“Kan een mens wel zeker zijn?” Een moderne vraag in een oude Groningse disputatie
Henk van den Belt
Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap Rijksuniversiteit Groningen, Oude Boteringestraat 38, 9712 GK Groningen Tel: 050-363 8017 www.rug.nl/ggw e-mail:
[email protected]
Curriculum vitae Henk van den Belt (Leeuwarden 1971) is per 1 september 2012 benoemd tot bijzonder hoogleraar ‘Gereformeerde godgeleerdheid: Bronnen, ontwikkeling en context’ vanwege de Gereformeerde Bond in de Protestantse kerk in Nederland. Hij studeerde theologie in Leiden (1989-1995) en rondde deze studie af met doctoraalscripties over Jonathan Edwards (1703-1758) en Herman Bavinck (1854-1921). Als pastoraal werker was hij verbonden aan de hervormde gemeente Kinderdijk-Middelweg en aan ‘Providence Reformed Church’ in Grand Rapids, USA. In 1995 werd hij predikant in de hervormde gemeente te Oud-Alblas en aansluitend in Delft (2000) en Nijkerk (2004). Hij promoveerde in 2006 bij A. van de Beek op een onderzoek naar het gezag van de Schrift in de gereformeerde theologie; ‘The Authority of Scripture in Reformed Theology: Truth and Trust’ (Leiden: Brill, 2008). Van 2006-2012 begeleidde hij als parttime universitair docent aan de faculteit godgeleerdheid van de Vrije Universiteit MA- en PhDstudenten uit Oost-Europa in het kader van het project ‘Theologia Viatorum’ van het IRTI (International Reformed Theological Institute). De Gereformeerde Bond in de Protestantse Kerk in Nederland benoemde hem in april 2008 als bijzonder universitair docent aan het departement Religiewetenschap en Theologie van de faculteit Geesteswetenschappen (Universiteit Utrecht). In die hoedanigheid is hij door de synode van de Protestantse Kerk beroepen als predikant met een bijzondere opdracht. Met ingang van 1 september 2012 is hij werkzaam aan de Rijksuniversiteit Groningen. Henk van den Belt is redactielid van ‘Theologia Reformata’ en bestuurslid van de Staatkundig Gereformeerde Partij en van de Guido de Bres Stichting, het Wetenschappelijk Instituut van de SGP.
Colofon Oraties, afscheids- en gelegenheidsredes, uitgesproken aan de Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap, Rijksuniversiteit Groningen Copyright tekst: Henk van den Belt Vormgeving omslag: Joop Nijhof Foto omslag: Jan Kees Schelvis, fragment faculteitsgebouw Druk: Facilitair Bedrijf Grafimedia, RUG Uitgave: Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap, Rijksuniversiteit Groningen ISBN xxx-xx-xxx-xxxx-x
‘Kan een mens wel zeker zijn?’ Een moderne vraag in een disputatie van Herman Ravensperger (1586-1625)
‘Kan een mens wel zeker zijn?’ Een moderne vraag in een disputatie van Herman Ravensperger (1586-1625)
Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar vanwege de Gereformeerde Bond in de Protestantse Kerk in Nederland in de Gereformeerde godgeleerdheid: Bronnen, ontwikkeling en context aan de faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap van de Rijksuniversiteit Groningen op 19 februari 2013
door
Henk van den Belt
Mijnheer de Rector Magnificus, leden van het curatorium van de leerstoel Gereformeerde godgeleerdheid, geachte aanwezigen, De Rijksuniversiteit Groningen viert in 2014 haar vierde eeuwfeest. Aan de hand van een brontekst uit de vroege geschiedenis van de theologische faculteit wil ik mijn plannen illustreren voor het onderzoek naar de bronnen, de ontwikkeling en de context van de gereformeerde godgeleerdheid. Op een woensdag in 1619 verdedigde een van de Groningse studenten, Johannes Henricus Hardenack (ca. 1595-1624), 56 stellingen over de theologische vraag of een mens in dit leven wel zeker kan zijn van zijn zaligheid.1 Het klinkt anachronistisch om de vraag uit de disputatie ‘modern’ te noemen, maar in de vroegmoderne tijd, de periode tussen de zestiende-eeuwse reformaties en de achttiende-eeuwse revoluties, liggen wel de wortels van de moderne tijd. Omdat ik de Groningse disputatie in dat licht wil verstaan, heb ik de titel geherformuleerd: ‘Kan een mens wel zeker zijn?’ Orthodoxie en Verlichting Bij het onderzoek naar de Verlichting wordt vaak gesteld dat de orthodoxie de ontwikkeling naar de moderniteit in de weg heeft gestaan. De wortels van de moderniteit liggen volgens dit sjabloon daar waar Hermannus Ravensperger, Consideratio quaesiti theologici nvm homo in hac vita de sva salvte certvs esse possit, Johannes Henricus Hardenack respondent (Groningen: Johannes Sas, 1619). De woensdag was gereserveerd voor de disputaties van theologen, de zaterdag voor juristen en medici. F.R.H. Smit, ‘De Groningse universiteit, 1614-1989’, in: J. Kingma, W.R.H. Koops en F.R.H. Smit (red.), Universitair leven in Groningen, 1614-1989: Professoren en studenten, boek en uitgeverij (Groningen: Universiteitsmuseum, 1989), 13-40, 38. Er zijn nog andere disputaties met een vergelijkbare titel, maar het lijkt niet om een serie te gaan. Cf. Hermannus Ravensperger, Consideratio quaesiti theologici nvm gratia Dei sit vis, eaque vel resistibilis vel irresistibilis, Johannes Waserus respondent (Groningen: [1618]), Hermannus Ravensperger, Consideratio quaesiti theologici num Deus velit, ut omnes in universum ac singuli homines statuant, se in Christo ad vitam aeternam electos [...] esse, Johannes Pezenius respondent (Groningen: Johannes Sas, 1618) en Hermannus Ravensperger, Consideratio quaesiti theologici de futuro in ultimo judicio creaturarum totiusque orbis statu, Henricus de Brune respondent (Groningen: Johannes Sas, 1619). Ik dank Geurt Henk van Kooten voor het becommentariëren van een conceptversie van deze oratie, Rein Ferwerda voor het controleren van de vertalingen uit het Latijn en Tini van Selm voor het corrigeren van de tekst. 1
5
geloof gegrond op gezag, plaatsmaakt voor kennis gegrond op empirisch onderzoek. Geloof en wetenschap zijn daarmee elkaars gedetermineerde tegenstanders. Jonathan Israel stelt dat de belangrijkste denkbeelden van de Verlichting in de tweede helft van de zeventiende eeuw zijn geformuleerd.2 De waarden van de westerse wereld – democratie en mensenrechten, vrijheid en gelijkheid – zijn volgens hem te danken aan het proces van rationalisering en secularisatie dat inzet bij de radicale Verlichting, zich doorzet ten koste van de gematigde Verlichting die geloof en rede met elkaar wil verzoenen en zich plaatst tegenover de orthodoxe contraVerlichting die aan een verouderd paradigma vasthoudt. De echte vernieuwing is te danken aan de school van Baruch Spinoza (1632-1677), die als eerste vrijheid, gelijkheid en democratie afleidt uit een consequent naturalisme. Volgens Israel draait het intellectuele debat tot 1650 slechts om confessionele vragen. Ondanks de scheur die de Reformatie in de Europese cultuur brengt, is er tot en met de eerste helft van de zeventiende eeuw een gezamenlijke christelijke cultuur waarin alle belangrijke intellectuele debatten cirkelen rondom de vraag wie het goddelijk monopolie op de waarheid bezit.3 Er zijn overigens ook heel andere benaderingen van de Verlichting, zoals die van David Sorkin, die stelt dat de Verlichting niet het beginpunt is van het moderne en seculiere rationalisme, maar in essentie een religieus karakter heeft.4 Zekerheid Voor het verstaan van de moderne tijd ligt het misschien voor de hand om de zestiende- en zeventiende-eeuwse theologische debatten te negeren, maar het is veel spannender om ook in die vroegmoderne theologische discussies te speuren naar de wortels van het moderne denken. Met een exclusieve inzet bij de radicale Verlichting, dreigt het ‘[A]fter 1650, a general process of rationalization and secularization set in which rapidly overthrew theology’s age-old hegemony in the world of study.’ Jonathan I. Israel, Radical Enlightenment: Philosophy and the Making of Modernity, 1650-1750 (Oxford: Oxford University Press, 2001), 4. 3 Israel, Radical Enlightenment, 3-4. 4 ‘Contrary to the secular master narrative of the Enlightenment, modern culture also has religious roots.’ David Jan Sorkin, The Religious Enlightenment: Protestants, Jews, and Catholics from London to Vienna (Princeton: Princeton University Press, 2008), 21. 2
6
onderliggende naturalisme al snel normatief te worden.5 Voor het verstaan van het heden vanuit het verleden is de religieuze dimensie van wezenlijk belang. Daarom wil ik onderzoeken of en hoe de zich ontwikkelende gereformeerde theologie te relateren valt aan bredere filosofische, maatschappelijke en culturele processen. De antithetische houding van de gereformeerde theologie tegenover de moderniteit is geen reden om haar bijdrage aan het debat te negeren. Die theologie is immers door de confrontatie onmiskenbaar beïnvloed. Anderzijds kan de vroegmoderne theologische reflectie ons ook helpen om moderne vragen beter te verstaan en om verabsolutering van de seculiere vormen van de moderniteit te voorkomen. Het accent van mijn onderzoek ligt daarbij niet op de confrontatie tussen orthodoxie en moderniteit, maar op de voorgeschiedenis van de moderniteit in de orthodoxie. ‘Orthodoxie’ heeft hier – om misverstanden te voorkomen – een historische en descriptieve en geen dogmatische en normatieve betekenis. Zowel de behoefte aan zekere kennis als het besef dat zekerheid uiteindelijk een subjectief gegeven is, typeert de moderne tijd. Er vindt een epistemologische wending plaats.6 Het antwoord op de vraag hoe je zeker weet dat iets waar is, vind je niet meer in iets buiten jezelf – in het gezag van de kerk of van de Bijbel – maar in jezelf. Symbool voor deze wending staat het citaat van René Descartes ‘Ik denk dus ik ben.’7 Al kun je de wending naar het subject niet aan dat enkele citaat ophangen, toch markeren de felle theologische en filosofische reacties op Descartes’ nieuwe filosofie een verschuiving in de cultuur.
