J E U G D B E L E I D
Kinderen in de Steeds vaker staan er verhalen in de krant over gezinnen waarvan men al langere tijd zag aankomen dat het op enig moment mis zou gaan. Kinderen blijken over straat te zwerven, ouders verwaarlozen of misbruiken hun kinderen, er zijn tekenen van huiselijk geweld, chaos en schulden houden de betrokkenen in een ijzeren greep, en soms is er sprake van ernstige verslaving of van psychiatrische problemen.
4
DEVIANT
SEPTEMBER
2008
NR.
58
Foto: Emma Bijl
U
it alle verhalen wordt duidelijk dat buren, leerkrachten en hulpverleners op de hoogte waren en het een en ander ondernamen, maar dat het toch uit de klauwen is gelopen: de boel gaat in de fik, er wordt geslagen, er vallen doden. Jaarlijks overlijden in Nederland tussen de vijftig en honderd kinderen als gevolg van kindermishandeling. Wat gaat er mis? Analyses van gezinsdrama’s waarbij kinderen de dood vonden, zoals in het geval van Savanna, het Maasmeisje of de zeven kinderen uit het gezin in Roermond, laten zien dat het vooral heeft ontbroken aan samenwerking tussen de instellingen. Organisaties, hulpverleners en andere betrokkenen werken alle in het belang van het kind maar wel ieder op eigen houtje. Het is bepaald (nog) geen vanzelfsprekendheid dat men over de muren van de eigen instelling heen kijkt. Evenmin is er helderheid over ieders verantwoordelijkheid, noch wordt informatie met anderen gedeeld. Terwijl gezinnen met meervoudige problemen soms wel met meer dan vijftien hulpverleners te maken hebben, die zich met het gezin bemoeien, kan het, zo blijkt, toch goed misgaan.
Eén totaalaanpak
De Minister voor Jeugd en Gezin wil dit probleem aanpakken. Het doel van het beleid is dat: ‘Gezinnen met problemen in de toekomst geholpen worden via de aanpak ‘Eén gezin, één plan’. Hulpverleners maken één totaalplan voor kind en gezin. Zij weten van elkaar wat ze doen en één van hen heeft de coördinatie van de zorg.’ (VWS, 2007). De initiatieven om deze totaalaanpak te realiseren schieten als paddestoelen uit de grond. Zorgcoördinatoren, casemanagers en gezins-
Het aanbod als probleem
knel coaches zijn in het leven geroepen om te zorgen dan de gezinnen het juiste zorgpakket aangeboden krijgen en niet langer tussen wal en schip vallen. Daarnaast komen er ook nieuwe instanties zoals de Zorgadviesteams in het onderwijs, de Centra Jeugd en Gezin in de jeugdzorg, zogeheten Veiligheidshuizen binnen justitie en het Jongerenloket binnen het welzijnswerk. Ten slotte worden er nieuwe instrumenten ontwikkeld zoals de Verwijsindex Risicojongeren en het Elektronisch Kinddossier (EKD) (zie kader). Het zijn alle initiatieven waarin gewerkt wordt aan een snel werkende en persoonsgerichte aanpak voor kinderen of jongeren die risico lopen. Deze initiatieven zijn bedoeld om een antwoord te vinden op het gebrek aan afstemming en samenwerking tussen betrokken instellingen. Maar de vraag is of dit gaat werken. Leidt het niet weer tot allerlei nieuwe overlegvormen en bijbehorende spraakverwarring en ambtelijke en bestuurlijke drukte? Mij bekruipt een sterk déjà-vu gevoel. Werd het Bureau Jeugdzorg niet juist opgericht om één toegang tot de zorg te organiseren en meer afstemming en samenwerking tussen de verschillende sectoren te realiseren? Het is dan ook zeer de vraag of het overheidsbeleid dat inzet op bundeling van krachten door middel van de Centra voor Jeugd en Gezin wel effectief zal zijn in de aanpak van de problemen. De Centra voor Jeugd en Gezin
