JURISPRUDENTIE REDELIJKE TERMIJN
Inhoud Jurisprudentie overschrijding redelijke termijn Inhoud Jurisprudentie overschrijding redelijke termijn ............................................................................ 1 Schema overschrijding redelijke termijn .................................................................................................. 3 Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 Griffierecht en proceskosten worden vergoed als beroep ook verzoek om immateriële schadevergoeding omvat .............................................................. 6 Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147 (Matiging immateriële schadevergoeding in geval van gezamenlijk behandelde zaken van verscheidene belanghebbenden die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex?) ..................................................................................................... 7 Hoge Raad 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3321, (Standaarduitstel motivering bezwaarschrift is geen bijzondere omstandigheid, meer dan standaarduitstel wel) ....................................................... 7 Hoge Raad 7 november 2014, nr. 13/04302 , ECLI:NL:HR:2014:3119 (Wrakingsverzoek is geen bijzondere omstandigheid) ...................................................................................................................... 8 Hof ’s-Hertogenbosch 30 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4486 (Vergoeding van immateriële schade in de bezwaarfase, overschrijding van de redelijke termijn van 6 maanden ondanks de ruimere termijn voor afdoening van het bezwaar op grond van artikel 30, lid 9, van de Wet WOZ) .................... 8 Noot J.P. Kruimel Belastingblad 2015/9 bij Hof ’s-Hertogenbosch 30 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4486 ................................................................................................................... 9 Hoge Raad 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2981 (Overschrijding redelijke termijn bij voortzetting procedure door erfgenamen wordt doorgeteld; of erflaatster aanspraak heeft gemaakt op schadevergoeding is niet van belang) ................................................................................................... 10 Rechtbank Noord-Holland 2 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8528 (Als meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk worden behandeld, wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief per halfjaar gehanteerd indien die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp) ............................................................................................................................. 11 Hoge Raad 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI: ECLI:NL:HR:2014:1461 (Ontbreken beroep tegen uitblijven bezwaarschrift leidt niet tot bijzondere omstandigheid; verzoek tot eerste uitstel zitting leidt niet tot bijzondere omstandigheid; spanning en frustratie eindigt bij uitspraak hoofdzaak) .................. 12 Hoge Raad 21 maart 2014, 13/00478 ECLI:NL:HR:2014:636 (Eigen schuld niet van belang voor bepaling redelijke termijn, gebrek aan medewerking wel van belang. Buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Nieuwe eis schriftelijke kennisgeving m.i.v. 1 april 2014) ........................................................ 14 Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 (Berekening hoogte immateriële schadevergoeding van in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken die gezamenlijk worden behandeld als één zaak) ....................................................................................................................... 15 Rechtbank Overijssel 19 maart 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1406 (Redelijke termijn voor WOZbezwaar bedraagt de wettelijke termijn) ................................................................................................ 15 Hoge Raad 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361 (Ook schadevergoeding als bedrag hoger is dan de belastingschuld; uitzondering bij zeer gering financieel belang) ..................... 16 Hoge Raad 9 augustus 2013, nr. 12/06009 ECLI: ECLI:NL:HR:2013:199 (redelijke termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar bedraagt een half jaar en niet de wettelijke termijn: uitspraak Hof vernietigd) .............................................................................................................................................. 17 Gerechtshof Amsterdam 25 juli 2013, nr. 12/00660, ECLI:NL:GHAMS:2013:2433 (Verzoek immateriële schadevergoeding terecht afgewezen vanwege gering bedrag belastinggeschil) ............ 17 1
Rechtbank Zeeland West-Brabant 3 mei 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:4088 (Redelijke termijn in WOZ- en OZB-zaken is de wettelijke termijn, voor andere belastingen een half jaar; zie echter Hoge Raad 9 augustus 2013; voor Rijksbelastingdienst geldt wel half jaar ipv wettelijke termijn) ................ 17 Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666(redelijke termijn voor het doen van een uitspraak bedraagt een half jaar) ............................................................................................. 19 Gerechtshof Arnhem 20 november 2012, 12/00427, LJN: BY4684 (redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar bedraagt één jaar (= wettelijke termijn => uitspraak vernietigd door Hoge Raad) ............................................................................................................................................................... 19 Gerechtshof Arnhem 11 september 2012, 11-00490, ECLI:NL:GHARN:2012:BX7765 (berekening immateriële schadevergoeding van gemeentelijk deel met inachtneming wettelijke termijn) ............... 20 Hoge Raad 13 juli 2012, 11/03864, LJN: BX0914 (recht op immateriële schadevergoeding) .............. 21 Rechtbank Breda 25 mei 2012, 11/177, BX4348, (bezwaartermijn van 8 maanden en 8 dagen brengt geen overschrijding redelijke termijn mee gezien de wettelijke termijn voor de bezwaarfase WOZ en de redengeving van de wetgever daarvoor) .......................................................................................... 21 Rechtbank Haarlem 14 maart 2012, 11/5444, 11/5445, LJN: BV9589 (redelijke termijn wijkt af van wettelijke termijn: half jaar voor bezwarenafhandeling) ........................................................................ 24 Gerechtshof Amsterdam 9 februari 2012, 09/00736 en 09/00737, LJN: BV6314 (meer partijen hoger beroep ingesteld, meer proceshandelingen: geen overschrijding)........................................................ 28 Gerechtshof Amsterdam 9 februari 2012, 10/00097, LJN: BV9222 (geen aanleiding immateriële schadevergoeding rechtspersoon vanwege omstandigheden geval) ................................................... 31 Rechtbank 's-Gravenhage 8 februari 2012, AWB 10/4693-isv, LJN: BV7997 (bezwaarfase 0,5 jaar) . 32 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 december 2011, 10/00720 LJN: BV7606 (Schadevergoeding gematigd vanwege aanhouding voor oudere belastingjaren) ............................................................... 33 Gerechtshof Amsterdam 15 december 2011, 10/00497 LJN: BV8926 (Immateriële schadevergoeding van € 3.500, ondanks terechte heffing) ................................................................................................. 34 Rechtbank Breda 30 november 2011, 10/2853, LJN: BV0679 (overschrijding 2,5 jaar, beslistermijn 1 jaar) ........................................................................................................................................................ 35 Rechtbank Roermond 15 november 2011, LJN: BU5822, AWB 09/1387 (bezwaar ten hoogste half jaar; overlapping overschrijding door Staat en verweerder) .................................................................. 36 Rechtbank Middelburg 8 november 2011, 11/3296, LJN: BU5578 (terugwijzing voor rekening heffingsambtenaar) ................................................................................................................................ 38 Rechtbank Middelburg 8 november 2011, 11/3297, LJN: BU5576 (terugwijzing voor rekening heffingsambtenaar) ................................................................................................................................ 40 Gerechtshof 's-Gravenhage 2 november 2011, BK-10/00390, LJN: BU3865 (inbreng inspecteur en Minister VJ) ............................................................................................................................................ 41 Gerechtshof ’s-Gravenhage 26 oktober 2011, BK-10/00699, LJN: BU8383, (Matiging immateriële schadevergoeding vanwege bijzondere omstandigheid) ...................................................................... 43 Gerechtshof 's-Gravenhage 11 oktober 2011, BK-10/00808 t/m BK-10/00810, LJN: BU3814 (Staat der Nederlanden veroordeeld) ..................................................................................................................... 44 Hoge Raad 16 september 2011, 10/03571, LJN: BP8053 (boete verminderd) .................................... 45 Rechtbank Arnhem 15 september 2011, AWB 10/1757, LJN: BT6431 (geen vernietiging naheffingsaanslagen) ............................................................................................................................ 45 Gerechtshof 's-Gravenhage 6 september 2011, BK-11/00042, LJN: BT6854 (geen schadevergoeding binnen redelijke termijn) ........................................................................................................................ 47 Raad van State 24 augustus 2011, 201012465/1/H3 LJN: BR5650 (Matiging toegekend bedrag vanwege gedeelde stress, ongemak en onzekerheid bij gezamenlijk bezwaar en beroep) ................. 47 2
