek van Schechory en Ziv (2007) wees er reeds op dat homoseksuele koppels er een minder vast omlijnde rolverdeling op nahielden dan heteroseksuele koppels. Tevens viel op dat mannelijke homoseksuele koppels de rolverdeling als minder billijk ervoeren dan lesbische koppels. De auteurs hadden hierrond volgende hypothese: vrouwen ervaren de rolverdeling als rechtvaardiger als hun investering even groot is als hun voordeel, terwijl mannen bij een rechtvaardige rolverdeling verwachten dat hun voordeel groter is dan hun investering. Daarom zouden homoseksuele mannen minder rechtvaardigheid ervaren binnen in hun relatie indien ze ‘vrouwelijke’ taken moeten uitvoeren. Welk effect dit heeft op de verdeling van huishoudelijke taken als men bovendien kinderen moet opvoeden, werd onderzocht door Goldberg en Perry-Jenkins (2007). Taakverdeling en perceptie van ouderlijke rollen doorheen de overgang naar ouderschap bij lesbische koppels waren onderwerp van hun studie. Deze koppels houden er ook na de geboorte van hun kind een gelijkwaardige verdeling van de huishoudelijke taken op na. Daarnaast ondernemen de meeste koppels pogingen om de niet-biologische moeder, die dus ook niet borstvoeding kan voorzien,
een
evenwaardige
ouderlijke
rol
te
voorzien.
In haar kwalitatieve studie onderzocht Berkowitz (2011) hoe mannen in homoseksuele relaties hun vaderrol opnemen. Hieruit bleek dat vele mannen zich identificeren met vrouwen: ze gebruiken vaak de termen ‘bemoederen’ en ‘biologische klok’. De auteur stelt dat dit voor hen de enige manier is om hun ouderlijke identiteiten te communiceren. Tegelijkertijd hadden velen het beeld van het normatieve familie-ideaal voor zich: 2 kinderen, een huisdier,… Onderzoek van Gotta et al. (2011) vergeleek homoseksuele met heteroseksuele koppels, op 2 verschillende momenten en met telkens verschillende steekproeven: in 1975 en 2000. Terwijl bevestigd wordt dat homoseksuele koppels zowel vroeger als nu een meer evenwichtige rolverdeling hebben dan heteroseksuele koppels, valt op dat deze gelijkwaardigheid is afgezwakt in 2000. Men kan zich hier de vraag stellen of deze rolpatronen omwille van deze veranderingen ook een invloed hebben op de opvoeding.
Tot hiertoe hebben we de organisatie van huishouden bij holebi-koppels of – gezinnen besproken. In de maatschappij wordt een gezin echter standaard heteroseksueel beschouwd (Gamson, 2000). Deze overtuiging wordt heteronormativiteit genoemd. De
18
oorsprong van dit concept, en haar invloed op verschillende gebieden van het dagelijkse leven, worden in de volgende paragraaf besproken. Heteronormativiteit. Rich (1980) gaf een eerste aanzet tot de term heteronormativiteit met het begrip ‘verplichte heteroseksualiteit’. Perlesz et al. (2006) omschrijven heteronormativiteit als de onvoorwaardelijke aanvaarding van heteroseksualiteit als maatschappelijke standaard, waarbij gezinnen niet enkel als heteroseksueel maar ook patriarchaal worden beschouwd. Gamson (2000) drukt zich in gelijkaardige termen uit als hij heteronormativiteit definieert als het dominante geloof dat een waardig gezin bestaat uit een heteroseksuele moeder en een heteroseksuele vader die samen heteroseksuele kinderen opvoeden. Daarnaast, stelt Jackson (2006), zorgt deze heteronormativiteit ook voor een marginalisering van individuen die
niet
aan
deze
criteria
voldoen,
zoals
bijvoorbeeld
holebi’s.
Rubin (1975) stelt dat heteronormativiteit sterk verweven is met de binaire indeling van geslacht. Er is reeds onderzoek gedaan naar de effecten van deze heteronormativiteit bij beide genders. Zo ervaren vrouwen een steeds grotere gewaarwording en bijkomende weerstand hieromtrent (Montgomery en Stewart, 2012). De auteurs beschrijven dat deze heteronormativiteit schoonheidsstandaarden installeert bij vrouwen, waarbij ze zich baseren op eerdere onderzoeken naar zelfpresentatie (Adkins, 1995), werkmogelijkheden (Black, 2004) en verdeling van huishoudelijke taken (Cockburn, 1993). Heteronormativiteit bij mannen heeft dan weer een negatieve invloed op hun gezondheid doordat ze meer risicogedragingen stellen om op deze manier hun mannelijkheid te bevestigen (Courtenay, 2000). Tegelijkertijd geven Ward en Scheidner (2009) mee dat de hierbij geïmpliceerde seksuele regulatie nog ver voorbij de grenzen van gender strekt. Dit wordt hieronder geïllustreerd
aan
de
hand
van
diverse
cross-culturele
studies.
‘Heteronormativiteit’ en ‘normaliteit’ worden synoniemen en creëert een taal die ook ‘straight’ is (Summara en Davis, 1999). Dit komt naar voren in onderzoek naar taalgebruik bij hetero’s in Chili (Balder, 2005) en ook homo’s zelf in Israël (Levon, 2012). Heteronormativiteit is niet enkel in de taal voelbaar, maar ook in andere aspecten van het dagelijks leven (Jackson, 2006). Hudak en Giammattei (2010) stellen dat heteronormativiteit centraal staat binnen familietherapie. Ook via onderwijs, o.a. in
19
Noorwegen (Røthing, 2008) en Australië (Ferfolja, 2007), wordt heteronormativiteit verder bevestigd. Nielsen, Warden en Kungel (2000) zagen dat Amerikaanse studenten heteronormatieve begrippen hanteerden in narratieve beschrijvingen van situaties die gendernormen ‘schaden’, zoals een vrouw die wagens repareert of een man die publiekelijk weent. Holebi’s geven aan zelf hinder te ondervinden van deze heteronormativiteit in hun identificering. Robinson deed in 2012 onderzoek in Nederland, een land dat nochtans bekend staat om zijn homotolerantie (Robinson, 2012), en bevond dat homo’s die zich niet aanpasten aan de centrale heteronormatieve cultuur gemarginaliseerd werden. Ook in ZuidAfrika worden gezinnen waarbij beide partners van hetzelfde geslacht zijn als ‘vreemd’ beschouwd, omdat dit botst met de traditionele ouderschap waarbij biologische reproductie centraal staat (Lubbe, 2007). Robinson (2005) meent dan ook dat er nood is aan een grotere focus op anti-homofobie en anti-heteronormativiteit in de opvoeding van kinderen. In deze scriptie willen we de invloed van deze heteronormativiteit nagaan bij 6 homokoppels. Daarnaast willen we ook de taakverdeling van huishoudelijke taken bij homoseksuele koppels verder analyseren. Is deze inderdaad zeer gelijkwaardig, zoals gesuggereerd door Peplau en Fingerhut (2007) en Schechory en Ziv (2007)? Is er een invloed van ouderschap merkbaar, zoals reeds eerder bevonden in onderzoeken van Black, Sanders en
Taylor
(2007)
en
Kurdek
(2007)?
Synthese inleiding We hebben in de voorgaande delen zowel kinderwens als genderrollen bij mannelijke holebi’s besproken. Met betrekking tot de kinderwens hebben we onderzoek gezien dat de invloed van minderheidsstress hierop aantoonde. Betreffende genderrollen hebben we een grotere evenwaardigheid van taakverdeling gezien vergeleken met heteroseksuele koppels, maar
tevens
ook
een
invloed
van
heteronormativiteit.
Aan het einde van deze inleiding kunnen we dan ook onze onderzoeksvragen postuleren: wat is de ervaring van mannelijke holebi’s omtrent de impact van minderheidsstress op hun kinderwens? En hoe zien zij zelf de taakverdeling binnen hun huishouden?
20
In deze scriptie gaan we gebruik maken van zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek. Via het kwantitatieve onderzoek pogen we een beeld te schetsen van de geanticipeerde minderheidsstress die mannelijke holebi’s ervaren bij hun kinderwens. Via het kwalitatieve onderzoek wilt men de individuele beleving van 12 homomannen, die een relatie hebben op het moment van het interview, omtrent kinderwens en genderrollen in kaart brengen. Algemene uitspraken kunnen niet gedaan worden middels kwalitatief onderzoek. Nu volgt een bespreking van de eerste studie. Hierbij heeft men een statistische analyse toegepast op de online enquête klikeensuitbed. Deze studie poogt een antwoord te bieden op onze eerste onderzoeksvraag, die zich focust op de invloed van minderheidsstress op de kinderwens.
Studie 1 Methode Voor het kwantitatieve gedeelte van deze scriptie maakte men gebruik van klikeensuitbed, een online vragenlijst die het seksualiteit en relaties in Vlaanderen in kaart wilt brengen, en dit dan voornamelijk bij holebi’s. Allereerst wordt de steekproef voorgesteld, daarna volgt een uitleg over het doel en de methodiek van klikeensuitbed evenals een bespreking van de gebruikte analyse-instrumenten en de gevolgde procedure.
Steekproef. Via een online enquête poogt men voornamelijk een zo groot mogelijke groep holebi’s te bereiken. Bovendien trachtte men via flyers, pers e.d. participanten te overtuigen om deze vragenlijst in te vullen, evenals door het uitreiken van diverse prijzen. In totaal hebben 3702 respondenten de vragenlijst ingevuld. Allereerst gaan we hier een onderscheid maken op basis van geaardheid en geslacht, waarna we de data bespreken voor mannen die zich seksueel aangetrokken voelen tot mannen. Hieronder staan enkele algemene gegevens omtrent deze steekproef.
21
Tabel 1. Seksuele zelfidentificatie. Totaal
Mannen
Vrouwen
N
3702
2106
1595
Heteroseksueel
30,2
23,0
38,5
Meer heteroseksueel dan
6,1
4,2
8,5
Biseksueel
14,5
12,6
17,1
Meer homoseksueel dan
46,3
57,4
31,7
Homoseksueel
2,6
1,7
3,8
Geen antwoord
0,3
1,1
0,4
homoseksueel
heteroseksueel
De steekproef waarin we vooral geïnteresseerd zijn is dus deze waarin mannen hebben aangegeven dat ze zich seksueel aangetrokken voelen tot mannen. Derhalve zijn in deze steekproef enkel mannen opgenomen die één van deze 3 opties hebben aangeduid: biseksueel, meer homoseksueel dan heteroseksueel, of homoseksueel; vanaf hier noemen we deze steekproef mannelijke holebi’s. Dit gaat om 1508 mannen, oftewel 40,7% van de totale steekproef van 3702. Deze cijfers staan dan ook in het vet gedrukt. Opzet. Klikeensuitbed is een onderzoeksproject van de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Gent en het Universitair Ziekenhuis Gent. Onderzoekers van zowel psychologische, sociologische, seksuologische als medische strekkingen werken hiertoe samen. Dit project heeft plaatsgevonden in opdracht van IWT, het agentschap voor Innovatie,
Wetenschap
en
Technologie.
Het doel van klikeensuitbed is het promoten van een beter en gezonder seksleven bij holebi’s. Hiertoe werkt men samen met organisaties als Sensoa.
22
Instrumenten. Deze enquête wordt online ingevuld en neemt een twintigtal minuten in beslag. Bevraging via internet heeft verscheidene voordelen. Een eerste grote pluspunt is dat dit informatiekanaal anonimiteit verzekert aan de participanten. Dit is nog steeds van groot belang bij de holebi-populatie, aangezien vele holebi’s nog steeds moeite hebben om open te
zijn
omtrent
hun
geaardheid.
Een tweede voordeel is dat online enquêtes relatief goedkoop zijn om uit te voeren. Bovendien kan men op snelle wijze de benodigde data verzamelen. Eerder onderzoek van Koch en Emrey (2008) wees daarnaast uit dat steekproeven van holebi’s, via het internet verzameld, representatief zijn voor nationale steekproeven van holebi’s, zodat generalisatie mogelijk wordt. Alle demografische variabelen vertonen immers een hoge overeenkomst met de heteroseksuele populatie. Online bevraging kan dus wel representatieve resultaten opleveren,
hoewel
selectiebias
een
probleem
blijft
(Koch
en
Emrey,
2008).
Toch is het nodig om ook andere rekruteringsmethoden te gebruiken. Oudere personen gebruiken namelijk minder vaak het internet (Koch en Emrey, 2008). Daarom kunnen ook papieren vragenlijsten worden verdeeld aan deze doelgroepen. De ingevulde enquêtes werden vervolgens aan een analyse onderworpen via SPSS, voluit Statistical Package for the Social Sciences. Dit softwarepakket is in 1970 ontwikkeld en oogstte veel succes als één van de eerste gebruiksvriendelijke statistische programma’s, en is later dan ook wereldwijd bekend geraakt (Wellman, 1998). Tegelijk heeft SPSS ook al kritiek gekregen. Wellman (1998) stelt dat omwille van de gemakkelijke bedieningswijze de gebruikers te weinig beroep doen op hun eigen gezond verstand bij de invoer en interpretatie van hun data. Daarnaast heeft SPSS er ook toe heeft bijgedragen dat veldwerk plaats heeft moeten ruimen voor enquête-onderzoek (Wellman, 1998). De auteur geeft echter ook mee dat SPSS enorm veel toepassingsmogelijkheden heeft, wat een grote verrijking betekent voor de onderzoeker. Procedure. Klikeensuitbed werd opengesteld om in te vullen in november 2011, en werd afgesloten eind 2012. Na afsluiting werden de data gecleand en doorgestuurd naar de onderzoeker die vervolgens relevante variabelen selecteerde en hier statistische analyses op
23
uitvoerde, om deze vervolgens in een uitgebreid rapport te schrijven. De focus binnen deze studie ligt op de kinderwens en de hierbij op voorhand eventueel gepercipieerde moeilijkheden, bij mannen die aangaven zichzelf biseksueel of homoseksueel te beschouwen.
Het
gaat
hier
tevens
om
een
beschrijvende
statistiek.
