Kernmomenten uit de geschiedenis van de KrI, deel 6
Het Bisschoppelijke Woord over de verhouding tot het Jodendom (1995) Het jaar 1995 begon voor de KRI met twee ingrijpende veranderingen: de instelling van de Bisschoppelijke Commissie Jodendom ( BCJ), en de verankering van de KRI als kerkelijk instituut. Het zou eindigen met een wereldomspannende Nederlandse primeur: de eerste bisschoppelijke verklaring die de rol van het kerkelijke anti-judaïsme in de Sjoa expliciet erkende. In twee delen analyseert Kroniek hoe dit eerste ‘Woord’ tot stand kwam en wat de betekenis ervan was. DEEL 1: VAN JANUARI TOT APRIL: HET VOORSSEL: KRI EN BCJ Directe aanleiding tot de instelling van de BCJ was de ‘kwestie Bomers’. De bisschop van Haarlem had zich in 1989 in een interview met het NIW uitgesproken over de stichting van een Carmelitessenklooster in de voormalige barakken van Auschwitz I in 1986. Joodse organisaties ervoeren de aanwezigheid van de zusters als een onteigening van Joods lijden en een ontkenning van de rol van de Kerk in de Sjoa. Bomers onderstreepte echter de juistheid van het handelen van Pius XII en de legitimiteit van zending onder Joden, en hij rechtvaardigde ook de aanwezigheid van het klooster. Zijn woorden ‘als ik een Jood was zou ik geen problemen hebben met een klooster op die plek’ hadden laten zien hoe diep de kloof was tussen Joden en bisschoppen. De KRI had Bomers hierover destijds publiekelijk de les gelezen. Bomers bepleitte nu een bisschoppelijke commissie in te stellen die, zo hoopte hij, de visie van de Kerk beter zou weergeven dan de KRI. Dat zou in 1994 een feit worden. De precieze betekenis van deze veranderingen was aanvang 1995 dan ook niet duidelijk: moest de KRI worden beteugeld, moest het Jodendom dichter bij de bisschoppenconferentie worden gebracht, of was het beide? Immers, het beleid van Johannes Paulus II, die bij zijn vele bezoeken steevast de Joodse gemeenschap ontmoette, had positiever verwachtingen gewekt. Bij zijn historische bezoek aan de synagoge in Rome (1986) had de paus een opmerkelijke Bijbelse metafoor in de mond genomen: de Joden zijn ‘in zekere zin onze oudere broeder’ in het geloof. Voor de KRI was het dan ook de vraag welke koers inhoudelijk bepalend zou zijn. OPENINGSZETTEN In februari 1994 was Ad van Luyn s.d.b., sinds 1991 secretaris-generaal van de Nederlandse kerkprovincie en goed bekend met de KRI, tot bisschop van Rotterdam gewijd. hij zou vanaf maart 1995 het voorzitterschap van de BCJ overnemen van mgr. J. Lescrauwaet, die met emeritaat ging. Leden van de BCJ waren KRI-voorzitter plebaan Hein Jan van Ogtrop, prof.ir. Pieter Rookmaaker, penningmeester van de KRI, en als theologisch adviseurs de exegeten dr. Bart Jan Koet en zr. Dr. Karin Lelyveld o.s.b. De studiesecretaris KRI, ingebed in het secretariaat van de RK Kerkprovincie (SRKK), was tevens ambtelijk secretaris van de BCJ. inds november 1994 zat ik op die post. De relatie tussen de RK kerk en het Jodendom was in 1994 in beweging gekomen, nadat de heilige stoel na 35 jaar de Joodse staat Israël de jure had erkend (30 december 1993). Die erkenning zorgde voor een psychologische doorbraak. Een historische en morele erkenning van kerkelijk anti-judaïsme, een volgende stap, was weliswaar nog ver weg, maar ook hier vertoonden de Vaticaanse muren de eerste scheuren: Johannes Paulus II stelde in 1994 een commissie in die zo’n verklaring moest voorbereiden. hoe zou men komen te spreken over de samenhang tussen de Sjoa en de ‘katecheze van de verguizing’? Met deze laatste term had de Joodse historicus Jules Isaac paus Johannes XXIII tot het besluit gebracht, de visie op de Joden te agenderen tijdens het Tweede Vaticaanse Concilie. Zoals bekend zou dat concilie op 28 oktober 1965 de Conciliaire verklaring 1
