Khalid Boudou
De President
Lebowski Publishers, Amsterdam 2011
deel 1 Het ongeluk
Een
Uw president, mijn honorabele burger, werd één dag voor SintJan met een schok wakker in een schoon bed en dacht: dit is de beste dag van mijn leven, maar volgens mij heb ik een groot probleem. Waar is verdomme mijn aspergemes? En waar zijn Dariusz, Kornel, De Professor en De Spanjaard? We hebben nog lang geen pauze! Ja, mijn honorabele burger, uw president verkeerde dan wel in een nevelachtige toestand, maar hij wist zeker dat hij zich niet bevond in de beruchte woning aan de Vlietstraat 190-a, en niet op het vliegveld, en ook niet in handen van corrupte marechaussees of in de beruchte penitentiaire inrichting Ter Aken. Waar was hij dan wel, mijn voorbeeldige burger? Was dit op het nieuws? Nee, het was niet op het nieuws. Hij liet zijn woeste blik door het smetteloze vertrek dwalen. Alles leek nieuw, zo ongelooflijk fonkelnieuw en fris dat zijn hart versnelde en zijn donkere, ietwat droevige ogen er pijn van deden. Het kussen waar zijn hoofd op lag was zacht. Hij zag een frisse blauwe teint op de muren, een bed gemaakt van sierlijk zwart staal met van die dikke spijlen aan de rand, een bed zoals hij afgebeeld had zien staan in de stapels bonte folders van superstores en woonboulevards die op de mat van het pand aan de Vlietstraat vielen. Later zou dat pand onbewoonbaar worden verklaard, met een lint eromheen – maar daarover later meer, mijn zeer gewaardeerde, trouwe, honorabele burger. 11
Uw eerste president van Lufiaanse afkomst lag dus in eenzelfde bed als dat uit de folders waarin hij altijd zijn vis bewaarde. Soms, in zijn meest depressieve buien, knipte uw president afbeeldingen uit die gidsen. Hij goochelde ermee, als kaarten, op de grote eettafel, om er vervolgens een half uur doods naar te staren. Hij stelde zich dan een huis voor, een huis dat hij op een dag zou kopen en warm zou inrichten, als er ooit zo’n dag zou komen. O ja, en natuurlijk een tuin, over een mooie tuin droomde hij ook vaak, een echte tuin, een tuin zoals ik bezit, mijn honorabele burger, met lavendel, vier soorten clematissen tegen een Italiaanse schutting en twee prachtige vijvers met uitheemse, prachtig bloeiende planten, en een luxe volière. Maar goed, waar heb ik het over, het gaat niet om mij maar om uw president. Hij droomde dat op een dag alles gewoon op orde zou zijn, een leven zonder asperges, hoe graag hij ze ook uit de grond trok, een leven met alles erop en eraan, inclusief vrouw en kinderen, een aanhangwagen en misschien wel een kat. Ja, zeer gewaardeerde en honorabele burger, uw president is ooit in het bezit geweest van een hond, een bijzondere hond zelfs, u hoort daar later meer over, maar hij was bovenal een liefhebber van katten, en dan vooral van Abessijnse katten. Maar wat is orde? Wat is een ordelijk bestaan? dacht hij daarna meteen, en soms zei hij het ook hardop: ‘Orde, orde, het leven is een idiote school waar je een leven lang op je genen blijft zitten, en als je dat doorhebt, dan heb je al een huis gekocht, en ben je zelf al uit de folder geplaatst, en noemen ze je een vieze ouwe bok of zoiets ordelijks, mijn god, waar ik niet allemaal over nadenk.’ Hij veegde snel de papieren droom van tafel. Vervolgens spuugde hij erop. ‘De dag wacht met asperges, wees blij,’ zei hij tot zichzelf, trok zijn zwarte katoenen broek en zijn Lonsdale jas aan en zei vervolgens binnensmonds: ‘Wat een smerig hondenleven.’ Maar nu lag hij zonder katoenen broek en Lonsdale jas plat op bed en dit keer rook hij geen voeten, geen Poolse worst en geen 12