Israel stelt dat de waarden van de radicale Verlichting ‘remain today, inherently superior morally, politically, and intellectually not only to Postmodernist claims but to all actual or possible alternatives.’ Jonathan I. Israel, Enlightenment Contested: Philosophy, Modernity, and the Emancipation of Man, 1670-1752 (Oxford: Oxford University Press, 2006), 869. 6 De term is van Gustav Bergmann, die het vraag- en antwoordspel over het fundament van de kennis kenmerkend noemt voor de moderne filosofie. ‘At the beginning of the modern period it became dominant, or very nearly so. Call this the epistemological turn.’ Gustav Bergmann, ‘Acts’, The Indian Journal of Philosophy 2 (1960), 1-30, 96-117. Cf. Gustav Bergmann, Logic and Reality (Madison: University of Wisconsin Press, 1964), 3-44, 14. 7 ‘Je pense, donc je suis.’ René Descartes, Discours de la Méthode (Leiden: Jan Maire, 1637), deel IV. Deze uitspraak komt overigens in iets andere vorm ook al bij Augustinus voor: ‘Als ik mij namelijk vergis, dan ben ik.’ Augustinus, De civitate Dei, 11.26. 5
7
Mijn these – of, omdat ik nog aan het begin van mijn onderzoek sta, mijn hypothese – is nu dat deze wending is voorbereid door de inter- en intraconfessionele discussies over de zekerheid van het geloof.8 Of, wat voorzichtiger geformuleerd, aan de filosofische en epistemologische wending naar het denkende subject gaat een theologische en soteriologische wending naar het gelovende subject vooraf. Dat wil ik illustreren aan de hand van de Groningse disputatie uit 1619 over de zekerheid van het heil. Johannes Henricus Hardenack Disputaties vormen een interessante en vaak vergeten historische bron. Zij geven inzicht in de praktijk van het onderwijs en vertellen ons ook iets over de studenten. Zo draagt Johannes Henricus Hardenack zijn disputatie op aan de burgemeesters en stadsraad van Deventer; hij noemt hen de meest krachtige verdedigers van de ware religie. Of dat lippendienst is vanwege de ontvangen studiefinanciering of dat het betrekking heeft op het uitgesproken contraremonstrantse karakter van Deventer is niet duidelijk; in ieder geval vermeldt hij in een adem de predikanten, ouderlingen, diakenen en visitatoren van Deventer als weldoeners die zijn studie mogelijk gemaakt hebben.9 Het theologische en filosofische debat over zekerheid gaat terug tot de periode voor de Reformatie. ‘While the seventeenth century was clearly an age that sought rationalistic answers to the question of certainty, the crisis of certainty and the “quest” for certitude were dominant themes in the early modern period stretching from the fourteenth through the sixteenth century.’ Susan E. Schreiner, Are You Alone Wise?: The Search for Certainty in the Early Modern Era (Oxford: Oxford University Press, 2011), 12. 9 Na een conflict over de predestinatie waarin Johannes Acronius (1520-1564) en Assuerus Matthisius (1583-1651) de hoofdrol spelen, profileert Deventer zich vanaf 1617 als contraremonstrantse stad. Christiaan Ravensbergen, ‘Het beroep op Johannes Acronius. Kerkelijke en politieke verhoudingen in Deventer (1614-1617)’ in E.H. Bary, Lebuïnus en Walburgis bijeen: Deventer en Zutphen als historische centra van kerkelijk leven (Delft: Eburon, 2006), 51-81, 75. Hardenack heeft onder voorzitterschap van Ravensperger ook een disputatie verdedigd over de religie, die hij definieert als ‘de ware kennis aangaande God en de legitieme reden om Hem te dienen, afgeleid uit de heilige Schrift.’ Hermannus Ravensperger, Disputatio theologica de religione, Johannes Henricus Hardenack respondent (Groningen: Johannes Sas, 1619), these 1. Deze disputatie is opgedragen aan de deputaten van de Groningse Academie en aan twee verwanten (agnatus), Wessel Rothuis uit Wezel en Arnold Rothuis uit Borculo, die daar in 1617 ouderling was. C. Ravensbergen, Provinciale synode Gelderland [Classicale Acta, 1573-1620, deel IX] (Den Haag: Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 2012), 583. Ten slotte noemt hij een student uit Deventer, Winold van Campen, een neef van Jacobus Revius (15868
8
Hardenack schrijft op 23 oktober 1620 in het Album amicorum van een medestudent, Everardus Balck (1590-1628), een ‘kleine blijk van broederschap’ zoals hij het zelf noemt.10 De albuminscriptie bestaat uit twee spreuken: ‘Na duisternis, licht’ en ‘Volhard geduldig in het lijden, want door te lijden, zult u een palmtak bereiden.’ Het is niet duidelijk of hij spreekt uit ervaring, maar een gemakkelijke jeugd heeft Johannes Henricus niet gehad. Hij was zeer waarschijnlijk de zoon van de pastoor van Markelo.11 Zijn vader ging in 1601 over naar de gereformeerde kerk, op voorwaarde dat hij openlijk in de kerk zou trouwen met de vrouw met wie hij samenwoonde.12 Vader Hardenack moest volgens de acta van de classis Deventer ook optreden tegen ‘afgoderij’, zoals het branden van kaarsen en de pelgrimages naar het ‘Heilige bloedtshuysken’ – een sacramentshuisje in de dorpskerk; vanwege een conflict dat hem zijn traktement kostte, vertrok hij naar Wesepe.13 Daar kreeg hij een aanvaring met de classis Deventer, omdat hij een kleinkind ‘binnenshuis’ gedoopt had.14 1658). Jacobus Revius, Over-Ysselsche sangen en dichten, W.A.P. Smit (red.) (Amsterdam: Uitgeversmaatschappij Holland, 1930), deel 1, 46. Met dank aan Enny de Bruijn die mij op deze relatie attent maakte. 10 ‘Hoc exiguum fraternitatis testimonium reliquit Groning[ae].’ De teksten van de spreuken luiden: ‘Post tenebras lux’ en ‘Perge pati patiens, patiendo palma paratur.’ Albuminscriptie van Johannes Henricus Hardenack, voor Everardus Balck (15901628), jurist. Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, B: 75 A 2/1, Afbeelding 162r. De afbeelding is gedigitaliseerd. opc4.kb.nl/xslt/DB=1/PPN?PPN=310957060 (geraadpleegd op 27 december 2012). Balck had zich op 11 juni 1620 ingeschreven als student in Groningen. Historisch genootschap te Groningen, Album studiosorum academiae Groninganae (Groningen: J.B. Wolters, 1915), 9. 11 Paul Abels schrijft dat Johannes Henricus mogelijk de zoon was van Joannes Hardenack. P.H.A.M. Abels, De broederen van Twenthe: een studie van de eerste Twentse dominees (1597-1678) (Hengelo: Broekhuis, 1984), 57, 136. De zeldzaamheid van de naam Hardenack en het feit dat de vrouw van Joannes zich na diens dood in Deventer vestigde, wijzen sterk op de genoemde relatie. Een sluitend bewijs is mogelijk in de archieven van Deventer te vinden. 12 J.C. van Slee, ‘De gereformeerde gemeente van Deventer in de eerste veertig jaren na hare wederoprichting in 1591’, in: Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis 19 (1926), 122-153, 135. Cf. Abels, Broederen van Twenthe, 136. 13 Johannes van den Berg en Jacob van Gelderen, Provinciale synode Overijssel: classis Deventer 1601-1620; classis Kampen 1596-1601 en 1618-1620; classis Steenwijk/Vollenhove 1601-1620 [Classicale Acta, 1573-1620, deel VI] (Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 2000), 13-14. 14 J. Reitsma en S.D. van Veen, Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620: Zeeland 1579-1620, Overijssel 1584-1620 (Groningen: Wolters, 1896), deel V, 272. 9
Toen Johannes Henricus, ondanks al deze verwikkelingen, theologie ging studeren, was zijn vader al overleden en had zijn moeder zich in Deventer gevestigd. Hij studeerde eerst in Steinfurt en Bremen en schreef zich op 10 juli 1618 in als theologiestudent in Groningen.15 Na zijn studie werd hij in 1621 predikant in Borne. Hij had niet veel keus, omdat het Landschap van Overijssel zijn studie mede had bekostigd. Het was niet gemakkelijk, het traktement bedroeg net de helft van de gebruikelijke 400 gulden en daar kwam nog een conflict met de Bornse richter Herman Rammelman bij. In het derde jaar van zijn predikantschap stierf Hardenack, nog jong en ongehuwd.16 Herman Ravensperger Johannes Henricus Hardenack disputeerde als Groningse student minstens tweemaal onder Herman Ravensperger, de eerste Groningse hoogleraar ‘gereformeerde godgeleerdheid’. Hoewel Ravensperger nu betrekkelijk weinig bekendheid geniet, was hij in zijn eigen tijd een ‘grote naam’. De Staten van Stad en Ommelanden hadden er 900 gulden per jaar voor over om hem binnen te halen.17 Hij kreeg na een half jaar met ‘Hardenackius, Henr., Daventr. 1617. S. Th. st.’ Georg Becker, Die Studenten aus dem niederländischen Raume an deutschen Gymnasien und Universitäten. 1. Teil, Niederrheinische Anstalten und das "Gymnasium illustre" zu Bremen (Den Haag: Volk und Raum Verlag, 1944), 52. ‘10 juli 1618 Joannes Henricus Hardenackius, Dauentriensis Belg., Theol.’ Historisch genootschap, Album studiosorum, 7. Cf. Abels, Broederen van Twenthe, 186, n5. Studenten schreven zichzelf in bij de rector in het academiegebouw. Franck Smit, ‘Buitenlandse studenten te Groningen 16141815’, in: A.H. Huussen jr. (red.), Onderwijs en onderzoek: Studie en wetenschap aan de academie van Groningen in de 17e en 18e eeuw (Hilversum: Verloren, 2003), 261-282, 262. De heer Jaap Grootenboer uit Borne dank ik voor het raadplegen van het kerkelijk archief van Borne, dat geen nadere informatie bevat, omdat het oudste document van 1639 dateert. 16 Voor de biografische informatie, zie Abels, Broederen van Twenthe, 57-58. 17 Dat was dan wel met ‘die huishuyre daaronder gerekent.’ H. Brugmans, ‘Een en ander over de stichting der Groningsche academie’, in: Is. van Dijk et al. (red.), Academia Groningana MDCXIV-MCMXIV: Gedenkboek ter gelegenheid van het derde eeuwfeest der Universiteit te Groningen (Groningen: Noordhoff, 1914), 241257, 255. Cf. F.S. Knipscheer, ‘Ravensperger (Herman)’, in: P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (Leiden: A.W. Sijthoff, 1912), deel 2, kol. 1167-1169, 1168. Ravensperger was vanaf 1623 ook bibliothecaris van de universiteit. Jos. M.M. Hermans en Gerda C. Huisman, Aan de ketting: boek en bibliotheek in Groningen voor 1669 (Groningen: Universiteitsmuseum/Universiteitsbibliotheek, 1996), 55. Over zijn conflict met Piscator over de actieve gehoorzaamheid van Christus als grond voor de toegerekende gerechtigheid, zie 15
10
terugwerkende kracht nog 100 gulden extra. Wie dat veel vindt, moet bedenken dat Franciscus Gomarus (1563-1641) een paar jaar later 1.200 gulden per jaar kreeg en 100 gulden extra voor het preken in de Martinikerk.18 Voor de nuance is het wel goed om te bedenken dat deze topsalarissen slechts drie keer zo hoog waren als het modale inkomen van een dorpspredikant. Ravensperger kwam uit Steinfurt in het graafschap Bentheim, waar hij nog maar kort als hoogleraar werkte.19 Hardenack was daar al een van zijn studenten.20 In Steinfurt was Ravensperger de opvolger van Conrad Vorstius (1569-1622) die na de dood van Jacobus Arminius (1559-1609) in 1610 naar Leiden was vertrokken. Om Vorstius hing een zweem van het anti-trinitarische socinianisme. Ravensperger wist de graven van Bentheim ertoe te bewegen een onderzoek te doen naar de zuiverheid in Frans Lukas Bos, Johann Piscator: ein Beitrag zur Geschichte der reformierten Theologie (Kampen: Kok, 1932), 138-143. 18 W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen: Ter gelegenheid van haar vijfde halve eeuwfeest (Groningen: Wolters, 1864), 55. 19 Stadhouder Willem Lodewijk (1560-1620) moest bemiddelen bij de graaf van Bentheim om Ravensperger los te krijgen. Brugmans, ‘Stichting der Groningsche academie’, 255. Ravensperger studeerde in Herborn, Heidelberg en Genève en promoveerde in 1609 tot doctor in de theologie in Marburg, waarna hij doceerde in Herborn tot hij op 1 maart 1612 het verzoek kreeg om hoogleraar in Steinfurt te worden. H. Grün, ‘Die theologische Facultät der Hohen Schule Herborn 1584-1817’, in: Jahrbuch der hessischen kirchengeschichtlichen Vereinigung 14 (1968), 57-144, 70-72. Ravensperger heeft in Marburg ook een disputatie verdedigd van 100 stellingen over de samenstelling van de canon en over de Vulgaat. Gregor Schönfeld, Centuriae thesium theologicarum quatuor (Marburg: Ex Officina Kezeliana, 1609), [35]-[66]. 20 Volgens Paul Abels bleef Ravensperger na zijn overgang van Steinfurt naar Groningen als inspector en visitator zijn oude werkplek bezoeken. Paul H.A.M. Abels, ‘Das Arnoldinum und die Niederlande während seiner ersten Blütezeit: Das verhältnis einer Hassliebe’, in: Kreisheimatbund Steinfurt, 400 Jahre Arnoldinum 1588-1988: Festschrift (Greven: Eggenkamp, 1988) 78-97, 87. In de senaatsprotocollen van het Arnoldinum wordt Johannes Henricus Hardenack genoemd op 15 mei 1617, maar dat is niet de begindatum van zijn studie. Volgens Abels is het waarschijnlijk dat hij al onder Ravensperger in Steinfurt studeerde. Paul H.A.M. Abels, ‘Een Kweekvijver met troebel water: De betekenis van het Arnoldinum te Steinfurt voor de Nederlandse en Bentheimse gereformeerde kerken in de jaren 15881618’, in: Paul H.A.M. Abels, Gerrit Jan Beuker en J.G.J. van Booma, Nederland en Bentheim: vijf eeuwen aan de grens = Die Niederlande und Bentheim: Fünf Jahrhunderte Kirche an der Grenze (Delft: Eburon, 2003), 99-129, bijlage. Het artikel is ook op internet geplaatst. www.paulabels.nl/publicaties (geraadpleegd op 15 januari 2013). Ik dank Paul Abels voor zijn behulpzaamheid bij het vinden van deze informatie. 11