Nostra aetate promulgeren, waarvan paragraaf vier in 17 Latijnse volzinnen een nieuwe theologie van het Jodendom inluidde. Nostra aetate 4 was echter een nogal ambivalente tekst, zeker in het licht van andere concilieteksten. Weliswaar onderstreepte het de blijvende roeping van het Joodse volk in het kader van het verbond met Abraham en ontkende het de collectieve Joodse schuld aan de dood van Christus. Maar het repte nog van de noodzaak van verzoening in Christus en de prediking van het kruis door de Kerk. De theologische status van het Jodendom na Christus bleef dan ook onduidelijk. Evenmin kwamen Sjoa, kerkelijk anti-judaisme of de staat Israël ter sprake. Al snel groeide het besef dat zich hier een unieke mogelijkheid voordeed. Immers, de Nederlandse bisschoppen hadden zich sinds 1948 (!) niet meer uitgesproken over het lot van de Joden. Lag hier een kans? DE EERSTE FASE (20 JANUARI - 4 APRIL) Eind januari kwam op het SRKK een eerste ontwerp ter sprake voor een bisschoppelijke verklaring die bij gelegenheid van 50 jaar bevrijding op 5 mei 1995 zou moeten verschijnen. Een interne SRKK notitie van mijn hand benadrukte dat terloopse vermelding van het lot van de Joden een publicitaire misstap zou betekenen, een gemiste kans. Minimaal, stelde ik voor, zou de verklaring kardinaal Cassidy kunnen citeren: ‘Het feit dat antisemitisme een plaats gekregen heeft in het christelijk denken en doen, roept om een daad van tesjoevua (berouw en omkeer) onzerzijds nu wie hier bijeenkomen in deze stad (Praag) die een bewijs is van ons falen in het verleden om authentieke getuigen te zijn’. Daarmee moest duidelijk worden dat een verklaring van de bisschoppen rond 5 mei niet alleen de katholieke gemeenschap zou aanspreken maar ook, impliciet, gericht zou zijn tot de Nederlands Joodse gemeenschap. Een bisschoppelijke verklaring had verder alleen dan zin als die zich niet alleen over het lot van de Joden zou uitspreken, maar ook over de theologische visie op het Jodendom. De agenda was daarmee gezet. Om die gedachte kracht bij te zetten vervaardigde ik in februari-maart een alternatieve opzet met de volgende zinsnede: ‘Die anti-joodse vooroordelen waren mede een vrucht van een traditie van eeuwenoud theologisch en kerkelijk anti-judaïsme. Dat wat wel de ‘catechese van de verguizing’ is genoemd, een theologie volgens welke het joodse volk na Christus geen recht van bestaan meer zou hebben, droeg bij aan een onverschilligheid ten opzichte van het lot van de joden in Nederland’. Maar voor ik deze tekst kon indienen had bisschop Van Luyn, lid van de Permanente Raad (het dagelijks bestuur van de bisschoppenconferentie, kortweg BK) al voorgesteld om een aparte verklaring over de Joden op te stellen en die gelijktijdig met de brief rond 5 mei uit te brengen. Vorm, omvang en inhoud waren daarbij niet afgebakend. Van Luyn deed hiervoor een beroep op de BCJ. De aanvankelijk zo gevreesde vervlechting van de KRI en de BK leek in deze situatie haar eerste vruchten af te gaan werpen, al zou nog moeten blijken van welke aard. Met hulp van KRI secretaris Jaap van der Meij werd een ontwerptekst ver vaardigd. Deze werd, in een tweede versie, namens de BCJ aangeboden aan de BK. De aanbiedingsbrief expliciteerde dat de verklaring zich niet alleen richtte tot de katholieke geloofsgemeenschap, de gangbare doelgroep van bisschoppelijke brieven, maar ook tot de Joodse gemeenschap. De aan de BK voorgelegde concepttekst liet echter zien dat het een haastklus was, waarin zelfs na de aanbiedingsbrief nog wijzigingsvoorstellen waren opgenomen. De annotaties bevatten de adviezen van het SRKK, de Bisschoppelijke Beleidsadvieskommissie (een adviserend orgaan van de Conferentie) en de reactie daarop van KRI/ BCJ. De tekst was, kortom, niet uitgerijpt. De adviezen en annotaties brachten echter het onderliggend debat scherp aan het licht.