Met de komst van de nieuwe Minister voor Jeugd en Gezin is het kind opnieuw in het centrum geplaatst. Met de lokale Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) wil de regering de gemeentelijke taken op het terrein van opvoedondersteuning en jeugdgezondheidszorg bundelen. In het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Wet collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv) zouden gemeenten de jeugdtaken gebundeld aan het kind en de ouders moeten aanbieden. Volgens de plannen van de Minister voor Jeugd en Gezin moet er de komende vier jaar in alle gemeenten een Centrum voor Jeugd
Jeugdbeleid van tegenwoordig André Rouvoet (ChristenUnie) werd vorig jaar Minister voor Jeugd en Gezin in het vierde kabinet Balkenende. Het gezin moet volgens Rouvoet weer de hoeksteen worden van het land. Ondanks het feit dat er binnen gezinnen nogal wat gevloekt, geslagen, mishandeld en misbruikt wordt. Daarom waait door Rouvoet’s beleidsnota’s een straffe wind. Vrijblijvendheid is passé. Verplichting en dwang zijn de nieuwe norm: campussen voor probleemjongeren, verplichte risicoanalyse van alle kinderen tot vier jaar, dwang in de opvoedingsondersteuning. Iets preciezer: bedoeld voor ‘onwillige’ jongeren die niet werken of op school zitten en dreigen af te glijden naar de criminaliteit. Dus ook preventief, zonder strafblad, kan je daar verplicht worden tot verblijf: een beleidsdoel dat zich slecht verhoudt tot geldend recht. Gezin. 0-19 jaar te monitoren in de gehele jeugdgezondheidszorg. van twee verschillende kanten een melding binnenkomt over een ‘risicojongere’. Binnen zijn eigen partij ligt Rouvoet onder vuur met deze voorstellen die getuigen van een vergaand geloof in de maakbaarheid van de samenleving, in dwang, beheersing, controle en in een verregaande staatsbemoeienis ten aanzien van de persoonlijke levenssfeer van kinderen en hun ouders. ‘Christelijke politiek heeft letterlijk haar wortels in het verzet tegen een verregaande staatsbemoeienis’, schrijft Rienk Janssens, voormalig medewerker van het Wetenschappelijk Instituut van de CU. (Want anders hadden we van staatswege allang het bijzonder onderwijs afgeschaft – red.). Anderen vinden dat de voorstellen van Rouvoet getuigen van megalomanie, overdreven geloof in ICT en tekortschietende analyse van de werkelijke problemen. Rouvoet schept Sovjet-praktijken, zegt men. Maar sommigen nemen Sovjet-praktijken voor lief als daarmee een Maasmeisje kan worden voorkomen. De problemen in de Jeugdzorg nemen ondertussen alleen maar toe. Toenemende wachtlijsten stellen de Minister voor het blok. De wirwar van bevoegdheden over zeven bewindspersonen en drie overheidsniveaus veroorzaakt chaos. Het versnipperde veld van jeugdvoorzieningen ontbeert coördinatie. De Jeugdzorg in Amsterdam wordt omschreven als een monster van Frankenstein. Wethouder Lodewijk Asscher denkt dat het elders niet beter is en pleit voor een parlementaire enquête. Andere partijen sluiten zich hierbij aan. Steeds vaker wordt Rouvoet een gebrek aan sturingskracht verweten (VN, 5-7-08). Een belofte van landelijk dekkende netwerken en systemen in 2011 (met acute nood. Maar draagt wellicht slechts bij aan de bestaande chaos. Een gebed zonder end. *Ê (Redactie)
DEVIANT
SEPTEMBER
2008
NR.