Gerechtshof 's-Gravenhage 16 augustus 2011, BK-09/00136, LJN: BT6259 (overschrijding 3 jaar: € 3000) ...................................................................................................................................................... 47 Rechtbank Zutphen 27 juli 2011, 10/342 WASCHB, LJN: BR4387 (geen overschrijding, verzoek uitstel zitting belanghebbende) ........................................................................................................................ 48 Schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn in belastinggeschillen Hoge Raad 10-06-2011, 09/02639 (Tilburg) JDB ......................................................................................................................... 49 Hoge Raad 10 juni 2011, 09/02639, LJN: BO5046 (ook immateriële schadevergoeding voor spanning en frustratie bij belastinggeschillen, ook voor rechtspersonen e.d.) ..................................................... 50 Vuistregels belastinggeschillen ............................................................................................................. 51 Ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn; overschrijding leidt tot spanning en frustratie als grond schadevergoeding .............................................................................................................. 51 Overeenkomstige toepassing artikel 8:73 Awb.................................................................................. 51 Aanvang redelijke termijn: ontvangst bezwaarschrift ........................................................................ 51 Tarief schadevergoeding: € 500 per halfjaar ..................................................................................... 51 Gelding voor natuurlijke personen, rechtspersonen en andere entiteiten ......................................... 51 Minister van V en J partij bij beoordeling overschrijding rechter ....................................................... 51 Conclusie A-G mr. Wattel bij HR 10 juni 2011: ..................................................................................... 52 Persbericht Hoge Raad Vergoeding immateriële schade bij overschrijding redelijke termijn belastinggeschil ..................................................................................................................................... 63 Hoge Raad 17 juni 2005, LJN: AT7630, Redelijke termijn zowel in feitelijke instantie als in cassatie overschreden ......................................................................................................................................... 65 Hoge Raad 22 april 2005, , 37984, LJN: AO9006 (Vuistregels boetezaken overschrijding redelijke termijn) ................................................................................................................................................... 67 Vuistregels boetezaken ......................................................................................................................... 69 Aanvang van de redelijke termijn ....................................................................................................... 69 Duur van de redelijke termijn ............................................................................................................. 69 Redelijkheid afhankelijk van omstandigheden: ingewikkeldheid, invloed belanghebbende, wijze waarop door bestuursorgaan is behandeld, wijze waarop door rechter behandeld .......................... 69 Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn ....................................................................... 70 Ambtshalve te verrichten toetsing; motiveringseisen ........................................................................ 70 Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter ............................................................................. 70 Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter .................................................................................. 71 Conclusie P.J. Wattel bij HR 22 april 2005 LJN: AO9006 (Europese en andere jurisprudentie) Bijlage ............................................................................................................................................................... 72 Ook bij fiscaal-bestuurlijke beboeting ................................................................................................ 73 Ratio voor het stellen van de termijn ................................................................................................. 73 Aanvang van de termijn (dies a quo) ................................................................................................. 74 De beschermeling: ook (publiekrechtelijke) rechtspersonen? ........................................................... 74 Afweging van algemeen tegen individueel belang............................................................................. 76 2. Jurisprudentie van het EHRM over de redelijke termijn ................................................................ 76 Andere bronnen: .................................................................................................................................. 112
3
Schema overschrijding redelijke termijn Redelijke termijn Grondslag
Aanvang
Overschrijding eerste aanleg
Overschrijding hoger beroep Overschrijding cassatie Totale duur beoordeeld
Redelijkheid termijn afhankelijk van omstandigheden Geen bijzondere omstandigheden:
Ingewikkeldheid van de zaak:
Gedrag van de belastingplichtige of zijn gemachtigde:
Belastingaanslag Rechtszekerheidsbeginsel (aansluiting jurisprudentie artikel 6 EVRM), overeenkomstig 8:73 Awb Termijn begint in beginsel op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt
De rechtbank doet niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, voor de bezwaarfase geldt een half jaar, voor beroepsfase anderhalf jaar Hof doet niet binnen twee jaar uitspraak nadat het rechtsmiddel is ingesteld Hoge Raad doet niet binnen twee jaar uitspraak nadat het rechtsmiddel is ingesteld Afzonderlijke fase binnen redelijke termijn, onder bijzondere omstandigheden toch overschrijding; Afzonderlijke fase overschrijdt redelijke termijn, maar onder bijzondere omstandigheden geen overschrijding - Ingewikkeldheid - Gedrag partijen - Behandeling rechterlijke instanties - Eerste keer uitstel; - Verzoek om wraking; - Ontbreken verzoek tot doen uitspraak; - Niet in beroep gaan tegen uitblijven uitspraak Bijvoorbeeld: De aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het belastbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n) Bijvoorbeeld: Het doen van verzoeken om verlenging van gestelde
Boete Artikel 6 EVRM
Vanaf het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd De rechtbank doet niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, voor de bezwaarfase geldt een half jaar, voor beroepsfase anderhalf jaar Hof doet niet binnen twee jaar uitspraak nadat het rechtsmiddel is ingesteld Hoge Raad doet niet binnen twee jaar uitspraak nadat het rechtsmiddel is ingesteld Afzonderlijke fase binnen redelijke termijn, onder bijzondere omstandigheden toch overschrijding; Afzonderlijke fase overschrijdt redelijke termijn, maar onder bijzondere omstandigheden geen overschrijding - Ingewikkeldheid - Gedrag partijen - Behandeling rechterlijke instanties - Eerste keer uitstel; - Verzoek om wraking; - Ontbreken verzoek tot doen uitspraak; - Niet in beroep gaan tegen uitblijven uitspraak Bijvoorbeeld: De aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het belastbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n) Bijvoorbeeld: Het doen van verzoeken om verlenging van gestelde 4
Wijze waarop de gemeente heeft gehandeld
Behandeling rechterlijke instanties
Omstandigheden van het geval bij rechtspersonen
Reparatie overschrijding redelijke termijn
Matiging of geen sanctie
Samenloop overschrijding aanslag en boete Wie kan verzoek doen Kan de gemeente een beroep doen op overschrijding van de redelijke termijn Wie moet betalen
termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen buiten de standaardtermijn Bijvoorbeeld: De mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen Bijvoorbeeld: De mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak Invloed van de overschrijding op: - de goede naam van het bedrijf - onzekerheid bij het uitzetten van de koers van het bedrijf - verstoringen in de aansturing van het bedrijf - in mindere mate: onzekerheid en ongemak bij leden van het management Immateriële schadevergoeding voor spanning en frustratie (reparation for the anxiety, inconvenience and uncertainty caused by the violation Pizzati 26 jaar) € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond; Geen vernietiging aanslagen Omstandigheden, bijv. Gezamenlijk bezwaar en beroep (RvS 24-8-2011, LJN: BR5650) Gering bedrag belastinggeschil (Hof Amsterdam 25-7-2013, ECLI NL:GHAMS:2013:2433) Beide sancties, opm.: Termijn vangt op verschillend tijdstip aan Sanctie is afwijkend Natuurlijk persoon, rechtspersoon, andere entiteiten Niet op grond van artikel 34 EVRM volgens AG Wattel, maar EVRM niet van toepassing Heffingsambtenaar voor termijnoverschrijding
termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen buiten de standaardtermijn Bijvoorbeeld: De mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen Bijvoorbeeld: De mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak Invloed van de overschrijding op: - de goede naam van het bedrijf - onzekerheid bij het uitzetten van de koers van het bedrijf - verstoringen in de aansturing van het bedrijf - in mindere mate: onzekerheid en ongemak bij leden van het management Vermindering boete afhankelijk mate overschrijding ( in cassatie in de regel 10%, daarvoor 50%); Geen vernietiging aanslagen
Omstandigheden, bijv. Beide partijen gaan in hoger beroep waardoor meer proceshandelingen (Hof Amsterdam 9 februari 2012, LJN: BV6314) Beide sancties, opm.: Termijn vangt op verschillend tijdstip aan Sanctie is afwijkend Natuurlijk persoon, rechtspersoon, andere entiteiten Niet op grond van artikel 34 EVRM volgens AG Wattel, maar EVRM niet van toepassing Boete bestuursorgaan wordt verlaagd 5
Onderzoek in cassatie
Vergoeding van griffierecht en proceskosten
bezwaarfase; Minister V en J voor termijnoverschrijding beroepsfases Naar het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijkheid van voormeld tijdsverloop en - in voorkomend geval - de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, wordt slechts in beperkte mate getoetst: alleen wordt onderzocht of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval Griffierecht en proceskosten worden vergoed voor zover het beroep een verzoek omvat om immateriël schadevergoeding
Naar het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijkheid van voormeld tijdsverloop en - in voorkomend geval - de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, wordt slechts in beperkte mate getoetst: alleen wordt onderzocht of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval Griffierecht en proceskosten worden vergoed voor zover het beroep een verzoek omvat om immateriël schadevergoeding Inhoud
Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 Griffierecht en proceskosten worden vergoed als beroep ook verzoek om immateriële schadevergoeding omvat 2.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de Rechtbank aan belanghebbende terecht geen proceskostenvergoeding voor bezwaar en/of beroep heeft toegekend. 2.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank, wat betreft de toekenning van een vergoeding voor proceskosten, terecht ervan is uitgegaan dat in een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende op alle geschilpunten in het ongelijk wordt gesteld, behalve waar het betreft de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, het beroep ongegrond moet worden verklaard en dat dit tot gevolg heeft dat in beroep terecht geen proceskostenvergoeding is toegekend. Het vijfde middel richt zich tegen dit oordeel. 2.3.1. Aangezien belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank, diende de Rechtbank in haar uitspraak mede een oordeel te geven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de Rechtbank die vergoeding heeft toegekend, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door de Inspecteur aan belanghebbende te laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. 2.3.2. In de omstandigheid dat de Inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, en gelet op de bevindingen van de Rechtbank ter zake, vindt de Hoge Raad aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht).