2
‘PERSOONLIJKE FOUTEN’ OF ‘STRUCTURELE DWALING’? Dit debat betrof de volgende passage: ‘Ook in de prediking en katechese werd een negatief beeld van het joodse volk en de joodse godsdienst overgedragen: het joodse volk zou na Christus geen recht van bestaan meer hebben en slechts als teken van Gods vloek blijven ronddolen. Deze anti-joodse theologie, tegenwoordig ook wel ‘katechese van de verguizing’ genoemd, gaat al terug tot de kerkvaders en berust mede op een, naar wij steeds beter beseffen, massieve en negatieve uitleg van de twistgesprekken in het Nieuwe Testament’. Vanuit het SRKK kwam het voorstel, niet onderbouwd, deze passage te schrappen. De BBK stelde in haar brief: ‘Er is reden en aanleiding om te komen tot een schulderkenning, en hiermee niet te wachten op de algemene schuldbe lijdenis van de wereldkerk bij de viering van het tweede millenium’. Ook achtte de BBK een verklaring ‘een geschikt en opportuun middel ‘naar buiten toe’; met name tegen over de joden’. Inderdaad stelde de slotzin van de verklaring veelzeggend ‘Met deze verklaring bieden wij onze joodse broeders en zusters dit woord van inkeer en omkeer aan’; hiermee werd de tekst zelfs een schuldbelijdenis. Maar de BBK meent dat het daarbij moest gaan om een erkenning van fouten gemaakt door personen, fouten waarvan de kerk zich moet distantiëren. Zij stelde dus eveneens voor deze gehele passage, die de indruk zou wekken dat er iets mis was met de kerkelijke leer, te schrappen. De KRI was het hier niet mee eens en vond dat in ieder geval Nostra aetate moest worden aangehaald met haar ontkenning van de vermeende Joodse schuld aan de dood van Jezus. In dit debat kwam aan het licht dat erkenning van kerkelijke mede-verantwoordelijkheid voor velen vooral een kwestie was van individuele moraliteit, voor anderen verband hield met kritiek op kerkelijke leer. Voor de tekst zelf was deze laatste samenhang wezenlijk. Het ontwerp vervolgde namelijk: ‘ofschoon deze ideologie (te weten, het nationaal-socialisme, EO) ook antichristelijk was, is de ‘katecheze van de verguizing’ op twee manieren medeverantwoordelijk (onderstreping in de oorspronkelijke tekst, EO) voor de Sjoa: door katholieken onverschillig te maken jegens joden en door anti-joodse vooroordelen te doen postvatten.’ In lijn met haar visie adviseerde de BBK deze cruciale passage te vervangen door het vagere ‘In die zin draagt de kerk in haar geschiedenis en haar gelovigen een medeverantwoordelijkheid voor de Sjoa’. Kortom, niet alleen liet dit ontwerp de grote tijdsdruk zien, ze openbaarde de diepe tweespalt in het debat over de relatie tussen Kerk en Sjoa. Nu waren de bisschoppen aan zet. ERIC OTTENHEIJM
3
Kernmomenten uit de geschiedenis van de KRI, deel 7
Het Bisschoppelijke Woord over de verhouding tot het Jodendom, deel 2 In de vorige Kroniek zagen we hoe in januari-april 1995 een ontwerp voor een Bisschoppelijke Verklaring over het Jodendom tot stand kwam, op initiatief van de pas opgestarte Bisschoppelijke Commissie Jodendom en terzijde gestaan door de KRI. Ditmaal belichten we ontstaansgeschiedenis van de tekst van april tot oktober. Op dinsdag 4 april kwam de ontwerptekst ter sprake in de Bisschoppenconferentie (verder: BK) in Amersfoort, in het bijzijn van de voorzitter KRI, H.J. van Ogtrop, en de studiesecretaris KRI/BCJ. Het debat dat zich eerder tussen BBK en KRI had afgespeeld, werd voortgezet: was het tekortschieten tijdens de oorlog een gevolg van individuele moraliteit, of ook van institutionele vooroordelen? Was het stuk historisch wel evenwichtig; kon je zo spreken over de relatie tussen antijudaïsme en de Sjoa? Moest in plaats van christendom niet van christenen worden gesproken (!)