58
5
en Gezin komen. Overigens is het ministerie niet uit op een blauwdruk, maar is het is aan de gemeenten om in overleg met lokale en regionale partners de precieze invulling te bepalen. De ervaringen met een aantal pilots laten zien dat verschillende varianten mogelijk zijn, waarbij er sprake is van een aantal overkomsten (SGBO, 2007). CJG’s zijn laagdrempelige loketten in een stad of wijk waar ouders en jongeren terecht kunnen met vragen op het gebied van opvoed- en opgroeiondersteuning (Van den Andel, 2007). Kinderen en jongeren vanaf 9 maanden tot 23 jaar of hun ouders vormen de doelgroep. Zij moeten snel, gemakkelijk en vanzelfsprekend met allerlei vragen over opvoeden en opgroeien bij de Centra terecht kunnen. Het CJG vervult niet alleen een vraagbaakfunctie voor allerlei opvoedvragen, maar moet bij problemen ook snel hulp kunnen bieden en - indien nodig en wenselijk - zorgen voor een integrale, effectieve aanpak van problemen van gezin/ kind en de coördinatie hiervan. Indien specialistische hulp nodig is die het CJG zelf niet kan bieden, is een indicatie nodig voor jeugdzorg of AWBZ-zorg (geestelijke gezondheidszorg, verstandelijk gehandicaptenzorg). CJG en Bureau Jeugdzorg moeten dan zodanig samenwerken dat snelle toeleiding plaatsvindt. Hiervoor zijn verschillende modellen denkbaar, waarvan indicatiestelling door het CJG onder mandaat van het Bureau Jeugdzorg er een is. De gemeenten en provincies/stadsregio’s zijn van mening dat er te weinig direct toe-
gankelijke, niet-geïndiceerde hulp beschikbaar is. Ook duurt het lang voordat wel-geïndiceerde hulp kan worden ingezet. Gemeenten zijn van mening dat de verantwoordelijkheid voor geïndiceerde zorg bij de gemeente zou moeten liggen en niet bij de provincie. Rommel in de keten
De bij het CJG betrokken partners zijn het consultatiebureau, de jeugdgezondheidszorg, het maatschappelijk werk, de brede school en het Bureau Jeugdzorg. Of het Bureau Jeugdzorg betrokken is hangt mede af van de schaal waarop het centrum functioneert. Soms houden voorpostfunctionarissen vanuit het Bureau Jeugdzorg zich binnen het CJG actief bezig met het onderhouden van de relaties met lokale partners en netwerken, deskundigheidsbevordering en indien nodig met screening. Soms ook zijn medewerkers van Bureau Jeugdzorg in het CJG gedetacheerd om de indicatiestelling te doen. Uit de evaluaties van de pilots kan in ieder geval worden geconcludeerd dat de doelstelling om samenwerking en afstemming van de grond te krijgen tussen de CJG en andere sectoren zoals justitie of onderwijs, ook in de nieuwe vorm nog niet is gehaald (Van den Andel e.a., 2007; Beemer e.a., 2006). Er zijn nog geen concrete ervaringen in de samenwerking van het CJG met de Zorg Advies Teams in het onderwijs. Het schoolmaatschappelijk werk is de belangrijkste schakel voor de CJG’s in de afstemming met het onderwijs. In de meeste gemeenten is de relatie ten aanzien van het Justitieel Casus Overleg (JCO) nog onduidelijk. De justitiële voorzieningen (gezinsvoogdij, kinderbescherming) blijven een onafhankelijke keten waar nauwelijks mee wordt samengewerkt. Hoewel de huisarts een belangrijke rol speelt, is ook deze nog niet betrokken bij het CJG. Als we niet willen dat er alleen een nieuwe bestuurlijke laag bij komt die tot nog meer verwarring leidt, dan zullen we moeten nagaan wat er nou precies misgaat en welke groep niet bereikt wordt met de huidige jeugdzorg.
Illustratie: Emilie Essam
Voorkomen beter dan genezen
6
DEVIANT
SEPTEMBER
2008
NR.