bedorven makreelkoppen zoals in de Vlietstraat, nee, er hing in de kamer een frisse, gezonde, zuivere lucht van pas gewassen linnengoed. Mijn god, het is als de Pyreneeën onder de dauw, dacht uw president. Hij rook aan zijn handen, eerst de palmen en daarna de vingers. Die waren wel buitengewoon schoon maar roken niet naar de Pyreneeën bedompeld onder de dauw, maar naar aarde, de aarde die net als hij van asperges hield. Het bed stond op een rood tapijt. De President keek wat verdwaasd en verwonderd om zich heen. Op een tafel naast het bed lag een vracht bloemen uitgestald. De President rolde zich naar de rand van het bed, strekte met een zucht van gelukzaligheid zijn arm tot het uiterste uit en las van twee bossen de kaartjes. We leven met u mee, mijnheer De President, en wij hopen op uw spoedige terugkeer. Namens de voltallige regering van harte beterschap. J. Roekel Voorzitter parlement
Lieve schat, we kunnen alleen nog slapen als jij wakker wordt. Je hoopvolle vrouw Corrie en je lieve kinderen Iljas, Yasmin en Leila. De President schrok. Er kuchte iemand. De President keek achter het bed. Ook daar lag een bloemenvracht en daarnaast stond een man in een zwart pak. Hij stond zoals voetballers in een verdedigingsmuurtje staan: handen op elkaar, dicht tegen het kruis geplaatst, de schouders iets omhoog. De man was wat je noemt een bewaker, mijn zeer gewaardeerde burger, ooit een berucht figuur in de grootste uitgaansgele13
genheid van Zapland, midden in het stadje Warenburg. Er is mij zelfs verteld, en er wordt mij veel verteld, dat deze bulldozer van een man, die uw allergrootste Zaplander beschermde, kaal, breed en met een tatoeage op de rug, maar liefst twee moorden op zijn naam had staan, waaronder die op vastgoedmagnaat Dirk O. en een uitbater, de Joego Mattie C., maar wat vertel ik u nu weer? Wat heeft u aan die informatie? U ontvangt al zoveel informatie. ‘Herkent u mij niet meer, mijnheer?’ vroeg hij aan De President. ‘Ik ben Adelbert, Adelbert uw bewaker.’ De President bleef hem verbaasd aangapen. ‘Hoe? Hoe heet je?’ ‘Zoals ik u zei: Adelbert, uw bewaker.’ ‘Moet jij mij tegen De Roemeen beschermen?’ ‘Onder andere.’ ‘Heb je geen achternaam?’ ‘Jawel, maar u noemt mij altijd gewoon Adelbert, mijnheer De President.’ ‘O ja,’ antwoordde De President. ‘Ja, natuurlijk, nu weet ik het weer. Jij bent mijn bewaker.’ ‘En hoe gaat het met onze president?’ vroeg Adelbert. Voordat De President kon antwoorden, stond er opeens een glimlachende vrouw met zwart haar en groene ogen in witte kleding voor zijn bed, een bloeddrukmeter in haar hand. Och, mijn zeer gewaardeerde burger, uw president keek met grote ogen en zag schitterende tanden, blanke, zachte handen, hij rook bloemen en parfum, zag de zon laag aan de horizon, dronk liters karnemelk, vruchtenspa en oelala, wat een volle lippen had ze. Hij werd radeloos van begeerte. Hij zou nu als een cobra vooruit moeten schieten en haar gezicht moeten vastpakken om zich erin vast te bijten, iedere illegaal zou dat doen, met zijn oerdriften altijd verkerend in staat van honger, en dat wilde hij nu ook, zijn hart barstte zowat uit zijn borstkas. Zo dichtbij kwamen zulke mooie vrouwen normaal immers nooit. Mijn god, dacht hij, ik ben in de hemel, pak dan, pak dan, pak. 14