? Aantekeningen van mijn hand laten zien dat hier bovendien theologische visies op elkaar botsten. Ging het tekstvoorstel niet teveel voorbij aan de noodzaak van christelijke zending? Was ze niet teveel bepaald door een leer van twee wegen tot het heil? Werd door het Joodse van het Nieuwe Testament te benadrukken niet afbreuk gedaan aan het christelijke karakter ervan? Was reserve ten aanzien van Jodendom altijd gelijk aan antijudaïsme? Was het Jodendom van nu het Jodendom ten tijde van Jezus? De evenwichtigheid van Nostra aetate 4 werd node gemist. Enzovoort. Deze kritieken verraadden deels preconciliaire theologie, maar hingen ook samen met de ambiguïteit van Nostra aetate 4 zelf. Hoewel dit document de blijvende waarde van het Jodendom na Christus onderstreept, rept het ook van de noodzaak van het Kruis en van de Kerk als het nieuwe Verbond. Het debat legde - wellicht voor het eerst in dit gremium - verschillen in interpretatie en doorwerking van Nostra aetate bloot. Dat de ontwerptekst uiteindelijk werd afgewezen, kwam door een onverwachte factor: de persoonlijke betrokkenheid van bisschop Möller van Groningen, tijdens de oorlog assistent van aartsbisschop Jan de Jong en getuige van diens publieke protest tegen de Jodenvervolgingen in 1942. Möller voelde zich duidelijk geraakt door de kritische toon van de tekst. Ik herinner me de intense sfeer van het debat en het moment waarop ik bisschop Van Luyn monsterde, en wist dat het einde oefening was. De vergadering gaf opdracht aan de bisschoppen Möller en De Kok in samenspraak met mij en collega Schumacher van het SRKK een nieuwe tekst te schrijven. Die zou meer dan voorheen op Nostra aetate moeten worden gebaseerd en in de junivergadering ter sprake komen. Deze vergadering maakte duidelijk, zo analyseerden wij achteraf, dat de kwestie niet alleen verschillen blootlegde in theologische, ecclesiologische of historische visies, maar ook raakte aan existentiële en psychologische dimensies. Er moest blijkbaar iets worden verwerkt. APRIL-MEI: BISSCHOP MÖLLERS TEKSTVOORSTEL Het initiatief was nu uit handen genomen van de KRI en de BCJ. Welke toonzetting zou dit opleveren voor een nieuwe tekst, zeker als die op korte termijn moest worden opgesteld? Ik stelde voor de publicatie uit te stellen tot de dertigste verjaardag van Nostra aetate, op 28 oktober 1995. Dat zou tijd verschaffen voor een rijpere tekst en ook voor verwerking en besluitvorming. Dit voorstel werd aan de Permanente Raad voorgelegd in 2 4
een notitie van 3 mei. Op dat moment lag al een nieuw ontwerp op tafel, van de hand van Möller. Zijn ontwerp refereerde aan het lot van de Joden, noemde het verzet van De Jong, en stelde vervolgens:’Velen vragen zich nu af of men niet meer had moeten doen om dat te voorkomen ondanks de onmacht die men voelde ten opzichte van het geweld van de bezetter en ondanks het feit dat men toen zich niet bewust was van de volle omvang van de verschrikkingen van de Shoa.’ Interessant was de zinsnede: ’Hiermee betreurt de Kerk ook de fouten die op dit gebied in de geschiedenis door kerkelijke instanties zijn gemaakt.’ Het was duidelijk tot welke school Möller behoorde. Dat bleek ook uit deze passage: ’De Kerk erkent en respecteert de zelfstandigheid en de blijvende betekenis van het Jodendom en wil zich meer ervan bewust maken wat het wil zeggen dat ze uit Israel stamt en met haar erfgoed in geloof, moraal en liturgie verbonden blijft.’ Hiermee was de pas afgesneden voor substitutietheologie, zoals die ook in de Bisschoppenconferentie van april nog had geklonken. De zin doorbrak bovendien een ambivalentie in Nostra aetate. De tekst eindigde met het citaat uit de olijfboomgelijkenis (Rom 11:17-18): ”Is de wortel van de boom heilig, dan ook de takken. Als nu sommige van die takken zijn weggebroken en gij wilde loot daartussen bent geënt en deel hebt gekregen van het sap van de olijf, verheft u dan niet boven de takken. Wilt ge snoeven, bedenk dan dat de wortel u draagt en niet u de wortel’ Exegetisch is het niet helemaal helder wat Paulus bedoelt met wortel: de aartsvaderen, het Verbond, Israel als collectief? Maar het citaat bracht wel een Bijbelse verankering voor de theologie van dialoog met het Jodendom en ze sloot in haar keuze voor de Romeinenbrief aan bij Nostra aetate. Niettemin was het geheel nog te apologetisch en te afstandelijk. Voordat de positieve betekenis van het Jodendom voor het voetlicht kon worden gebracht moest eerst het pijnlijke en ideologisch diepgewortelde antijudaïsme in ruimhartiger bewoordingen en explicieter worden onderkend. Dat was van belang zowel voor katholieken zelf, die immers vaak amper besef hadden van die geschiedenis, als ook voor Joden, die deze erkenning node misten. Mijn oordeel dat ‘opzet en inhoud grondig anders zouden moeten zijn’ verscheen in voornoemde notitie van 3 mei. De Raad nam op 10 mei dit oordeel de facto over toen ze stelde dat ‘de nu voorliggende tekst wel erg kort is’. Van Luyn stelde nu voor in samenspraak met de BCJ en op basis van dit ontwerp een nieuwe tekst voor te bereiden. De Raad voegde hier aan toe de tekst rond 28 oktober te laten verschijnen. Het initiatief was terug bij KRI en BCJ. JUNI-OKTOBER: OPBOUW EINDVERSIE In juni verscheen een nieuwe opzet, met elementen van Möllers tekst maar uitgebreid met voorbeelden van verbondenheid met het Jodendom in de liturgie, als ook een paragraaf over de ‘katecheze van verguizing’. Het geheel leed aan een zekere drang naar volledigheid. De geredigeerde tekst legde ik niettemin voor aan de BCJ van 4 juli. De koppeling van anti-judaïsme met de Sjoa was nu als volgt verwoord: ’Dat wat de Joodse historicus Jules Isaac typeerde als ‘catechese van de verguizing’ was weliswaar niet altijd zo bedoeld en kende veelal geen systematische opzet, maar had in veel gevallen toch rampzalige uitwerkingen op het bewustzijn en op het handelen van christenen jegens joden’ Om de reactie beter te kunnen inschatten waren vooraf twee Joodse referenten geconsulteerd, op persoonlijke titel en vertrouwelijke basis. Voor hen was vooral van belang dat er concreet beleid werd geformuleerd. De BCJ was echter uitermate kritisch en besloot dat haar leden Bart-Jan Koet en Hein-Jan van Ogtrop de tekst grondig zouden bewerken. Dat leverde op 10 juli een compactere tekst op onder de nieuwe titel ‘Verklaring over de sjoa en antisemitisme’. Het citaat uit de Romeinenbrief was verdwenen, men verwees naar de Duitse en Poolse bisschoppenverklaringen vanwege 5