de leer bij de predikanten in het graafschap; een aantal van hen bleek sociniaanse sympathieën te koesteren.21 Ravenspergers theologische scherpte was voor Ubbo Emmius (15471625) een van de redenen om hem naar Groningen te halen.22 Toch was Ravensperger vergeleken met sommige tijdgenoten mild. Hoewel hij de theologische positie van de remonstranten afwees, riep hij op ‘tot onderhoudinge van een Christelijken vrede en eenicheyt’ met hen.23 Omdat de notie van het verbond bepalend is voor de structuur van enkele van zijn geschriften, is Herman Ravensperger wellicht het beste te typeren als een verbondstheoloog.24 In zijn inaugurele rede roemt hij de theologie als de voortreffelijkste van alle wetenschappen, omdat zij ons ‘de schepper, de bestuurder en
J.C. van Slee, De geschiedenis van het Socinianisme in de Nederlanden (Haarlem: Bohn, 1914), 91. 22 Brugmans, ‘Stichting der Groningsche academie’, 255. Volgens Han van Ruler wordt van Emmius beweerd ‘dat zijn bijdrage aan de oprichting van de Groninger Academie door een fel anti-arminianisme was gemotiveerd.’ Hij verwijst daarvoor ook naar het artikel van Brugmans en naar Knipscheer. Han van Ruler, ‘Met behoud van de waardigheid die een theoloog past: Herman Ravensperger en zijn geschil met Grotius’, n37. Het artikel zal gepubliceerd worden in Zweder von Martels (red.), Tegen barbarij! De stichting van de Groninger universiteit (1614), 2013. Ik dank Han van Ruler voor het mogen inzien van dit artikel. 23 Van Slee verwijst voor de correspondentie van Ravensperger met de dolerende classes in Zuid-Holland uit mei 1618 naar het proefschrift van Wijminga over Hommius. Van Slee, Geschiedenis van het Socinianisme, 99-100 en P.J. Wijminga, Festus Hommius (Leiden: Donner, 1899), 225 n1. Cf. Van Ruler, ‘Met behoud van de waardigheid’, n8. 24 Hermannus Ravensperger, Catechismus religionis Christianae, juxta authentica bibliorum summaria dispositus, Heinrich Pithan respondent ([Herborn], 1611), 4-6. Hermannus Ravensperger, Thesauri locorum sanctae theologiae communium, Werner Teschenmacher respondent, 2 delen (Herborn, 1611), 9. Mogelijk speelt hierbij de invloed van Caspar Olevianus (1536-1587) op de Academia Nassauensis in Herborn een rol. Ravensperger studeerde en doceerde daar. Bierma noemt hem een ‘influential federal theologian’, Lyle D. Bierma, German Calvinism in the Confessional Age: The Covenant Theology of Caspar Olevianus (Grand Rapids: Baker Academic, 1997), 173. Hij verwijst naar McCoy, die zijn oordeel over Ravensperger vooral baseert op Herman Ravensperger, Wegweiser, Daß ist Schlechte und Rechte erklärung aller notwendiger Lehrpuncten Christlicher Religion (Groningen: Heubling, 1615). In dat werk maakt Ravensperger – net als in de bovenstaande Latijnse werken – een onderscheid tussen het werkverbond en het genadeverbond. Charles S. McCoy, ‘The Covenant Theology of Johannes Cocceius’, onuitgegeven dissertatie, Yale 1956, 69. 21
12
behoeder van hemel en aarde en van alles wat in de hemel en op de aarde is, beweegt en leeft, doet erkennen.’25 Volgens sommigen omarmde Ravensperger de filosofie van Petrus Ramus (1515-1572) en was hij dus een overtuigd ramist, volgens anderen was hij vooral een erudiet humanist, in ieder geval was hij een uitgesproken calvinist, of liever een gereformeerd godgeleerde.26 Die drie sluiten elkaar overigens niet uit. Zijn theologische positie is van belang voor de vraag naar de beweegredenen voor het oprichten van de universiteit. Ging het vooral om een voortzetting van een oude humanistische traditie of was er in de context van de bestandstwisten vooral behoefte aan een zuivere gereformeerde theologieopleiding? Wellicht was het juist de combinatie van deze twee belangen die tot de stichting van de universiteit leidde.27 ‘Haec est quae nos caeli et terrae, omniumque quae in caelo et in terra sunt, moventur et vivunt, creatorem, gubernatorem ac sospitatorem facit agnoscere.’ Hermannus Ravenspergerus en Johannes Epinus Huninga, Orationes ad inaugurationem academiae illustrium ordinum Groningae & Omlandiae (Groningen Johannes Sas, 1614). Zie voor de Latijnse tekst en de gebruikte vertaling de uitstekende scriptie van Marjolijn Palma, ‘Academia Groningana: De stichting van de Groningse academie bezien vanuit de inaugurele rede van Herman Ravensperger’, ongepubliceerde masterscriptie, Middeleeuwen en Renaissance Studies, Rijksuniversiteit Groningen, mei 2007, 68, 75. Cf. over Ravenspergers oratie Zweder von Martels, ‘The School as Methaphor of Paradise: The Eternal Edict of the University of Groningen and the Oration of Herman Ravensperger at its Inauguration (1614)’, in: Rudolf Suntrup en Jan R. Veenstra (red.), Himmel auf Erden/Heaven on earth (Frankfurt am Main: Peter Lang, 2009) 151-166. 26 Thomas Elsmann typeert Ravensperger als ‘dezidierter Ramist’ T. Elsman, ‘Das Bremer Gymnasium Illustre und seine Vorläufer in ihrer Bedeutung für den Ramismus in Deutschland (1560-1630)’, in: F. Akkerman, A.J. Vanderjagt en A.H. van der Laan (red.), Northern Humanism in European Context, 1469-1625: From the “Adwert Academy” to Ubbo Emmius (Leiden: Brill, 1999), 99-108, 104. In mijn eigen eerste kennismaking met Ravensperger heb ik weinig gevonden dat wijst op een sterke invloed van Ramus. Henri Krop baseert het oordeel dat Ravensperger een humanist is vooral op een analyse van zijn inaugurele rede. H.A. Krop, ‘Northern Humanism and Philosophy: Humanist Theory and Scholastic Practice’, in: Akkerman, Vanderjagt en Van der Laan, Northern Humanism, 149-166, 155. Ook Vanderjagt noemt Ravensperger een humanist; de eerste Groningse hoogleraren waren volgens hem de ‘last defenders of humanism.’ A.J. Vanderjagt, ‘Practising Continuity. The Academy at Groningen, 1595-1624’, in: A.A. MacDonald en A.H. Huussen jr. (red.), Scholarly Environments: Centres of Learning and Institutional Contexts 1560-1960 (Leuven: Peeters, 2004), 33-47, 47. 27 Met dank aan Klaas van Berkel die mij hierop wees. Hij werkt momenteel aan een samenvattende geschiedenis van de Groningse universiteit, waarvan het eerste deel eind 2013 zal verschijnen. 25
13
Nader onderzoek naar zijn theologie zou misschien licht kunnen werpen op de vraag waar hij precies stond en wat de jonge universiteit bewogen kan hebben om hem te vragen als eerste hoogleraar in de godgeleerdheid. Het heersende beeld is dat de eerste Groningse hoogleraren zich scherp afkeerden van de scholastiek.28 De stichtingsakte van de universiteit, of het ‘Altoosdurend edict’ (Edictum perpetuum), van 14 juli 1614 heeft namelijk een humanistische toonzetting. Dit gelegenheidsgeschrift is in zevenhonderdvoud gedrukt en door speciaal gestuurde bodes in andere steden verspreid om studenten naar Groningen te trekken. 29 Gezien het karakter van het geschrift – pr-materiaal voor de nieuwe academie – is de humanistische toon verklaarbaar. Het is echter van belang om het gevestigde beeld te toetsen aan de praktijk van het onderwijs en daarvoor zijn de Groningse disputaties, die nog nauwelijks wetenschappelijke aandacht hebben gekregen, een geschikte bron.
‘Scholasticism, after all, was perceived as the theoretical system which, using Aristotelian philosophical terms and methods, lay at the basis of Roman Catholic theology, as defined and extrapolated at the relatively recent Counter-reformation Council of Trent. This theology was regarded as fundamentally flawed, and the founders of the Groningen Academy sought to counter that system by drawing on the ancient (and Patristic) and medieval (and Renaissance) tradition of the studia humanitatis.’ Vanderjagt, ‘Practising Continuity’, 47. 29 Volgens Zweder von Martels is Ubbo Emmius de auteur. Zweder von Martels, ‘Ubbo Emmius en het Stichtingsbesluit van de Staten van Groningen en Ommelanden voor de oprichting van de Groningse universiteit’, in: Maarten Duijvendak en Martin Hillenga (red.), Historisch Jaarboek Groningen 2009 (Groningen: Vereniging Stad en Lande, 2009), 42-57, 42, 45. Zweder von Martels, ‘Ubbo Emmius, the Eternal edict and the Academy of Groningen’, in: Alasdair A. MacDonald, Zweder von Martels en Jan R. Veenstra, Christian Humanism: Essays in Honour of Arjo Vanderjagt (Leiden: Brill, 2009), 399-418. Ik dank Zweder von Martels dat hij mij op deze publicaties attent maakte. De vertaling van ‘Edictum perpetuum’ als ‘eeuwig geldend edict’ of ‘Eternal edict’ is minder gelukkig, gezien de theologische connotaties van ‘eeuwig’; perpetuus heeft een andere lading dan aeternus. De aanduiding komt niet in het document zelf voor, maar in Emmius’ Geboortegeschiedenis van de Academie, waar hij schrijft: ‘Eius velut sanctionis fundamentalis Academiae, aut Edicti perpetui, exemplar, hic exhibemus.’ Ubbo Emmius, ‘Natales Academiae’, in: Effigies & vitae professorum Academiae Groningae & Omlandiae: cum historiola fundationis ejusdem Acad. (Groningen: Nicolai, 1654), facsimile (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1968), 1-10, 4. 28
14
Disputaties Disputaties waren in de zeventiende eeuw vooral bedoeld als oefenmateriaal voor de studenten.30 Bij de disputatie verdedigde een student tegenover medestudenten of andere opponenten stellingen, die ter gelegenheid van de disputatie werden verspreid in de vorm van een kleine brochure of op een groot vel papier.31 De hoogleraar kon de onderwerpen willekeurig kiezen, maar er waren ook series disputaties, die later als bundel werden gepubliceerd. Zo liet Ravensperger een serie van zeven disputaties over teksten uit Genesis uitgeven.32 De meeste disputaties zijn niet door de universiteitsbibliotheken bewaard; het is te danken aan buitenlandse studenten, die in plaats