Hij tilde zijn hoofd even op, liet het snel weer rusten en zei binnensmonds: ‘Godzijdank.’ Na het onderdrukken van zijn honger, wat veel moeite en kracht kostte, bekeek hij haar met verwondering, maar ook met wantrouwen. De Roemeen heeft weer lopen praten, dacht De President. Die schoft van het zuiverste water, die schnabbelende Oostblokhond, die dronken, idiote asperge-inlander, die ronselaar heeft weer zitten praten. Uw president, mijn zeer gewaardeerde en honorabele burger, was moe, voelde zich slaperig, alsof hij een verdoving toegediend had gekregen. De zuster schikte zijn kussen en streelde hem zachtjes door zijn haar. Hij keek naar haar ellebogen en armen. Ze had een gladde, strakke huid. Een strakke huid, zoiets komt in mijn persoonlijke encyclopedie zelden voor, dacht De President. Eigenlijk nooit. ‘Gedraag je, gedraag je,’ mompelde hij. ‘Zei u wat, mijnheer De President?’ ‘Nee, hoor. Ik heb een beetje last van mijn keel. Jullie hebben zeker airco hier? Daar kan ik niet zo goed tegen.’ De zuster keek hem aan met een mengeling van bezorgdheid en trots, als een moeder naar haar kind, maar ze zag ook zijn alles overheersende honger, die wellust voor alles wat bewoog en leefde. Daarna keek ze heel even verbaasd naar zijn witte boxershort met daarop witte salamandertjes. ‘En hoe gaat het met u?’ vroeg ze lieflijk. ‘Gaat het goed met mijnheer De President?’ Uw president kon zich niet herinneren dat hij ooit eerder met “u” was aangesproken. ‘Goed,’ zei hij. ‘Met u ook?’ ‘Ja, hoor.’ ‘Bent u getrouwd?’ Ze keek hem nogmaals verwonderd aan en vroeg op haar beurt: ‘Wenst mijnheer De President iets te drinken?’ ‘Doe maar karnemelk,’ antwoordde De President. ‘Karnemelk?’ 15
‘Ja, een glaasje karnemelk. Alstublieft mevrouw, graag een glaasje karnemelk.’ Ze keek weer naar zijn onderbroek met dat speelse motief. ‘Vindt u mijn onderbroek mooi?’ vroeg hij haar. Ze vond het een merkwaardige vraag voor een president en reageerde niet. ‘Die komt uit Polen,’ zei hij, ‘ik heb er een complete set van.’ Op haar horloge zag De President dat het al twee uur ’s middags was en hij ging abrupt rechtop zitten. De zuster legde haar hand op zijn voorhoofd. ‘Blijft u alstublieft liggen, mijnheer De President,’ zei ze zacht en zangerig. ‘Maar ik moet echt weg,’ sputterde De President tegen. Opeens nam een lichte paniek bezit van hem en hij sprong uit bed. ‘Ik bel even de dokter,’ zei de zuster. ‘De dokter? Ik moet echt weg. De Roemeen wacht. Hij wacht al heel lang. Ik krijg echt problemen! Ik moet naar de velden! Ik moet weg! Ik moet echt aan het werk! Ik ben veel te laat! Véééél te laat! De Roemeen wacht! Hij slacht me af!’ Hij veerde op, dronk in een teug het glas karnemelk leeg dat ze voor hem had ingeschonken en begon weer te schreeuwen: ‘Ik ben véééél te laat! Véééél te laat! De Roemeen slacht me af!’ ‘Rustig, mijnheer De President,’ zei ze met moederlijke tederheid en schonk het glas karnemelk weer vol. ‘Niet alleen de Roemenen wachten, mijnheer De President. Iedereen wacht op u, maar dan ook echt iedereen. En niet om u af te slachten. De pers is laaiend enthousiast. Ook de Roemeense pers.’ Ze reikte hem het volle glas aan en plaatste opnieuw een hand op zijn voorhoofd. ‘Allen wachten op uw glorieuze terugkeer. Maar u moet mij beloven dat u nu echt rust zult nemen en niet meer wegloopt. Ik weet dat u graag in het werkveld verkeert en dat u uw ideeën het liefst met alle mensen deelt. Daarom houdt het gewone volk zoveel van u, maar nu moet u echt rust nemen. Echt, mijnheer De President.’ 16