6
Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147 (Matiging immateriële schadevergoeding in geval van gezamenlijk behandelde zaken van verscheidene belanghebbenden die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex?) 4.2. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dient in een geval als het onderhavige, waarin verscheidene zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Voorts kan het feit dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld een dermate matigende invloed hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen (in dezelfde zin onder meer CBB 24 juni 2014, nr. AWB 08/748 e.a., ECLI:NL:CBB:2014:234, onderscheidenlijk ABRvS 9 februari 2011, nr. 200908260/1/M2, ECLI:NL:RVS:2011:BP3701, AB 2012/107). Bij het laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende bij de procedure of bij de gezamenlijk behandelde zaken een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft, ook als de belanghebbende een rechtspersoon is. 4.3. Het Hof heeft geoordeeld dat in een geval waarin de in hoofdzaak op hetzelfde feitencomplex betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, kan worden volstaan met toekenning van een schadevergoeding in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige zaken wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Toetsend aan deze uitgangspunten heeft het Hof het redelijk geoordeeld om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen aan zowel belanghebbende als de dga. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door het Hof gezamenlijk behandelde zaken, kort gezegd, betrekking hadden op geschillen betreffende de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting tussen de Inspecteur enerzijds en belanghebbende en de dga anderzijds, welke zaken inhoudelijk sterk verwant zijn doordat zij betrekking hebben op min of meer hetzelfde feitencomplex over een periode van vijf jaren. Met deze oordelen heeft het Hof het hiervoor in 4.2 overwogene niet miskend. Onjuist is de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat in een geval als het onderhavige een schadevergoeding aan de rechtspersoon steeds achterwege dient te blijven. De oordelen kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
Hoge Raad 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3321, (Standaarduitstel motivering bezwaarschrift is geen bijzondere omstandigheid, meer dan standaarduitstel wel) 2.4. Voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift pleegt de inspecteur, gelet op paragraaf 7, lid 1, van het Besluit fiscaal bestuursrecht, een termijn van vier weken te stellen. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, kan daarom niet worden aangemerkt als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid (vgl. HR 7 november 2014, nr. 14/01595, ECLI:NL:HR:2014:3117). 2.5. Aangezien aan belanghebbende op zijn verzoeken in totaal negen maanden uitstel is verleend voor de motivering van het bezwaarschrift is de vertraging van de bezwaarprocedure voor ruim acht maanden veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid. 7
Hoge Raad 7 november 2014, nr. 13/04302 , ECLI:NL:HR:2014:3119 (Wrakingsverzoek is geen bijzondere omstandigheid) 2.3. Vooropgesteld moet worden dat afwijking van de bij wijze van vuistregels geformuleerde termijnen, zoals de Hoge Raad die in de arresten van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337 en 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft neergelegd slechts op haar plaats is indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Een bijzondere omstandigheid doet zich onder meer in beginsel niet voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt (zie. HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200). Evenzo doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel niet voor indien de behandeling van een zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een verzoek tot wraking is ingediend. Het Hof heeft dit miskend. De tegen dat oordeel gerichte klacht slaagt. 2.5. Gelet op het hiervoor onder 2.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat sprake is van feiten die aanleiding kunnen geven om van het hiervoor in 2.3 genoemde beginsel af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn in de zaak met nr. AWB 09/2780 moet daarom worden gesteld op zeven maanden en de vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade dient op basis daarvan te worden verhoogd tot € 1000, te betalen door de minister van Veiligheid en Justitie. Inhoud
Hof ’s-Hertogenbosch 30 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4486 (Vergoeding van immateriële schade in de bezwaarfase, overschrijding van de redelijke termijn van 6 maanden ondanks de ruimere termijn voor afdoening van het bezwaar op grond van artikel 30, lid 9, van de Wet WOZ) 4.22. In artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ is bepaald dat de gemeenteambtenaar op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak doet in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. 4.23. De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, het volgende overwogen: “4.3. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur op grond van artikel 25, lid 1, AWR (tekst tot 2008) verplicht was om binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop te doen. Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337.” 4.24. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan een half jaar voor het doen van uitspraak op bezwaar rechtvaardigen is in het onderhavige geval niet gebleken. Gelet op het in 4.23 genoemde arrest van de Hoge Raad is er geen reden tot verlenging van de redelijke termijn van zes maanden voor de bezwaarfase. Het andersluidende standpunt van de Heffingsambtenaar kan niet 8
worden gevolgd. Wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase dient een vergoeding van € 500, te betalen door de Heffingsambtenaar, te worden toegekend. 4.25. De totale duur van beroepsprocedure bedroeg, - gerekend vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar - 22 maanden. De Rechtbank heeft de zaak ter zitting van 26 februari 2013 aangehouden om belanghebbende gelegenheid te geven een factuur over te leggen ter zake van de kosten van rechtsbijstandsverlening. Hierom had de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase al uitdrukkelijk verzocht en ook in de beroepsfase was dit onderwerp van het geschil. Naar het oordeel van het Hof dient de vertraging van vier maanden in verband met het aanhouden van de zaak door de Rechtbank belanghebbende te worden aangerekend. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase niet is overschreden (22 maanden minus 4 maanden = 18 maanden). 4.26. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft in beginsel als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Het hoger beroepschrift van belanghebbende is bij het Hof ingediend op 22 oktober 2013. Gelet op de uitspraak van heden is de redelijke termijn voor het hoger beroep bij het Hof niet overschreden. 4.27. Vraag D dient bevestigend te worden beantwoord. Aan belanghebbende dient een vergoeding voor immateriële schade te worden toegekend van € 500. 4.28. Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Inhoud
Noot J.P. Kruimel Belastingblad 2015/9 bij Hof ’s-Hertogenbosch 30 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4486 Een boeiende uitspraak met diverse interessante aspecten. Ik wil slechts één punt aanstippen. Dat is de toekenning van immateriële schadevergoeding aangaande de fase van bezwaar en beroep. Vaststaat dat de termijn die daarvoor staat, twee jaar, is overschreden. De heffingsambtenaar doet zeven maanden en veertien dagen over de uitspraak op bezwaar en de rechtbank heeft voor het doen van uitspraak één jaar, negen maanden en tweeëntwintig of drieëntwintig dagen nodig. Het hof rekent deze overschrijding toe aan de heffingsambtenaar omdat hij de in het arrest HR 22 maart 2013, 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, genoemde termijn van zes maanden heeft overschreden. Het hof gaat daarbij met een mijns inziens slechte motivatie voorbij aan art. 30 lid 9 Wet WOZ. In dat artikel is bepaald dat voor het bezwaarschrift dat in 2011 vóór de laatste zes weken van het jaar is ingediend, de uitspraak dient te worden gedaan in dat jaar. Het hof vergeet dat voor die van art. 7:10 lid 1 Awb afwijkende bepaling een heel duidelijke reden aanwezig is. Dat is het (jaarlijkse) bulkproces van de afdoening van de WOZ-bezwaarschriften die vrijwel alle worden ingediend vóór 11 april. De waardebeschikkingen worden immers in de regel in de eerste twee maanden van het jaar verzonden. Het beroep dat het hof doet op HR 11/04270 gaat mijns inziens niet op omdat ten tijde van het arrest art. 30 lid 9 Wet WOZ nog niet bestond. Het oude art. 25 lid 1 AWR gold ook voor de rijksbelastingdienst die – anders dan de gemeenten inzake de WOZ – niet een dergelijk bulkproces kent. Art. 30 lid 9 is niet voor niets opgenomen in de wet na invoering van het huidige art. 7:10 lid 1 Awb, en vormt op zichzelf reeds een bijzondere omstandigheid om van de verdeling van zes maanden voor de heffingsambtenaar en achttien maanden voor de rechtbank af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn dient naar mijn mening te worden toegeschreven aan de rechtbank die over de behandeling van het beroep één jaar, negen maanden en tweeëntwintig of drieëntwintig dagen heeft gedaan. Inhoud 9
Hoge Raad 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2981 (Overschrijding redelijke termijn bij voortzetting procedure door erfgenamen wordt doorgeteld; of erflaatster aanspraak heeft gemaakt op schadevergoeding is niet van belang) 2.2 Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat, zo al aangenomen moet worden dat de erflaatster recht had op vergoeding van immateriële schade wegens spanning en frustratie veroorzaakt door de lange duur van de procedures, dit recht niet op belanghebbenden is overgegaan omdat niet aannemelijk is geworden dat de erflaatster bij leven aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van deze schade. Het Hof heeft zich hierbij gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:106, lid 2, BW. 2.3. Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat voor de toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn het ontstaan van spanning en frustratie – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld, en dat voor het bepalen van de hoogte van de ter zake toe te kennen schadevergoeding in beginsel niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Ook in de bijzondere gevallen waarin geen vergoeding wordt toegekend – met name indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat – wordt geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk spanning en frustratie is ondervonden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5, en HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200). 2.4. Aldus is sprake van een stelsel waarin een concrete aantasting van de persoon van de benadeelde als bedoeld in artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b, BW geen wezenlijke rol meer speelt. Dit roept de vraag op of in een geval waarin de belanghebbende in de loop van de procedure overlijdt, de mogelijkheden voor diens erfgenamen om wegens de lange duur van die procedure vergoeding van immateriële schade te krijgen niettemin worden beperkt door de laatste volzin van artikel 6:106, lid 2, BW. 2.5. Op grond van die volzin is het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat niet vatbaar voor overgang onder algemene titel, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij heeft meegedeeld aanspraak te maken op de vergoeding. De rechtvaardiging van dat voorschrift is gelegen in het (hoogst)persoonlijke karakter van de aanspraak (zie Parl. gesch. Boek 6, blz. 378, 381 en 383). In verband met hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, ontbreekt dat (hoogst)persoonlijke karakter in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Om die reden staat de tweede volzin van artikel 6:106, lid 2, BW niet eraan in de weg dat aan erfgenamen op hun verzoek een schadevergoeding wordt toegekend in verband met de lange duur van de procedure, ook voor zover daarin een vergoeding besloten ligt voor een gedeelte van die duur waarin de erflater procespartij was en deze geen aanspraak op een zodanige vergoeding heeft gemaakt. 2.6. In gevallen als het onderhavige, waarin de belanghebbende in de loop van de procedure overlijdt en de procedure ten name van diens erfgenamen wordt voortgezet, brengen de hiervoor in 2.3 genoemde uitgangspunten en het arrest Scordino van het EHRM (EHRM 29 maart 2006, no 36813/97, Scordino tegen Italië, AB 2006/294) verder mee dat de in aanmerking te nemen termijn met betrekking tot de desbetreffende fase van de procedure ook ten aanzien van de erfgenamen moet worden geacht te zijn aangevangen op het moment waarop door de erflater tegen de beschikking van de inspecteur bezwaar is gemaakt, onderscheidenlijk (hoger) beroep dan wel beroep in cassatie is ingesteld. 2.7. Het hiervoor in 2.5 overwogene brengt mee dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 6:106, lid 2, BW. Het middel is daarom gegrond. 2.8 10
Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 2.9. Uit het hiervoor in 2.7 overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het hiervoor in 2.8 overwogene brengt mee dat in dit geval, in overeenstemming met de uitspraak van het Hof, moet worden aangenomen dat sprake is van vier zaken van dezelfde belanghebbende(n) die gezamenlijk worden behandeld en die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Voor die zaken gezamenlijk dient in een zodanig geval slechts eenmaal het tarief te worden gehanteerd van € 500 voor ieder halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Overigens is tussen partijen niet in geschil dat de immateriële schade dan € 4000 bedraagt. De uitspraak van de Rechtbank, die daarmee in overeenstemming is, dient te worden bevestigd. Inhoud
Rechtbank Noord-Holland 2 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8528 (Als meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk worden behandeld, wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief per halfjaar gehanteerd indien die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp) 1. Tot slot heeft eiseres per zaak verzocht om een immateriële schadevergoeding, omdat in de bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden. Verweerder heeft niet betwist dat de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden en heeft zich wat betreft de hoogte van de toe te kennen vergoeding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. 2. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 volgt dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Als meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk worden behandeld, wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd indien die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als de rechtsmiddelen waarmee de procedure is ingeleid niet in alle betrokken zaken tegelijk zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. 3. De gezamenlijk behandelde zaken hebben (en hadden in bezwaar) in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Voor de aanvang van de redelijke termijn zal de rechtbank daarom uitgaan van de datum waarop het eerste bezwaarschrift van eiseres door verweerder is ontvangen, te weten 2 mei 2011 (dit betrof het bezwaar tegen de aanslagen die voor de jaren 2009, 2010 en 2011 zijn opgelegd). Tussen 2 mei 2011 en de uitspraak van de rechtbank op 2 september 2014 is een periode van 3 jaar en vier maanden verstreken. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden, zodat de redelijke termijn met een jaar en vier maanden is overschreden en eiseres voor alle zaken gezamenlijk recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.500. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijnoverschrijding volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase, zodat verweerder gehouden is tot betaling van de schadevergoeding. 11
Inhoud
Hoge Raad 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI: ECLI:NL:HR:2014:1461 (Ontbreken beroep tegen uitblijven bezwaarschrift leidt niet tot bijzondere omstandigheid; verzoek tot eerste uitstel zitting leidt niet tot bijzondere omstandigheid; spanning en frustratie eindigt bij uitspraak hoofdzaak) Het Hof heeft geoordeeld dat een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden als gevolg van het tijdsverloop tussen de ontvangst door de Inspecteur op 15 december 2004 van het eerste bezwaarschrift, betreffende het jaar 2001, en de uitspraak van de Rechtbank op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de jaren 2001, 2002 en 2003 (8 juni 2010). Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de Rechtbank naar het oordeel van het Hof drie jaar en zes maanden langer geduurd dan de termijn van twee jaar die als regel als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen (zie HR 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337; hierna: het arrest van 22 april 2005). 2.3.2. Van die overschrijding met drie jaar en zes maanden heeft het Hof twee jaar toegerekend aan de bezwaarfase en een jaar en zes maanden aan de beroepsfase. 2.4.1. Het Hof heeft wat betreft de bezwaarfase geoordeeld dat bijzondere omstandigheden aan de kant van zowel de Inspecteur als belanghebbende rechtvaardigen dat aan ieder de helft van de overschrijding (derhalve een jaar) wordt toegerekend. Het Hof heeft in dat verband belanghebbende aangerekend dat zij niet heeft verzocht uitspraak te doen op de bezwaarschriften voor de jaren 2001, 2002 en 2003, dat zij niet in beroep is gegaan bij de Rechtbank vanwege overschrijding van de wettelijke beslistermijn, en dat zij op geen enkele wijze haar ongenoegen te kennen heeft gegeven over de voortgang van de bezwaarprocedure. 2.4.2. Hiermee heeft het Hof miskend dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet kan worden afgewezen of beperkt op grond van de omstandigheid dat de belanghebbende niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (vgl. HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152; hierna het arrest van 22 maart 2013). De klachten slagen in zoverre. 2.5.1. Het Hof heeft wat betreft de aan de beroepsfase toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn geoordeeld dat drie maanden voor rekening van belanghebbende komen vanwege op haar verzoek verleend uitstel van de zitting. 2.5.2. Vooropgesteld moet worden dat het doen van verzoeken om uitstel voor het voldoen aan uitnodigingen of oproepingen in onderdeel 4.5, onder b, van het arrest van 22 april 2005 als voorbeeld is gegeven van de invloed van een belanghebbende of diens gemachtigde op het procesverloop. Een dergelijke omstandigheid kan aanleiding geven om af te wijken van de vuistregels die de Hoge Raad in de arresten van 22 april 2005 en 22 maart 2013 heeft geformuleerd voor de beoordeling of een bepaalde fase van het proces langer heeft geduurd dan redelijk is. Dit betekent echter niet dat ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van de belanghebbende meebrengt dat de volgens die arresten in het algemeen als redelijk aan te merken termijn wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel. Afwijking van deze bij wijze van vuistregel gehanteerde termijnen is volgens die arresten slechts op haar plaats indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Dat past ook bij het karakter van deze vuistregels, die erop gericht zijn in het bestuursrecht op een eenvoudige, forfaitaire wijze te beoordelen of de behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. In de termijnen die de Hoge Raad daartoe als uitgangspunt heeft geformuleerd, is rekening gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen enige tijd wordt 12
gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid. Om vergelijkbare redenen doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel evenmin voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt. Het hiervoor in 2.5.1 weergegeven oordeel geeft er geen blijk van dat het Hof deze laatste regel heeft toegepast. De klachten slagen ook in zoverre. 2.6.1. Voorts heeft het Hof kennelijk aanleiding gezien de aan de beroepsfase toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn met nog eens drie maanden te verminderen. Het Hof heeft in dat verband meegewogen dat het voor het jaar 1999 op 8 mei 2007 uitspraak heeft gedaan (BK04/02818), in welke procedure dezelfde geschilpunten aan de orde waren, terwijl de feitelijke omstandigheden in de jaren na 1999 niet gewijzigd zijn, en dat belanghebbende zich daarvan redelijkerwijs bewust zal zijn geweest. Volgens het Hof brengt dit mee dat de spanning en frustratie in de beroepsfase minder zijn geweest omdat reeds in hoofdzaak duidelijk was wat de uitkomst van de rechterlijke procedure zou zijn. 2.6.2. Ook voor zover zij zijn gericht tegen deze oordelen, slagen de klachten. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013: 1361, BNB 2014/5). De omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure brengt niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Het Hof heeft dit miskend. 2.7. Volgens het Hof heeft de hogerberoepsfase geen overschrijding van de redelijke termijn te zien gegeven. Het heeft geoordeeld dat - anders dan door belanghebbende is betoogd - de termijn tussen de beslissing in de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek niet meetelt voor de bepaling van de redelijke termijn in hoger beroep. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het gaat om vergoeding van immateriële schade die wordt geleden door de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil over de belastingheffing dat hem en de Belastingdienst verdeeld houdt. Naar het oordeel van het Hof is met de uitspraak in de hoofdzaak aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen en eindigt de in aanmerking te nemen termijn derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan. Voor zover de klachten zijn gericht tegen dit oordeel falen zij, omdat dit oordeel juist is (in vergelijkbare zin CRvB 4 mei 2010, nrs. 09/3266 t/m 3273 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4034, AB 2010/296). 2.8. De klachten falen voor zover zij zich richten tegen de door het Hof bij de toekenning van de vergoeding van immateriële schade in aanmerking genomen samenhang. Die oordelen geven geen blijk van miskenning van de regels die op dit punt zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117. 2.9. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 2.10. Slotsom is dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd op de hiervoor in 2.4, 2.5 en 2.6 vermelde gronden. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De verzoeken om vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten worden toegewezen. Ongeacht de vraag of het uitstel van de zitting met inachtneming van hetgeen 13
hiervoor in 2.5.2 is overwogen dient te worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die afwijking van de vuistregels rechtvaardigt, moet de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg worden berekend op (afgerond) drie jaar en zes maanden. Hiervan moet twee jaar worden toegerekend aan de bezwaarfase en een jaar en zes maanden aan de beroepsfase. De Inspecteur en de minister van Veiligheid en Justitie zullen dienovereenkomstig worden veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade. Inhoud