Tussen 1614-1620 zijn in Groningen minstens 69 disputaties over een theologisch onderwerp gehouden. Van Sluis biedt een statistisch overzicht van de disputaties t/m 1800 die getraceerd konden worden. Jacob van Sluis, ‘Disputeren in Franeker en Groningen’, in: H.A. Krop, J.A. van Ruler en A.J. Vanderjagt (red.), Zeer kundige professoren: Beoefening van de filosofie in Groningen van 1614 tot 1996 (Hilversum: Verloren, 1999), 47-56, 50. Een senaatsbesluit uit 1621 vermeldt dat Johannes Sas 234 daler moest ontvangen voor de in de afgelopen twee jaar gedrukte disputaties, voor elke disputatie twee daler. In twee jaar tijd zijn er dus 117 disputaties verschenen voor de verschillende faculteiten. J. Kingma e.a. ‘Boek en uitgeverij’, in: Kingma, Koops en Smit, Universitair leven in Groningen, 115-199, 173. 31 Bijvoorbeeld Hermannus Ravensperger, Disputatio theologica, de conversione hominis ad Deum, Henricus de Brune, respondent ([Groningen]: Johannes Sas, 1620). Op een van die disputaties in plano formaat komt een stelling voor over de heilszekerheid: ‘VI An homo in hac vita suae salutis certus esse queat? Affir.’ Hermannus Ravensperger, Quaestiones illustres ex tota theologia conquisitae, Sibrandus Johannes de Vroo, respondent (Groningen: Johannes Sas, 1625). Ook bij andere universiteiten kwamen wel disputaties voor die op een enkel vel werden afgedrukt. Freedman noemt drie voorbeelden van een publicatie ‘as broadsheet’. Joseph S. Freedman, ‘Published academic disputations in the context of other information formats utilized primarily in Central Europe (c.1550-c.1700)’, in: Marion Gindhart en Ursula Kundert (red.), Disputatio 1200-1800: Form, Funktion und Wirkung eines Leitmediums universitärer Wissenskultur [Trends in Medieval Philology, 20] (Berlijn: De Gruyter, 2010), 89-128, 100. 32 Herman Ravensperger, Margaritae Mosaicae septem, ex libro Bibliorum primo qui Genesis dicitur collectae (Groningen: Johannes Sas, 1617). Het betreft zeven disputaties waarvan de pagina’s zijn doorgenummerd met het oog op de uiteindelijke publicatie als boek. De eerste disputatie is Hermannus Ravensperger, Artificium mosaicum, quo descriptam exstat opificium totius mundi sex dierum spatio absolutum, Philippus Ludovicus Piscator, respondent (Groningen: Johannes Sas, 1615). 30
15
van een boek een verzameling disputaties mee naar huis namen en daar in lieten binden dat sommige verzamelingen nog compleet zijn.33 Het is vaak moeilijk vast te stellen of de hoogleraar of de respondent de auteur van de tekst is.34 In Franeker is het gebruikelijk dat de student de thesen opstelt en voorlegt aan de hoogleraar.35 De hoogleraar is in ieder geval eindverantwoordelijk voor de inhoud. De vraag naar het auteurschap is overigens ook een moderne vraag, in de zeventiende eeuw is waarheid belangrijker dan originaliteit. De Groningse disputatie over de heilszekerheid bestaat uit 56 stellingen. De eerste zeventien leggen het probleem uit, daarna volgen twee uitgebreide bewijsvoeringen (argumenta) in de stellingen 18-44 en 4554; de disputatie eindigt in stelling 55-56 met een voor het genre van de disputaties uitzonderlijke autobiografische illustratie. Uit de eerste stelling valt op te maken dat het om een controverse met de jezuïeten gaat en dat de disputatie, overeenkomstig de regels van de scholastieke methode, eerst de eigen positie neer zal zetten. De tweede stelling geeft dan ook de kern weer: ‘Iemand die echt christen is, kan in dit leven onfeilbaar zeker zijn van zijn zaligheid.’36 Zo heeft de bibliotheek van het Református Kollégium in Debrecen een serie disputaties uit Leiden. Het betreft een zogenaamde repetitio van de disputaties die gepubliceerd zijn als Johannes Polyander, Andreas Rivet, Antonius Walaeus en Antonius Thysius, Synopsis purioris Theologiae (Leiden: Elzevier, 1625). Cf. Donald Sinnema en Henk van den Belt, ‘The Synopsis Purioris Theologiae (1625) as a Disputation Cycle’, in: Church History and Religious Culture 92 (2012), 503-537. 34 Volgens Freedman worden de respondent en de opponent soms ook beiden auctores van de disputatie genoemd. Freedman, ‘Published academic disputations’, 94, 110, 112. Zie voor een discussie over de disputaties verdedigd onder Arminius, Willem Arie den Boer, Duplex amor Dei: contextuele karakteristiek van de theologie van Jacobus Arminius (1559-1609) (Apeldoorn, 2008), 24 en Keith Stanglin, The Missing Public Disputations of Jacobus Arminius (Leiden: Brill, 2010), 100. 35 Volgens Van der Woude, moesten aan alle Nederlandse universiteiten disputaties eerst ter goedkeuring voor publicatie worden voorgelegd aan de hoogleraren. Hij citeert uit de ‘Leges Collegio disputantium in jure’ die Hendrik Schotanus (15491605) opstelde voor de juridische faculteit in Franeker: ‘De respondens moet de thesen, die hij heeft opgesteld, alvorens ze aan de drukpers toe te vertrouwen, eerst aan de praeses voorleggen, opdat deze ze doorleest, onderzoekt, verbetert en verduidelijkt.’ S. van der Woude, ‘De oude Nederlandse Dissertaties’, in: Bibliotheekleven 48 (1963), 1-14, 6. Waarschijnlijk verschilde de procedure echter per universiteit en misschien zelfs per faculteit of hoogleraar. 36 ‘Homo verè Christianus, potest in hâc vitâ de salute suâ infallibiliter esse certus.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 2. De cursivering in de citaten is steeds oorspronkelijk. 33
16
De volgende vijftien stellingen werken de hoofdthese uit, bijvoorbeeld door uit te leggen dat de genoemde zekerheid is voorbehouden aan christenen, omdat ethnicismus, thalmudismus en mahometismus, oftewel heidendom, jodendom en islam, de weg naar de zaligheid niet wijzen, het is immers volgens Handelingen 4:12 alleen door de naam van Jezus Christus dat zijn discipelen gered worden. Fijntjes merkt de auteur op dat de discipelen in de vroege kerk geen Iesuita, maar Christiani genoemd werden.37 Definitie van zekerheid De disputatie richt zich expliciet tegen Robertus Bellarminus (15421621), die vanuit Rome de protestanten bestrijdt met zijn colleges, uitgegeven als Disputaties over de controversen van het christelijk geloof.38 Een van de hoofdstukken over de rechtvaardiging heeft als titel ‘Over de onzekerheid en veranderlijkheid van de rechtvaardigheid.’39 In overeenstemming met de decreten van Trente stelt Bellarminus dat de zekerheid aangaande de zaligheid slechts een certitudo moralis of conjecturalis is. De jezuïeten noemen die hypothetische of op een vermoeden gebaseerde zekerheid ook wel ‘zekerheid van de ervaring, morele zekerheid en soms de zekerheid van verwachting, van vertrouwen, van overtuiging of van hoop.’40 Het vroegmoderne debat over de geloofszekerheid voltrok zich in verschillende fasen. De vroege reformatoren, zoals Maarten Luther, poneerden dat het voor de gelovigen mogelijk was om zeker te zijn van hun zaligheid door het geloof alleen.41 Rome antwoordde op het concilie
‘… non Iesuita, sed Christiani, in primitiva Ecclesia sunt appellati.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 5. 38 Robertus Bellarminus, Disputationes de Controversiis Christianae Fidei adversus hujus temporis Haereticos (Ingolstadt: D. Sartorius, 1581-1593). 39 Robertus Bellarminus, ‘De Justificatione qui est de incertitudine, mutabilitate justitiae’, in: Robertus Bellarminus, Opera Omnia, IV (Napels: Josephum Giuliano, 1858), 533-566. 40 ‘Prior certitudo Iesuitis dicitur, nunc Experimenti, nunc Moralis, nunc Fiducia, confidentia Persuasionis & Spei.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 8. Cf. Bellarminus, Opera IV, 534. 41 Over de zekerheid van het geloof bij Luther, zie onder anderen Randall C. Zachman, The Assurance of Faith: Conscience in the Theology of Martin Luther and John Calvin (Minneapolis: Fortress Press, 1993), 19-88. 37
17
van Trente (1545-1563) dat niemand zeker kan weten, dat hij in de genade van God deelt.42 Een reactie van protestantse zijde bleef niet uit. De lutheraan Martin Chemnitz (1522-1586) publiceerde bijvoorbeeld een Examen van het Concilium Tridentinum (1565-1573) waarin hij de conclusie trok dat het concilie de twijfel tot deugd en sieraad van het geloof verheven had.43 Een andere reformator van de tweede generatie, Johannes Calvijn (15091564), gaf de acta van Trente uit ‘met een tegengif’ en stelde dat de concilievaders twijfel verwarden met geloof.44 In een vierde fase van het debat verweert de jezuïet Bellarminus zich tegen deze kritiek. De kern van zijn scherpzinnige betoog is het onderscheid tussen objectieve en subjectieve zekerheid. ‘Er is namelijk een tweevoudige zekerheid, de ene van het object, van de gekende of geloofde zaak, en de andere van het subject, van de kennende of gelovende mens.’45 In deze analyse tekent zich reeds de moderne dichotomie van objectief en subjectief af.
‘Want zoals geen enkele godsvruchtige aan de barmhartigheid Gods, aan de verdienste van Christus en aan de kracht en de effectiviteit van de sacramenten mag twijfelen: zo kan eenieder, wanneer hij zichzelf en zijn zwakheid en onvolmaaktheid beschouwt, vrezen en bang zijn voor zijn genade, want geen enkel mens vermag met de zekerheid van het geloof, waaraan geen bedrog ten grondslag kan liggen, te weten, dat hij de genade van God heeft bereikt.’ Concilium Tridentinum, VI.9 Heinrich Denzinger en Peter Hünermann, Enchiridion symbolorum, 1534, De Nederlandse vertaling is van www.rkdocumenten.nl/rkdocs (geraadpleegd op 3 januari 2013). Thomas van Aquino stelde al dat de uitverkorenen gewoonlijk niet weten dat zij uitverkoren zijn en dat de zekerheid van de gelovigen conjunctureel of voorwaardelijk is. Hij verwijst daarbij naar Prediker 9:1 waar in de lezing van de Vulgaat staat dat de mens niet weet of hij liefde of haat waardig is. Thomas van Aquino, De veritate 6.5. 43 Martin Chemnitz, Examinis concilii Tridentini, E. Preuss (red.) (Berlijn: Schlawitz, 1861), 192. Geciteerd door Bellarminus, Opera IV, 534. 44 Jean Calvin, Acta synodi Tridentinae cum antidoto (Genève: Jean Girard, 1547). ‘Et sane totam fidei naturam ignorant, qui eam dubitatione miscent.’ Jean Calvin, Joannis Calvini Opera quae Supersunt Omnia, Wilhelm Baum, Edward Cunitz en Edward Reuss (red.) (Brunswick: Schwetschke and Sons, 1863-1900), deel 7, 456. Geciteerd door Bellarminus, Opera IV, 534. Overigens bepleitten ook binnen de Rooms-Katholieke Kerk sommigen de mogelijkheid van heilszekerheid. Bellarminus noemt de dominicaan Ambrosius Catharinus (1484-1553) in een adem met Calvijn en Chemnitz. Cf. Schreiner, Are You Alone Wise, 135. 45 ‘Est autem Duplex certitudo; Una objecti, idest, rei cognitae, vel creditae; Altera subjecti, idest hominis cognoscentis, vel credentis.’ Bellarminus, Opera IV, 533. 42
18
De eerste zekerheid is bijvoorbeeld de zekerheid dat God goed is of dat de zonde slecht is. De tweede zekerheid doet zich voor als iemand zegt dat hij ergens zo zeker van is dat hij niet twijfelt aan de waarheid ervan. Daarnaast onderscheidt Bellarminus diverse graden van zekerheid, zoals de zekerheid aangaande zelfevidente principia, de zekerheid die verkregen wordt door het trekken van conclusies uit die principia en de zekerheid die gebaseerd is op de ervaring, de zintuiglijke waarneming. Naast deze vormen van evidente zekerheid zijn er ook vormen van zekerheid aangaande verborgen dingen, die alleen op het geloof (sola fide) of op een mening berusten. Ook daarin zijn er verschillende gradaties. De hoogste graad van zekerheid heeft dat wat we geloven op grond van het goddelijke gezag, ‘de zekerheid van het katholieke en goddelijke geloof’, maar daarnaast is er ook zekerheid (certitudo moralis) gebaseerd op betrouwbaar menselijk gezag, bijvoorbeeld de zekerheid dat Cicero en Vergilius eerbare mannen waren. Ten slotte is er de certitudo conjecturalis of opinionis, de zekerheid van het vermoeden of van de mening, die berust op hypothesen en tekenen.46 Volgens Bellarminus is de heilszekerheid een vorm van hypothetische zekerheid en is dat ook genoeg om het hart van de zondaar gerust te stellen.47 Subjectief element Als kernpunt van het debat – de zogenaamde status quaestionis – formuleert Bellarminus ‘Of iemand zonder een bijzondere openbaring zeker kan zijn dat zijn zonden vergeven zijn met een zekerheid van goddelijk geloof, die op geen enkele manier aan dwaling lijdt.’48 De vraag is dus of de hoogste graad van zekerheid aangaande de verborgen dingen mogelijk is als het gaat over de zekerheid van het persoonlijke heil. Bellarminus ontkent dat, kort samengevat, met het argument dat er bij heilszekerheid altijd sprake is van een subjectief en dus feilbaar element. Dat is een buitengewoon sterk argument. Deze Groningse disputatie, die reageert op de kritiek van Bellarminus, behoort dus tot de vijfde fase van het debat over de heilszekerheid en is een poging om antwoord te geven op de kritiek van Bellarminus op de Bellarminus, Opera IV, 534. ‘… satis est ad animae tranquillitatem.’ Bellarminus, Opera IV, 548. 48 ‘… an possit aliquis sine speciali revelatione certus esse, certitudine fidei divinae, cui nullo modo potest subesse falsum, sibi remissa esse peccata.’ Bellarminus, Opera IV, 534. 46 47