De President zag de bewaker knikken en ging weer liggen. Een schitterend beroep dat bewaken, dacht hij, werkelijk een schitterend, inspirerend beroep. Je moest er maar niet te lang over nadenken, dan werd je levenslang depressief. Agressievelingen verpesten de wereld tot er niet meer in te leven valt, vervolgens schrijven ze zich in bij de Kamer van Koophandel en uiteindelijk werpen ze zich op om je te beschermen tegen een royale vergoeding. Echt schitterend geregeld. Om dubbel depressief van te worden. Maar ik moet blij zijn, dacht De President, ik lig in een warm bed en ik heb karnemelk te drinken. Maar goed, uw president kon niet lang van deze gedachte genieten, hij greep zich stevig vast aan de lakens, begon er wild aan te trekken en riep nogmaals: ‘Ik moet hier verdomme weg!’ ‘Rustig, mijnheer De President,’ zei de zuster, ‘u heeft last van paniekaanvallen. Moet ik de dokter halen? Alstublieft, u bent pas bijgekomen. Dit is typerend voor iemand die net uit een coma is ontwaakt, die begrijpt niet wat zich om hem heen afspeelt. U heeft een zwaar ongeluk gehad, weet u.’ ‘Wat is er gebeurd? Ben ik van de tractor gevallen?’ ‘Nee, u bent niet van de tractor gevallen.’ ‘Heeft De Roemeen me weer klappen gegeven?’ ‘Nee, nee.’ ‘Heb ik aspergekisten op mijn hoofd gekregen?’ ‘De dokter praat zo wel met u. Blijft u alstublieft rustig liggen.’ De President ademde diep in, hij zag haar ronde gelaatstrekken weer, het sluike zwarte haar dat op haar schouders viel en keek toen heel diep in haar ogen. Ze had groene ogen met kleine kratertjes die glansden als fluorescerende spinnetjes, beste burger. Het was lang geleden dat uw president zo diep in een vrouwenoog had gekeken, laat staan een oog dat zo helder en mooi groen was. Normaal keek hij niet verder dan de riem, en soms naar de hals en soms nog even naar de oorbellen. Maar dat waren, zoals ik u eerder zei, andere vrouwen. En daar ging het stemmetje in zijn hoofd weer: pak dan als je 17
kan, anders komt het er niet van. Ik word gek, dacht hij, god vergeef me, neem het me niet kwalijk, ik heb wat rekeningen te vereffenen, een illegaal heeft vaak alleen maar magnetronseks. Lijken opwarmen. Vrouwen die zelfs bij de ziekste kloteratten geen aftrek vonden, met knieën zo dik als koeienuiers, een bleek drankhoofd met een plukje donshaar op een gerimpelde nek, vrouwen die hun stem uitbrachten op de Superrechtsen, maar zich als rauw vlees voor de leeuwen wierpen, voor de bruine voeten van de illegalen, vol eelt en eczeem. Dat waren, mijn beste burger, geen vrouwen zoals de zuster, zo lief en met zo’n zingende klank, zo’n oelala-streling in de stem, nee, die vrouwen hadden eerder een stem die klonk als het geluid van ijsblokjes die in een blender werden stuk gedraaid. De zuster hield zijn klamme hand stevig vast. ‘U heeft een hele zware klap gehad,’ zei ze, ‘echt een zware klap. U zult schrikken wanneer u straks de krantenfoto’s van het ongeluk ziet.’ De President zweeg. Hij rekende uit hoeveel kisten asperges op je schedel moesten vallen voordat je in coma raakte, kisten met elk tien bosjes van vijfhonderd gram. Mijn god, tien, twintig, dertig, dat moest dan wel een hele stapel zijn geweest, dacht hij. De zuster deed ondertussen een bloeddrukmeter om zijn arm, plakte het klittenband vast en pompte het vol lucht. Ze wierp een blik op het metertje. ‘U heeft een uitstekende bloeddruk, mijnheer De President. Zelfs iets lager dan normaal. Wordt u zo nu en dan niet duizelig?’ ‘Nee, ik denk het niet, eh, dat is mij nooit gevraagd en daar heb ik eigenlijk nooit over hoeven nadenken.’ ‘Heeft u veel gesport vroeger?’ ‘Mevrouw, ik steek gewoon asperges.’ ‘Haha,’ lachte ze, ‘u praat wat anders, mijnheer De President, maar gelukkig bent u uw gevoel voor humor, ondanks die harde klap, niet kwijtgeraakt.’ De bewaker knikte weer. Die bewaker houdt van knikken, dacht De President. 18