Resultaten Allereerst enkele algemene gegevens omtrent deze geselecteerde steekproef. Tabel 2. Leeftijdscategorie. Totaal
%
N
1508
100,0
14 – 39 jaar
980
65,0
40 – 49 jaar
252
16,7
> 49 jaar
276
18,3
We zien dat de steekproef die we hier onderzoeken, voornamelijk bestaat uit participanten jonger dan 50 jaar. Dit kan duiden op bevestiging van de bevinding van Koch en Emrey (2008), die stelde dat oudere personen minder frequent het internet gebruiken en bijgevolg ook minder online vragenlijsten invullen. Tabel 3. Burgerlijke staat. Totaal
%
N
1508
100,0
Ongehuwd en nooit gehuwd of samenwonend geweest
683
45,3
Gehuwd / samenwonend
582
38,6
Wettelijk of feitelijk gescheiden
132
8,8
Weduwnaar
11
0,7
Andere
100
6,6
24
De meeste participanten hebben ofwel nooit samengewoond met iemand anders, of waren samenwonend op het moment van invullen. Slechts 9,5% is nu alleenwonend als gevolg van een scheiding of verlies van partner. Tabel 4. Woonsituatie. Totaal
%
N
1508
100,0
Alleen
417
27,7
Met partner
521
34,6
Met partner en kind(eren)
64
4,2
Met kind(eren)
9
0,6
Met ouder(s) en eventueel diens nieuwe partner
249
16,5
Met vrienden / anderen
64
4,2
Op kot en in weekend bij ouders
140
9,3
Andere
44
2,9
De meeste participanten (38,8%) wonen samen met hun partner. Daarnaast wonen velen alleen (27,7%) of nog bij hun ouders (16,5%). Slechts 4,8% woont samen met kinderen. Bijna 10% van de steekproef verblijft nog op kot, hetgeen wijst op een aanzienlijke hoeveelheid studenten die deze enquête invulden. Tabel 5. Aantal inwonende kinderen. Totaal
%
N
1508
100,0
1
28
1,8
2
30
2,0
3
13
0,9
4 of meer
2
0,1
Geen kinderen / geen antwoord
1435
95,2
25
In de vorige tabel zagen we dat 73 participanten aangaven met kinderen samen te wonen. Meestal bedraagt het aantal kinderen in huis 1 of 2. Tabel 6. Opleidingsniveau. Totaal
%
N
1508
100,0
Geen
6
0,4
(Buitengewoon) lager onderwijs
24
1,6
Lager (buitengewoon) secundair onderwijs
79
5,2
Hoger (buitengewoon) secundair onderwijs
296
19,6
Hoger onderwijs (hogeschool, universiteit, doctoraat)
779
51,7
Andere / twijfel
5
0,3
Geen antwoord
319
21,2
We zien hier dat voornamelijk hooggeschoolden de enquête hebben ingevuld. Slechts 2% gaf aan geen middelbaar diploma te hebben behaald, al dient hier wel een non-respons van liefst 21,2% te worden aangeduid. Tabel 7. Beroepstoestand. Totaal
%
N
1508
100,0
Betaald werk
1006
66,7
Pensioen
71
4,7
91 Werkloos (huisman / arbeidsongeschikt / op zoek naar eerste werk) Tijdelijk zonder werk (op ziekte, ouderschapsverlof / met verlof 20 zonder wedde, loopbaanonderbreking) Andere 1
6,0
Geen antwoord
21,2
319
1,3 0,1
26
De meeste participanten (66,7%) hadden een beroep op het moment van invullen. Tegelijk dienen we ook hier rekening te houden met een non-respons van 21,2%. Tabel 8. Kan je comfortabel leven met je gezinsinkomen? Aangeduid op een 7 punts-Likertschaal. Totaal
%
N
1508
100,0
1 = Het is zeer moeilijk rond te komen
30
2,0
2
52
3,4
3
104
6,9
4
247
16,4
5
436
28,9
6
422
28,0
7 = We kunnen zeer comfortabel leven
217
14,4
De meeste participanten (71,3%) scoorden hoger dan de als gemiddeld beschouwde score van 4: zij hadden zeker het gevoel comfortabel te kunnen leven met hun gezinsinkomen. 16,4% gaf aan met gemiddeld comfort te leven. De overige 12,3% gaf aan dit het inkomen als onvoldoende voor het kunnen leiden van een comfortabel leven te ervaren.
Relevant voor dit eindwerk is de kinderwens van de holebi-koppels, en hun voorkeur en gepercipieerde nadelen bij de verscheidene methoden waarop men een kind kan krijgen. Zoals reeds gesteld in de inleiding, zijn er verschillende manieren waarop holebi’s deze kinderwens kunnen uitvoeren. Achtereenvolgens bespreekt men adoptie, pleegouderschap en tot slot draagmoederschap. De eerste vraag focust zich op het hebben van een kinderwens an sich, opgesplitst per leeftijdscategorie zoals vernoemd in tabel 2.
27
Tabel 9. Kinderwens. Totaal
14-39j
40-49j
> 49j
N
1508
980
252
276
Ja, ik wil graag nu of later kinderen
18,6
27,8
2,4
0,7
Nee, ik heb geen kinderwens (meer)
44,9
35,8
65,9
58,3
Ik weet het nog niet / Kinderen mogen maar
23,3
31,9
11,1
3,6
13,2
4,5
20,6
37,4
hoeven niet per se Geen antwoord
We zien dat een kinderwens logischerwijs frequenter opduikt bij jongere participanten. Helaas zien we ook dat vele participanten ouder dan 39 jaar geen antwoord hebben gegeven op deze vraag. We gaan nu dieper in op de methoden waarlangs holebi-mannen een kind kunnen krijgen. Eerst bekijkt men adoptie. Hoeveel participanten overwegen om een kind te adopteren? Tabel 10. Aantal participanten dat adoptie overweegt. Totaal
%
N
1508
100,0
Ja
324
21,5
Nee
1151
76,3
Geen antwoord
33
2,2
Slechts 21,5% gaf aan adoptie te overwegen. Het is dan ook interessant om te bekijken of, en zo ja welke problemen men verwacht bij het adopteren van een kind. Mogelijks kan dit een verklaring bieden voor de redelijk beperkte voorkeur. In tabel 11 wordt eerst nagegaan hoeveel participanten problemen verwachten bij het adopteren van een kind; in tabel 12 volgt een inventarisatie van de types problemen die de participanten verwachten, bij diegenen die in tabel 11 aanduidden problemen te anticiperen.
28
Tabel 11. Aantal participanten dat problemen verwacht bij adoptieprocedure. Totaal
%
N
1508
100,0
Ja
1358
90,1
Nee
139
9,2
Geen antwoord
11
0,7
Tabel 12. Aard van problemen die men verwacht bij adoptieprocedure, meerdere antwoorden mogelijk. Totaal
%
1358
100,0
1. Te lang / te moeilijk
1062
78,2
2. Weinig kans voor holebi’s
932
68,6
3. Kleine slaagkans
723
53,2
4. Te duur
632
46,5
5. Geen aanvaarding holebi-ouder
523
38,5
6. Onzeker juridisch statuut als holebi-ouder
462
34,0
7. Slecht werkende instanties
413
30,4
8. Stress in relatie
344
25,3
9. Andere (niet gespecificeerd)
90
6,6
N
Het belangrijkste probleem dat men verwacht bij adoptie omvat de als langdurig en moeilijk gepercipieerde adoptieprocedure. Liefst 78,2% gaf aan dit als problematisch te beschouwen. Ook het gevoel dat men als holebi-ouder minder kans maakt op adoptie (68,6%), de kleine slaagkans in het algemeen (53,2%) en de kostprijs (46,5%) worden daarnaast
vaak
als
potentiële
nadelen
genoemd.
De tweede methode om kinderen te krijgen die we hier bekijken, betreft pleegouderschap.
29
Tabel 13. Aantal participanten dat pleegouderschap overweegt. Totaal
%
N
1508
100,0
Ja
187
12,4
Nee
1297
86,0
Geen antwoord
24
1,6
Slechts 12,4% van de participanten gaf aan pleegouderschap te overwegen. Opnieuw gaan we bekijken of en welke men problemen verwacht bij deze procedure. In tabel 14 wordt eerst nagegaan hoeveel participanten problemen verwachten bij de procedure voor pleegouderschap; in tabel 15 volgt een inventarisatie van de types problemen die de participanten verwachten, bij diegenen die in tabel 14 aanduidden problemen te anticiperen. Tabel 14. Aantal participanten dat problemen verwacht bij procedure voor pleegouderschap. Totaal
%
N
1508
100,0
Ja
730
48,4
Nee
754
50,0
Geen antwoord
24
1,6
Tabel 15. Aard van problemen die men verwacht bij procedure voor pleegouderschap. Meerdere antwoorden mogelijk. Totaal
%
730
100,0
1. Weinig kans voor holebi’s
421
57,7
2. Te lang / te moeilijk
301
41,2
3. Geen aanvaarding holebi-ouder
297
40,7
4. Kleine slaagkans
256
35,1
5. Onzeker juridisch statuut voor holebi-ouder
224
30,7
N
30
N
730
100,0
6. Stress in relatie
141
19,3
7. Slecht werkende instanties
117
16,0
8. Andere
99
13,6
9. Te duur
96
13,2
De belangrijkste op voorhand gepercipieerde moeilijkheid is dat men minder kansen ervaart om een kind te krijgen omwille van de geaardheid (57,7%). De lange en moeilijke procedure wordt ook opnieuw vaak als nadelig beschouwd, zij het in mindere mate dan bij adoptie (41,2% bij pleegouderschap tegenover 78,2% bij adoptie). Daarnaast meent 40,7% dat
holebi-ouders
simpelweg
niet
aanvaard
worden
door
de
maatschappij.
Tot slot bekijken we de optie draagmoederschap, met allereerst het aantal participanten dat deze mogelijkheid overweegt. Tabel 16. Aantal participanten dat draagmoederschap overweegt. Totaal
%
N
1508
100,0
Ja
270
17,9
Nee
1234
81,8
Geen antwoord
4
0,3
17,9% van de participanten gaf aan draagmoederschap te overwegen. In tabel 17 wordt eerst nagegaan hoeveel participanten problemen verwachten bij draagmoederschap; in tabel 18 volgt een inventarisatie van de types problemen die de participanten verwachten, bij diegenen die in tabel 17 aanduidden problemen te anticiperen.
31
Tabel
17.
Aantal
participanten
dat
problemen
verwacht
bij
procedure
voor
draagmoederschap. Totaal
%
N
1508
100,0
Ja
1250
82,9
Nee
254
16,8
Geen antwoord
4
0,3
Tabel 18. Aard van problemen die men verwacht bij procedure voor draagmoederschap. Meerdere antwoorden mogelijk. Totaal
%
1250
100,0
1. Te lang / te moeilijk
893
71,4
2. Weinig kans voor holebi’s
678
54,2
3. Te duur
595
47,6
4. Onzeker juridisch statuut
451
36,1
5. Kleine slaagkans
441
35,3
6. Geen aanvaarding holebi-ouder
384
30,7
7. Slecht werkende instanties
335
26,8
8. Stress in relatie
275
22,0
9. Andere
118
9,4
N
De lange en moeilijke procedure wordt wederom met voorsprong op de eerste plaats gezet (71,4%). Het gevoel weinig kans te maken als holebi-ouder (54,2%) en de kostprijs (47,6%) worden ook frequent genoemd. Wat binnen dit onderzoek zeer relevant is, betreft de ingeschatte problemen die men relateert aan minderheidsstress vanwege de geaardheid. Hieronder volgt een tabel die deze redenen in kaart brengt per methodiek bij personen die hebben aangeduid problemen te verwachten. Het gaat hier vooral om de aangeduide redenen ‘Holebi’s maken weinig kans op een kind’ en ‘Holebi’s worden niet aanvaard als ouder’. Daarnaast bekijkt men ook
32
‘Holebi-ouders hebben een onzeker juridisch statuut’, dit is geen minderheidsstressor als dusdanig maar kan wel hiertoe leiden; derhalve is deze factor hier ook opgenomen.
Tabel 19. Geanticipeerde minderheidsstress. Totaal
Adoptie
Pleegouder-
Draagmoeder-
schap
schap
N
1508
1358
730
1250
Weinig kans voor
60,2
68,6
57,7
54,2
36,6
38,5
40,7
30,7
33,6
34,0
30,7
36,1
holebi’s Geen aanvaarding holebi-ouder Onzeker juridisch statuut
We zien dat minderheidsstress zich op verschillende manieren uit, en dit bij de verscheidene manieren waarop men een kind kan krijgen. Algemeen wordt voornamelijk gedacht dat men als holebi minder kans maakt om een kind te kunnen hebben (60,2%); bij elke procedure duidde telkens meer dan de helft van de participanten dit aan. Daarnaast meent een aanzienlijk aantal (36,6%) dat holebi-ouders simpelweg niet worden aanvaard door de maatschappij. Tegelijkertijd dienen we hier ook te melden dat 39,8% van de participanten niet meent minder kans te maken om een kind te krijgen, en dat 63,7% niet denkt dat de maatschappij holebi’s niet als ouders aanvaardt. Deze cijfers mogen we ook niet negeren: zeker niet elke mannelijke holebi anticipeert minderheidsstress. Ten slotte, niet als rechtstreekse minderheidsstressor maar wel als mogelijke invloed hierop, beschouwt 33,6% van de participanten het juridisch statuut van holebi-ouder als onzeker en derhalve nadelig voor de kinderwens. Bespreking Een behoorlijk hoog percentage mannelijke holebi’s geeft aan moeilijkheden te anticiperen bij de verschillende procedures om een kind te krijgen omwille van hun seksuele
33
geaardheid. Of dit in de realiteit ook zo is, moet toekomstig onderzoek nog uitwijzen, wanneer meer holebi’s een kind hebben; gepercipieerde minderheidsstress bij mannelijke holebi’s die reeds een kind hebben werd binnen de enquête niet gemeten. Tegelijkertijd is er een relatief hoog aantal participanten dat geen melding maakt van deze geanticipeerde minderheidsstress. Desondanks vinden we hier dus in zekere mate een positief antwoord op de eerste onderzoeksvraag die in de inleiding werd geformuleerd. Vele homo- en biseksuele mannen verwachten minder kans te maken om een kind in hun gezin te mogen verwelkomen, omwille van hun seksuele geaardheid; dit wijst op de psychische belasting van (hier geanticipeerde) minderheidsstress (Meyer, 2003) en de rol die zij toekennen aan heteronormativiteit (Robinson, 2012), waarbij zij menen dat de maatschappij gezinnen standaard als heteroseksueel beschouwt (Gamson, 2000). Er is dus wel degelijk een invloed van minderheidsstress op de kinderwens te bemerken. Een volledig positief antwoord is het dus echter niet, gezien de behoorlijke hoeveelheid participanten die geen geanticipeerde minderheidsstress rapporteert. Een vraag die men zich hier kan stellen is hoe deze geanticipeerde minderheidsstress zich manifesteert bij homo- of biseksuele mannen. Een eerste aanzet tot een antwoord op deze vraag wordt gegeven in het volgende onderzoek: een exploratieve studie naar minderheidsstress bij homokoppels via een thematische analyse uitgevoerd op 12 individuele interviews. Daarnaast bekijken we in deze studie ook genderrollen en de mogelijke invloed van heteronormativiteit bij deze koppels.