hun ruiterlijke erkenning van het kerkelijk anti-judaïsme (hetgeen onjuist was), en de kernzin luidde: ‘De Nederlandse bisschoppen willen, met andere Europese bisschoppen, niet verhullen dat er fouten gemaakt zijn ten opzichte van het Jodendom in de geschiedenis door kerkelijke instanties. Een traditie van theologisch en kerkelijk antijudaïsme is een belangrijk element in de weg naar de Sjoa geweest. Deze traditie heeft er toe geleid dat er ook in Nederland teveel onverschilligheid of zelfs haat tegen het Jodendom leefde die zelfs nog merkbaar was bij de ontvangst van de overlevenden na de oorlog. De bisschoppen betreuren dat en roepen net als de duitse (sic!) bisschoppen op tot bekering.’ Tegen de catechese van verguizing werd de ‘zelfstandigheid en blijvende betekenis van het Jodendom’ gerespecteerd, de eerdere zinsnede uit Möllers tekst. Tenslotte werden KRI, Ojec, en de BCJ genoemd, als ook de positie van Jodendom in katholieke ambtsopleidingen, een nieuw en concreet beleidselement. De slotzin luidde: ’Wij vragen het Joodse volk dit woord van vernieuwing en ommekeer te horen’ De BCJ voegde hier in juli onder meer de staat Israël in en drong aan op concrete beleidsmaatregelen. Van belang was dat behalve de drie betrokken bisschoppen en het BCJ- lid Pieter Rookmaaker nu ook secretaris-generaal Harry Verhoeven de tekst commentarieerde. Hij suggereerde de zinsnede die al sterk zou lijken op de uiteindelijke formulering: Een bepaalde vorm van theologisch en kerkelijk anti-judaïsme is een belangrijk element geweest op de weg die uiteindelijk, zij het ongewild, geleid heeft tot de Sjoa. Mede daardoor heerste er ook in ons land te veel onverschilligheid en zelfs hier en daar haat tegenover het Jodendom. De slotzin verdween echter, waarmee de tekst minder als schuldbelijdenis overkwam. In de nu volgende redactie trok de secretaris-generaal het initiatief naar zich toe, in samenspraak met perschef Joep Mourits. Laatstgenoemde had gewezen op het probleem van stijl en samenhang, een gevolg van het feit dat zoveel handen aan de tekst hadden gewerkt. In deze fase zou de toonzetting echter afstand nemen van de persoonlijke stijl die de versie van de BCJ kenmerkte. Zo kon dan op 22 augustus een tekst worden voorgelegd aan de BK. De kernpassage was nu als volgt verwoord: De Nederlandse bisschoppen erkennen, met andere Europese bisschoppen, dat ook kerkelijke instanties in de loop van de geschiedenis fouten hebben gemaakt ten opzichte van het Jodendom. Een traditie van theologisch en kerkelijk anti-judaïsme heeft bijgedragen aan het ontstaan van een klimaat waarin uiteindelijk de Sjoa kon plaatsvinden. Deze formulering was historisch vaag, maar kerkpolitiek briljant. Ze stelde dat er een relatie is tussen kerkelijke leer en de nazistische jodenvervolgingen zonder die nader te kwalificeren. Hiermee konden de bisschoppen akkoord gaan en deze zin zou de kern uitmaken van de verklaring. Verder werd in deze fase Rom. 11:16-18 weer ingevoegd, uit de versie van Möller, werd een aantal initiatieven genoemd en het einde aangepast. In de bisschoppenvergadering van 4 september klonk nog kritiek op de tekst, maar de beslissende hobbel bleek te zijn genomen. Toch werd er ook na deze vergadering gesleuteld aan de tekst, die nu de titel droeg Woord bij 30 jaar Nostra aetate. Een tijd van omkeer en vernieuwing. Een vanuit de BK geopperde toevoeging meldde nu dat de ontmoeting met het Jodendom en de kennis van de joodse traditie helpen een beter inzicht te verkrijgen in zijn persoon en betekenis is onze diepste overtuiging. Deze versie was de uitkomst van een debat dat ik intern voerde over een formulering die de indruk had kunnen wekken dat de dialoog Joden kennis laat nemen van Christus, een 4 diep gekoesterde overtuiging van enkele bisschoppen. Wederom bleek dat de definitie van dialoog en de verwachtingen rond het doel van de bisschoppelijke verklaring sterk uiteenliepen.