Hoge Raad 21 maart 2014, 13/00478 ECLI:NL:HR:2014:636 (Eigen schuld niet van belang voor bepaling redelijke termijn, gebrek aan medewerking wel van belang. Buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Nieuwe eis schriftelijke kennisgeving m.i.v. 1 april 2014) 2.1.2. Het tweede middelonderdeel behelst de klacht dat het Hof in dit verband onvoldoende belang heeft gehecht aan het feit dat belanghebbende, door bewust inkomen en vermogen te verzwijgen en na ontdekking daarvan elke medewerking te weigeren, de spanning en frustratie over zichzelf heeft afgeroepen en ook niet heeft bijgedragen aan een snelle afwikkeling door openheid van zaken te geven. 2.1.3. Het Hof heeft in onderdeel 4.2.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat de mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan het geschil, niet van belang is bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar ’s Hofs oordeel geldt dat ook voor zover deze gedragingen worden opgevat als eigen schuld van de belastingplichtige. Deze oordelen zijn juist. Het middelonderdeel faalt daarom. Opmerking verdient nog dat een gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de feiten er wel toe kan leiden dat een zaak gecompliceerder wordt. Dat is een factor die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden. Ook het Hof is daar – terecht – van uitgegaan. 3.1.1. Het Hof heeft in onderdeel 4.13.5 van zijn uitspraak de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep, gelet op de ingewikkeldheid van de hoofdzaak en mede gezien de voor de behandeling van die zaak relevante prejudiciële verwijzing door de Hoge Raad, gesteld op vier jaar. Hiertegen richt zich de eerste klacht met het betoog dat de omstandigheid dat prejudiciële vragen zijn gesteld geen onderbouwing kan zijn voor het desbetreffende tijdsverloop, aangezien die vragen niet door het Hof zelf maar door de Hoge Raad zijn gesteld. 3.1.2. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wordt de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld (vgl. HR 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, BNB 2010/203; hierna: het arrest van 9 april 2010). 3.1.3. Opmerking verdient nog dat dienaangaande als volgt is beslist in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (grote kamer) van 29 januari 2014, nr. 201302106/1/A2, ECLI:NL:RVS:2014:188, onderdeel 4.7.1: “De buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing in die zaak zelf vangt aan op de dag na verzending van de verwijzingsuitspraak door de nationale rechter en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing 14
door het Hof van Justitie. In een geval als hier aan de orde, waarin de behandeling van een zaak door de rechter is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, vangt vorenbedoelde buiten beschouwing te laten periode niet eerder aan dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door het Hof van Justitie.” 3.1.4. De Hoge Raad maakt deze overweging tot de zijne. Hij merkt daarbij op dat het tijdsverloop dat is gemoeid met het afwachten van een beslissing van het Hof van Justitie, zolang geen schriftelijke kennisgeving daarvan aan partijen heeft plaatsgevonden, niet alsnog kan worden aanvaard met een beroep op de complexiteit van de zaak. 3.1.5. De hiervoor in 3.1.3 bedoelde, en thans door de Hoge Raad aanvaarde eis van een schriftelijke kennisgeving was niet gesteld in het arrest van 9 april 2010. Aangezien bestuursorganen en rechters in belastingzaken daarom tot op heden geen rekening daarmee hoefden te houden, zal die eis in belastingzaken eerst worden gesteld in gevallen waarin de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die zijn gesteld na 1 april 2014. 3.1.6. Het voorgaande brengt mee dat het Hof bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de procedure zonder schending van het recht het tijdsverloop heeft kunnen aanvaarden dat gemoeid was met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Kennelijk is het Hof er daarbij van uitgegaan dat zijn beslissing om de behandeling van de zaak in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie aan te houden redelijk was. Dat uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering (vgl. het arrest van 9 april 2010). De hiervoor in 3.1.1 vermelde klacht faalt daarom. Inhoud
Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 (Berekening hoogte immateriële schadevergoeding van in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken die gezamenlijk worden behandeld als één zaak) In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en 09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, JB 2009/208). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift. Inhoud
Rechtbank Overijssel 19 maart 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1406 (Redelijke termijn voor WOZ-bezwaar bedraagt de wettelijke termijn) De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) beslist dat in de gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor 15
immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan dient te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht; de veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). De Hoge Raad heeft in voormeld arrest verder overwogen dat bij deze toerekening in belastingzaken als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. In navolging van het Gerechtshof Arnhem in de uitspraak van 11 september 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX7765) bestaat naar het oordeel van de rechtbank evenwel grond van dit uitgangspunt af te wijken. Immers, ingevolge het bepaalde in artikel 236, tweede lid van de Gemeentewet bedroeg de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar in het onderhavige geval, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb één jaar. Aangezien de heffingsambtenaar bij het doen van de uitspraken op bezwaar in totaal de wettelijk toegestane termijn van één jaar niet heeft overschreden, kan de gemeente geen overschrijding van de redelijke termijn worden verweten en daarom niet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser. De rechtbank stelt voor de goede orde vast dat dit tussen eiser en de heffingsambtenaar ook niet in geschil is. Uit het vorenstaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de beroepsfase volledig voor rekening van de rechter komt. Het bedrag van de schadevergoeding dient te worden berekend op € 500,-- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Hoge Raad 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361 (Ook schadevergoeding als bedrag hoger is dan de belastingschuld; uitzondering bij zeer gering financieel belang) 3.3.1. Het middel betoogt verder dat er voor de Inspecteur geen mogelijkheid is geweest om erop te wijzen dat de thans door het Hof toegekende schadevergoeding meer bedraagt dan de belasting die op basis van de aangebrachte correcties meer verschuldigd is. Voor het geval daarop na verwijzing alsnog een beroep zou worden gedaan, verdient opmerking dat bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft. 3.3.2. Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 26 maart 2008, nr. 200705993/1, ECLI:NL:RVS:2008:BC7604). Inhoud
16
Hoge Raad 9 augustus 2013, nr. 12/06009 ECLI: ECLI:NL:HR:2013:199 (redelijke termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar bedraagt een half jaar en niet de wettelijke termijn: uitspraak Hof vernietigd) Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur op grond van artikel 25, lid 1, AWR (tekst tot 2008) verplicht was om binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop te doen. Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Inhoud
Gerechtshof Amsterdam 25 juli 2013, nr. 12/00660, ECLI:NL:GHAMS:2013:2433 (Verzoek immateriële schadevergoeding terecht afgewezen vanwege gering bedrag belastinggeschil) Het belastinggeschil betreft een dermate gering bedrag van € 14 dat de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling door de rechter dat inbreuk is gemaakt op de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat ertoe noopt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Inhoud
Rechtbank Zeeland West-Brabant 3 mei 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:4088 (Redelijke termijn in WOZ- en OZB-zaken is de wettelijke termijn, voor andere belastingen een half jaar; zie echter Hoge Raad 9 augustus 2013; voor Rijksbelastingdienst geldt wel half jaar ipv wettelijke termijn) In de parlementaire behandeling is het volgende over de afwijkende termijn van afdoening van de bezwaarschriften bij de WOZ en gemeentelijke belastingen opgemerkt (Toelichting NvW, overige fiscale maatregelen 2008, Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 7, p. 15): “Het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving voorzag aanvankelijk in een verkorting van de fiscale beslistermijnen tot dertien weken. Door het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. (Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 20) bevat die wet tevens de wetswijzigingen die nodig zijn om op termijn ook voor beslissingen inzake belastingen de Awb-beslistermijnen te laten gelden. Omdat de Belastingdienst heeft aangegeven al per 1 januari 2008 in staat te zijn beschikkingen op aanvraag en bezwaarschriften binnen de Awb-termijn af te handelen, zullen de desbetreffende artikelen op die datum in werking treden. Bij de totstandkoming van het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. zijn de consequenties voor de decentrale overheden niet onder ogen gezien. Dit betekent dat zonder nadere regeling ook voor hen de Awb-termijnen gaan gelden. Voor gemeenten is met het oog op de piekbelasting als gevolg van de koppeling van de verzending van de gemeentelijke belastingaanslagen aan de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken al in het oorspronkelijke wetsvoorstel een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt de afdoening van bezwaarschriften over het kalenderjaar uit te smeren.” Beoordeling 17
2.14. Blijkens de in het jaar 2012 verschenen handreiking ‘Een snellere en betere behandeling van bezwaren. Resultaten WOZ pionierstraject’ van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (www.vng.nl), komen in Nederland ongeveer 8,3 miljoen objecten in het kader van de Wet WOZ in aanmerking voor taxatie en ontvingen gemeenten in het jaar 2010 in het kader van de Wet WOZ 220.000 bezwaren. Nu de WOZ-beschikkingen ingevolge de wettelijke termijn binnen acht weken na 1 januari van elk kalenderjaar worden vastgesteld en de bezwaartermijn zes weken bedraagt, zou het onverkort vasthouden aan de door de Hoge Raad uiteengezette acceptabele termijn van 6 maanden voor de afwikkeling van de bezwaren leiden tot een piekbelasting bij de gemeenten in de zes maanden na verzending van de WOZ-beschikkingen en OZB-aanslagen. Uit de in 2.13 geciteerde wetsgeschiedenis blijkt dat voorkoming daarvan nu juist de reden is geweest voor het opnemen van de afwijkende termijn in artikel 30 Wet WOZ en artikel 236 Gemeentewet. De rechtbank overweegt hierbij dat voorkomen moet worden dat het risico van overschrijding van de zesmaandentermijn en de mogelijk daarmee samenhangende immateriële schadevergoeding ten koste zou gaan van de zorgvuldigheid die de gemeenten betaamt bij het beoordelen van bezwaarschriften. Gelet hierop acht de rechtbank een uitzondering op de “normale” voor bestuursorganen geldende termijn redelijk. Een daarmee samenhangende vermindering van de “normale” voor de rechtbank geldende termijn acht de rechtbank, vanuit de rechtbank bezien, voorts voldoende werkbaar. 2.15. In een zaak als de onderhavige die een WOZ-zaak en de daarmee samenhangende OZB-zaak voor het kalenderjaar 2012 betreft, heeft de bezwaarfase naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan de wettelijke termijn overschrijdt. De beroepsfase heeft dan als regel onredelijk lang geduurd voor zover zij meer tijd in beslag neemt dan de tijd die van de tweejaarstermijn resteert na aftrek van de duur van de bezwaarfase. In alle overige belastingprocedures, dus ook in procedures die niet de WOZ betreffen en op andere gemeentelijke belastingen dan de OZB zien, blijft de rechtbank erbij dat als regel geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. 2.16. Het in 2.15 vermelde geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Bij dergelijke omstandigheden moet met name worden gedacht aan de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de belanghebbende op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld en de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld. 2.17. Uit het vorenstaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de eerste aanlegfase in het onderhavige geval volledig voor rekening van de rechtbank komt. Nu in het onderhavige geval ten tijde van de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak meer dan twee en een half jaar zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift, bestaat in beginsel recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000. Eén zaak? 2.18. De vervolgvraag die voorligt, is of de zaken met procedurenummers 11/869 en 11/870 voor wat de immateriële schade betreft als één zaak moeten worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De zaken zijn inhoudelijk niet vergelijkbaar met elkaar. De onderhavige procedure ziet namelijk op de waardering van een woning, terwijl de zaak met procedurenummer 11/869 ziet op de waardering van een bedrijfsruimte. Het betreft dus twee afzonderlijke objecten die ieder een heel andere wijze van waarderen eisen. De rechtbank zal daarom de Staat veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade van € 1.000 in elke zaak. Inhoud