19
kritiek van Calvijn op de kritiek van Trente op de theologie van de Reformatie. De disputatie staat niet op zichzelf, maar maakt onderdeel uit van een hausse aan polemische disputaties. Zo verscheen in Franeker een serie van meer dan tweehonderd disputaties van William Ames’ ‘Collegium Anti-Bellarminum’ onder de titel Bellarminus Enervatus, ‘Bellarminus ontzenuwd.’49 Tegenover Bellarminus plaatst de Groningse disputatie de onfeilbare zekerheid van de zaligheid. Die nadruk op onfeilbaarheid is nieuw en opvallend; het woord onfeilbaar komt meer dan tien keer voor.50 Dat is een signaal dat er iets verschoven is vergeleken met de oorspronkelijke reformatorische belijdenis van de heilszekerheid door het geloof alleen. In de eerdere rondes van het debat komt die term ‘onfeilbaar’ weleens voor, maar veel minder pregnant dan in deze disputatie. Calvijn gebruikt de term bijvoorbeeld nauwelijks. Bellarminus gebruikt infallibiliter een enkele keer in zijn betoog voor de waarheid van de Schrift.51 Of in de zin ‘niemand die gelooft in een arts, hoe bekwaam ook of onfeilbaar om te genezen, wordt beter, tenzij hij de door hem voorgeschreven medicijnen inneemt.’52 De disputatie neemt de onderscheiding van Bellarminus deels over, maar a) ontkent dat de experimentele zekerheid die uit de heilige levenswandel en goede werken als uit de vruchten van het geloof vloeit hypothetisch is, b) stelt dat het vertrouwen, de overtuiging en de hoop in de William Ames, Bellarminus Enervatus, sive disputationes Anti-Bellarminianae (Franeker: Ulderick Balck, 1525-26). Deel I telt 52, II 53, III 56 en IV 44 disputaties die de volgorde van Bellarminus’ werk aanhouden. In deel IV gaan de disputaties 2934 over de certitudo justitiae, de certitudo electionis en de certitudo perseverantiae sanctorum. Ames geeft een doorlopend commentaar op de tekst van Bellarminus. Nader onderzoek zou nodig zijn om te bepalen of er sprake is van accentverschillen tussen Ravensperger en Ames, al lijkt Ames meer mee te gaan in het onderscheid tussen de objectieve en subjectieve zekerheid, Ames Bellarminus Enervatus, IV.ixx, these 2. Hij lijkt ook in vergelijking met Ravenspergers disputatie minder nadruk op de onfeilbaarheid van de zekerheid te leggen, al gebruikt hij de term infallibilis wel. Ames, Bellarminus Enervatus, IV.xxx, these 11. 50 Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 2, 7, 10, 12, 18 (3x), 19, 22, 23, 34 en 38. 51 Bellarminus Opera IV, 499. 52 ‘Neque enim qui credit medico, quamvis peritissimo et infallibiliter curanti, sanatur, nisi pharmaca ab illo instituta recipiat.’ Bellarminus Opera IV, 526. Bellarminus stemt wel toe dat het mogelijk is om door de ervaring van de amicitia Dei onfeilbaar en absoluut zeker te zijn van de zaligheid, maar dat is niet blijvend, want wie een vriend is, kan weer een vijand worden. Bellarminus Opera IV, 554. 49
20
Schrift waar het gaat over de zaligheid het karakter hebben van zekerheid, vastheid en onfeilbaarheid, c) dat er geen verschil van inzicht is over de morele zekerheid en d) dat ‘veronderstellingen aangaande de zaligheid van de ziel, zelfs de meest waarschijnlijke, niet kunnen leiden tot de ware rust van de ziel, maar slechts tot een masker of schaduw ervan.’53 In plaats van het onderscheid tussen de objectieve en subjectieve zekerheid onderscheidt de disputatie de algemene geloofszekerheid betreffende de artikelen van het christelijke geloof en de speciale zekerheid met betrekking tot de eeuwige zaligheid.54 Ter ondersteuning van het betoog refereert de disputatie aan William Perkins’ Anatomia conscientiae.55 Het was de tijd dat theologen liever Latijn lazen dan Engels. Perkins’ werk was namelijk al eerder verschenen als A Discourse of Conscience.56 Perkins vat een aantal bezwaren van de rooms-katholieke theologen samen tegen de gedachte dat onfeilbare zekerheid van de zaligheid zonder bijzondere openbaring mogelijk is door het geloof en door de werken die er onlosmakelijk aan verbonden zijn.57 Een van de bezwaren ‘IIII. Veram animae tranquillitatem, ex conjecturis ut ut verisimillimis de salute animae, non posse exsurgere, sed ejus tantum larvam & simulacrum.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 9. 54 Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 11. 55 William Perkins, Anatomia Sacra Humanae Conscientiae, vertaald door Wolfgang Meyer (Basel: König, 1603). Vergelijk William Perkins ‘Anatomia Sacra Humanae Conscientiae’, in: Opera omnia theologica (Genève: Petrus en Jacob Chouët, 1624), deel 1, 1179-1278, 1250. Cf. William Perkins, ‘A Discourse of Conscience’ in William Perkins, Works ([Cambridge]: John Legate, 1600), 813-909, 881. 56 William Perkins, A Discourse of Conscience (Cambridge, John Legate, 1596). Het was het eerste werk van Perkins dat in het Nederlands werd vertaald. William Perkins, Een excellent tractaet van de conscientie: Waer in gheleert wordt de natuere, eyghenschappen, ende onderscheydentheden der selver. Midtsgaders oock den wegh om een goede conscientie te vercrijghen ende te behouden, vertaald door Vincentius Muesevoet (Haarlem: Gillis Rooman, 1598). Cf. W.J. op ’t Hof, ‘De Nederlandse vertalers van William Perkins’ geschriften vóór 1650’, in: Documentatieblad Nadere Reformatie 8 (1984), 56-60, 56. In zijn werk A reformed Catholike (1597) schreef William Perkins ook over de ‘Certaintie of Salvation’: ‘II. Concl. Further, we hold and auouch that our certainety by true faith is vnfallible: they say, their certaintie is onlely probable.’ William Perkins, ‘A reformed Catholike’ in Perkins, Works, 907-1025, 918. 57 ‘The question then is, whether a man in this life may ordinarily without reuelation, be vnfallibly certen of his owne saluation, first of all and principally by faith, and then secondly by such workes as are vnseparable companions of faith.’ Perkins, ‘Discourse of Conscience’, Works, 872. 53
21
is dat niemand op dezelfde wijze kan geloven in zijn eigen zaligheid als in de artikelen van het geloof. 58 Dit bezwaar is een uitwerking van het onderscheid dat Bellarminus maakt tussen het subjectieve en objectieve geloof. Perkins stelt daar onder andere tegenover dat het geloof in de zaligheid voor hen die geloven in Christus een gebod is en dat er gradaties in de zekerheid zijn, bij een zwak geloof gelooft men wel even zeker in de zaligheid als in de geloofsartikelen, maar niet even vol en vast.59 De Groningse disputatie verwerpt het idee dat er een bijzondere openbaring nodig is voor de heilszekerheid. Natuurlijk, als onder openbaring de heilige Schrift verstaan wordt, waardoor God, als door een brief die aan het hele menselijke geslacht gezonden is, zijn wil aan ons overvloedig openbaart, dan is dat terecht en in overeenstemming met onze leer.60
Maar als Bellarminus daarmee een openbaring bedoelt buiten het Woord van God in de Bijbel om, is hij nog erger dan de enthousiasten of geestdrijvers.61
‘Object. 11. No man can beleeue his owne saluation, as he beleeues the articles of faith : therefore no man can beleeue the pardon of his sinnes and his saluation by an infallible certentie.’ Perkins, ‘Discourse of Conscience’, Works, 881. 59 ‘Thirdly, as there be diuerfe ages in the life of man, fo there be diuers degrees and measures of true faith. There is first of all a beginning or rudiment of faith, like the smoking flaxe and bruised reede, which Christ will neither quench nor bruise. Againe there is weake faith, which beleeueth the promise truly, but yet is perplexed with many doubtings. Lastly, there is strong faith, which hath ouercome all doubtings, and is not onely for nature certen (as the former is,) but also a large and plentifull perswasion of Gods mercie in Christ. Examples of this we haue in Abraham, Dauid, the Martyrs and such like worthie men. Now by the second faith, men doe as certenly beleeue their adoption as the articles, but not so firmely and fully. But by the last, remission of sinnes is not onely as certenly but also as fully beleeued as any article of faith.’ Perkins, ‘Discourse of Conscience’, Works, 881-882. Over de geloofszekerheid bij Perkins zie C. Graafland, De zekerheid van het geloof: Een onderzoek naar de geloofsbeschouwing van enige vertegenwoordigers van reformatie en nadere reformatie (Wageningen: Veenman, 1961), 128-137 en Joel R. Beeke, Assurance of Faith: Calvin, English Puritanism, and the Dutch Second Reformation (New York: P. Lang, 1991), 105-117. 60 ‘Certè si per revelationem intelligitur S. Scriptura, per quam, tanquam per epistolam ad genus humanum missam, suam nobis abunde voluntatem patefecit Deus: rectè id quidem & cum nostra doctrina consentaneè.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 16. 61 Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 16. 58
22
Syllogismen Na de uiteenzetting van het probleem volgen de argumenten voor de stelling dat een echt christen in dit leven onfeilbaar zeker kan zijn van zijn zaligheid. De disputatie maakt daarbij gebruik van syllogismen. Een syllogisme of sluitrede bestaat uit een major, een minor en een conclusie. Om het overbekende voorbeeld van de sterfelijke Socrates te vermijden, een citaat van William Perkins ter illustratie: ‘Iedereen die gelooft is een kind van God. Ik geloof. Daarom ben ik een kind van God.’62 Het is de kunst om aan te tonen dat de major en de minor waar zijn. Anders klopt de logica wel, maar is de conclusie onjuist. De major is volgens Perkins de belofte van eeuwig leven zoals die in de prediking verkondigd wordt. De minor is de stem van het vernieuwde geweten of de stem van Gods Geest in dat geweten. Perkins noemt dit een syllogismus practicus. 63 Ten onrechte wordt vaak gesteld dat het praktische syllogisme een conclusie is vanuit de goede werken van de gelovige als vruchten van het geloof. In de bronnen staat syllogismus practicus doorgaans voor een persoonlijke toepassing van een algemene belofte uit de Bijbel.64 ‘And this certaintie is by little and little conceiued in a forme of reasoning or practicall syllogisme framed in the mind by the holy Ghost, on this manner: Euery one that beleeues is the child of God. But I doe beleeue: Therefore I am the child of God. The proposition is made by the minister of the word in the publike congregation: and it is nothing else but the promise of eternall life applied to the particular hearers. The second part or the assumption is the voice of conscience regenerate or the voice of Gods spirit in the same.’ Perkins, ‘Discourse of Conscience’, Works, 883. 63 Max Weber heeft daar zijn theorie van het verband tussen calvinisme en kapitalisme op gebaseerd. Max Weber, Die protestantische Ethik und der “Geist” des Kapitalismus: Textausgabe auf der Grundlage der ersten Fassung von 1904/05 mit einem Verzeichnis der wichtigsten Zusätze und Veränderungen aus der zweiten Fassung von 1920, Klaus Lichtblau en Johannes Weiss (red.) (Weinheim: Beltz Athenäum Verlag, 1996). Zijn these is verbasterd tot de gedachte dat calvinisten zo hard mogelijk werken om te bewijzen dat zij uitverkoren zijn. 64 De term syllogismus mysticus komt in de bronnen weinig voor en de term syllogismus practicus staat doorgaans voor de combinatie van een belofte en het geloof in die belofte. Richard A. Muller, Dictionary of Latin and Greek Theological Terms: Drawn Principally from Protestant Scholastic Theology (Grand Rapids: Baker Book House, 1985), 293. Het is een versimpeling om te zeggen dat het syllogismus practicus – als sluitrede vanuit de nieuwe gehoorzaamheid – verdrongen werd door het syllogismus mysticus. Zo bijvoorbeeld H. Berkhof, Christelijk geloof (Kampen: Kok, 2002), 464. Uitvoeriger G.C. Berkouwer, De verkiezing Gods (Kampen: Kok, 1955), 374. Vergelijk ook C. Graafland, ‘Van syllogismus practicus naar syllogismus 62