58
De minister wil problemen van kinderen en gezinnen zo vroeg mogelijk opsporen en verhelpen. Zodat zwaardere problemen jaren later worden voorkomen. ‘De jeugdgezondheidszorg maakt voor elk kind daarom in de eerste vier jaar na de geboorte een risico-analyse van opgroei- en opvoedproblemen. Zonodig wordt meteen hulp ingezet. Via het Elektronisch Kinddossier (…) zullen
gegevens over kinderen worden overgedragen. Zodat er geen kinderen zoek raken. Met de Verwijsindex (…) worden kinderen die in de problemen komen, eerder opgespoord.’ (VWS, 2007). Hulpverleners stellen dat zij in hun werkpraktijk afhankelijk zijn van de signalen die zij krijgen van andere bij het kind of het gezin betrokkenen. Maar daar ontbreekt het volgens hen vaak aan. Uit de ervaringen van jongeren en ouders met de hulpverlening komt naar voren dat zij als probleem zien dat de instellingen de signalen die zij geven onvoldoende serieus nemen. (WESP, 2002; Stichting Alexander, 2003; Pels, 2004). In de praktijk blijkt dat er geen sprake is van heldere en duidelijke signalen. Schaamte en eergevoel maken de signalen zeer troebel en diffuus (Steketee & Goderie, 2003). Er is sprake van een geleidelijk proces waarin de problemen zich langzamerhand opstapelen en een incident voldoende kan zijn om de situatie te doen escaleren. Daarnaast zijn mensen, veelal vanuit eerdere negatieve ervaringen met de hulpverlening, zeer terughoudend in het benaderen van officiële instellingen. Terwijl hulpverleners juist verwachten dat de gezinnen heldere gearticuleerde hulpvragen hebben die aansluiten bij hun aanbod. Maar de werkelijkheid is anders. Om genoemde redenen hebben gezinnen geen heldere en eenduidige hulpvragen. Dat is het probleem waarop een antwoord nodig is. Sturingsprobleem of kwestie van professionaliteit?
Wordt het huidige probleem niet teveel als een besturingsprobleem opgevat en wordt het niet eens tijd om de professionaliteit en de werkwijze van de werkers in de jeugdzorg onder de loep te nemen? De groepen die de meeste problemen hebben, de zogeheten multiproblem gezinnen en allochtone gezinnen, worden nu niet bereikt door de jeugdzorg. Dit zijn ook gezinnen die in principe niet bereikt willen worden. Dit betekent dat de jeugdzorgwerkers er zelf op af moeten stappen en actief moeten zijn in het benaderen en contact leggen met deze gezinnen. Het betekent dat zij aansluiting moeten zoeken bij de eigen leefwereld van deze mensen. Tevens moeten hulpverleners zich durven te bemoeien met gezinnen of mensen waarover het vermoeden bestaat dat er meerdere problemen aan de orde zijn. Professionaliteit in de hulp aan deze gezinnen is steeds meer te zien als een combinatie van verantwoordelijkheid durven nemen (niemand aan zijn lot overlaten) en verantwoording afleggen (machtiging krijgen voor interventie).