Studie 2 Methode Het 2e luik van deze scriptie omvat een thematische analyse aan de hand van 12 individuele interviews bij homoseksuele mannen die een relatie hadden op het tijdstip van het interview. Hieronder volgt de steekproefbeschrijving, waarna een toelichting volgt over de opzet van het onderzoek en de gekozen analysetechniek. Daarna volgt een uitgebreide
34
beschrijving van deze analysetechniek, gekaderd binnen haar onderzoekstraditie. Tot slot wordt de gehanteerde procedure volledig uitgelegd. Steekproef. Voor dit onderzoek was er nood aan minstens 4 homokoppels, die al langer dan 1 jaar een relatie hadden en bij voorkeur samenwoonden. Rekrutering is gebeurd via zoekertjes in nieuwsbrieven van diverse holebi-magazines, oproepen via sociale media zoals Facebook en het beroep doen op de sociale contacten van de eigen kenniskring. Uiteindelijk heeft men via deze wegen 6 koppels kunnen bereiken die hun medewerking wouden verlenen aan het onderzoek. Hieronder volgt een beschrijving van de steekproef. Het 1e koppel bestaat uit Daan en Stijn, woonachtig te Oudenaarde. Zij zijn reeds 13 jaar samen, waarvan 6 getrouwd. Daan is 47 jaar en kapper, na ook eerst deze opleiding te hebben genoten. Hij heeft 1 oudere broer. Stijn is 41 jaar en vertegenwoordiger, en heeft een leraarsdiploma. Hij is de jongste van 3 kinderen. Het 2e koppel in de steekproef bestaat uit Bart en Arne, afkomstig uit Antwerpen en Beerse respectievelijk. Hun relatie duurt reeds 5 jaar. Hoewel op dit moment nog niet officieel samenwonend, spendeert Arne veel tijd op Barts appartement. Bart is 25 jaar en heeft een opleiding vertaler-tolk gevolgd. Momenteel voert hij halftijds een job binnen deze sector uit, daarnaast volgt hij een vervolgopleiding. Hij is het enige kind van zijn ouders, daarbuiten heeft hij nog 4 halfbroers en halfzussen. Arne is een 21-jarige student Architectuur. Hij heeft 1 oudere zus, zijn ouders zijn gescheiden. Koppel 3 bestaat uit Ben en Dennis, uit Sint-Niklaas. Zij zijn 12 jaar samen. Ben is 31 jaar en journalist, na vroeger een talenopleiding te hebben gevolgd. Hij beschrijft zijn gezin van herkomst als warm, waarbij hij nog 1 jongere broer heeft en de ouders nog samen zijn. Dennis is een 35-jarige zelfstandige. Hij is de jongste van 3. Momenteel zijn Ben en Dennis volop bezig met een adoptieprocedure in de hoop volgend jaar een kind te mogen adopteren. Het 4e koppel wordt gevormd door Marc en Edward, afkomstig uit Grimbergen. Zij hebben een relatie van 12 jaar, waarvan 9 jaar samenwonend. Marc is 47 jaar en arbeider na
35
een TSO-opleiding. Hij heeft 2 oudere zussen. Sedert enkele jaren is Marcs vader overleden. Edward is een 58-jarige gepensioneerde beroepsmilitair. Beide ouders zijn gestorven. Hij heeft 1 jongere zus. Uit een vorige relatie met een vrouw heeft Edward 1 dochter, die op haar beurt 2 kinderen heeft. Koppel 5 bestaat uit Daniel en Jasper, uit Vilvoorde. Hun relatie duurt reeds 12 jaar, waarvan 9 jaar getrouwd. Daniel is 37 jaar en momenteel werkzoekend, na eerder manager te zijn geweest. Hij is de oudste van 4 kinderen. Jasper is een 43-jarige manager en enig kind. Sedert januari 2013 hebben ze een zoontje geadopteerd dat 2 maand oud was bij de plaatsing. Het betreft hier een binnenlandse adoptie. Het is de wens vanuit het koppel om contact te maken met de biologische moeder. Het 6e en laatste koppel bestaat uit Theo en Sam, afkomstig uit Hasselt. Zij hebben een relatie van 2,5 jaar en wonen sedert 8 maanden samen. Theo is adviseur na een opleiding Orthopedagogie te hebben gevolgd. Hij heeft nog 2 jongere zussen. Sam is werkzoekend, hij doet momenteel wel vrijwilligerswerk bij een communicatiebedrijf. Hij heeft 1 jongere broer. Opzet. Binnen het onderzoeksopzet wordt geopteerd voor twee aparte interviews met beide partners. Hoewel de kinderwens en het al dan niet uitvoeren hiervan een gezamenlijke beslissing binnen de relatie is, is het mogelijk beter om de partners apart te bevragen om eventuele relatieconflicten betreffende gevoelige onderwerpen niet op te wekken, gedurende gezamenlijke interview-afname. Nadien paste men een thematische analyse toe op de gegevens. Focus ligt hier op de beleving van deze individuen op domeinen als kinderwens en eventuele externe invloeden hierop, de taakverdeling en samenhangende criteria en evoluties. Gezien de beperkte steekproef kan representativiteit uiteraard geen doel zijn. Instrumenten. Bij dit onderzoek werd dus gekozen voor een face-to-face interview met de participanten. Allereerst wordt aan beide partners een lijst gegeven waar enkele gegevens, nl. leeftijd, woonplaats, opleiding en beroep, dienen ingevuld te worden. Vervolgens vindt
36
het interview plaats en dit per individu. In bijlage vindt u de interviewvragen terug, zoals voorgelegd
aan
elk
van
de
12
participanten.
Na afname werd een thematische analyse toegepast op de verschillende interviews. Binnen de kwalitatieve onderzoekstroming is thematische analyse één van de vele analysetechnieken. Aangezien er nog veel misverstanden bestaan over kwalitatief onderzoek (Marecek, 2003), volgt hieronder een uitleg omtrent deze onderzoekstroming; daarna volgt een bespreking van de thematische analyse. Kwalitatief onderzoek begint langzamerhand populairder te worden binnen de psychologie (Marecek, 2003; Elliot et al., 1999). Ponteretto gebruikt volgende definitie voor de kwalitatieve methodologie: ‘een brede klasse van empirische procedures ontworpen voor het beschrijven en interpreteren van de ervaringen van participanten in een contextuele setting’ (Ponteretto, 2005, p. 128). Elliot et al. omschrijven het doel van kwalitatief onderzoek als volgt: ‘het begrijpen en weergeven van de ervaringen en acties van mensen terwijl ze verschillende situaties doormaken’ (Elliot et al., 1999, p. 216). Marecek (2003) noemt ook deze contextuele setting als één van de voornaamste eigenschappen, evenals het bestuderen van de participanten in hun leefwerelden en de centrale opvatting dat deze proefpersonen reflexieve, betekenisverlenende en intentionele wezens zijn. Polkinghorne (2005) vernoemt voornamelijk de rol van taal als relevant bij het verzamelen van deze data. In haar artikel tracht Marecek (2003) verscheidene vooroordelen over kwalitatief onderzoek te ontkrachten. Een eerste foutieve assumptie volgens Marecek is de opvatting dat kwalitatief en kwantitatief onderzoek mekaar aanvullen. Ze beargumenteert dat de resultaten van beide methoden moeilijk te convergeren zijn of mekaar soms zelfs compleet tegenspreken. Dit komt vooral vanuit de verschillende invalshoek van waaruit beide te werk gaan: kwalitatief onderzoek focust zich op de subjectiviteit en agency van haar participanten. Hierbij aanvullend stellen Elliot et al. (1999) dat de wetenschappelijke vraagstelling van beide
stromingen
sterk
verschilt.
Een tweede mythe over kwalitatief onderzoek is dat deze een ondersteuning biedt voor kwantitatief onderzoek en niet op zichzelf kan bestaan, en dit bevestigt verder het stereotype dat kwalitatief onderzoek slechts dient als anekdotisch bij kwantitatieve studies. Een derde foutieve veronderstelling is dat kwalitatief onderzoek inductief is tegenover een deductieve inslag bij kwantitatief onderzoek. Het is inderdaad zo dat onderzoekers vanuit
37
een kwalitatieve stroming vanuit hun observaties een theorie opbouwen, maar dit gebeurt wel vanuit een achterliggende theorie die op voorhand uitvoerig is bestudeerd. Ten vierde beschouwt men kwalitatieve benadering vaak als progressief. Marecek wijst hier opnieuw op de rol van de achterliggende theorie en waarden die de interpretatie kunnen kleuren. Dit staat los van de gebruikte onderzoeksmethode. Ten slotte wordt kwalitatief onderzoek nog vaak beschouwd als psychologie zonder cijfermateriaal. De focus ligt hier voornamelijk op het onderzoeken van subjectiviteit, doelbewuste acties en ervaringen, en dit alles binnen een
reële
levenscontext.
Men
kan
dit
ook
in
numerieke
waarden
gieten.
In hetzelfde artikel geeft Marecek (2003) de voornaamste eigenschappen van kwalitatief onderzoek aan. Allereerst zorgt het voor een link tussen individuele levens en sociale geschiedenis. Daarnaast is de focus de ‘hoe’-vraag, niet de ‘waarom’-vraag. Een derde, eerder genoemde eigenschap betreft het beschouwen van mensen als intentionele en betekenisverlenende wezen. Als vierde aspect vernoemt ze taal als representatie van de subjectieve leefwereld. Ten vijfde vernoemt ze de rol van de onderzoeker in het studieproces, met diens eigen sociale identiteit en waarden. Derhalve hierbij een voorstelling van de onderzoeker ter volledigheid. Zelf ben ik een mannelijke, heteroseksuele universiteitsstudent Psychologie, met een interesse in de afkomst van allerhande stereotypen in zowel de media als in dagelijkse communicatie. Hierbij viel mijn oog op het onderwerp holebi’s gezien de actualiteit van dit onderwerp
en
een
slechts
recentelijke
opbloei
van
dit
thema
binnen
de
onderzoeksliteratuur. De voornoemde vooroordelen richten zich voornamelijk op het opvoeden van kinderen bij deze koppels, ondanks veelvuldig onderzoek dat geen negatief effect van seksuele geaardheid op deze kinderen bewijst. Hierbij wou ik niet zozeer inzoomen op deze stereotiepen an sich, maar wel de invloed hiervan op het leven van deze holebi-koppels. Ik heb hier gekozen om dit te doen vanuit een constructivistisch standpunt (Ponteretto, 2005), waarbij realiteit geen extern gegeven is maar geconstrueerd door het individu zelf (Hansen, 2004). Verschillende visies worden als gelijkwaardig gezien (Schwandt, 1994) Vandaar dit opzet om deze mensen zelf aan het woord te laten. De keuze voor mannelijke holebi-koppels komt vooral voort uit een nood aan specificering.
38
Tot zover een korte introductie omtrent kwalitatief onderzoek. Hieronder volgt een bespreking van thematische analyse, de techniek binnen deze onderzoekstroming die hier zal toegepast worden. Braun et al. definiëren thematische analyse als volgt: ‘een methode voor het identificeren, analyseren en rapporteren van patronen oftewel themata binnen de data’ (Braun et al., 2006, p. 79). Het zorgt voor een organisatie en een beschrijving van de dataset. Een groot voordeel van thematische analyse is de flexibiliteit. Ze is niet gebonden aan een theorie of epistemologie en kan dus bij verschillende theoretische of epistemologische benaderingen toegepast worden. De auteurs geven ook enkele nadelen van deze benadering mee. Momenteel betreft dit voornamelijk een gebrekkige definitie en afbakening van de analysetechniek,
wat
de
onderzoeker
een
gebrekkige
houvast
geeft.
In hun artikel geven Braun et al. (2006) een weergave van hoe thematische analyse in zijn werk gaat. Allereerst dient de onderzoeker zich vertrouwd te maken met de data, dit gebeurt door het veelvuldig herlezen op actieve wijze, of door het transcriberen van de data. In een tweede fase genereert men initiële codes voor korte fragmenten, waarna men in het volgende stadium naar thema’s zoekt. Een thema wordt hier beschouwd als ‘het omvatten van iets belangrijks binnen de dataset in relatie tot de onderzoeksvraag, en die een soort responspatroon of betekenis representeert binnen de dataset’ (Braun et al., 2006). In een vierde fase herziet men de thema’s, waarna men deze definieert en benoemt. Ten slotte maakt men een verslag hieromtrent. Een belangrijk hulpmiddel bij het uitvoeren van thematische analyse, en kwalitatief onderzoek in het algemeen, is het softwarepakket NVivo. NVivo is de nieuwste versie van het oorspronkelijke programma NUD-IST, dat in 1991 is gecreëerd (Durian, 2002). NVivo stelt de onderzoeker in staat om de data te kunnen bevragen op een individueel niveau (Welsh, 2002). Er is reeds de nodige kritiek verschenen op de NVivo. Zo stelt wederom Welsh (2002) dat men betrouwbaarheid en validiteit van de thema’s moeilijk kan bevragen omwille van de vlotte en creatieve wijze waarop deze tot stand komen. Dean, Sharp en Genc (2006) menen dan weer dat NVivo enigszins afbreuk doet aan de diversiteit aan kwalitatieve data. Toch zijn vele auteurs positief over NVivo. Zo kan men data bewerken binnen een dynamisch programma, waarbij men ook eventueel links kan toevoegen aan het document (Richards, 1999) of documenten onderling kan linken (Walsh, 2003). Daarnaast stelt opnieuw Walsh
39
(2003) dat het de beginnende gebruiker niet veel moeite kost om het programma te leren. Bovendien
is
NVivo
ook
bruikbaar
bij
andere
toepassingen,
bijvoorbeeld
bij
literatuuronderzoek (di Gregorio, 2000). Procedure. Na de rekrutering contacteerde de proefleider de proefpersonen of thans hun partner via telefoon of e-mail. Een korte uitleg over de doelen van het onderzoek, verzekering van de anonimiteit en de concrete procedure inclusief voorziene tijdsduur werd hierbij gegeven. Ook was er via deze weg reeds een eerste gelegenheid tot het stellen van vragen. Tenslotte plande men een afspraak voor een één-op-één interview op een tijdstip waar beide partners aanwezig waren, thuis bij de participanten. Uiteraard kregen alle participanten tevens het GSM nummer of e-mailadres van de proefleider mee voor eventuele vragen nog voor het interview zou plaatsvinden. De afspraak bij de participanten thuis kende het volgende verloop: allereerst werd tegenover beide partners tezamen een korte herhaling van de uitleg over de procedure gegeven met wederom een mogelijkheid tot het stellen van vragen. Tevens werden hierbij de informed consents ondertekend door beide partners. Vervolgens trok de proefleider zich terug met één van beide partners om het interview af te nemen, waarna het de beurt was aan de andere partner. Deze volgorde van afname werd door het koppel zelf gekozen. De afspraak werd beëindigd met een uitleg over de verwerking van de gegevens en de verzekering dat ze dit eindwerk mochten inkijken alvorens het werd ingediend bij de universiteit. Gedurende de interviews werd hetgeen dat de participanten zeiden nauwkeurig opgeschreven, nadien werden de interviews uitgetypt op computer. Na de interviews bij het laatste koppel begon de volgende stap in de verwerking. Alle data werden nogmaals volledig nagelezen en eerste opvallende bemerkingen werden aangeduid. Door gedurende het interview expliciet en concreet door te vragen bij onduidelijkheden was men alvast vrij zeker dat interpretaties van het interview gelijkwaardig aan deze van de participanten waren. Vervolgens ging men via NVivo, het softwarepakket voor kwalitatief onderzoek, de interviews invoeren en per interview korte tekstfragmenten als relevant aanduiden. Deze relevante delen werden vervolgens via NVivo gebundeld in bredere subthema’s, die
40
vervolgens werden samengevoegd in grote thema’s. Ter illustratie: een gemiddeld interview had ongeveer 40 relevante fragmenten, die in circa 15 subthema’s en vervolgens in 3 grote thema’s werden bijeengebracht. Daarna bekeek men over alle interviews welke thema’s en subthema’s vaak naar voor kwamen en relevant bleken voor deze scriptie. Deze thema’s en subthema’s werd vervolgens aangevuld met verscheidene interviewfragmenten. Daarna werd dit alles in een verslag gegoten, dat hieronder te lezen is bij de Resultaten-sectie. Eind april werd de steekproefbeschrijving per koppel opgestuurd naar de verschillende participanten met de vraag eventuele fouten of nood aan verdere anonimisering mee te delen. Deze opmerkingen werden dan ook verwerkt in de steekproefbeschrijving. Begin mei werd een voorlopige versie van het eindwerk opgestuurd naar alle participanten, waarbij ze eventuele opmerkingen mochten geven betreffende fragmenten die ze anders hadden bedoeld of die de proefleider fout had geïnterpreteerd.