23
Volgens de Leidse Synopsis Purioris Theologiae (1625) is er bij het praktische syllogisme sprake van een combinatie van geheugen en geweten of van kennis en consciëntie. Een syllogismus practicus is een logische conclusie van het intellect waarbij de algemene of theoretische waarheid in de major verbonden wordt met een persoonlijke of praktische waarheid in de minor.65 In het geval van de geloofszekerheid, bevat de major een belofte uit de Schrift voor de gelovigen en is de minor de vaststelling van het geweten of het bewustzijn dat de gelovige gelooft. De conclusie is afhankelijk van het zelfbewustzijn van de gelovige. In de minor zit altijd een subjectief element, ook als de stem van het bewustzijn dat de gelovige gelooft gezien wordt als het werk van de Heilige Geest. De grote vraag is dan namelijk hoe je dat werk van de Heilige Geest kunt herkennen. Anders gezegd, de minor van het geweten – ‘Ik geloof’ – wordt gemakkelijk een gewetensvraag: ‘Geloof ik wel echt?’ Zo vindt er in het syllogismus practicus een formele splitsing plaats tussen het objectieve en subjectieve element in de geloofszekerheid. De Groningse disputatie bevat wel een aantal praktische syllogismen, maar kiest ter weerlegging van Bellarminus ook voor een ander soort syllogisme. De major luidt: ‘Allen die onfeilbaar weten dat het begin, het midden en het einde van hun zaligheid zeker zijn, die kunnen ook onfeilbaar zeker zijn van hun zaligheid.’ De minor en de conclusie sluiten daarbij aan: ‘Ware christenen weten onfeilbaar dat begin, midden en voltooiing van hun zaligheid zeker zijn. Dus kunnen ware christenen zeker zijn van hun zaligheid.’ 66 Dit is geen praktisch, maar een theoretisch, syllogisme, bedoeld om aan de kritiek van Bellarminus te ontkomen. De auteur claimt dat de major een transparante waarheid bevat. De minor – dat christenen zeker kunnen zijn van het begin, midden en einde mysticus’, in: S. van der Linde en W. Balke, Wegen en gestalten in het gereformeerde protestantisme: Een bundel studies over de geschiedenis van het gereformeerd protestantisme aangeboden aan prof. dr. S. van der Linde bij zijn afscheid als gewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (Amsterdam: Bolland, 1976), 105-122. 65 J. Polyander, A. Rivetus, A. Walaeus en A. Thysius, Synopsis purioris theologiae, H. Bavinck (red.) (Leiden: Donner, 1881), these 33.13. 66 ‘Quicunque infallibiliter sciunt, salutis suae principium, medium & finem esse certum, illi infallibiliter possunt esse certi de sua salute Atqui vere Christiani infallibiliter sciunt, salutis suae principium, medium & complementum esse certum. Ergo vere Christiani possunt esse certi de sua salute.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 18. 24
van hun zaligheid – bewijst de disputatie aan de hand van een uitspraak van de apostel Paulus (Romeinen 8:28-30): Wij weten, dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen namelijk die vanuit Zijn plan geroepen zijn. Want die Hij van tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook gepredestineerd; die Hij gepredestineerd heeft, die heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd, die Hij gerechtvaardigd heeft, (die heeft Hij ook geheiligd; die Hij geheiligd heeft) die heeft Hij ook verheerlijkt.67
Als je Ravensperger als humanist wilt typeren, dan blijkt dat vooral uit zijn nauwkeurige exegese van de Griekse tekst.68 Opvallend is de toevoeging van de heiliging aan de zogenaamde gouden ketting van de ordo salutis. Het begin, of principium van de zaligheid is volgens de uitleg deels de voorkennis en deels de predestinatie, het midden van de zaligheid is drievoudig: effectieve roeping, rechtvaardiging en heiliging, het begin van de verheerlijking. Het einde van de zaligheid is de hemelse gelukzaligheid, de volkomen verheerlijking. Volgens de disputatie kan niemand zich meer beroepen op de distinctie tussen de zekerheid van het object en van het subject, van de gekende en geloofde zaak en van de kennende en gelovende mens.69 De disputatie ‘Nam quos praedecrevit (προέγνω) eosdem etiam praedestinavit: quos verò praedestinavit, eos etiam vocavit: & quos vocavit eos etiam justificavit: quos justificavit (eos etiam sanctificavit, quos sanctificavit) eos etiam glorificavit.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 25. 68 Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 29-34. Ravensperger zag het onderwijs in de taal, de grammatica, als de eerste en meest fundamentele taak van de filosofie. Wie niet kan lezen en schrijven is niet in staat om kennis te verwerven van enige tekst, of dat nu de Bijbel of een andere bron betreft. Krop, ‘Northern Humanism’, 155. Ravensperger maakt bij die exegese een onderscheid tussen Gods voorkennis en de eigenlijke predestinatie; het eerste is het predecretum en het tweede het decretum. Het is daarbij niet zo dat de voorkennis de grond vormt van de predestinatie, zoals bij de remonstranten. Maar welke positie Ravensperger op dit punt precies inneemt, is een interessant onderwerp voor nader onderzoek. In deze disputatie vormen voorkennis en predestinatie tezamen het principium van de zaligheid, omdat God van eeuwigheid heeft vastgesteld wie Hij tot zich wil nemen. Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 27. 69 ‘Non est vero ut quis hic se putet posse elabi, distinctione illa Iustuitae, facientis duplicem certitudinem, objecti videl. & subjecti, quarum illam ait esse rei cognitae vel creditae: istam v. hominis cognoscentis vel credentis.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 20. 67
25
objectiveert het persoonlijke heil door te verwijzen naar predestinatie, roeping, rechtvaardiging en heiliging. Als je weet dat je uitverkoren, geroepen, gerechtvaardigd, geheiligd bent en dat je verheerlijkt zult worden, dan ben je onfeilbaar zeker van je zaligheid.70 Overigens wordt daarmee niet ontkend dat gelovigen kunnen twijfelen.71 Subjectiviteit Het is natuurlijk wel de vraag of dit accent op het objectieve karakter van het heil voldoende is om de kritiek van Bellarminus te pareren. Omdat het begin en het einde van de zaligheid zich nu eenmaal in de eeuwigheid bevinden en zich aan de waarneming van de gelovigen onttrekken, moeten zij het doen met het drievoudige midden van hun zaligheid, de roeping, rechtvaardiging en heiliging. Hoe je het ook wendt of keert, daar zit altijd een subjectief element in, want al is de minor om met Perkins te spreken de stem van Gods Geest in het hart, dan nog moet de claim ‘Ik geloof’ getoetst worden aan de hand van de kenmerken van het geloof. Volgens de disputatie mag je algemene uitspraken ook op jezelf toepassen via een syllogisme. Deze algemene propositie of major is bijvoorbeeld volstrekt waar: ‘Alle gelovigen zijn uitverkoren en zullen eeuwig leven hebben’ (Titus 1:2, Joh. 3:16). Uit deze major maakt het geweten van de gelovigen zonder risico op: ‘En ik geloof, dus…72
Die conclusie is even betrouwbaar als de conclusie dat je een mens bent, vanuit de algemene propositie dat ieder mens een met rede begaafd levend wezen is.73 Ten overvloede illustreert de disputatie dit nog met verschillende bijbelteksten, zoals ‘Komt tot mij, allen,’ zegt Gods Zoon (Matth. 11:28-29) ‘die vermoeid en belast bent en ik zal maken dat jullie tot rust komen. Neem mijn juk op jullie en leer van mij dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart en jullie Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 26. Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 24. 72 ‘e.g. Propositio haec major generalis verissima est. Omnes credentes sunt electi & vitam aeternam habebunt. Titum. 1. v. 2. Joan. 3. v. 16. Ab hâc majore fidelium conscientia sibi tutò minorem conficit. At ego credo. Ergo.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 40. 73 Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 41. 70 71
26
zullen rust vinden voor jullie zielen.’ En zo zegt de boetvaardige zondaar: ‘Ik kom tot u, de bron van heil bij uitstek, ik neem uw juk op mij en leer van u, etc.’ Dus. […] ‘Dit woord is zeker en het waard om volledig aangenomen te worden: Christus Jezus is in de wereld gekomen om zondaren te redden, waarvan ik de eerste ben.’ ‘En zo ben ik de eerste onder de zondaren,’ zegt de gelovige, ‘zoals de ernst van de zonde zo is ook het vertrouwen in de vergeving.’ Dus.74
De disputatie erkent dat de beloften gedaan worden onder de voorwaarde van geloof en bekering, maar ontkent dat dat problematisch is. De jezuïeten gaan immers uit van de ‘verkeerde hypothese, dat zij die zich bekeren en geloven niet weten dat ze zich bekeren en geloven.’75 Volgens de Bijbel herkennen degenen die zich oprecht bekeren en geloven door Gods genade ook dat zij zich bekeren en geloven. Over hoe dat dan in de praktijk in zijn werk gaat en hoe zich dat verhoudt tot de twijfel, zwijgt de disputatie. Na deze uitvoerige uitwerking van het eerste argument dat cirkelt rond het verband tussen de heilsorde en de heilszekerheid, werkt de disputatie nog een tweede argument uit. Zonder enige bronvermelding kopieert de disputatie een uitvoerig gedeelte uit Perkins’ A Discourse of Conscience; een praktijk die vroeger wel vaker voorkwam, maar nu als onvergeeflijke wetenschapsfraude zou worden aangemerkt.76 De argumentatie eindigt met een vijfvoudig antwoord op de vraag waar de zekerheid vandaan komt: uit het onveranderlijk voornemen van God, uit zijn onfeilbare belofte, uit de overgave van Christus in de dood voor ‘Venite at me, inquit Filius Dei, (Matt. 11. v. 28. & 29.) qui fatigati estis & onerati, & ego faciam ut requiescatis. Attollite jugum meum in vos, & discite à me quod lenis sim, & summisso corde, & invenientis requiem animabus vestris. Atqui, ait peccator poenitens, ego ad te, ô fons salutis unice, venio, jugum tuum attollam in me, & discam à te &c. Ergo. […] Certus est hic sermo, & dignus omnibus modis qui recipiatur: Christum Iesum venisse in mundum, ut peccatores servaret, quorum primus ego sum. Atqui ego inter peccatores sum primus inquit fidelis, uti peccatorû gravitate, ita remissionis fiduciâ. Ergo.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 42. 75 ‘Exceptio haec Iesuitica, falsa nititur hypothesi, quasi qui resipiscunt & credunt, non sciant se resipiscere & credere.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 44. Ravensperger leunt hier sterk op de formulering van Perkins. Perkins, ‘Anatomia’, Opera, 1245, Cf. Perkins, ‘Discourse of Conscience’, Works, 874. 76 De omvangrijke 50ste these is bijna woordelijk overgenomen uit het Latijn van Perkins. Een nauwkeuriger vergelijking van beide teksten zou mogelijk nog meer letterlijke citaten aan het licht brengen. Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 50. Vergelijk Perkins, ‘Anatomia’, Opera, 1248, Cf. Perkins, ‘Discourse of Conscience’, Works, 879. 74
27