18
Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666(redelijke termijn voor het doen van een uitspraak bedraagt een half jaar) 3.4.1. Middel 2 richt zich tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof en de wijze waarop dat oordeel tot stand is gekomen. Het middel betoogt dat het bestuursorgaan voor niet meer dan een half jaar van de door het Hof geconstateerde overschrijding van in totaal drie jaar schadeplichtig kan zijn. Hiertoe voert het middel onder meer aan dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende de schade had kunnen beperken door eerder beroep in te stellen tegen het uitblijven van een uitspraak op zijn bezwaarschrift en dat het Hof heeft nagelaten te onderzoeken in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door belanghebbende zelf. 3.4.2. De overschrijding van de redelijke termijn die naar het oordeel van het Hof heeft plaatsgevonden, heeft betrekking op het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (13 januari 2004) en de uitspraak van de Rechtbank (21 januari 2009). 3.4.3. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht; de veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin het bestuursorgaan (een inspecteur) deel uitmaakt van de rijksbelastingdienst, en de vergoeding daardoor ongeacht de wijze van toerekening betaald moet worden door de Staat (vgl. ABRvS 30 juni 2010, nr. 200909929/1/H2, LJN BM9703). 3.4.4. Bij de hiervoor in 3.4.3 bedoelde toerekening heeft in belastingzaken als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. CRvB 26 januari 2009, nr. 05/01789, LJN BH1009, AB 2009/241). Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. Inhoud
Gerechtshof Arnhem 20 november 2012, 12/00427, LJN: BY4684 (redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar bedraagt één jaar (= wettelijke termijn => uitspraak vernietigd door Hoge Raad) Schadevergoeding. Verwijzingsprocedure HR 13 juli 2012, nr. 11/03864. Aanspraak op immateriële schadevergoeding toegekend tot € 1.500. 4.1 De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de procedure in eerste aanleg (hierna: de rechtbankfase) tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. 4.2 Vaststaat dat het bezwaarschrift tegen de aanslag op 13 oktober 2005 door de Inspecteur is ontvangen en dat de rechtbankfase is afgesloten met de uitspraak van de Rechtbank van 2 juni 2010. 19
De bezwaarfase en de rechtbankfase hebben derhalve in totaal ruim vier jaar en zeven maanden in beslag genomen tengevolge waarvan de redelijke termijn met ruim twee jaar en zeven maanden is overschreden. Hierbij merkt het Hof het volgende op. Belanghebbende betoogt dat de redelijke termijn vóór 13 oktober 2005 is gaan lopen en wel op 1 augustus 2004 omdat de Inspecteur heeft toegezegd dat de aanslag uiterlijk in juli 2004 zou worden opgelegd. Het Hof volgt dit betoog van belanghebbende niet. In het hiervoor in 4.1 vermelde arrest van 10 juni 2011, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de termijn in beginsel aanvangt op het moment waarop het bezwaarschrift wordt ontvangen. Het Hof ziet geen reden om daar in het onderhavige geval van af te wijken. 4.3 Voor de beantwoording van de vraag aan welke instantie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend, zoekt het Hof aansluiting bij de lijn die de algemene bestuursrechters op dit punt hanteren, te weten dat de bezwaarfase binnen een half jaar moet zijn afgerond en de rechtbankfase binnen anderhalf jaar. In het onderhavige geval bestaat evenwel grond van dit uitgangspunt af te wijken. Immers, ingevolge het bepaalde in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedroeg de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar in het onderhavige geval één jaar. 4.4 Gelet op het arrest kan het Hof alleen een oordeel geven over de bezwaarfase (zie 2.7). In aanmerking nemende dat de bezwaarfase, tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 oktober 2005 en de uitspraak op bezwaar van 11 april 2008, bijna twee jaar en zes maanden in beslag heeft genomen en de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar één jaar bedraagt, is in de bezwaarfase de redelijke termijn met bijna één jaar en zes maanden overschreden. 4.5 Het bedrag van de schadevergoeding dient te worden berekend op € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding per half jaar naar boven wordt afgerond. In dit geval komt dat neer op driemaal € 500 ofwel € 1.500. Inhoud
Gerechtshof Arnhem 11 september 2012, 11-00490, ECLI:NL:GHARN:2012:BX7765 (berekening immateriële schadevergoeding van gemeentelijk deel met inachtneming wettelijke termijn) 4.7 Voor de beantwoording van de vraag aan welke instantie de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de eerste aanlegfase moet worden toegerekend, zoekt het Hof in beginsel aansluiting bij de lijn die de algemene bestuursrechters op dit punt hanteren, te weten dat de bezwaarfase binnen een half jaar moet zijn afgerond en de procedure voor de rechtbank binnen anderhalf jaar. In het onderhavige geval bestaat evenwel grond van dit uitgangspunt af te wijken. Immers, ingevolge het bepaalde in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (in de voor 2001 geldende tekst) in samenhang met artikel 231 van de Gemeentewet, bedroeg de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar in het onderhavige geval, in afwijking van artikel 7:10, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), één jaar. Aangezien de Ambtenaar bij het doen van de (twee) uitspraken op bezwaar in totaal de wettelijk toegestane termijn van één jaar niet heeft overschreden, kan de gemeente geen overschrijding van de redelijke termijn worden verweten en daarom niet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof dient in gevallen zoals deze - waarin voor het doen van uitspraak op bezwaar wettelijk een langere termijn dan een half jaar is toegestaan - de termijn van anderhalf jaar waarbinnen de procedure voor de rechtbank moet zijn afgerond, te worden bekort met (maximaal) de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar minus een half jaar.
20
4.8 Uit het vorenstaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de eerste aanlegfase in het onderhavige geval volledig voor rekening van de rechter komt. De overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep moet eveneens aan de rechter worden toegerekend. Inhoud
Hoge Raad 13 juli 2012, 11/03864, LJN: BX0914 (recht op immateriële schadevergoeding) 3.1. De eerste klacht houdt in dat het Hof niet had mogen volstaan met het oordeel dat de lange duur van de bezwaarfase niet kan leiden tot vermindering of vernietiging van de aanslag, maar dat het Hof had moeten beoordelen of deze lange duur een schadevergoeding rechtvaardigt. 3.2. Belanghebbende heeft zich zowel in beroep als in hoger beroep beklaagd over de lange tijd (circa dertig maanden) die is verstreken voordat de Inspecteur uitspraak heeft gedaan op zijn bezwaarschrift. In zijn hogerberoepschrift heeft belanghebbende in verband daarmee verwezen naar het voorontwerp voor een wetsvoorstel "Aanvulling Algemene wet bestuursrecht met bepalingen over schadevergoeding wegens termijnoverschrijding door bestuur en rechter". In het licht daarvan kan deze klacht bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat belanghebbende daarmee een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en verzoekt om vergoeding van daardoor geleden immateriële schade. 3.3. Indien het hiervoor in 3.1 omschreven oordeel van het Hof berust op de veronderstelling dat belanghebbende geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van immateriële schade is het gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen onbegrijpelijk. Indien het Hof wel zodanige aanspraak heeft onderkend berust dit oordeel op een rechtsopvatting die zich niet verdraagt met het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080, BNB 2011/233. De klacht is mitsdien gegrond. Inhoud
Rechtbank Breda 25 mei 2012, 11/177, BX4348, (bezwaartermijn van 8 maanden en 8 dagen brengt geen overschrijding redelijke termijn mee gezien de wettelijke termijn voor de bezwaarfase WOZ en de redengeving van de wetgever daarvoor) 2.8.1. In het arrest 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt. 2.8.2. In het in 2.8.1 vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden: a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang 21
van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek; b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen; d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak. 2.8.3. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 9 april 2010, zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak ruim twee jaar en een maand verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen: Bezwaarfase: 8 maanden en 8 dagen Dagtekening beschikking 28 februari 2010 Binnenkomst pro forma bezwaar 9 april 2010 Binnenkomst gronden bezwaarschrift 28 april 2010 Bezoek taxateur 21 september 2010 Concept uitspraak op bezwaar
5 november 2010
Hoorzitting 9 december 2010 Uitspraak op het bezwaar 17 december 2010 Beroepsfase: 16 maanden en 8 dagen Binnenkomst beroepschrift
17 januari 2011
Uitnodiging heffingsambtenaar voor verweer 4 februari 2011 (termijn: 4 weken) Dagtekening taxatierapport 28 februari 2011 Uitstelverzoek heffingsambtenaar 7 maart 2011 Uitstelverzoek geweigerd Ontvangst verweerschrift
10 maart 2011 17 maart 2011
Doorzending verweerschrift 24 maart 2011 Ontvangst verzoek belanghebbende te repliceren 29 maart 2011 Inwilliging verzoek tot repliceren
5 april 2011 (termijn: 4 weken)
Ontvangst conclusie van repliek 4 mei 2011 Uitnodiging heffingsambtenaar te dupliceren 18 mei 2011 (termijn: 4 weken) Ontvangst conclusie van dupliek 17 juni 2011 Doorzending dupliek 1 juli 2011 Uitnodiging mondelinge behandeling 1 maart 2012 Uitstelverzoek belanghebbende 5 maart 2012 Toekenning verzocht uitstel
6 maart 2012
Uitnodiging mondelinge behandeling
14 maart 2012
22
Ontvangst nader stuk belanghebbende Mondelinge behandeling Uitspraak
19 april 2012
11 mei 2012
25 mei 2012