Resultaten Via thematische analyse komt men tot volgende 3 centrale thema’s: openheid en flexibiliteit, de kinderwens als expressie van de eigen verlangens, en externe invloeden. Hieronder worden deze thema’s en hun subthema’s uitgebreider besproken. 1. Openheid en flexibiliteit. a. Beleving en communicatie. Sommige participanten geven aan een open communicatie binnen en buiten de relatie zeer belangrijk te vinden. Goldberg, Kinkler, Richardson en Downing (2011) vonden reeds in hun onderzoek dat homokoppels zo zeer open waren, binnen hun studie meer bepaald over de seksuele geaardheid gedurende de adoptieprocedure. Arne: (over positieve aspecten in zijn relatie met Bart) (…) hij is ook heel sociaal en open, ik vind dat echt knap en ook belangrijk. Marc: Er is veel wederzijds begrip, bijvoorbeeld bij mijn werksituatie. Ik moet in de weekends werken maar Edward maakt daar nooit problemen van. We hebben ook
41
onze gemeenschappelijke interesses en activiteiten, en geven mekaar daar ook vrijheid in. Ben: (over de kinderwens) Ja, dat hebben we al vaak besproken. De gesprekken gaan vaak over praktische zaken: welke school we willen voor het kind, hoe we de kinderkamer inkleden. (…) We hebben het ook met vrienden al vaak openlijk besproken. Jasper heeft samen met zijn partner Daniel een kind geadopteerd: Jonas was slechts enkele maanden oud bij de plaatsing in januari 2013. Dit heeft de nodige interesse van buitenaf gewerkt, vertelt Jasper. Hij geeft aan, samen met Daniel, graag openlijk te willen praten over zijn gezinsleven, om negatieve attitudes ten aanzien van opvoeding door homokoppels weg te werken. Jasper: We zijn zelf ook steeds bereid om over deze topic te praten tegen anderen want we merken toch vaak nog een attitude onbekend, onbemind. Ook hebben we vrienden al meegenomen naar die infosessies over adoptie. Verschillende participanten halen ook openheid en verdraagzaamheid als prioriteiten binnen de opvoeding aan. Geregeld komt dit vanuit hun eigen geschiedenis. Arne, Daniel en Ben merkten gemengde tot negatieve reacties vanwege voornamelijk hun ouders. Dit kwam vanuit verschillende motieven: respectievelijk een ongemakkelijk gevoel, de katholieke achtergrond die bijdroeg tot negatieve attitudes, en daarnaast ook schrik voor reacties vanuit de omgeving. Arne: Ik denk dat kinderen van holebi-koppels een vrijer beeld hebben op sociale normen van maatschappij. Daniel: Ik denk dat wij meer streven naar openheid en verdraagzaamheid. We willen Jonas echt steunen in zijn keuzes. Ik denk dat we meer waakzaam zijn voor bepaald gedrag. Ben: Vrijheid in de opvoeding vind ik belangrijk, je kind niet in een bepaalde richting duwen, geen verwachtingen opleggen. Je kan dat doen door bijvoorbeeld geslachtloos speelgoed te geven en dan het kind zelf laten kiezen waarmee het wil spelen.
42
b. Ontkrachten van binaire indeling… Eventuele man/vrouw of vader/moeder stereotiepen gaan uiteraard niet op bij koppels met beide partners van hetzelfde geslacht. Verscheidene participanten geven aan het gendernormatieve man-vrouw onderscheid sowieso achterhaald te achten. Edward: Ik vind niet dat er typische man-vrouw taken zijn, dat lijkt me intussen achterhaald. (…)Je moet de moeder-/vaderrol invullen volgens hoe het beste past en er flexibel in zijn. Daniel: Typisch man/vrouw onderscheid is een verouderd model, het is nu een meer metroseksuele man die meer taken moet vervullen. Taken zijn nu losgekoppeld van geslacht, lijkt me. Sam: ’t Is niet per se een mannelijke vader en vrouwelijke moeder. Moeder is soms ook eerder streng, (…). Ik vind het een vaag onderscheid, het is niet per se zelfde persoon. Ook bij homokoppels is het niet per se zo dat ze allebei dan die vaderrol invullen. Ook in hun eigen leven geven verschillende participanten aan flexibiliteit hoog in het vaandel te dragen. Deze bevinding is consequent met de review van Peplau en Fingerhut (2007), die een meer gelijke taakverdeling vonden bij holebi-koppels vergeleken met hetero-koppels. Ook Schechory en Ziv (2007) zagen een minder vast omlijnde rolverdeling bij homokoppels. Ben: (over de taakverdeling) Dat is vooral op basis van mekaars talenten en werkuren gekomen. (…) (als er kinderen bij komen) ik denk dat dat dan ook organisch zal gebeuren. Dus opnieuw afhankelijk van tijdsbesteding en dan bedoel ik vooral werkuren. Bart: Uiteindelijk doen we allebei waar we goed in zijn, dus vanuit interesse maar ook vanuit karaktertrekken. Daniel: Belangrijk is openstaan om van elkaar te leren. Een planning is niet altijd zo nuttig want bij een kind gaat het toch om momentopnames. Uiteraard zijn er grosso modo wel lijnen, maar het is toch een kwestie van voortdurend afstemmen. Taken worden verdeeld afhankelijk van de noden van Jonas op dat moment.
43
c. …maar ook sporen van binaire indeling. In de opvoeding van Jonas geven Daniel en Jasper toch wel een tweedeling aan. Black, Sanders en Taylor (2007) en Kurdek (2007) zagen bij hun onderzoeken eveneens verdere taakspecialisatie bij homo-koppels als er kinderen kwamen in het gezin. Dit in tegenstelling tot lesbische koppels overigens, waar meer gelijkheid werd behouden wanneer het gezin werd uitgebreid (Goldberg en Perry-Jenkins, 2007; Black, Sanders en Taylor, 2007; Kurdek, 2007). Jasper: Zelf ben ik eerder de papa, meer rationeel, Daniel is meer de mama, de emo. Momenteel is hij ook veel thuis en doet veel huishoudelijke activiteiten, zoals ’s nachts opstaan, bad geven. Wat we wel samen doen is Jonas zijn flesje geven. Taakverdeling is een evenwichtsoefening. We hebben er voor gekozen dat Daniel beslist in verband met het kind, als het bijvoorbeeld gaat over begeleiding van Kind en Gezin. Daniel: We kennen bijvoorbeeld zelf een lesbisch koppel, die hebben een tweeling geadopteerd, een jongen en een meisje. Met dat meisje gaat alles goed, maar nu blijkt toch dat dat jongentje echt wel nood heeft aan een mannelijke figuur en al heeft gevraagd wanneer de stiefmama verhuist en er een papa in de plaats komt. Stijn heeft geen kinderwens, en dus is de vraag naar hoe hij zelf een ouderrol zou invullen louter hypothetisch. Zelf geeft hij alvast aan een onderscheid te ervaren in zijn persoonlijke invulling van een vader- en een moederrol. Stijn: Ik beschouw een mama zo meer als een klankbord, waar ge bij terecht kunt als ge met iets zit ofzo. Een vader is iemand waar ge meer mee kunt ‘lollen’, of eens een pint mee drinken. Sam is zeer geïnteresseerd in genderrollen, vertelt hij. Derhalve wilt hij in de latere opvoeding van zijn eigen kind zeker een rol geven aan vrouwelijke eigenschappen, en dit tevens kaderend binnen zijn voorkeur voor draagmoederschap. Sam: De draagmoeder kan een vrouwelijk rolmodel zijn, die bijvoorbeeld info geeft over de maandstonden. Er is zeker nood aan een mix van mannelijke en vrouwelijke
44
eigenschappen in de opvoeding. Een vriend van me heeft 2 moeders en een homononkel, zijn zachte kant is zeer duidelijk. Jasper en Bart geven daarnaast ook een rol aan de geslacht van het kind zelf. Jasper: Bij de plaatsing van kinderen bij holebi-koppels wordt ook rekening gehouden met het geslacht van dat kind, zo krijgen homokoppels in 80% van de gevallen een zoon. Bart: Ik denk wel dat het belangrijk is, als het een dochter is, dat het nodig is om op voorhand concrete afspraken te maken over wie van de 2 haar tijdig inlicht over bijvoorbeeld hormonale veranderingen. Da’s dan best 1 iemand die da voor zich neemt. Hoewel ze natuurlijk ook bij de andere partner terecht moet kunnen daarmee. 2. Kinderwens als expressie van eigen verlangens. a. Toekomstfocus… Ben meent dat de, voor homokoppels vaak langdurige adoptieprocedure hem en Dennis eerder mogelijk zal helpen in de opvoeding. Bos, van Balen, en van den Boom (2003) vonden in hun onderzoek, weliswaar bij lesbische koppels, dat de maatschappelijk negatievere attitude ten aanzien van ouderschap bij holebi’s er inderdaad voor zorgt dat deze koppels langer nadenken over hun motieven voor ouderschap. Ben: Verschil is dat wij meer doordacht aan kind beginnen gezien de hele procedure en dus ook meer bezig zijn met dat kind. Vergelijk met hetero’s die moeilijk zwanger worden, die zijn er ook echt veel mee bezig. Voor Jasper, die dus reeds 1 kind heeft samen met Daniel, en Theo, die hoopt later ook een kind te mogen hebben, betekent een kind een vervollediging van hun leven. Dit is in lijn met de bevindingen van Deven (1977), die stelde dat kinderen zingeving aan het leven bieden. Jasper: Ik voel mij nu wel compleet, voor mij is dat laatste puzzelstuk ingevuld en dit gevoel had ik al vanaf dag 1 toen Jonas hier bij ons kwam. (…)Mij lijkt het dat kinderen voor ambitie en motivatie voor werk zorgen, anders krijg je een afbouwscenario, want voor wie of wat doe je dan zo je best?
45
Theo: Ik ervaar wel een nood aan het opvoeden van nageslacht, ik ga voldoening hebben als mijn kind blij is. Het vervolledigt mijn leven, ik ga het gevoel hebben dat mijn gezin af is. Theo’s partner Sam beschouwt het geven van een goede opvoeding als een mooie persoonlijke uitdaging. Vernaillen (1991) noemde de uitdaging van het opvoeden reeds als één van de motieven voor ouderschap. Sam: Ik ben echt benieuwd om de resultaten te zien van mijn eigen manier van opvoeden, ik zou me trots voelen om een ‘goed’ kind op wereld te zetten. Sommigen zien kinderen dan weer niet in hun toekomstplannen opduiken. Vaak blijkt dit consequent met Deven (1982), die beperkingen vooral i.v.m. vrije tijd, last en zorgen als gepercipieerde nadelen van ouderschap noemt. Stijn: Ik heb ergens wel een kinderwens, zeker, maar ik vind mezelf er nu te oud voor. Nu gaat dat niet meer he (leeftijd van participant bedraagt 41 jaar). En daarbij, onze levensstijl is daar ook niet voor geschikt, we gaan allebei uit werken en hebben het goed zoals het nu is. Marc: Ik heb nooit een kinderwens gehad, ik denk ook niet dat dat het geval was geweest als ik hetero was geweest. Eigenlijk ben ik vooral op mezelf gericht. (…)Ik vind dat trouwens een voordeel van homo zijn: kinderen krijgen wordt niet verwacht he, bij hetero’s vaak wel. b. … of vanuit eigen verleden / transgenerationele overdracht. Edward zou nu meer aandacht geven aan tekenen dat zijn kind met een probleem zit, vanuit de ervaringen met zijn dochter. Edward: Ik zou het nu anders aanpakken dan bij mijn dochter. Door allerlei omstandigheden kon ik er minder voor haar zijn in de puberteit en heb ik niet alles gezien, niet alle signalen tijdig en correct opgevangen dat ze met iets zat. Dat zou ik nu anders doen. (…)Ik zou ze waarden meegeven waarin ik zelf gefaald heb op belangrijke momenten, zoals ik hiernet heb aangehaald. Ik denk dat daar ook
46
mogelijke invloed van mijn eigen jeugd bij is, ik moest zelf vaak verhuizen met mijn gezin omdat mijn vader militair was. Dennis wilt dan weer graag zijn eigen ervaringen en die van partner Ben vanuit het verleden delen, hier bekeken vanaf een positieve invalshoek. Dennis: Ik voel ook dat wij een kind echt iets te bieden hebben, belangrijk is het hebben van visie en dat hebben Ben en ik allebei. Dat is voor mij echt cruciaal, we hebben allebei toch wel veel dat we ons kind zouden kunnen meegeven. Jasper geeft aan in de opvoeding van Jonas datgene te willen meegeven wat hij zelf niet heeft gezien in zijn jeugd. Arne geeft dan weer expliciet een rol aan datgene wat hij net wél heeft meekregen van vroeger. Jasper: Voor mij is dat sociale domein echt wel belangrijk, je legt ook een focus op wat je zelf miste. Voor mezelf als enig kind wil ik dat mijn kind leert omgaan met anderen. Arne: Met normen wordt ge zelf opgevoed, die normen hanteer je zelf ook voortdurend, dus je gaat dat ook onbewust doorgeven. Jasper ervaarde ook een aarzelende reactie vanwege zijn ouders toen hij vertelde over zijn en Daniels kinderwens. Ook dit valt contextueel te kaderen: Jaspers moeder kende verscheidene problemen gedurende haar zwangerschap, waardoor het bij één kind is gebleven. Jasper: Mijn ouders waren vooral bezorgd vanuit hun eigen moeilijkheden om een kind te krijgen. Die bezorgdheid was verdwenen toen ze Jonas eenmaal hadden gezien. c. Debat adoptie vs. draagmoederschap. Adoptie en draagmoederschap zijn de twee frequentste methoden voor homokoppels om hun kinderwens in te vullen. De voorkeur verschilt vaak, net als de motieven. Bart en Dennis leggen de nadruk op het kunnen redden van een kind.