ons, uit de liefde en voortdurende voorspraak van Christus voor ons en uit de innerlijke overtuiging van de Heilige Geest.77 Vooral op dat laatste punt komt het natuurlijk aan Volgens David Friedrich Strauss (1808-1874) is het testimonium van de Heilige Geest de achilleshiel van het protestantse systeem genoemd.78 Hij zegt dat in het verband van de Schriftleer, maar ook als het over de heilszekerheid gaat, maakt de nadruk op het werk van de Geest de protestantse positie kwetsbaar. Uit de latere verinnerlijking in de gereformeerde theologie blijkt dat Bellarminus met zijn analyse dat zekerheid altijd een subjectief element bevat een moeilijk weerlegbaar punt had. Het wezen van het geloof Dat laat zich illustreren aan de hand van een discussie die een eeuw later in Groningen gevoerd wordt. De Dokkumse predikant Theodorus van Thuynen (1679-1742) publiceert in 1722 zijn Korte uitlegginge van het Gereformeerde Geloof, waarin hij nadrukkelijk stelt dat de heilszekerheid wezenlijk is voor het geloof. Hij verzet zich tegen hen die het geloof niet zien als vast vertrouwen, maar slechts als toevlucht nemen. 79 Hij verwijt hun dat zij daarmee terugkeren naar Rome. ‘Wat dunkt u Lezer, zijn dit geen schoone Gereformeerde? Ja recht Fyne Gereformeerde, die dus fyntjes het Concilie van Threnten onderteikenen.’80
‘1. Ex immutabili Dei propositio, […] 2. Ex infallibili ejusdem promissione, […] 3. Ex traditione Christi in mortem pro nobis. […] 4. Ex Christi dilectione & perpetua pro nobis interpellatione. […] 5. Ex interna persuasione S. Sancti. […]’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 53. 78 D.F. Strauß, Die christliche Glaubenslehre in ihrer geschichtlichen Entwicklung und im Kampfe mit der modernen Wissenschaft, vol. 1 (Tübingen: C.F. Osiander, 1840), 136. 79 Graafland, Zekerheid van het geloof, 200. Theodorus van der Groe heeft zich ook achter Van Thuynen geschaard. T. Brienen, ‘Theodorus van der Groe (1705-1784)’ in T. Brienen ... [et al.], De Nadere Reformatie: Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers (Den Haag, Boekencentrum, 1986), 277-314, 282. Uitvoerig over het conflict Cora Clements, ‘De praktijk van het geloof tegen het licht van de gereformeerde leer: Onderzoek naar het kerkelijk conflict in 1722 n.a.v. de Korte uitlegginge van het gereformeerde geloof van Theodorus van Thuynen’, doctoraalscriptie Universiteit Utrecht 2008. Te raadplegen via igitur-archive.library. uu.nl. 80 Geciteerd door K.M. Witteveen, ‘Thuynen, Theodorus van’, in: D. Nauta (red.), Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme (Kampen: Kok, 1983), deel 2, 420-421, 421. 77
28
De Groningse hoogleraar Anthonius Driessen (1684-1748) neemt de handschoen op met de publicatie van een vertaling van een Latijnse verhandeling waarin Gomarus onderscheid maakt tussen het geloof en het vertrouwen dat men de vergeving der zonden ontvangen heeft.81 Het zou te ver voeren om nu nog op die discussie in te gaan. Maar dat de accenten aan de Groningse universiteit verschuiven, is wel duidelijk. Het lijkt erop dat Gomarus een ander accent legt dan zijn collega Ravensperger, maar het accentverschil heeft mogelijk ook te maken met het genre. In de polemische disputaties houdt de gereformeerde theologie staande dat onfeilbare zekerheid mogelijk is. Zo verdedigt ook Gomarus tegenover de remonstranten dat ‘de gelovigen in dit leven zeker zijn van hun verkiezing tot zaligheid, niet alleen op voorwaarde dat zij zullen volharden, maar omdat zij door de genade van God en Christus zeker zijn dat zij zullen volharden.’82 In de pastorale praktijk en bij de uitleg van de Bijbel wordt veel meer ingegaan op de strijd en de twijfel van de gelovigen en wordt toegegeven dat de heilszekerheid problematisch is. Er is een innerlijke spanning in de gereformeerde orthodoxie tussen de theologische polemiek en de pastorale praktijk. Systematischtheologisch sluit het een het ander ook niet uit. Je kunt tegelijkertijd beweren dat onfeilbare zekerheid mogelijk is en volhouden dat de zekerheid niet tot de essentie van het geloof behoort.
A. Driessen, Franciscus Gomarus beweerende, dat het regtveerdigmakend geloof niet zy dat vertrouwen, dat men de vergeving der zonden ontfangen hebbe; maar dat dat vertrouwen zy een vrugt en gevolg, niet het wezen, van het zaligmakend geloof. Ter bestraffing van D. Theodorus van Thuynen (Groningen: Jurjen Spandaw, 1723). In de discussie speelt ook William Perkins een rol. Van Thuynen citeert hem: ‘dat het Geloof zonder dat vertrouwen een Duivels Geloof is.’ Driessen, Franciscus Gomarus beweerende, 4 verwijst naar Theodorus van Thuynen, Korte uitlegginge van het gereformeerde geloof (Leeuwarden: Henrik Halma, 1722), 72. 82 ‘Fideles in hac vita de electione sui salvifica certi sunt, non solum hac conditione si perseveraverint, sed etiam absolute, quia se perseveraturos esse per Dei & Christi gratiam certi sunt.’ Franciscus Gomarus, ‘Judicium de primo articulo remonstratium’, in: Franciscus Gomarus, Opera theologica omnia (Amsterdam: J. Janssonius, 1644), deel 2, 344-347, 346. Zie over het geloof en de zekerheid bij Gomarus G.P. van Itterzon, Franciscus Gomarus (Den Haag: Nijhoff, 1930), 293, 357-360 en Graafland, Zekerheid van het geloof, 85-97. 81
29
Anekdote De Groningse disputatie uit 1619 eindigt met een opvallende autobiografische anekdote. De auteur vertelt dat hij bij een eerdere gelegenheid disputeerde met de jezuïet Herman Bösendorp, die toen zei: Paulus was zeker, maar daarom ben ik, Herman, het nog niet. Hij was zeker vanuit een goddelijke openbaring. Omdat ik zo’n openbaring niet heb gehad, kan ik mijzelf zoiets niet met zekerheid beloven. Daarop heb ik, niet wetend dat hij dezelfde voornaam had als ik, en in twijfel waar hij mij van kende, gezegd: ‘Het is zoals u zegt, heer doctor, het is niet omdat Paulus zeker was, dat ik Herman ook zeker ben. Maar toch is het overeenkomstig het voorbeeld van Paulus dat ook ik Herman zeker ben. Paulus is hierin immers ook deels een voorbeeld voor degenen die in Christus geloven tot het eeuwige leven. Omdat dit aan mij, Herman, in de Schriften is geopenbaard kan ik mij met volle zekerheid hetzelfde beloven wat Paulus zich eens kon.’ Toen zei Bösendorpius: ‘Dus u heet Herman.’ Ik antwoordde: ‘Zo heet ik.’ Toen begonnen we over iets anders te disputeren.83
Deze anticlimax geeft niet alleen antwoord op de vraag wie de auteur van de disputatie was – dat moet Ravensperger zelf geweest zijn – maar illustreert ook de verschuiving naar het subject. ‘Ik ben Paulus niet.’ De kloof tussen de objectieve openbaring in de Schrift en de subjectieve zekerheid in het hart van de gelovige, tussen Woord en Geest, laat zich in ‘Paulus erat certus: at non propterea ego Hermannus. Certus erat ille ex divina revelatione: mihi cum revelatio talis facta non sit, tale quidpiam non possum mihi certo polliceri. Ad haec ego, nesciens idem ei mecum esse pronomen, pendensque animi, unde ego eidem innotuissem. Est ita ut ais, Domine Doctor, Non quia Paulus certus erat, ideo & ego Hermannus certus sum. Sed tamen ad exemplum Pauli ego quoque Hermannus certus sum. Nam & hâc in parte Paulus exemplar est credituris in Christum ad vitam aeternam. Quod cum mihi Hermanno revelatum sit in scripturis, idem omninò mihi certò polliceri possum, quod sibi Paulus olim poterat. Tum Bösendorpius: Ergo tu vocaris Hermannus. Respondi, vocor. & tum incidimus in disputat aliam.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 55-56. Bösendorp was in 1614 rector van het Paulinum in Münster. Martin D. Sagebiel, ‘Westfälische Zeitschrift: Register zu Band 86-114’ (Paderborn: Bonifatius, 2006), 107. Hij verwijst naar Westfälische Zeitschrift 95, I,5. Zie www.altertumsverein-paderborn.org (geraadpleegd op 22 januari 2013). Het is ook niet duidelijk waar en wanneer dit dispuut heeft plaatsgevonden, mogelijk was het tijdens Ravenspergers professoraat in Steinfurt, dat niet ver van Münster ligt. Ravensperger noemt als een van de aanwezigen ook Johann Pagenstecher (1575-1650), van 1602-1610 hoogleraar in de rechten aan het Arnoldinum in Steinfurt. 83
30
de moderne context steeds moeilijker overbruggen als het zelfbewuste individu zich plaatst tussen de belofte en het geloof. Conclusies Dat brengt me bij mijn conclusies en slotopmerkingen. In de eerste plaats blijkt uit de bestudering van deze disputatie dat het voor het juiste begrip van de vroege geschiedenis van de universiteit van groot belang is om de Groningse disputaties te inventariseren en te analyseren. Claims over het humanistische karakter van het universitaire onderwijs op grond van de stichtingsakte moeten getoetst worden aan de hand van de praktijk. Als deze disputatie voor die praktijk illustratief is, dan had het onderwijs – ondanks verwijzingen naar humanisten – toch vooral een scholastiek karakter. In de zeventiende eeuw sluiten humanistische eruditie en scholastieke precisie elkaar niet uit. De theologische positie van Ravensperger verdient nadere bestudering; zijn disputatie over de heilszekerheid toont in ieder geval aan dat deze milde contraremonstrant gebruikmaakt van scholastieke distincties en syllogismen in het debat met Bellarminus en zich ook laat inspireren door de Engelse puritein William Perkins. In de tweede plaats illustreert de bestudering van deze disputatie dat het voor het verstaan van moderne en postmoderne vragen onjuist is om voorbij te gaan aan de theologische en religieuze debatten in de vroegmoderne tijd. Ook in de theologische debatten tekenen zich interessante ontwikkelingen af. De wending naar het subject in de filosofie wordt ingeluid door een wending naar het subject in de theologie. Hoe die wendingen zich tot elkaar verhouden en hoe beide zich verhouden tot het protestantisme, is een intrigerende vraag die ik graag tot voorwerp van nader onderzoek wil maken. Een verabsolutering van de radicale Verlichting als enige echte bron van de moderniteit in de lijn van Jonathan Israel leidt tot een versmalling van het verstaan van bepaalde aspecten van het moderne denken, zoals de hang naar zekerheid en de scheiding van object en subject. Ten derde blijkt uit de verschillende lagen van het debat over de geloofszekerheid dat de ontwikkeling van de gereformeerde theologie alleen verstaan kan worden in het bredere verband van de interconfessionele discussies. Protestantse academici moesten reageren op de scholastieke vragen van katholieke collega’s. Zonder scholastiek is er in de zestiende en zeventiende eeuw geen interconfessionele dialoog. 31