2.8.4. In art. 24, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald dat de beschikking binnen acht weken na het begin van het jaar bekend wordt gemaakt. Gelet op artikel 236, tweede lid, Gemeentewet en artikel 30, achtste lid, van de Wet WOZ, doet de heffingsambtenaar, in afwijking van artikel 7:10 van de Awb, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen, mits het bezwaarschrift niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar. De wetgever heeft bewust rekening willen houden met de ‘piekbelasting’ van de lagere overheden. Dit leidt de rechtbank af uit de parlementaire behandeling waaraan de volgende passage is ontleend (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 206, nr. 7, pag. 15): “Het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving voorzag aanvankelijk in een verkorting van de fiscale beslistermijnen tot dertien weken. Door het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. (Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 20) bevat die wet tevens de wetswijzigingen die nodig zijn om op termijn ook voor beslissingen inzake belastingen de Awb-beslistermijnen te laten gelden. Omdat de Belastingdienst heeft aangegeven al per 1 januari 2008 in staat te zijn beschikkingen op aanvraag en bezwaarschriften binnen de Awb-termijn af te handelen, zullen de desbetreffende artikelen op die datum in werking treden. Bij de totstandkoming van het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. zijn de consequenties voor de decentrale overheden niet onder ogen gezien. Dit betekent dat zonder nadere regeling ook voor hen de Awb-termijnen gaan gelden. Voor gemeenten is met het oog op de piekbelasting als gevolg van de koppeling van de verzending van de gemeentelijke belastingaanslagen aan de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken al in het oorspronkelijke wetsvoorstel een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt de afdoening van bezwaarschriften over het kalenderjaar uit te smeren.” 2.8.5. Tussen de binnenkomst van het bezwaarschrift en het bezoek van de taxateur zit een tijdsbestek van ruim vijf maanden. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar onweersproken en geloofwaardig gesteld dat de behandeling van bezwaarschriften direct start zodra de eerste bezwaarschriften worden ontvangen en dat gelet op de hoeveelheid ingekomen bezwaarschriften en de te verrichten taxaties, het bij sommige belastingplichtigen langer kan duren voordat wordt toegekomen aan het in behandeling nemen van het bezwaarschrift van die betrokken belastingplichtigen. Gezien het feit dat in elke gemeente in beginsel aan iedere belastingplichtige voor de WOZ, de beschikking binnen acht weken na aanvang van het kalenderjaar bekend moet worden gemaakt en ervan uitgaande dat belanghebbende niet de enige is die in bezwaar is gegaan tegen de genomen beschikking, mag van de heffingsambtenaar niet worden verwacht dat hij in staat is om binnen zes maanden op ieder bezwaar een goed onderbouwde beslissing te nemen. De rechtbank acht aannemelijk dat de heffingsambtenaar niet eerder dan eerst kort voor 21 september 2011, de datum waarop de taxateur de woning inpandig heeft opgenomen, is toegekomen aan het in behandeling nemen van het bezwaar van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar het bezwaar vervolgens voldoende voortvarend behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarfase in de gegeven omstandigheden niet onredelijk lang geduurd. 2.8.6. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009 (LJN BH1009) waarin is bepaald dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren doet hieraan niet af. De rechtbank acht namelijk de wettelijke duur van de bezwaarfase in die procedure niet vergelijkbaar met 23
de wettelijke duur van de bezwaarfase en de beweegredenen van de wetgever daarvoor, in de onderhavige procedure. Ook belanghebbendes beroep op de uitspraak van rechtbank Roermond van 15 november 2011, nr. 09/1387, LJN BU5822 waarin is geoordeeld dat de redelijke termijn voor de heffingsambtenaar om te beslissen op het bezwaar een half jaar is, ook al werd hem – volgens de rechtbank Roermond – op grond van de AWR een wettelijke termijn van een jaar gegund, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. 2.8.7. De beroepsfase heeft, zoals vastgesteld in 2.8.3 een periode van 16 maanden en 8 dagen in beslag genomen. De mate van voortvarendheid in de beroepsfase en de daarmee gemoeide tijd zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk, zodat ook uit dien hoofde geen aanleiding voor toekenning van een immateriële schadevergoeding bestaat. 2.8.8. De omstandigheid dat gelet op hetgeen in 2.8.5 tot en met 2.8.7 is overwogen sinds de ontvangst van het bezwaarschrift en de onderhavige uitspraak ruim twee jaar en een maand zijn verstreken, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht een dergelijke termijn in dit geval redelijk. Hierbij neemt de rechtbank mede in ogenschouw dat de lange duur deels is te verklaren uit de door belanghebbende zelf tot uiting gebrachte noodzaak tot gedegen bespreking en onderzoek van de door hem, in zijn geschriften of mondeling, aangevoerde argumenten en grieven. 2.8.9. Belanghebbende beroept zich voorts op de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 december 2011, nr. 11/2697. Deze uitspraak is niet voor publicatie vrijgegeven. In voormelde procedure had de bezwaarfase ruim 23 maanden geduurd en de beroepsfase ruim 7 maanden. De rechtbank acht die uitspraak op het onderhavige geval waarin de bezwaarfase ruim 8 maanden en de beroepsfase ruim 16 maanden heeft geduurd, niet van toepassing. 2.8.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af. Inhoud
Rechtbank Haarlem 14 maart 2012, 11/5444, 11/5445, LJN: BV9589 (redelijke termijn wijkt af van wettelijke termijn: half jaar voor bezwarenafhandeling) Inhoudsindicatie: Een wettelijke bepaling waarin een langere termijn wordt gegund om uitspraak op bezwaar te doen is geen reden om bij de toekenning van immateriële schadevergoeding af te wijken van de tweejaarstermijn. Bij een procedure met meer dan één aanslag geldt als uitgangspunt het aantal bezwaarschriften dat is ingediend tegen de verschillende aanslagen. Het niet instellen van een rechtsmiddel tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar aangevoerd heeft geen invloed op de hoogte van de immateriële schadevergoeding. 4.3. Indien de totale procedure van bezwaar en beroep langer dan twee jaar heeft geduurd en er geen aanleiding is om in concreto een langere of kortere behandelingsduur dan twee jaren redelijk te achten dan wel de verstreken termijn (gedeeltelijk) aan eiser toe te rekenen, dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de verschillende instanties in beginsel de procedure binnen de volgende termijnen te hebben afgerond: de inspecteur overschrijdt in beginsel een redelijke termijn indien hij niet binnen een half jaar na binnenkomst van het bezwaarschrift op het bezwaar beslist en de rechtbank indien zij niet binnen anderhalf jaar na de uitspraak op bezwaar beslist.
24
De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval een bestuursorgaan op grond van een wettelijke bepaling een langere termijn wordt (of werd) gegund om uitspraak op bezwaar te doen dan de thans geldende algemene termijn van zes weken die artikel 7:10, eerste lid, van de Awb voorschrijft, om op die enkele grond af te wijken van de hiervoor geformuleerde hoofdregel. Nu na een termijn van twee jaar de spanning en frustratie als grond voor vergoeding van (immateriële) schade worden verondersteld, dient aan het rechtszekerheidsbeginsel inhoudende dat een belanghebbende mag verwachten dat binnen een redelijke termijn op zijn bezwaarschrift wordt beslist, een groter belang te worden toegekend dan aan het feit dat aan een bestuursorgaan bij wet een langere termijn voor de afhandeling is gegund, terwijl voor een langere termijn om op dat concrete bezwaar van die individuele belanghebbende te beslissen in redelijkheid geen grond bestaat. 4.4. De schadevergoeding bedraagt, zoals de Hoge Raad ook heeft geoordeeld, in beginsel € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij een gedeelte van een termijn van een half jaar naar boven wordt afgerond. De rechtbank merkt daar bij op dat zij geen aanleiding ziet om het totale schadevergoedingsbedrag in alle gevallen te matigen tot de hoogte van de aanslag(en) c.q. het financieel belang waar de procedure om draait. Indien zowel het bestuursorgaan als de rechtbank de redelijke termijn heeft overschreden, dient een berekening te worden gemaakt voor de onderlinge verdeling van de verplichting tot vergoeding van schade. Uitgangspunt daarbij is het bedrag dat moet worden toegekend in verband met het aantal halve jaren dat de (gezamenlijke) overschrijding in totaal heeft bedragen. Vervolgens dient berekend te worden het aantal gehele halve jaren van de totale termijnoverschrijding dat aan hetzij de inspecteur hetzij de rechtbank kan worden toegerekend. Voor elk geheel half jaar overschrijding wordt de schadevergoeding vastgesteld. De schadevergoedingsverplichting die dan eventueel nog niet aan hetzij het bestuursorgaan hetzij de rechtbank is toegerekend dient vervolgens bij helfte aan onderscheidenlijk het bestuursorgaan en de rechtbank te worden toegerekend. 4.5. Indien in een procedure meer dan één aanslag of beschikking is betrokken, heeft bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding als uitgangspunt te gelden het aantal bezwaarschriften dat is ingediend tegen de verschillende aanslagen en beschikkingen, zodat in beginsel per bezwaarprocedure plaats kan zijn voor afzonderlijke schadevergoeding als de redelijke termijn voor het beslissen op dat bezwaar of het daarop gevolgde beroep is verstreken. De rechtbank ziet geen grond nader te differentiëren naar aanslagen of beschikkingen afzonderlijk omdat de rechtszekerheid die grondslag is voor de schadevergoedingsplicht, verbonden is aan het voeren van een procedure en niet aan de afzonderlijke aanslagen of beschikkingen. Er kan wel aanleiding bestaan de schadevergoeding ten aanzien van meerdere bezwaarprocedures op één gezamenlijk bedrag vast te stellen, indien moet worden geoordeeld dat sprake is van zodanige samenhang en zodanig gelijktijdige behandeling dat in wezen sprake is van één bezwaarprocedure. 4.6. Voor wat betreft het antwoord op de vraag of de belanghebbende de gevoelens van spanning en frustratie vanwege de lange behandelingsduur had kunnen beperken door beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen door de inspecteur op een bezwaarschrift, wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2002, C01/032HR, LJN: AE4362. In dat arrest is overwogen dat uit de enkele omstandigheid dat geen bezwaar en beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen door een bestuursorgaan van een besluit op een verzoek, niet de conclusie kan worden getrokken dat de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort, niet aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die uit het niet tijdig nemen van het besluit is voortgevloeid. 25
4.7. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden: a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek; b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. De behandelingsduur dient in zoverre aan eiser te worden toegerekend en wordt bij de bepaling van de schade bij de berekening van de verstreken termijn buiten beschouwing gelaten. c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid van optreden door de inspecteur; d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak. De vaststelling van de redelijke termijn in concreto laat overigens onverlet dat er in bijzondere gevallen of bij een bijzondere samenloop van zaken ook nog aanleiding kan zijn de totale omvang van de schade te matigen. 4.8. Het bovenstaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank in de onderhavige zaken noch in de zaken zelf – die niet als complex zijn aan te merken – noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de procedure in zijn totaliteit meer dan twee jaar had mogen duren. Het feit dat eiser geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het uitblijven van de uitspraken op bezwaar noopt, anders dan verweerder heeft aangevoerd, gelet op het onder 4.6 overwogene niet tot een ander oordeel nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van dat uitgangspunt af te wijken. De inspecteur en de Staat hebben overigens geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de redelijke termijn anders dan op twee jaar zou moeten worden gesteld. Anders dan de inspecteur nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank ook geen grond om de schadevergoeding in verband met de bezwaarprocedures tegen de navorderingsaanslagen 1999 en 2000 tezamen te matigen. Weliswaar vonden de geschillen in die procedures beide hun oorsprong in de vraag of de huuropbrengst van een en hetzelfde pand tot eisers belastbaar inkomen in beide jaren moest worden gerekend, maar dat is op zichzelf onvoldoende om af te wijken van het onder 4.5 verwoorde uitgangspunt dat per bezwaarprocedure aanspraak kan bestaan op schadevergoeding. Andere bijzondere omstandigheden om van dat uitgangspunt af te wijken heeft verweerder gesteld, noch zijn anderszins gebleken. Schadevergoeding naar aanleiding van procedure AWB 10/902 – navorderingsaanslag ib/pvv 1999 4.9. Vanaf de ontvangst door de inspecteur op 27 december 2004 van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 tot de datum van de uitspraak door de rechtbank van 12 oktober 2011 zijn zes jaar en ruim negen maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met vier jaar en ruim negen maanden overschreden. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus in totaal (afgerond naar boven tien halve jaren x € 500 =) € 5.000. 4.10. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de bezwaarprocedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 27 december 2004 tot de uitspraak op bezwaar op 15 december 2009, vier jaar en ruim elf maanden heeft geduurd, zodat sprake is van een overschrijding van een redelijke 26