47
Bart: Liefst zou ik adopteren. Ik vind het nobel om een kind dat geboren is in erge omstandigheden, een toekomst kunnen bieden. Dat lijkt me alvast beter dan draagmoederschap, want daar zijn toch wel veel bezwaren. ’t Is toch enorm emotioneel voor die vrouw, en wettelijk is dat ook nog niet goed geregeld. Dennis: Adoptie lijkt me beter: een biologische band is voor mij niet per se nodig, en draagmoederschap is nog niet wettelijk geregeld. Ik vind het egoïstisch om een kind te verwekken terwijl er zoveel sukkelaars zijn op de wereld. Ben is eveneens een voorstander van adoptie, maar maakt ook een kanttekening. Ben: Voor mij is adoptie de beste methode om kinderen te krijgen, het is wettelijk geregeld. Bij draagmoederschap is dat niet zo en er zijn ook morele bezwaren vind ik. Maar ja, adoptie is ook wel een risico, je hebt geen besef van het DNA van dat kind, dus je weet niet wat je in huis haalt. Draagmoederschap werd bij de vorige quotes vaak verworpen wegens moreel bezwarend. Teman (2008) heeft in haar onderzoek ook reeds deze vooroordelen gemerkt, en noemt gemanipuleerde methodologie bij eerdere onderzoeken als belangrijke oorzaak van deze negatieve attitude. De auteur wijst tegelijkertijd op onderzoek waar deze genoemde bezwaren geen rol spelen (Jadva, Murray, Lycett, MacCallum en Golombok, 2003; Kleinpeter en Hohman, 2000; van den Akker, 2003). Enkele participanten hadden ook een positievere kijk op draagmoederschap. Theo geeft aan samen met zijn partner Sam al concreet naar deze optie te hebben gekeken. Draagmoederschap levert volgens hem minder beperkingen op dan adoptie. Dit verschil zagen we ook reeds bij studie 1, waar geanticipeerde minderheidsstress bij draagmoederschap beperkter was dan bij adoptie. Theo: We hebben het al eens besproken, in een ontspannen sfeer, met een vriendin die zelf heeft gezegd dat ze zwanger wilt worden voor ons. (…)Tegelijk is het misschien wel louche om zo naar Frankrijk te gaan om daar een kind te krijgen, hoewel het dus wel mogelijk is om daar anoniem te bevallen zonder veel wettelijke regelingen.
48
Stijn heeft geen kinderwens, maar geeft desondanks aan draagmoederschap te verkiezen. Stijn: Ik heb toch liefst draagmoederschap dan. Met uw eigen sperma weet ge dan toch de afkomst, en dat vind ik heel belangrijk. Ge hebt dan echt het gevoel dat dat uw eigen kind is, en ja, dat kind weet dan ook wie de biologische ouders zijn. 3. Externe invloeden. a. Ondersteunende reacties. Verschillende participanten hebben positieve reacties gekregen op hun outing of kinderwens. McKay (2000) en Sikora (2001) hebben ook reeds een positievere attitude ten aanzien van homoseksualiteit opgemerkt. Marc: Mijn familie had een positieve reactie (bij outing), de sfeer was heel open bij ons. Dat was echt aangenaam. Bart: Eigenlijk reageerde iedereen heel positief toen ik vertelde over mijn geaardheid, zeer acceptabel. Ook zonder veel vragen te stellen. Dennis: Wat ik echt positief vond toen Ben en ik vertelden dat we later wel kinderen wouden, was de reactie van mijn vader. Hij begon meteen over het praktische te praten, vooral qua opvangmogelijkheden. Dat wilt toch zeggen dat hij het al had aanvaard. Theo: Het valt me wel op dat die vraag over kinderen een logische follow-up vraag wordt bij homo’s. Bart: Vooral vriendinnen vragen zelf vaak naar kinderen! Ze vinden dat dan ‘schattig’, 2 mannen die een kind hebben. Daniel en Jasper ervaren nu een grote interesse van buitenaf in hun kind Jonas. Jasper: (op de vraag naar prioriteiten in de opvoeding) Voor mij is dat sociale domein echt wel belangrijk, (…) Ik denk dat dat het beste gebeurt via het wijkleven, we hebben een zeer toffe buurt met veel jonge kinderen ook, zeer open en komen vaak buiten ook, Jonas zal dus niet alleen bij ons een warm nest hebben, ze staan nu al in een wachtrij voor wie als allereerst eens mag komen babysitten.
49
b. Ambivalentie bij expressie homo-identiteit. Sommige participanten hebben dan weer negatieve reacties gekregen op hun outing of kinderwens. Deze reacties maken deel uit van de minderheidsstress waar holebi’s vaak mee te kampen krijgen, en kunnen leiden tot stemmingsstoornissen (Meyer, 2003) zoals geïllustreerd in deze eerste quote van Daan. Het interviewfragment van Daniel komt dan weer overeen met de stelling van Jäckle en Wenzelburger uit 2011, die stelt dat religie ook vandaag nog een negatieve invloed heeft op de attitudes naar homoseksualiteit. Daan: Mijn pa en broer sloegen mij, eigenlijk om dat homoseksuele eruit te krijgen. Pas 10 jaar later begonnen ze dat te accepteren, toen ik 30 was. Ik heb dan ook 6 maand in Sint Camillus gezeten, ik zat toen echt diep. Daniel: (…) Dan heeft mijn moeder het zelf verteld aan mijn vader. Die sprak dan een tijdje niet met mij, hij komt ook uit een heel katholieke achtergrond. Mijn 1 e vriend mocht pas blijven slapen toen ik 21 jaar was. Mijn vader heeft dan wel een clic gemaakt via Jasper. Sam: Mijn vader had het er 2 jaar lang ongemakkelijk mee, hij negeerde dit maar bij mijn 2e vriend heeft hij dan een clic gemaakt. Hij vond dat hij een ‘groot bakkes’ had, wat hem deed beseffen dat homo’s ook maar gewone mensen zijn. Daarnaast hadden mijn ouders ook schrik dat ze dan nooit kleinkinderen zouden hebben. We hadden ook wel eens een discussie, waarbij ze schrik hadden voor reacties van buitenaf zoals op werk en waar ik terecht zou komen . Bart geeft aan dat de negatieve attitudes van sommigen ook een effect hebben op zijn relatiebeleving met Arne, consequent met bevindingen van Mohr en Daly (2008) waaruit een negatieve invloed van minderheidsstress op de relatiekwaliteit bleek. Bart: Soms hebben we ook wat discussie over hoe we in publiek omgaan met elkaar. Ik ben iemand die echt geen aandacht wilt trekken, enfin echt niet opvallen op straat, dus zo handjes houden of mekaar eens ne kus geven doe ik zo niet, gewoon uit schrik voor te hard op te vallen en eventueel reacties. Arne wilt da zo wel eens doen maar ik voel me er dan niet goed bij. Daar hebben we dan soms nadien wel
50
eens discussies over, want hij vindt dat dan ook jammer dat we in het openbaar die affectie voor mekaar minder kunnen tonen. Enfin, dat is soms wel frustrerend. Holebi-bewegingen hebben vaak als doel homoseksualiteit meer te normaliseren in de maatschappij met resultaat (Cohler en Galatzer-Levy, 2000). De meningen over de werking ervan verschillen, getuige, opnieuw, Bart en Dennis. Bart: Ik vind wel dat holebi-organisaties vaak een omgekeerd effect hebben dan wat ze bedoelen: ze vestigen meer aandacht op holebi’s en gelijke rechten, waardoor dus holebi’s net meer in de picture worden gezet, en ze dus nog steeds als een aparte categorie wordt beschouwd. Ik weet dat expliciet die aandacht zoeken vaak nodig is om die rechten te verwerven, maar het geeft net vaak een paradoxaal effect. Dennis vraagt zich net af waarom deze holebi-organisaties niet méér aandacht opzoeken. Dennis: Ik vind het wel jammer dat holebi-organisaties nu minder op de voorgrond komen. Vroeger gingen wij echt nog vaak vergaderen of strijden voor onze mening, echt op straat komen maar ik merk dat de generatie van nu dat minder doet. Nu gebeurt dat allemaal anoniemer, via internet, maar dat heeft minder impact op het beeld in de maatschappij. Deze heteronormativiteit heeft nog een andere consequentie volgens Dennis. Zijn bemerking is te begrijpen vanuit Gamsons definitie van heteronormativiteit (2000), waarbij een liefdesrelatie standaard als heteroseksueel wordt beschouwd. Dennis: Wat ik wel vervelend vind is die voortdurende nood aan coming-out. Mensen stellen zich de vraag, als je samen ergens bent, of je 2 vrienden of partners bent, en dit telkens opnieuw. Dat is toch vaak anders dan wanneer een man en een vrouw ergens binnen komen. Het is lastig om je telkens opnieuw te moeten outen op zulke momenten. Dat er nog onbekendheid is omtrent homoseksualiteit, is iets dat wordt onderschreven door Daan. Hij stelt soms nog een begripsverwarring vast omtrent homofilie en pedofilie. Daan: Wat ik echt merk is dat homofilie vaak nog verward wordt met pedofilie. Ik weet nog, een paar jaar geleden waren wij in Senegal, (…) daarbuiten waren er veel
51
straatkinderen, en één van die jongens kwam zo naar ons voor wat geld te vragen. Ik kon dat echt niet laten, (…). Dus ja, dat jongentje vaak nog naar ons gekomen, (…). En mensen maar roddelen he, als zouden wij pedofielen zijn omdat die vaak bij ons was, alsof we geld zou geven voor... ge weet wel. Echt erg, ge kunt ook niet echt iets bewijzen ofzo he. Uiteindelijk zijn ze wel gestopt met dat te denken hoor, maar toch. Ik denk dat er meer mensen zijn die dat verwarren. Edward, zelf zonder kinderwens in zijn relatie met Marc, geeft een bedenking aan bij de kinderwens van sommige homokoppels. Edward: Algemeen is er meer aanvaarding vanuit de maatschappij dat holebi-koppels nu kinderen hebben, maar ’t is nog niet optimaal. Wat ik wel soms merk, en waar ik ook wel een probleem mee heb, is dat sommige holebi-koppels kinderen adopteren als, hoe moet ik het zeggen, een soort ‘statement’, zo van ‘Kijk, ik kan nu kinderen hebben en ga dat ook doen, gewoon om te bewijzen dat het kan.’ Nee, dat is fout, je moet het doen voor die kinderen zelf. c. Invraagstelling ouderlijke capaciteiten. Verscheidene onderzoeken hebben weinig tot geen verschil gevonden tussen kinderen opgevoed door holebikoppels en kinderen opgevoed door hetereokoppels (Parks, 1998; Patterson, 2000; Anderssen, Amlie en Ytteroy, 2002; Millbank, 2003; Meezan en Rauch, 2005; Tasker, 2005 en 2010; Lobaugh, Clements, Averill en Olguin, 2006; Biblarz en Stacey, 2010). Desondanks zijn er nog verschillende vooroordelen waar homokoppels mee te kampen krijgen, zoals gesteld door Cooper en Cates (2006). Hierbij aansluitend gaven lesbische moeders bij aan dat ze het gevoel hadden zich voortdurend hun ouderschap te moeten rechtvaardigen. Bovendien zorgde deze minderheidsstress vaak voor negatievere ervaringen van het ouderschap (Bos, van Balen, van den Boom en Sandfort, 2004) Een van deze stereotiepen vanuit Cooper en Cates (2006) is: ‘Kinderen hebben zowel een moeder als een vader nodig’. Daniel, sedert 4 maand dus de vader van Jonas, heeft al een paar keer deze vraag naar een moederfiguur gekregen. Dit is congruent met eerder onderzoek van Lubbe (2007), waaruit bleek dat holebi-gezinnen nog dagelijks geconfronteerd worden met heteronormativiteit.
52
Daniel: Toen we aan mensen in onze omgeving zeiden dat we een kind wouden, nja er was echt veel openheid en warmte, en dat deed deugd, maar ge merkte toch ook wat dat typische, hoe noem ik het, onbekend – onbemind. Zo waren er velen die vroegen naar een moederrol. (…)Volgens mij zal het kind zelf wel een rolmodel selecteren. Een moeder- en vaderfiguur zijn belangrijk, maar dat rolmodel kan evengoed een tante of buurvrouw zijn. (…) Zowel Theo als Arne hebben allebei zeker een kinderwens maar zeggen ook ergens schrik te hebben voor pesterijen. Dit argument wordt ook door Cooper en Cates (2006) aangehaald als gepercipieerd minpunt van ouderschap bij holebi’s. Theo: (op de vraag of er volgens hem een verschil is in de opvoeding van enerzijds een mama en een papa en anderzijds twee papa’s) Volgens mij is er totaal geen verschil, al heb ik wel schrik dat mijn kind later ermee gepest gaat worden in de klas of op school. Kinderen kunnen echt gemeen zijn he, en als ze dan zoiets vinden… Ja, daar zou ik toch wat bang voor zijn. Arne: Misschien worden onze kinderen later ook makkelijker geconfronteerd met pesten omdat het toch nog niet maatschappelijk aanvaard is. Ben geeft ook een angst voor eventuele pesterijen aan vanuit de omgeving. Ben: (op de vraag naar reacties van de omgeving op de kinderwens) Onze ouders, mja… Soms maakt mijn eigen moeder wel eens een schuine opmerking, ze heeft schrik dat ons kind tekort zal komen, en ook dat het gepest zal worden later. (…)Dennis zijn moeder heeft eigenlijk vooral schrik voor pesterijen. Daan geeft ook de media een rol in de ontwikkeling van deze vooroordelen. Daan: De media geven ook zo’n stereotiep beeld van ons, gebaseerd op van die Amerikaanse koppels. Ge weet wel, zo roze gekleed enal en dan een kind als ‘compleet’ in het plaatje beschouwen. Zo’n beeld krijgen mensen dan van homokoppels die een kind opvoeden. Maar weet ge, opvoeden is veel meer dan dat.
53
d. Vragen naar invulling binaire indeling. Heteronormativiteit heeft een ruime invloed die zich situeert op verschillende domeinen (Jackson, 2006). Dit geeft vaak ook negatieve gevoelens bij holebi’s (Robinson, 2012). Marc en Dennis getuigen dat ze reeds vaak zijn geconfronteerd met vragen vanuit de omgeving naar een binaire indeling betreffende bijvoorbeeld taakverdeling, en dat ze zich hier niet aangenaam bij voelen. Marc: Bij ons is er totaal geen sprake van ‘dit is het mannetje, en dit is het vrouwtje’, enfin, ik vind dat sowieso achterhaald, maar ja, op het werk, er zijn wel collega’s die daar al eens naar vragen en eigenlijk ook al wat vanuit gaan. Ik vind dat toch wel lastig. Dennis: Ik raak vaak geïrriteerd door vragen van anderen zoals ‘Wie is het mannetje en het vrouwtje?’, want we vullen mekaar net zo enorm aan binnen de relatie. Maar ja, eigenlijk, tegelijk heb ik liever dan dat ze zo’n vragen stellen dan mensen die wel zo’n visie hebben en dat ook totaal niet in twijfel trekken. Tot zover een uiteenzetting van de verschillende thema’s en subthema’s die men heeft gedistilleerd uit de 12 individuele interviews. Hieronder volgt een bespreking van de resultaten
die
uit
deze
thematische
analyse
zijn
voortgekomen.