6
De tekst ging begin oktober naar de BCJ, die adviseerde een nu weggevallen zinsnede uit Möllers voorstel weer op te nemen:’ Tegenover deze zogeheten ‘catechese van de verguizing’ stellen wij met nadruk dat de Kerk de eigenstandigheid en de blijvende betekenis van het Jodendom respecteert.’ Het advies werd niet opgevolgd, blijkbaar was deze expliciete, theologische erkenning een stap te veel. De Permanente Raad (= dagelijks bestuur van de BK) had namelijk al eerder van de BK volmacht gekregen om de tekst af te ronden. Deze manoeuvre liet bovendien zien dat de BCJ haar grip op het document kwijt was. De tekst onderging nu een stilistische bewerking. In deze fase vond ook invoeging plaats van de parafrase op de Romeinenbrief: ‘Joden en christenen leven uit een en dezelfde wortel.’ Deze parafrase werd de titel van het ‘Woord’, dat op 19 oktober 1995, in zijn zesde redactie, verscheen: Woord van de Nederlandse bisschoppen aan hun gelovigen in het 50e bevrijdingsjaar, 30 jaar na Nostra aetate. Levend uit één en en dezelfde wortel; onze relatie tot het Jodendom. Het uitkomen van de verklaring was diezelfde avond een prominent item in het 8 uur journaal. ANALYSE Uiteindelijk stemde iedereen in met een tekst waar niemand echt gelukkig mee was. De verklaring was voor velen te steriel van toon en wist het hart niet echt te raken; de KRI reageerde aanvankelijk zelfs teleurgesteld. Toch zou blijken dat de zinsnede over de bijdrage van kerkelijke tradities aan de Sjoa internationaal gezien een unicum was. Het was dan ook vooral de erkenning van kerkelijk falen jegens de Joden, die in persreacties scherp zou worden uitgelicht. Geen andere bisschoppenconferentie had dit zo uitdrukkelijk verwoord, al kwamen de Fransen in hun befaamde bisschoppelijke verklaring uit 1973 dicht bij een soortgelijke erkenning van kerkelijk falen. Deze erkenning verwees bovendien apologetische denkschema’s die de kerk voorstellen als slachtoffer van het naziregime en gevrijwaard van iedere aansprakelijkheid, naar de prullenbak. Toen in 1998 het Vaticaan met een veel minder vergaande verklaring kwam bewees de politieke formulering van het Woord eens te meer haar waarde. Maar die andere ambivalentie van Nostra aetate, de theologische status van het Jodendom na Christus, bleek op het laatst een te lastige horde om te nemen. Een krachtige en aansprekende tekst was wellicht ook teveel gevraagd in 1995. Daarvoor liepen de verwachtingen van betrokken partijen teveel uiteen. Bovendien bleef lang onduidelijk wie de primaire adressanten van de verklaring waren: Joden, katholieken, allen? Dat genereerde onzekerheid over het genre van het stuk. Moest het een historisch betoog zijn, een schuldbelijdenis, een theologisch leerstuk? Een schuldbelijdenis werd destijds door enkele betrokkenen in de BK en de KRI als te goedkoop (‘excuuscultuur’) of onnodig afgewezen. Voor anderen stond echter vast dat een erkenning de voorfase zou zijn van een reflectie op ideologische wortels van het anti-judaïsme. Verder compliceerde de tweevoudige aanleiding, 50 jaar bevrijding en 30 jaar Nostra aetate, het proces. Dat bleek zeker toen de persoonlijke betrokkenheid van enkele bisschoppen bij het oorlogsverleden aan het licht kwam. De complexe wording van de tekst kende wel het voordeel dat in relatief kort bestek de bisschoppen en haar adviserende organen een intensief debat doormaakten over de betekenis van Nostra aetate en de impact van de Sjoa. Een saillant detail was dat het debat over Pius XII kon worden gemeden. Debatten over de rol van de Kerk in de Sjoa de 5 jaren ’80 en ’90 liepen doorgaans vast in de discussie over de rol van deze ‘oorlogspaus’. Hij kwam in 1995 eveneens ter sprake, maar stond niet centraal. Dat het lukte deze klif behoedzaam te omzeilen droeg zeker bij tot het slagen van het proces. Misschien was het uiteindelijk vooral paus Johannes Paulus II die, dankzij zijn persoonlijke getinte theologie van het Jodendom, twijfelende bisschoppen over de streep trok. Maar zeker is dat het Woord van 1995 op zijn beurt het pad effende voor verdere 7
stappen. Bisschop Van Luyn maakte al tijdens het wordingsproces duidelijk dat met deze verklaring het laatste woord niet gezegd was. Hij schatte in dat het niet alleen noodzakelijk, maar nu ook kerkpolitiek gezien mogelijk was, aanvullende bisschoppelijke woorden te schrijven. Die verschenen in 1999 en 2005 en kenden een relatief korte en soepele wordingsgeschiedenis, met wederom de BCJ als motor. Blijkbaar waren in 1995 enkele psychologische en kerkpolitieke barrières doorbroken. ERIC OTTENHEIJM
8