Elektronisch Kind Dossier en Verwijsindex Risicojongeren In 2009 krijgt ieder kind dat in Nederland geboren wordt een elektronisch kinddossier jeugdgezondheidszorg (EKD JGZ). Dit dossier omvat informatie over het kind, de gezinssituatie en de omgeving volgens het motto: geen kind buiten beeld. Vanaf die tijd krijgen alle kinderen van 0 – 19 jaar een EKD op het moment dat zij in contact komen met de JGZ. Een ander doel van het EKD is het inzicht geven in de gezondheidssituatie en -risico’s van groepen kinderen. Alle gemeenten zetten een digitaal systeem op aan de hand van een door de overheid opgelegde vragenlijst, de zogeheten ‘Basis-dataset jeugdgezondheidszorg’ (BDS), in beheer van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD). De systemen worden daarna landelijk aan elkaar gekoppeld. die risicomeldingen van jongeren tot 23 jaar registreert. De VIR brengt risicomeldingen van hulpverleners bij elkaar en informeert hen over hun betrokkenheid bij jongeren. Effectiever samenwerken van hulpverleners en gemeenten is het doel. De kritiek op de plannen ten aanzien van het EKD spitst zich toe op het ketenbreed toegankelijk maken van het EKD. Belangrijkste bezwaren en discussiepunten zijn: om het bevorderen van gezondheid. (Zie daarvoor de BDS.) en het medisch beroepsgeheim. de plicht af te wegen om informatie met anderen betrokkenen te delen. hulpverleningstrajecten rond Savannah’s wordt opgelost. Immers, er was wel hulpverlening bij betrokken zonder dat het lukte de mishandeling/dood van kinderen te voorkomen. pen worden er niet door bevorderd. wensrelatie tussen ouders en hulpverleners rond het kind waardoor het aantal ‘zorgmijders’ zal toenemen. (te ruime) criteria voor melden, op het toezicht en op de rechten van jongeren. In de toelichting op het wetsvoorstel wordt maar liefst een twintigtal instanties/ beroepsgroepen genoemd: van zorginstellingen, onderwijs en werk, politie en justitie tot aan kraamzorg en woning- en energiebedrijven (!). Doel van het EKD en van de VIR worden met elkaar verward. De eerder in de gens betrokken veldpartijen dan ook volstrekt onwenselijk. Bronnen: www.jeugdengezin.nl/dossiers en www.ouders.nl
*Ê (Redactie)
Om deze doelgroepen daadwerkelijk te bereiken, moet de jeugdzorgwerker mensen aanspreken op hun behoeften en problemen zoals zij die zelf ervaren. Communicatie is daarin een belangrijk middel. Een belangrijk uitgangspunt van goed professioneel handelen is de erkenning van het relationele karakter van maatschappelijke hulpverlening (WRR, 2004). De inhoud van de hulp wordt bepaald in de relatie tussen klant en profes-
DEVIANT
SEPTEMBER
2008
NR.
58
7
sional. Hulpverlener en de hulpvrager hebben elkaar nodig om ‘het probleem achter de hulpvraag of het signaal’ te achterhalen en te duiden en een passend hulpaanbod te formuleren. Omdat het veld van zorg en welzijn zich niet langer kan baseren op algemeen aanvaarde wereldbeelden, normen en identiteitsconstructies, moet er een afstemming komen tussen de aanspraken van de cliënt en de verantwoordelijkheid van de professional. Voor die afstemming is een voortdurende dialoog nodig, waarbij het ook nodig is dat de hulpverlener zijn mogelijkheden en zijn beperkingen in het aanbod aangeeft. Daarnaast moeten werkers in de gelegenheid gesteld worden om eerst een probleem en de context waarin dit zich voordoet te analyseren. Een analyse van alle levensgebieden is nodig om zicht te krijgen op de daadwerkelijke behoefte van mensen. De hulp is op dit moment veelal gecoördineerd rondom het aanbod dat instellingen te bieden hebben en gaat niet uit van het gezin zelf. Daardoor ontstaat er een fragmentarische benadering van problemen. Gezinnen met jonge kinderen hebben te maken met verschillende levensgebieden, waarop problemen zich afspelen, zoals armoede, gebrek aan opvoedingscapaciteiten, leerproblemen of sociaal isolement. Deze verschillende levensterreinen zijn nauw met elkaar verweven en hulpverlening kan alleen effectief zijn als het aanbod gericht is op de gehele situatie waarin jongeren of gezinnen zich bevinden (Steketee & Spiering, 2007). Maar als het aansluit op de mogelijkheden van het gezin om ook zelf de problemen het hoofd te bieden. De vraag centraal?