Bespreking Zoals reeds eerder gesteld, kan dit onderzoek geen algemene conclusies voorzien. Generalisatie was hier dus geen primair doel. We gaan hier wel kort de drie thema’s bespreken aan de hand van eerder vernoemde literatuuronderzoek. Hierbij zien we geregeld bevestiging van datgene wat eerder onderzoek reeds heeft uitgewezen. 1. Openheid en flexibiliteit. Via thematische analyse van de interviews kwam openheid als waarde vaak op de voorgrond. In de communicatie naar mekaar en de buitenwereld toe, of dit over concrete afspraken of de bespreking van de kinderwens betrof, bleek dit frequent prioritair. Ook wou men openheid vaak meegeven in de opvoeding van de eigen kinderen. Deze openheid bij homo’s werd ook reeds bevonden door Goldberg, Kinkler, Richardson en Downing (2011)
54
wanneer
zij
hun
geaardheid
dienden
te
bespreken
bij
de
adoptieprocedure.
De vernoemde openheid en flexibiliteit komt ook geregeld terug wanneer men de taakverdeling onder de loep neemt en hun attitudes hieromtrent. In lijn met Peplau en Fingerhut (2007) en Schechory en Ziv (2007) was er bij deze homokoppels eerder sprake van een flexibele taakverdeling. Tegelijkertijd zagen we bij het enige koppel dat samen een kind heeft (Jasper en Daniel) dat deze taakverdeling wel vaster en meer gespecialiseerd werd wanneer er een kind kwam in het gezin, zoals reeds eerder bevonden door Black, Sanders en Taylor (2007) en Kurdek (2007). 2. Kinderwens als expressie van eigen verlangens Kinderen worden als zingeving en uitdaging bekeken, maar kunnen ook zorgen en beperkingen van vrije tijd teweeg brengen. Dit kwam naar voren uit de interviews en is in lijn met eerdere studies bij heteroseksuele koppels van Deven (1977, 1982) en Vernaillen (1991). Tegelijkertijd staat het verwerken en doorgeven van eigen ervaringen ook behoorlijk centraal. Verder zijn er uiteenlopende voorkeuren en bijhorende motieven voor de uitvoering van deze kinderwens. Adoptie wordt door enkele participanten eerder gepercipieerd als het kunnen redden van een kind, draagmoederschap biedt voor anderen dan weer het voordeel dat
men
de
eigen
genen
kan
doorgeven.
Toegespitst op homokoppels kan men hier ook de nood aan een doordachte keuze voor kinderen naar voren schuiven, dit wegens de als moeilijk beschouwde procedure om kinderen te hebben. Dit werd reeds eerder gesteld door Bos, van Balen, en van den Boom (2003). 3. Externe invloeden Enkele participanten kregen te maken met positieve reacties op hun outing en kinderwens, wat mede verklaard wordt door een algemeen toleranter milieu ten aanzien van holebi’s (McKay, 2000; Sikora, 2001). Tegelijkertijd zijn er nog negatieve reacties wat minderheidsstress teweeg brengt (Meyer, 2003). Sommige participanten menen dat onbekendheid hier vaak mee te maken heeft, iets waar holebi-organisaties een antwoord op kunnen
bieden
(Cohler
en
Galatzer-Levy,
2000).
55
Hoewel eerder onderzoek geen negatieve invloed van geaardheid van de ouders op opvoeding van het kind heeft getoond (Parks, 1998; Patterson, 2000; Anderssen, Amlie en Ytteroy, 2002; Millbank, 2003; Meezan en Rauch, 2005; Tasker, 2005 en 2010; Lobaugh, Clements, Averill en Olguin, 2006; Biblarz en Stacey, 2010), zijn deze gezinnen vaak onderhevig aan minderheidsstress. Dit uit zich via vragen naar de moederfiguur en eventueel zelfs pesterijen, wat eerder al werd gevonden in onderzoek van Cooper en Cates in
2006.
Verder
rapporteren
enkele
participanten
ook
een
veronderstelde
heteronormativiteit vanuit de omgeving betreffende de taakverdeling, wat onaangename gevoelens teweeg brengt, congruent met eerdere bevindingen van Robinson (2012).
Bij deze steekproef van 12 mannelijke participanten, allen in een homoseksuele relatie op het moment van de interview, kunnen we dus deze besluiten omtrent de onderzoeksvragen zoals gesteld in de probleemstelling formuleren: Kinderwens blijkt bij deze steekproef frequent als onderhevig aan minderheidsstress beschreven te worden. Enkele participanten meldden negatieve reacties vanuit de omgeving op hun kinderwens, en gaven ook aan schrik te hebben voor eventuele pesterijen ten aanzien van hun toekomstig kind (Cooper en Cates, 2006); dit kan men als een teken van mentale belasting als gevolg van minderheidsstress beschouwen (Meyer, 2003). Tegelijk gaven velen een rol aan gebrek aan kennis over holebi-gezinnen als factor in deze discriminatie, en meenden sommigen dat een toename aan openheid deze onbekendheid en bijgevolg
deze
minderheidsstress
kunnen
verminderen.
Deze resultaten kunnen we ook linken met de conclusies die we reeds bij studie 1 formuleerden. Daar zagen we reeds tekenen van geanticipeerde minderheidsstress bij de verschillende
procedures
om
een
kind
te
krijgen.
Desondanks dienen we hier, net als bij studie 1, ook aandacht te schenken aan de verhalen van sommige participanten, die positieve reacties vanuit de omgeving rapporteerden en aangaven geen discriminatie omwille van hun geaardheid te verwachten bij hun pogingen om een kind te krijgen. Opnieuw een gemengd antwoord op onze eerste onderzoeksvraag dus: betreffende de kinderwens wordt er in zekere mate geanticipeerde minderheidsstress gerapporteerd, maar tevens zijn er ook beschrijvingen waarbij dit ontbreekt.
56
Naast deze bevindingen betreffende minderheidsstress zagen we ook andere resultaten betreffende de kinderwens. Zo bleken motieven voor of tegen kinderwens gelijkaardig aan deze van heteroseksuele koppels (Deven, 1977 en 1982; Vernaillen, 1991) en waren er uiteenlopende voorkeuren en argumenten voor adoptie dan wel draagmoederschap. Betreffende genderrollen en taakverdeling zagen we vaak openheid en flexibiliteit terugkeren in de beschrijvingen van verschillende homokoppels. Dit zagen we ook reeds in eerder onderzoek van Peplau en Fingerhut (2007) en Schechory en Ziv (2007). Ze ontkrachten zelf graag de binaire geslachtsindeling, en velen duidden het gendernormatieve man/vrouw onderscheid aan als achterhaald. Desondanks bleek ook bij enkele participanten expliciet een vraag te bestaan naar hoe zij zelf vrouwelijke eigenschappen opvangen bij de toekomstige uitvoering van hun kinderwens. Tevens gaf het enige koppel dat reeds samen een kind heeft aan hun taakverdeling hierop te hebben aangepast, met meer specialisatie inzake bepaalde taken voor beide partners (Black, Sanders en Taylor, 2007; Kurdek, 2007). Ten slotte geven sommigen ook aan reeds geconfronteerd te zijn geweest met heteronormativiteit vanuit de omgeving (Robinson, 2012). Als antwoord op de tweede onderzoeksvraag kunnen we dus stellen dat de taakverdeling bij deze koppels door henzelf als flexibel en gelijkwaardig wordt omschreven. Tegelijk dient hier nogmaals benadrukt te worden dat het hier een kwalitatief onderzoek betreft. Uitspraken zoals hierboven geformuleerd kunnen derhalve niet zomaar gegeneraliseerd worden, gezien de beperkte steekproef van deze studie. Desondanks geeft ze een beeld weer van de belevingswereld van deze koppels betreffende de invloed van minderheidsstress op de kinderwens en de persoonlijke invulling van genderrollen. Toekomstige onderzoeken met grotere steekproeven kunnen deze visies verder exploreren.
Discussie Als afsluiter van deze scriptie kunnen we volgende besluiten formuleren. Allereerst zagen we in het literatuuronderzoek dat, hoewel attitudes ten aanzien van holebi’s positiever zijn geworden doorheen de jaren (Morgan en Nerison, 1993; McKay, 2000; Sikora, 2001), zij toch nog vaak geconfronteerd worden met minderheidsstress: dit is chronische
57
stress, die veroorzaakt wordt door de nadelige sociale positie waarin deze minderheidsgroep zich bevindt (Meyer, 2003). Betreffende de kinderwens van holebi-koppels uit dit zich in een relatief laag aantal koppels dat de mogelijkheid krijgt om een kind te kunnen krijgen (Santermans, 2010; Borghs, 2010). Desondanks heeft eerder onderzoek reeds vaak uitgewezen dat er geen negatieve invloed is van seksuele geaardheid van de ouders op de ontwikkeling van het kind, en dit op verschillende domeinen (Parks, 1998; Patterson, 2000; Anderssen, Amlie en Ytteroy, 2002; Millbank, 2003; Meezan en Rauch, 2005; Tasker, 2005 en 2010; Lobaugh, Clements, Averill en Olguin, 2006; Biblarz en Stacey, 2010). De kinderwens hebben we bovendien gesitueerd binnen de gezinsontwikkelingscyclus (Rodgers, 1964) en tevens is er een overzicht gegeven van verschillende motieven voor of tegen de kinderwens (Deven, 1977 en 1982; Vernaillen, 1991). Daarnaast hebben we ook genderrollen onder de loep genomen. Bij holebi-koppels zagen we een meer gelijkwaardige taakverdeling in vergelijking met hetero-koppels (Peplau en Fingerhut, 2007; Schechory en Ziv, 2007), waarbij we wel een invloed bemerkten van ouderschap op deze taakverdeling (Black, Sanders en Taylor, 2007; Kurdek, 2007). Tevens is hierbij ook het concept heteronormativiteit (Gamson, 2000; Perlesz et al., 2006) en haar invloed op holebi’s (Jackson, 2006; Robinson, 2012; Lubbe, 2007) besproken. De eerste studie betreft een kwantitatief onderzoek, waarbij info verzameld via de online enquête klikeensuitbed vervolgens werd geanalyseerd aan de hand van SPSS. We hebben eerst de participanten geselecteerd die aanduidden dat ze man waren en hun seksuele voorkeur beschreven als ofwel biseksueel, ofwel meer homoseksueel dan heteroseksueel, ofwel homoseksueel. Hierop is een algemeen overzicht gegeven van de demografische variabelen van deze steekproef. Vervolgens hebben we per procedure om een kind te verkrijgen, namelijk adoptie, pleegouderschap of draagmoederschap, potentiële invloeden van geanticipeerde minderheidsstress onderzocht. Een overzicht van de bij deze studie gebruikte tabellen is terug te vinden bij de bijlagen. De resultaten wezen inderdaad op een aanwezigheid van geanticipeerde minderheidsstress bij de kinderwens van vele mannelijke holebi’s. Zo verwachtte gemiddeld 60,2% van de participanten dat zij minder kans maakten om een kind te krijgen omwille van hun seksuele geaardheid en dacht 36,6% dat holebi’s simpelweg niet worden aanvaard als ouder. Tevens gaf een behoorlijk hoog aantal participanten deze effecten niet te
58
verwachten. Het antwoord op de eerste onderzoeksvraag is dus gemengd: er is een aanzienlijk aantal mannelijke holebi’s dat minderheidsstress anticipeert bij de kinderwens, maar tegelijkertijd geven vele mannelijke holebi’s aan dit niet als dusdanig te ervaren. Dit onderzoek kende enkele sterkten en zwakten. Eén van de sterkten was alvast de grote steekproef. Dit liet enigszins toe om conclusies te trekken over de geanticipeerde minderheidsstress van holebi-mannen. Tevens was er een uitgebreide vraagstelling waardoor deze geanticipeerde minderheidsstress uitgebreid in kaart kon worden gebracht. In dit kader zou het dan ook interessant zijn om te zien of deze geanticipeerde minderheidsstress ook werkelijk ervaren wordt bij de procedure om een kind te krijgen. Deze studie gaf geen zicht hierop. Toekomstig onderzoek zou zich dan ook kunnen focussen op homokoppels die reeds een kind hebben gekregen via één van de verschillende genoemde procedures om deze minderheidsstress in kaart te brengen. Tot nog toe is dergelijk onderzoek slechts gebeurd bij lesbische koppels (Bos, van Balen, van den Boom en Sandfort, 2004). Tevens zou dit een aanknooppunt kunnen vormen voor infoverstrekking aan homokoppels die hetzelfde overwegen. Tegelijkertijd, zoals reeds hierboven vernoemd, kan deze geanticipeerde stressor net een ontmoediging betekenen om deze procedures op te starten, waardoor cijfermateriaal mogelijks uitblijft. Derhalve dienen de resultaten van de vele studies die absoluut niet wijzen op een invloed van seksuele geaardheid van ouders op het kind (Parks, 1998; Patterson, 2000; Anderssen, Amlie en Ytteroy, 2002; Millbank, 2003; Meezan en Rauch, 2005; Tasker, 2005 en 2010; Lobaugh, Clements, Averill en Olguin, 2006; Biblarz en Stacey, 2010) verder benadrukt te worden. De resultaten van deze studie hebben uiteraard consequenties voor de praktijk. Hoewel hier geen onderzoek is verricht naar de link tussen deze attitudes en het effectief ondernemen van actie om een kind te krijgen, kan men vermoeden dat holebi’s mogelijks sneller de moed opgeven omwille van eerder genoemde redenen, waardoor minder holebi’s een kind hebben. Dit heeft op zijn beurt gevolgen op onderzoeksmatig vlak: op deze wijze is er zoals hierboven reeds gesteld minder cijfermateriaal voorhanden omtrent effectief ervaren minderheidsstress, waardoor de geanticipeerde minderheidsstress mogelijks blijft aanhouden. Tegelijk dient men hier ook oog te hebben voor het relatief hoge aantal participanten dat geen minderheidsstress anticipeert. Eens te meer dient hier benadrukt te worden dat er geen link is gelegd tussen attitudes en gedrag dat men stelt om een kind te
59
krijgen, maar mogelijk gaat deze laatste groep als gevolg van deze positievere attitudes minder aarzelen om zulke procedures op te starten. Een hoopvol perspectief dus, voor holebi-ouder, kind, en toekomstig onderzoek. In de tweede, kwalitatieve studie werd deze geanticipeerde minderheidsstress verder geëxploreerd via een thematische analyse, uitgevoerd op 12 individuele interviews met mannen in een homoseksuele relatie. De 3 centrale thema’s die naar voren kwamen uit de thematische analyse waren: openheid en flexibiliteit, de kinderwens als expressie van de eigen verlangens, en externe invloeden. Uit deze interviews bleken beschrijvingen van geanticipeerde minderheidsstress voor te komen, maar zulke beschrijvingen waren soms ook niet aanwezig. Dit gaf dus wederom een gemengd antwoord op de eerste onderzoeksvraag: betreffende de kinderwens wordt er in zekere mate geanticipeerde minderheidsstress beschreven, maar dit wordt niet altijd gerapporteerd. Daarnaast bleken motieven voor of tegen deze kinderwens gelijkaardig aan deze van eerder onderzoek bij heteroseksuele koppels (Deven 1977 en 1982; Vernaillen, 1991). Tevens bleek ook een confrontatie met heteronormativiteit vanuit de omgeving (Robinson, 2012), wat onder andere invloed had op relatiebeleving (Balsam en Mohr, 2007) en gevoelens van ergernis teweeg bracht. De participanten zelf gaven aan binnen hun relatie en attitudes deze heteronormativiteit te ontkrachten, hoewel sommigen wel expliciet de rol van vrouwelijke eigenschappen vernoemden en hier dus ook enigszins een binaire indeling aangaven. De taakverdeling werd verder vaak als gelijkwaardig omschreven (Peplau en Fingerhut, 2007; Schechory en Ziv, 2007), waarbij ouderschap wel een rol speelde in deze taakverdeling bij het enige koppel dat een kind heeft en leidde tot specialisatie (Black, Sanders en Taylor, 2007; Kurdek, 2007). Betreffende onze tweede onderzoeksvraag, kunnen we hier dus stellen dat deze homokoppels hun taakverdeling als flexibel en gelijkwaardig beschrijven. Een sterkte van deze studie was de variatie inzake demografische variabelen bij deze steekproef. Dit werd tevens mogelijk gemaakt door een hogere respons dan oorspronkelijk verwacht: oorspronkelijk dienden 4 koppels te worden geïnterviewd maar dit werden er uiteindelijk 6. Daarnaast werd ethiek in het contact met de participanten gewaarborgd: zo werden verschillende mails naar de participanten gestuurd om anonimisering en correctheid van hun quotes te verzekeren, waarbij zij ook zelf opmerkingen en suggesties voor verbetering konden geven. Tevens werd gebruik gemaakt van een uitgebreide vraagstelling
60
die de onderwerpen kinderwens en genderrollen zoveel mogelijk probeerde te dekken. Een potentieel nadeel was het gebrek aan validatie door derden. Ook werden er geen andere methoden gebruikt voor infoverzameling en analyse. Daarnaast is er een gebrek aan aandacht voor pleegouderschap als mogelijkheid tot het krijgen van een kind; deze focus was er wel in studie 1. Tevens is er een mogelijke bias van de onderzoeker, als gevolg van diens positieve attitude ten aanzien van ouderschap bij holebi’s. Dit beïnvloedt mogelijk het infoverzamelingsproces, door bijvoorbeeld meer aandacht te schenken aan sommige onderwerpen
die
de
participanten
zelf
aanreikt.