Als de ontwikkeling van de gereformeerde theologie losgemaakt wordt van de context, kan dat leiden tot een oneigenlijke beoordeling van de gereformeerde orthodoxie aan de hand van normatieve bronteksten van de vroege Reformatie. Het is juist een uitdaging voor de historische theologie om de theologische ontwikkelingen te verstaan en te duiden in het licht van de historische context. De theologische inhouden staan nooit los van de gekozen methodiek – de scholastiek doet echt iets met de inhoud van de gereformeerde theologie – maar om uit te leggen wat het daarmee doet is de interconfessionele en de bredere culturele context van groot belang. Ten vierde laat de ontwikkeling van de gereformeerde theologie zien dat de jezuïet Bellarminus de vinger al bij de zere plek gelegd had. De subjectieve worsteling over de oprechtheid van het geloof maakte de objectieve zekerheid van het heil moeilijk bereikbaar. De latere gereformeerde theologie zocht naar een pastorale oplossing door de kenmerken van het ware geloof te benadrukken, maar kwam daarmee theologisch soms dicht bij de positie van Trente. Dit proces van verinnerlijking kan verschillend geduid worden. Als de teksten van Luther en Calvijn normatief zijn, is deze ontwikkeling een laakbare afwijking van de vroege Reformatie. Verstaan is echter nog iets anders dan veroordelen. Het is juist zo fascinerend dat deze verinnerlijking samengaat met een verschuiving in de culturele context. De theologische ontwikkelingen lopen niet alleen parallel aan de wending naar het subject, maar bereiden die ook voor. Je kunt de verinnerlijking een vorm van wereldgelijkvormigheid noemen, maar je kunt tegelijk ook zeggen dat de bevindelijke gereformeerden onbewust een antenne hadden voor de wending naar het subject en probeerden die wending theologisch te verdisconteren. De blijvende theologische relevantie van het thema ‘heilszekerheid’ blijkt uit de ‘Gezamenlijke verklaring over de leer van de rechtvaardiging’ van het Vaticaan en de Lutherse Wereldfederatie (1999), die stelt dat gelovigen weliswaar zeker kunnen zijn van Gods genade, maar ook dat ieder zich zorgen moet maken om zijn heil ‘wanneer hij let op zijn eigen zwakheid en gebreken.’84 De verklaring citeert daarbij bijna letterlijk uit de decreten van Trente. ‘Gemeenschappelijke verklaring over de rechtvaardigingsleer door de RoomsKatholieke Kerk en de Lutherse Wereldfederatie’, hoofdstuk 4, artikel 6. Voor de 84
32
Bellarminus heeft aangevoeld dat er bij de protestantse opvatting over de heilszekerheid altijd sprake is van een subjectief element. Dat element noemt de gereformeerde theologie het innerlijk getuigenis van de Heilige Geest, maar dat het daarbij echt om de Geest van God en niet om inbeelding gaat, is uiteindelijk een kwestie van geloofsvertrouwen. De gereformeerde theologie is daar het sterkst waar Woord en Geest, belofte en geloof, heel nauw op elkaar betrokken blijven. Of zoals Ravensperger het zegt: En zo berust die zekerheid van onze onfeilbare redding niet op onze juiste dispositie, niet op waardigheid, niet op enige verdienste, maar op de goddelijke belofte, op de meest effectieve werking van de Heilige Geest in ons, op de zuivere en pure genade van de hemelse en barmhartigste Vader, die wortelt in de verdienste van Christus.85
Als de zekerheid gegrond blijft in de beloften van God en in het werk van Christus, is de achilleshiel van het protestantisme tegelijk zijn kracht, de kracht van de Heilige Geest.86 Ten slotte Ik heb de vraag van Ravensperger bewust opnieuw geformuleerd: ‘Kan een mens wel zeker zijn?’ Over deze vraag moet ook aan een openbare universiteit gedebatteerd kunnen worden. In dat debat zou ik willen inbrengen dat geloof en wetenschap niet tegen elkaar uitgespeeld mogen worden. Van Herman Bavinck (1854-1921) heb ik geleerd dat het onmoNederlandse vertaling zie www.rkdocumenten.nl (geraadpleegd op 22 januari 2013). Voor de tekst van Trente, zie hierboven noot 42. 85 ‘Certitudo itaque illa salutis nostrae infallibilis, non nititur nostra dispositione propriâ, non dignitate, non ullo merito: sed promissione divinâ, sed Spiritus Sancti in nobis efficacissimâ operatione, sed puto puro coelestis & misericordissimi Patris beneficio, in Christi merito radicato.’ Ravensperger, Num homo certus esse possit, these 23. 86 Zoals Herman Bavinck en Karl Barth dat ook van het testimonium in de Schriftleer stellen. ‘Zoo weinig is het testimonium Spiritus Sancti de Achilleshiel van het Protestantisme, dat het veeleer verdient te heeten de hoeksteen der Christelijke belijdenis.’ H. Bavinck, Gereformeerde dogmatiek, 4de druk (Kampen: Kok, 19281930), deel 1, 569-570. ‘… weil [die protestantische Kirche und Lehre] gerade an dieser ihrer schwächsten Stelle, wo ihr nur dieses Zugeständnis und Bekenntnis übrig bleibt, auch ihre ganze und unvergängliche Stärke hat.’ K. Barth, Die Kirchliche Dogmatik 1.2 (Zürich: Evangelischer Verlag, 1945), 598. Cf. G.C. Berkouwer, De Heilige Schrift (Kampen: Kok, 1966), deel 1, 42, 80. 33
gelijk is om vanuit het denkende subject de kloof met de objectieve werkelijkheid te overbruggen. Het christelijke geloof in Gods openbaring biedt de houvast dat er Een is die het kennende subject en het gekende object, de ziel en de wereld, te boven gaat en beide bijeenhoudt. In dat perspectief is wetenschap uiteindelijk het na-denken van Gods gedachten. 87 Met deze belijdenis begeef ik mij buiten de grenzen van mijn historisch onderzoek, maar ik wil er graag mee aangeven waar voor mijn wetenschappelijk werk mijn diepste drijfveer ligt. De Rijksuniversiteit Groningen kiest voor haar vierde eeuwfeest het motto ‘For infinity’. Dat sluit prachtig aan bij de oratie van Herman Ravensperger die de Groningse universiteit met het paradijs vergeleek, maar zich ook bewust was van de voorlopigheid van alle aardse kennis, vergeleken met ‘die hemelse academie waarin wij met het grootste genoegen alle mysteriën die ons verstand in dit tranendal te boven gaan, zullen begrijpen, onderwezen door God zelf, die alles in allen zal zijn.’88 For infinity.
Bavinck, Gereformeerde dogmatiek 1, 558. Deze gedachte werkt Bavinck verder uit in zijn Stone Lectures. H. Bavinck, Wijsbegeerte der openbaring (Kampen: Kok, 1908), 57, 63-96. Cf. Henk van den Belt, ‘An Alternative Approach to Apologetics’, in: The Kuyper Center Review 2 (2011), 43-60. 88 ‘Hujus Paradisi cultores, qui ejus sacra reverenter habent et tractant, tandem pervenient in Paradisum et Academiam illam caelestem, in qua, quae intelligentiam nostram in hac miseriarum volle fugerunt, summa voluptate omnia percipiemus mysteria, docente nos ipso Deo, qui erit omnia in omnibus.’ Zie voor de Latijnse tekst en de vertaling Palma, ‘Academia Groningana’, 67, 76. 87
34
Dank Het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond wil ik hartelijk danken voor het in mij gestelde vertrouwen, voor de geboden gelegenheid om mij in Utrecht in het academisch onderwijs en onderzoek te bekwamen en voor de benoeming op de leerstoel Gereformeerde godgeleerdheid: Bronnen, ontwikkeling en context aan de Rijksuniversiteit Groningen. De wetenschap dat de Gereformeerde Bond zich de verdediging en verbreiding van de waarheid ten doel stelt, schept de verplichting om ook in de academische context de waarheid lief te hebben. Ook hoop ik dat de strategische investering van de Gereformeerde Bond in de opleiding van de predikanten voor de volle breedte van de Protestantse Kerk vruchten zal afwerpen. Het bestuur van de faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap bedank ik hartelijk voor de geboden ruimte om mijn werk in Groningen te kunnen doen. De band met de kerk vind ik voor mijn onderwijs in de theologie – die volgens de gereformeerde orthodoxie per definitie pelgrimstheologie is – van wezenlijk belang. Ik ben de gemeenten die ik mocht dienen – Kinderdijk-Middelweg, Grand Rapids, Oud-Alblas, Delft en Nijkerk – dankbaar voor het praktijkonderwijs dat ik daar ontving en voor het begrip van kerkenraden en gemeenten voor mijn passie om te blijven studeren. Mijn mentor in Kinderdijk, ds. J. Koppelaar, bedank ik voor de inspirerende wijze waarop hij mij ingewijd heeft in het pastorale werk en voor zijn blijvende betrokkenheid. Ik dank ook het moderamen van de synode van de Protestantse Kerk voor het feit dat ik mijn academische werk als predikant met een bijzondere opdracht mag verrichten. Allen die bijgedragen hebben aan mijn vorming en scholing wil ik ook in dit dankwoord betrekken, vanaf het personeel van de lagere school tot en met de hoogleraren aan de Leidse Universiteit. Met name denk ik aan mijn promotor, prof.dr. A. van de Beek, die mij stimuleerde om te promoveren en met een kritische betrokkenheid mij voldoende vrijheid en sturing gaf om mijn dissertatie te schrijven. Ik dank de collega’s uit Utrecht voor de fijne samenwerking in de afgelopen jaren. De gezamenlijke inspanning voor het behoud van de wetenschappelijke theologie gaf een sterke onderlinge verbondenheid. Het gaat mij aan het hart dat de eens zo bloeiende Utrechtse theologische faculteit bijna helemaal weggesaneerd wordt. De collega’s van de sectie Dogmatiek en Oecumenica van de faculteit Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit dank ik voor de fijne samen35
werking. De contacten aan de VU boden mij de gelegenheid om de historische insteek af te wisselen met een systematisch-theologisch perspectief. In mijn voorganger in Utrecht, prof.dr. A. de Reuver, heb ik een inspirerend voorbeeld en de contacten met hem en met de collega’s prof.dr. J. Hoek en prof.dr G. van den Brink, beiden als bijzonder hoogleraar vanwege de Gereformeerde Bond verbonden aan de Protestantse Theologische Universiteit, waardeer ik zeer en ik zie uit naar verdere samenwerking. Onze vrienden wil ik hartelijk danken voor hun liefde, geduld en trouw. Onze ouders voor alles wat zij Anne-Marie en mij gegeven hebben en voor hun gebeden voor ons en onze kinderen. Daarnaast ben ik dankbaar dat mijn vader, Kornelis van den Belt (1927-2004), zijn liefde voor de gereformeerde theologie aan mij wist over te dragen. Onze kinderen, Korné, Mattias, Herbert, Jonatan, Ruben en Mirte herinneren mij er voortdurend aan dat wetenschap – ook theologische wetenschap – erg betrekkelijk is en dat het leven vooral een geschenk is om met vreugde te vieren. Anne-Marie ben ik het meest dankbaar omdat zij mij kent en toch bemint.
36
Curriculum vitae Henk van den Belt (Leeuwarden 1971) is per 1 september 2012 benoemd tot bijzonder hoogleraar ‘Gereformeerde godgeleerdheid: Bronnen, ontwikkeling en context’ vanwege de Gereformeerde Bond in de Protestantse kerk in Nederland. Hij studeerde theologie in Leiden (1989-1995) en rondde deze studie af met doctoraalscripties over Jonathan Edwards (1703-1758) en Herman Bavinck (1854-1921). Als pastoraal werker was hij verbonden aan de hervormde gemeente Kinderdijk-Middelweg en aan ‘Providence Reformed Church’ in Grand Rapids, USA. In 1995 werd hij predikant in de hervormde gemeente te Oud-Alblas en aansluitend in Delft (2000) en Nijkerk (2004). Hij promoveerde in 2006 bij A. van de Beek op een onderzoek naar het gezag van de Schrift in de gereformeerde theologie; ‘The Authority of Scripture in Reformed Theology: Truth and Trust’ (Leiden: Brill, 2008). Van 2006-2012 begeleidde hij als parttime universitair docent aan de faculteit godgeleerdheid van de Vrije Universiteit MA- en PhDstudenten uit Oost-Europa in het kader van het project ‘Theologia Viatorum’ van het IRTI (International Reformed Theological Institute). De Gereformeerde Bond in de Protestantse Kerk in Nederland benoemde hem in april 2008 als bijzonder universitair docent aan het departement Religiewetenschap en Theologie van de faculteit Geesteswetenschappen (Universiteit Utrecht). In die hoedanigheid is hij door de synode van de Protestantse Kerk beroepen als predikant met een bijzondere opdracht. Met ingang van 1 september 2012 is hij werkzaam aan de Rijksuniversiteit Groningen. Henk van den Belt is redactielid van ‘Theologia Reformata’ en bestuurslid van de Staatkundig Gereformeerde Partij en van de Guido de Bres Stichting, het Wetenschappelijk Instituut van de SGP.
Colofon Oraties, afscheids- en gelegenheidsredes, uitgesproken aan de Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap, Rijksuniversiteit Groningen Copyright tekst: Henk van den Belt Vormgeving omslag: Joop Nijhof Foto omslag: Jan Kees Schelvis, fragment faculteitsgebouw Druk: Facilitair Bedrijf Grafimedia, RUG Uitgave: Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap, Rijksuniversiteit Groningen ISBN xxx-xx-xxx-xxxx-x
“Kan een mens wel zeker zijn?” Een moderne vraag in een oude Groningse disputatie
Henk van den Belt
Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap Rijksuniversiteit Groningen, Oude Boteringestraat 38, 9712 GK Groningen Tel: 050-363 8017 www.rug.nl/ggw e-mail:
[email protected]