Het is belangrijk dat gezinnen niet geconfronteerd worden met allerlei hulpverlenende instanties, maar dat er één contactpersoon en één dossier per gezin is. De complexiteit van de problemen en de uitdagingen waar multiproblem gezinnen mee te maken hebben, vereisen interventies waar verbeeldingskracht aan te pas komt. Per gezin is een aanbod op maat nodig. Dat kost tijd en lange termijn investeringen. En tijd en aanbod op maat staan haaks op de huidige ontwikkelingen waarin het accent ligt op kort en efficiënt en op richtlijnen en protocollen, DBC’s, op resultaat gerichte methodieken en evidence based werken. Menig hulpverlener loopt aan tegen alle wet- en regelgeving. Zij ervaren weinig handelingsruimte en hebben als professional een beperkte rol te midden van steeds complexere (individuele) problemen en hogere eisen die vanuit de overheid en de samenleving aan het resultaat van zijn of haar interventies worden gesteld.
8
DEVIANT
SEPTEMBER
2008
NR.
58
Is het niet zinvoller om na te gaan welke bijdrage noties als ‘normatieve professional’ (Tonkens), ‘presentiebenadering’ (Baart) en ‘bemoeizorg’ kunnen opleveren? In deze benaderingen wordt uitgegaan van de professional die zich richt op het gezamenlijk gedefinieerde probleem waarbij aangesloten wordt op de leefwereld van de cliënt. Maar hoe doe je dat: normatieve ‘nabije’ professional zijn binnen de gestelde wettelijke kaders? Het is niet genoeg om hulpverlening binnen de bestaande kaders te bieden. Als de individuele situatie dat noodzakelijk maakt, moet daarvan afgeweken kunnen worden. Het gaat om de transparantie van de hulpverlening. Dat hulpverleners hun handelen kunnen legitimeren. Weet wat je doet, laat weten wat je doet, en laat je aanspreken op wat je doet. Wil je echt het kind centraal stellen en alle kinderen in de knel een kans geven, dan is het nodig om te kijken wat zij daadwerkelijk nodig hebben en daarbij aansluiten. De toekomst zal moeten uitwijzen of de voorgenomen beleidsmaatregelen de problemen in de jeugdzorg daadwerkelijk zullen oplossen of dat er alleen maar nieuwe bureaucratische drempels zijn gecreëerd. *Ê Majone Steketee
Literatuur Andel, van den A., Dijk, van B. & Slabbertje, A. (2007). Ontwikkeling van Centra Jeugd en Gezin. Uitkomsten van onderzoek. Naar praktijkervaringen bij gemeenten in kader van Opvoeden in de buurt. Amsterdam: DSP-groep. Beemer, F., Krauss, P., Puma, D., Roost, van M., & Teulingen, van Y. (2006). Gemeentelijke regie in de jeugdketen. Utrecht: Berenschot. Pels, T. (red.) (2004). Opvoeding en integratie. Assen: Van Gorcum. Steketee, M., & Spiering, F. (2007). Randgroepen en moeilijk bereikbare groepen in de samenleving. In: Ewijk, F. van e.a. (red). Basisboek Sociaal werk: mensen en meedoen. Amsterdam: Boom (p.170-189). Steketee, M. & Goderie, M. (2003). Gezinnen in onbalans. Onderzoek naar het bereiken van gezinnen in probleemsituaties. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Maar het gaat wel over mij! Kwaliteit van de jeugdzorgketen in cliëntenperspectief VWS (2007). Programma Jeugd en Gezin, 2007. Den Haag: Ministerie van VWS. WESP (2002). ‘Gewoon vragen wat er is en wat ze voor je kunnen doen’: vraaggericht werken volgens jongeren en ouders: trends in kinder- en ouder kwaliteitscriteria. Voorhout: WESP. WRR (2004). Nesten bouwen op een winderige plek: denken over gender en etniciteit in Nederland. Utrecht: Universiteit van Utrecht.