We vinden dus zeker evidentie voor een invloed van (geanticipeerde) minderheidsstress op de kinderwens. In studie 1 gaven vele participanten aan dat ze verwachten minder kans te maken om een kind te hebben, en meende een aanzienlijk aantal dat holebi’s niet worden aanvaard als ouder. Of dit daadwerkelijk een invloed heeft op hun plannen om een kind te adopteren, werd hier niet onderzocht. In studie 2 ging men dieper in op deze geanticipeerde minderheidsstress. Zo rapporteerden sommige participanten een vraag van buitenaf naar de moederfiguur en schrik voor de pesterijen. Tegelijkertijd gaven zowel studie 1 als studie 2 ook aan dat verschillende participanten geen minderheidsstress anticipeerden
of
dit
beschreven;
een
hoopgevende
bevinding.
Studie 2 bood ook verdere evidentie voor een gelijkwaardige taakverdeling tussen homokoppels, die door henzelf vaak beschreven wordt als flexibel. Wel rapporteerde het enige koppel dat samen een kind heeft een invloed van ouderschap op deze taakverdeling: er is hier sprake van specialisatie, zoals reeds in eerder onderzoek beschreven. Heteronormativiteit vanuit de omgeving wordt weliswaar gepercipieerd, in de vorm van vragen naar wie het mannetje en wie het vrouwtje is in de relatie, en wekt ook ergernissen op. Deze heteronormativiteit wordt door de participanten zelf vaak resoluut van de hand gewezen. Dit merkt men aan de eigen criteria voor de taakverdeling en hun attitudes naar mogelijke invloeden van heteronormativiteit. Men dient hier wel te bemerken dat het een steekproef van 12 participanten betrof: toekomstige studies met grotere steekproeven kunnen hier hopelijk meer cijfermateriaal bieden die leiden tot representatievere uitspraken.
61
Daarnaast zijn er nog meer richtingen waarin toekomstig onderzoek kan inslaan. Allereerst is de relatie tussen deze geanticipeerde minderheidsstress en het al dan niet maken van concrete plannen om een kind te hebben een belangrijk onderwerp van studie. Hierbij aansluitend kan men exploreren welke specifieke argumenten indicaties (bijvoorbeeld het gevoel dat men een opvoeding kan aanbieden waarin openheid centraal staat) of tegenindicaties (bijvoorbeeld schrik voor pesterijen op school) vormen voor het al dan niet in huis halen van een kind. Daarnaast kunnen latere studies de invloed nagaan van persoonlijke – of omgevingsvariabelen op het al dan niet ervaren van (geanticipeerde) minderheidsstress bij hun kinderwens en op de persoonlijke omgang met deze minderheidsstress. Uit beide studies bleek een verschil tussen mannelijke holebi’s onderling tussen deze ervaringen. Welke factoren spelen hierbij een rol? Tevens kunnen toekomstige studies
connecties
leggen
tussen
geanticipeerde
en
daadwerkelijk
ervaren
minderheidsstress bij de kinderwens en opvoeding van en door homokoppels, evenals invloed van ouderschap op de taakverdeling. Daarnaast dringt zich een verdere aandachtfocus op naar reeds gedaan onderzoek dat geen negatieve rol van seksuele geaardheid op de opvoeding vond. Alleen zo kan iets verholpen worden aan de minderheidsstress bij holebi-gezinnen, wat alleen maar een win-win situatie levert voor zowel kind als ouder zoals reeds bleek uit vorig onderzoek.
62
Referenties
Adkins, L. (1995). Gendered work: sexuality, family and the labour market. Buckingham: Open University Press. Anderssen, N., Amlie, C., Ytteroy, E.A. (2002). Outcomes for children with lesbian or gay parents. A review of studies from 1978 to 2000. Scandinavian Journal of Psychology, 43, 335-351. Balder, S. (2005). Marginalization of alternative gender and sexual identities: The role of normative discursive practices in Chilean society. Colorado Research in Linguistics, 18(1), 1-11. Balsam, K.F., Mohr, J.J. (2007). Adaptation to sexual orientation stigma: a comparison of bisexual and lesbian / gay adults. Journal of Counseling Psychology, 54(3), 306-319. Bauwens, S., Deven, F. (1989). De kinderwens bevraagd: Factoren die de intentie en de verwachte gevolgen bij de komst van een (volgend) kind beïnvloeden. Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudien Rapport, 60, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, Administratie voor Gezin en Maatschappelijk Welzijn. Berkowitz, D. (2011). Maternal instincts, biological clocks, and soccer moms: gay men’s parenting and family narratives. Symbolic Interaction, 34(4), 514-535. Biblarz, T.J., Savci, E. (2010). Lesbian, Gay, Bisexual and Transgender Families. Journal of Marriage and Family, 72, 480-497. Biblarz, T.J., Stacey, J. (2010). How does the gender of parents matter? Journal of Marriage and Family, 72, 3-22. Billari, F.C., Goisis, A., Liefbroer, A.C., Settersen, R.A., Aassve, A., Hagestad, G. et al. (2010). Social age deadlines for the childbearing of women and men. Human reproduction, 26(3). 616-622. Black, P. (2004) The Beauty Industry: Gender, Culture, Pleasure. London: Routledge. Black, D.A., Sanders, S.G., Taylor, L.G. (2007). The economics of lesbian and gay families. Journal of Economic Perspectives, 21(2), 53-70. Borghs, P. (2010). Juridische gids over ouderschap voor holebi’s en transgenders. Çavaria, in dienst van Gelijke Kansen in Vlaanderen. Bos, H.M.W., van Balen, F., van den Boom, D.C. (2003). Planned lesbian families: their desire and motivation to have children. Human Reproduction, 18(10), 2216-2224.
63
Bos, H.M.W., van Balen, F., van den Boom, D.C., Sandfort, G.M. (2004). Minority stress, experience of parenthood and child adjustment in lesbian families. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 22, 1-14. Bos, H.M.W., van Balen, F., van den Boom, D.C. (2005). Lesbian families and family functioning: an overview. Patient Education and Counseling, 59, 263-275. Bos, H.M.W. (2010). Planned gay father families in kinship arrangements. The Australian and New Zealand journal of family therapy, 31(4), 356-371. Braun, V., Clarke V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative Research in Psychology 3, 77-101. Cockburn, C. (1993). In the Way of Women. London: Macmillan. Cohler, B. J., Galatzer-Levy, R. M. (2000). The course of gay and lesbian lives: Social and psychoanalytic perspectives. Chicago: University of Chicago Press. Cooper, L., Cates, P. (2006). Too high a price: the case against restricting gay parenting: updated second edition. American Civil Liberties Union Foundation, New York. Courtenay, W. H. (2000). Constructions of masculinity and their influence on men's well-being: a theory of gender and health. Social Science & Medicine 50, 1385-1401. Dean, A., Sharp, J., Genc, S. (2006). Getting the most from NUD*IST / NVivo. Working Paper, 116. UK: Kent Business School, University of Kent, Canterbury. Dehaene, T., Kelles, F. (1978). Psychologische aspecten van de zwangerschap. Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudien Rapport, 22, Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin. Deven, F. (1977). De betekenis van het hebben van kinderen: situering en uitgangspunten. Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudien Rapport, 15, Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin. Deven, F. (1977). De betekenis van het hebben van kinderen: eerste onderzoeksresultaten. Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudien Rapport, 16, Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin. Dewaele, A., Cox N., Van den Berghe, W., Vincke J. (2011). Families of choice? Exploring the supportive networks of lesbians, gay men, and bisexuals. Journal of Applied Social Psychology, 41, 312-331.
64
di Gregorio, S. (2000). Using NVivo for your literature review. Paper presented at strategies in qualitative research: Issues and results from analysis using QSR NVivo and NUD*IST, conference. London, Institute of Education. Durian, N. (2002). Corpus-based text analysis from a qualitative perspective: a closer look at NVivo. Style, 36(4), 738-743. Elliot, R., Fischer, C.T., Rennie, D.L. (1999). Evolving guidelines for publication of qualitative research studies in psychology and related fields. British Journal of Clinical Psychology 38, 215-229. Ferfolja, T. (2007). Schooling cultures: institutionalizing heteronormativity and heterosexism, International Journal of Inclusive Education, 11(2), 147-162. Friedman, D., Hechter, M., Kanazawa, S. (1994). A theory of the value of children. Demography, 31(3), 375-401. Gamson, J. (2000). Sexualities, queer theory, and qualitative research. In N. Denzin & Y.Lincoln (Eds.), Handbook of qualitative research (2nd ed.). (pp. 347-365). Thousand Oaks, CA: Sage. Goldberg, A.E., Perry-Jenkins, M. (2007). The division of labor and perceptions of parental roles: lesbian couples across the transition to parenthood. Journal of Social and Personal Relationships, 24(2), 297-318. Goldberg, A.E., Smith, J.Z. (2009). Perceived parenting skill across the transition to adoptive parenthood among lesbian, gay and heterosexual couples. Journal of Family Psychology, 23(6), 861-870. Goldberg, A.E., Kinkler, L.A., Richardson, H.B., Downing, J.B. (2011). Lesbian, gay, and heterosexual couples in open adoptive arrangements: a qualitative study. Journal of Marriage and Family, 73, 502-518. Gotta, G., Green R.-J., Rothblum, E., Solomon, S., Balsam, K. Schwartz, P. (2011). Heterosexual, Lesbian, and Gay Male Relationships: A Comparison of Couples in 1975 and 2000. Family Process, 50(3), 353-376. Hansen, J. T. (2004). Thoughts on knowing: Epistemic implications of counseling practice. Journal of Counseling & Development, 82, 131–138. Hudak, J.H., Giammattei, S.V. (2010, Winter). Doing Family: Decentering Heteronormativity in ‘marriage’ and ‘family’ Therapy. [Monograph]. American Family Therapy Academy, 49-55.
65
Inhorn, M.C., Birenbaum-Carmeli, D. 2008. Assisted reproductive technologies and culture change. Annual Review of Anthropology, 37, 177-196. Jäckle, S., Wenzelburger, G. (2011). Religion and religiousness as determinants of homonegativity. A multi-level analysis of 79 countries. Berliner Journal fur Soziologie, 21(2), 231-263. Jackson, S. (2006). Interchanges: Gender, sexuality and heterosexuality: The complexity (and limits) of heteronormativity. Feminist Theory, 7(1), 105-121. Jadva, V., Murray, C., Lycett, E., MacCallum, F., Golombok, S. (2003). Surrogacy: the experiences of surrogate mothers. Human Reproduction, 18(10), 2196–2204. Jenita, J.A. (2005). Special topics in international adoption. Pediatric Clinics of North America, 52, 1479-1494. Kleinpeter, C.H., Hohman, M.M. (2000). Surrogate motherhood: personality traits and satisfaction with service providers. Psychological Reports, 87(3), 957–970. Koch, S. N., & Emrey, J. A. (2001). The Internet and opinion measurement: Surveying marginalized populations. Social Science Quarterly, 82, 131–138. Kurdek, L.A. (2007). The allocation of household labor by partners in gay and lesbian couples. Journal of Family Issues, 28(1), 132-148. Levon, E. (2012), The voice of others: Identity, alterity and gender normativity among gay men in Israel. Language in Society 41, 187–211. Lobaugh, E.R., Clements, P.T., Averill, J.B., Olguin, D.L. (2006). Gay-male couples who adopt: historical and contemporary social trends towards becoming a family. Perspectives on Psychiatric Care, 42(3), 184-195. Lubbe, C. (2007). Mothers, fathers, or parents: Same-gendered families in South-Africa. South African Journal of Psychology, 37(2), 260–283. Marecek, J. (2003). Dancing through minefields: toward a qualitative stance in psychology. Qualitative Research in Psychology: Expanding Perspectives in Methodology and Design, 49-70. Mauldin, W.P., Berquo, E., Brass, W., Brillinger, D.R., Chidambaram, V.C., Davanzo, J. et al. (1982). Determinants of fertility in developing countries: an overview and a research agenda. Commitee on population and demography, 16. National academy press, Washington DC.
66
McKay, A. (2000). American attitudes towards homosexuality continue to become more tolerant. Canadian Journal of Human Sexuality, 9(3), 212. Meezan, W., Rauch, J. (2005). Gay marriage, same-sex parenting, and America’s children. The future of children, 15(2), 97-113. Meyer, I.H. (1995). Minority stress and health in gay men. Journal of Health and Social Behavior, 36(1), 38-56. Meyer, I.H. (2003). Prejudice, social stress, and mental health in lesbian, gay and bisexual populations: conceptual issues and research evidence. Psychological Bulletin, 2003, 129(5), 674-697. Millbank, J. (2003). From here to maternity: a review of the research on lesbian and gay families. Australian Journal of Social Issues, 38(4), 541-600. Mohr, J.J., Daly, C.A. (2008). Sexuality minority stress and changes in relationship quality in same-sex couples. Journal of Social and Personal Relationships, 25(6), 989-1007. Montgomery, S.A., Stewart, A.J. (2012), Privileged Allies in Lesbian and Gay Rights Activism: Gender, Generation, and Resistance to Heteronormativity. Journal of Social Issues, 68(1), 162-177. Morgan, K.S., Nerison, R.M. (1993). Homosexuality and psychopolitics: an historical overview. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 30(1), 133-140. Murphy, P.E., Staples, W.A. (1979). A modernized family life cycle. Journal of Consumer Research, 6(1), 12-22. Nielsen, J.M., Walden, G., Kunkel, C.A. (2000). Gendered Heteronormativity: Empirical Illustrations in Everyday Life. The Sociological Quarterly, 41(2), 283-296. Parks, C.A. (1998). Lesbian parenthood: a review of the literature. American Journal of Orthopsychiatry, 68(3), 376-389. Patterson, C.J. (2000). Family relationships of lesbians and gay men. Journal of Marriage and the Family, 62, 1052-1069. Peplau, L.A., Fingerhut, A.W. (2007). The close relationships of lesbian and gay men. Annual Review of Psychology, 58, 405-424. Perlesz, A., Brown, R., Lindsay, J., McNair, R., de Vaus, D., Pitts, M. (2006). Family in transition: parents, children and grandparents in lesbian families give meaning to “doing family”. Journal of Family Therapy, 28(2), 175-199.
67
Polkinghorne, D.E. (2005). Language and meaning: data collection in qualitative research. Journal of Counseling Psychology, 52(2), 137-145. Ponterro, J.G. (2005). Qualitative research in counseling psychology: a primer on research paradigms and philosophy of science. Journal of Counseling Psychology 52(2), 126136. Reilly, A., Rudd, N.A. (2006). Is Internalized Homonegativity Related to Body Image? Family and Consumer Sciences Research Journal, 35(1), 58-73. Rich, A. (1980). Compulsory heterosexuality and lesbian existence. Signs 5(4), 631–660. Richard, L. (1999). Data alive! The thinking behind NVivo. Qualitative Health Research, 9, 412-428. Rijken, A.J., Knijn T. (2009). Couples’ decisions to have a first child: Comparing pathways to early and late parenthood. Demographic Research, 21, 765-802. Riskind, R.G., Patterson C.J. (2010). Parenting intentions and desires among childless lesbian, gay, and heterosexual individuals. Journal of Family Psychology, 24(1), 78-81. Robinson, B.A. (2012). Is This What Equality Looks Like? How Assimilation Marginalizes the Dutch LGBT Community. Sexuality Research and Social Policy, 9, 327–336. Robinson, K. (2005). Doing Anti-homophobia and Anti-heterosexism in Early Childhood Education: moving beyond the immobilising impacts of ‘risks’, ‘fears’ and ‘silences’. Can We Afford Not To? Contemporary Issues in Early Childhood, 6(2), 175188. Rodgers, R.H. (1964). Toward a theory of family development. Journal of Marriage and Family, 26(3), 262-270. Rossi, A.S. (1968). Transition to parenthood. Journal of Marriage and Family, 30(1), 26-39. Røthing, A. (2008). Homotolerance and heteronormativity in Norwegian classrooms. Gender and Education, 20(3), 253-266. Rubin, G. (1975). The traffic in women: notes on the political economy of sex. Toward an anthropology of women, New York, Monthly Review Press. Santermans, K. (2010). Adoptie door holebi’s quasi onmogelijk. Gevonden op 5-4-2011, via http://www.politics.be/persmededelingen/25485/. Schechory, M., Ziv, R. (2007). Relationships between Gender Role Attitudes, Role Divison and Perception of Equity among Heterosexual, Gay and Lesbian Couples. Sex Roles, 56, 629-638.
68
Schwandt, T. A. (1994). Constructivist, interpretivist approaches to human inquiry. In N. K. Denzin & Y. S. Lincoln (Eds.), Handbook of qualitative research (pp. 118–137). Thousand Oaks, CA: Sage. Shoptaw, S., Weiss, R.E., Munjas, B., Hucks-Ortiz C., Young, S.D., Larkins, S., et al. (2009). Homonegativity, substance use, sexual risk behaviors, and HIV status in poor and etnic men who have sex with men in Los Angeles. Journal of Urban Health: Bulletin of the New York Academy of Medicine, 86(1), 577-592. Sikora, J. (2001). Attitudes towards homosexuality in 29 nations. Australian Social Monitor, 4(1), 15-23. Slater, S., Mencher, J. (1991). The lesbian family life cycle: a contextual approach. American Journal of Orthopsychiatry, 61(3), 372-382. Smolenski, D.J., Ross, M.W., Risser, J.M.H., Simon Rosser, B.R. (2009). Sexual compulsivity and high-risk sex among Latino men: the role of internalized homonegativity and gay organisations. AIDS Care, 21(1), 42-49. Summara, D., Davis, B. (1999). Interrupting Heteronormativity: Toward a Queer Curriculum Theory. Curriculum Inquiry 29(2), 191-208. Tasker, F. (2005). Lesbian mothers, gay fathers, and their children: a review. Developmental and Behavorial Pediatrics, 26(3), 224-240. Tasker, F. (2010). Same-sex parenting and child development: reviewing the contribution of parental gender. Journal of Marriage and Family, 72, 35-40. Teman, E. (2008). The social construction of surrogacy research: an anthropological critique of the psychosocial scholarship on surrogate motherhood. Social Science & Medicine, 67, 1104-1112. Universiteit Gent, Katholieke Universiteit Leuven, Innovatie Wetenschap en Technologie, Universitair Ziekenhuis Gent. (n.d.) Klikeensuitbed. Gevonden op 14-5-2012, via www.klikeensuitbed.be. van den Akker, O. (2003). Genetic and gestational surrogate mothers’ experience of surrogacy. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 21(2), 145–161. Veenhoven (2000). Hoe diep zit de kinderwens? Freya Magazine, 16(3), 15-19.
69
Vernaillen, K. (1991). Waarden van het ouderschap en motieven voor een kinderwens. Verhandeling ingediend tot het behalen van de graad van licentiaat in de psychologische en pedagogische wetenschappen, richting klinische en ontwikkelingspsychologie. Rijksuniversiteit Gent, 1991. Walsh, M. (2003). Teaching qualitative analysis using QSR NVivo. The Qualitative Report, 2, 251-256. Ward, J., Schneider, B. (2009). The reaches of heteronormativity: an introduction. Gender and Society, 23(4), 433-439. Wellman, B. (1998). Doing it ourselves: the SPSS manual as sociology’s most influential recent book. In Clawson, D. (Ed.), Sociology’s most influential recent books (pp. 7178). Amherst, University of Massachusetts Press. Welsh, E. (2002). Dealing with data: Using NVivo in the qualitative data analysis process [12 paragraphs]. Forum: Qualitative Research, 3(2). Williamson, I.R. (2000). Internalized homophobia and health issues affecting lesbians en gay men. Health Education Research, 15(1), 97-107.
70
Bijlagen Bijlage 1: Klikeensuitbed – persbericht.
72
Bijlage 2: Overzicht van tabellen gebruikt in studie 1.
74
Bijlage 3: Interviewvragen homoseksuele koppels – kinderwens en genderrollen.
76
71
Bijlage 1: Klikeensuitbed – persbericht.
PERSBERICHT 4 november 2011
“KLIK EENS UIT BED!” EEN INNOVATIEF ONDERZOEK NAAR DE SEKSUALITEIT EN RELATIES VAN HOLEBI’S IN VLAANDEREN Op vrijdag 4 november start de Universiteit Gent in samenwerking met de Katholieke Universiteit Leuven en het Universitair Ziekenhuis Gent een innovatief onderzoek naar de seksualiteit en relaties van holebi’s in Vlaanderen. Het onderzoeksteam ontwierp samen met een commerciële partner een campagne die holebi’s moet verleiden om een online vragenlijst in te vullen. Met de “Klik eens uit bed!” campagne willen de universiteiten een zo breed mogelijke groep van holebi’s aanspreken alsook zij die al eens geëxperimenteerd hebben met iemand van hetzelfde geslacht maar zich daarom nog niet identificeren met het label homo, lesbisch of biseksueel. Thema’s als kinderwens, ervaringen bij de eerste keer, seksuele praktijken, vreemdgaan, kijken naar porno, seksuele disfuncties (bv. erectiestoornissen, pijn bij het vrijen), ervaringen met seksueel geweld en nog veel meer, komen aan bod. Het seksleven van holebi’s, dat is de passie van dit onderzoeksteam! Iedereen kan de vragenlijst invullen op www.klikeensuitbed.be Waarom? Er bestaan vrijwel geen grootschalige gegevens over holebi’s in Vlaanderen. Om hier verandering in te brengen, wordt gekozen voor een online vragenlijst teneinde een zo divers mogelijke groep holebi’s te bereiken (jong en oud, laag en hoog opgeleid…). Aan de hand van diverse kanalen (de pers, via Facebook, promoteams die op feestjes gaan flyeren, het holebiverenigingsleven,…) tracht het onderzoeksteam holebi’s te overtuigen om een kijkje op de website te nemen en de vragenlijst in te vullen. Alle vragen beantwoorden neemt ongeveer 20 minuten in beslag. De deelnemers kunnen bovendien ook mooie prijzen winnen (zoals een e-reader, cinematickets, etc…). Aan de hand van de behaalde resultaten van dit onderzoek streeft het onderzoeksteam ernaar een beter en gezonder seksleven van holebi’s te promoten. De resultaten van dit onderzoek zullen dienen als insteek voor een Vlaams beleid inzake seksuele gezondheid. De belangrijkste bevindingen zullen ook gecommuniceerd worden aan tal van organisaties (zoals bijvoorbeeld Sensoa, het expertisecentrum voor seksuele gezondheid in Vlaanderen). Deze organisaties kunnen op hun beurt de gegevens gebruiken om een gezonde seksualiteit en -relaties te bevorderen. Over “Klik eens uit bed!” “Klik eens uit bed!” is een innovatief onderzoeksproject dat wordt uitgevoerd door de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Gent en het Universitair Ziekenhuis Gent. Het onderzoeksteam bestaat zowel uit psychologen, seksuologen, sociologen als artsen. Het ontvangt hiervoor financiële steun van het IWT, het agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie. Dit overheidsagentschap ondersteunt innovatie in Vlaanderen en hecht veel belang aan de vertaling van onderzoeksresultaten. Om dit te realiseren wordt er
72
ook samengewerkt met organisaties zoals Sensoa, çavaria, WelJongNietHetero, het Tropisch Instituut voor Geneeskunde en vele anderen. Meer informatie vind je op de website www.klikeensuitbed.be. Banners, de afbeeldingen van de posters en kant-en-klare nieuwsberichten vind je op www.klikeensuitbed.be/downloads Contactpersoon voor meer informatie Alexis Dewaele, Universiteit Gent, Vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie – 09 264 94 43 of 0486 46 72 69 –
[email protected] Affiches voor de “Klik eens uit bed!”-campagne
73
Bijlage 2: Overzicht van tabellen gebruikt in studie 1.
Tabel 1. Seksuele zelfidentificatie.
22
Tabel 2. Leeftijdscategorie.
24
Tabel 3. Burgerlijke staat.
24
Tabel 4. Woonsituatie.
25
Tabel 5. Aantal inwonende kinderen.
25
Tabel 6. Opleidingsniveau.
26
Tabel 7. Beroepstoestand.
26
Tabel 8. Kan je comfortabel leven met je gezinsinkomen?
27
Tabel 9. Kinderwens.
28
Tabel 10. Aantal participanten dat adoptie overweegt.
28
Tabel 11. Aantal participanten dat problemen verwacht bij adoptieprocedure.
29
Tabel 12. Aard van problemen die worden verwacht bij adoptieprocedure.
29
Tabel 13. Aantal participanten dat pleegouderschap overweegt.
30
Tabel 14. Aantal participanten dat problemen verwacht bij procedure voor
30
pleegouderschap.
74
Tabel 15. Aard van problemen die worden verwacht bij procedure voor
30-31
pleegouderschap.
Tabel 16. Aantal participanten dat draagmoederschap overweegt.
31
Tabel 17. Aantal participanten dat problemen verwacht bij procedure voor
32
draagmoederschap.
Tabel 18. Aard van problemen die worden verwacht bij procedure voor
32
draagmoederschap.
Tabel 19. Geanticipeerde minderheidsstress
33
75
Bijlage 3: Interviewvragen homoseksuele koppels – kinderwens en genderrollen. Algemeen: -
Persoonlijke geschiedenis Beschrijving van gezin van herkomst
-
Outing Wanneer heb je je geout als homo? Hoe reageerden familie, vrienden, eventuele anderen op deze outing?
-
Relatie Waarover is er tevredenheid over jouw relatie? Waarover is er ontevredenheid binnen je relatie?
-
Ontstaan kinderwens Hoe is deze ontstaan? Wanneer?
Genderrollen: -
Beeld en ontstaan van taakverdeling Hoe ziet de taakverdeling eruit? Op basis van welke criteria is de taakverdeling ontstaan? Wie had hierbij de meeste inspraak? Is er evolutie doorheen de tijd in deze taakverdeling? Is er tevredenheid over deze taakverdeling?
-
Genderrollen In welke mate beïnvloeden traditionele man – vrouw rollenpatronen de organisatie van jullie huishouden volgens jou? Wat beschouwen jullie als taken die typisch mannelijk zijn? Hoe vullen jullie taken in die jullie als typisch vrouwelijk beschouwen?
-
Verandering taakverdeling bij kinderen in gezin Hoe hebben jullie reeds besproken hoe de taakverdeling zou veranderen bij het opvoeden van kinderen? Indien jullie reeds een idee hebben van deze veranderingen: welke veranderingen verwachten jullie op dit moment?
76
Waarom verwachten jullie dit? Link genderrollen – kinderwens In welke mate vind je volgende eigenschappen belangrijk in het opvoeden van een kind: o Mannelijke eigenschappen? o Vrouwelijke eigenschappen? o Hoe vullen deze mekaar aan volgens jou? Wat versta je onder: o Moederrol? o Vaderrol? Denk jij dat de opvoeding van een kind door een man en een vrouw of door 2 mannen anders is? Hoezo? In de maatschappij heersen bepaalde normen over de rollenpatronen van zowel mannen als vrouwen. Hebben deze een invloed op jouw ideeën over kinderen opvoeden, en zo ja op welke manier? Kinderwens -
Visie op ouderschap Wat zijn jouw prioriteiten binnen de opvoeding? Hoe denk je deze te bewerkstelligen?
-
Bespreking kinderwens Hebben jullie dit thema reeds vaak besproken? In welke context verlopen deze gesprekken? Hoe verlopen deze gesprekken? Waar zijn jullie het allebei over eens? Wat zijn punten voor discussie?
-
Reacties omgeving op kinderwens Wie hebben jullie reeds ingelicht? Wanneer hebben jullie dit gedaan? Wat waren positieve reacties? Wat waren negatieve reacties?
77
-
Vervulling kinderwens Hoe? (adoptie, draagmoederschap) Waarom hebben jullie voorkeur voor bepaalde techniek? Welke eventuele nadelen percipiëren jullie nog aan ouderschap? Wanneer willen jullie deze kinderwens vervullen?
78