behandelingsduur in de bezwaarfase van vier jaar en ruim vijf maanden. De inspecteur is in ieder geval een schadevergoeding aan eiser verschuldigd over acht halve jaren maal € 500 is € 4.000. Na de uitspraak op bezwaar van 27 december 2009 heeft de rechtbank op 12 oktober 2011 uitspraak gedaan. De behandeling van het beroepschrift heeft derhalve één jaar en ruim negen maanden geduurd, hetgeen leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van ruim drie maanden. Die termijn omvat geen hele halve jaren. Van het totaalbedrag van € 5.000 dat aan eiser is verschuldigd aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve nog € 1.000 tussen de inspecteur en de Staat te worden verdeeld. De rechtbank verdeelt de verplichting tot betaling van dit bedrag in overeenstemming met het onder 4.4 overwogene gelijkelijk over de inspecteur en de Staat. 4.11. Uit het vorenstaande volgt dat eiser naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 recht heeft op een schadevergoeding van € 5.000. Van dit bedrag komt € 4.500 voor rekening van de inspecteur en € 500 voor rekening van de Staat. Schadevergoeding naar aanleiding van procedure AWB 10/903 – navorderingsaanslag ib/pvv 2000 4.12. Vanaf de ontvangst door de Inspecteur op 29 september 2005 van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 tot de datum van de uitspraak door de rechtbank van 12 oktober 2011 zijn ruim zes jaar verstreken. De redelijke termijn is daarmee met ruim vier jaar overschreden. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus in totaal (afgerond negen halve jaren x € 500 =) € 4.500. 4.13. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de bezwaarprocedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 september 2005 tot de uitspraak op bezwaar op 26 februari 2010, vier jaar en ruim vier maanden heeft geduurd, zodat sprake is van een overschrijding van een redelijke behandelingsduur in de bezwaarfase van drie jaar en ruim tien maanden. De inspecteur is in ieder geval een schadevergoeding aan eiser verschuldigd over zeven halve jaren maal € 500 is € 3.500. Na de uitspraak op bezwaar van 26 februari 2010 heeft de rechtbank op 12 oktober 2011 uitspraak gedaan. De behandeling van het beroepschrift heeft derhalve één jaar en ruim zeven maanden geduurd, hetgeen leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van ruim één maand. Die termijn omvat geen hele halve jaren. Van het totaalbedrag van € 4.500 dat aan eiser is verschuldigd aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve nog € 1.000 tussen de inspecteur en de Staat te worden verdeeld. De rechtbank verdeelt de verplichting tot betaling van dit bedrag in overeenstemming met het onder 4.4 overwogene gelijkelijk over de inspecteur en de Staat. 4.14. Uit het vorenstaande volgt dat eiser naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2000 recht heeft op een schadevergoeding van € 4.500. Van dit bedrag komt € 4.000 voor rekening van de inspecteur en € 500 voor rekening van de Staat. Schadevergoeding naar aanleiding van procedure AWB 10/904 – navorderingsaanslag ib/pvv 2001 4.15. Vanaf de ontvangst door de Inspecteur op 12 december 2006 van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 tot de datum van de uitspraak door de rechtbank van 12 oktober 2011 zijn vier jaar en tien maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en tien maanden overschreden. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus in totaal (afgerond zes halve jaren x € 500 =) € 3.000. 27
4.16. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de bezwaarprocedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 december 2006 tot de uitspraak op bezwaar op 29 januari 2010, drie jaar en ruim één maand heeft geduurd, zodat sprake is van een overschrijding van een redelijke behandelingsduur in de bezwaarfase van twee jaar en ruim zeven maanden. De inspecteur is in ieder geval een schadevergoeding aan eiser verschuldigd over vijf halve jaren maal € 500 is € 2.500. Na de uitspraak op bezwaar van 29 januari 2010 heeft de rechtbank op 12 oktober 2011 uitspraak gedaan. De behandeling van het beroepschrift heeft derhalve één jaar en ruim acht maanden geduurd, hetgeen leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van ruim twee maanden. Die termijn omvat geen hele halve jaren. Van het totaalbedrag van € 3.000 dat aan eiser is verschuldigd aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve nog € 500 tussen de inspecteur en de Staat te worden verdeeld. De rechtbank verdeelt de verplichting tot betaling van dit bedrag in overeenstemming met het onder 4.4 overwogene gelijkelijk over de inspecteur en de Staat. 4.17. Uit het vorenstaande volgt dat eiser naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 recht heeft op een schadevergoeding van € 3.000. Van dit bedrag komt € 2.750 voor rekening van de inspecteur en € 250 voor rekening van de Staat. Totaal van de vergoedingen 4.18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur van de totale door eiser geleden (immateriële) schade een bedrag van in totaal € 11.250 moet vergoeden. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen tot een schadevergoeding ter grootte van dit bedrag. 4.19. Het voorgaande leidt verder tot de conclusie dat de Staat van de totale door eiser geleden (immateriële) schade een bedrag van in totaal € 1.250 moet vergoeden. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding ter grootte van dit bedrag. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aan¬lei¬ding de inspecteur en de Staat te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van deze schadestaatprocedure redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 219 (½ punt voor het verschijnen op een nadere zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1) door de inspecteur en de Staat elk voor de helft te betalen. Omdat sprake is van twee samenhangende zaken, is op de voet van artikel 3 van het Besluit voor de berekening van de proceskosten uitgegaan van één zaak. Inhoud
Gerechtshof Amsterdam 9 februari 2012, 09/00736 en 09/00737, LJN: BV6314 (meer partijen hoger beroep ingesteld, meer proceshandelingen: geen overschrijding) Inhoudsindicatie Ambtshalve vermindering van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn geeft - anders dan de rechtbank heeft overwogen - geen aanleiding voor vergoeding van (proces)kosten en griffierecht. Verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen, omdat de 28
hoger beroepsfase niet onredelijk lang heeft geduurd. Beide partijen hebben hoger beroep ingediend en hierdoor zijn beduidend meer proceshandelingen verricht. 4.13. In het arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, BNB 2005/337 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete. De termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen met de kennisgeving op grond van artikel 67k van de AWR van 4 september 2007. De totale termijn beloopt derhalve meer dan twee jaar. De redelijke termijn is hierdoor overschreden. Gelet op de hoogte van de boete, kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden (Hoge Raad 19 december 2008, nr. 42.763, NTFR 2008/2495). 4.14. Gelet op de constatering dat de redelijke termijn is overschreden zal het beroep gegrond verklaard worden. (…) De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.” 5.4. Omdat aannemelijk is dat belanghebbende - ook na daartoe te zijn gemaand - niet tijdig aangifte heeft gedaan van zijn inkomen over 2004 (zie onder 4.3 en 4.4) is het Hof met de rechtbank van oordeel dat de boete terecht is opgelegd. Ook het oordeel van de rechtbank dat de redelijke termijn is overschreden en dat met die constatering kan worden volstaan, acht het Hof - inclusief de daaraan ten grondslagliggende overwegingen - juist. 5.5. Nu de rechtbank de door belanghebbende in beroep aangevoerde grieven ongegrond achtte en enkel ambtshalve constateerde dat sprake was van overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het beroep, had de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond dienen te verklaren en had zij de inspecteur niet in belanghebbendes proceskosten mogen veroordelen en de inspecteur ook niet mogen gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden (vgl. HR 16 september 2011, nr. 10/03571, LJN PB8053). Het Hof zal alsnog doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen. 5.6. De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen. 6. Het verzoek een immateriële schadevergoeding toe te kennen 6.1. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn verzocht. Hij meent dat hij “onnodig lang belast [is] met een voor hem zeer stressrijke procedure” en claimt een schadevergoeding van € 1.500. 6.2. In zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/2639, LJN BO5046 heeft de Hoge Raad overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel er toe noopt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Aangezien, aldus de Hoge Raad, dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, dient aansluiting te worden gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel. In het arrest wordt voorts overwogen dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan de 29
heffingsambtenaar tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. De in aanmerking te nemen termijn - zo oordeelde de Hoge Raad - begint bij belastinggeschillen in beginsel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt. 6.3. Het bezwaarschrift is bij de inspecteur binnengekomen op 19 oktober 2007. De uitspraak van de rechtbank is op 24 september 2009 zowel gedaan als aan belanghebbende toegezonden. Derhalve is tot en met de uitspraak van de rechtbank geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in rechtsoverweging 6.2. 6.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 november 2009. Tot aan de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan, zijn er derhalve twee jaren en ruim drie maanden verstreken. Aldus is er in beginsel sprake van overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase. 6.5. De redelijkheid van de duur van berechting van een boetezaak is - blijkens Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37.984, BNB 2005/337, LJN AO9006 - afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden: “a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); b. de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen; c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen; d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.” 6.6. Met betrekking tot de onderhavige zaak acht het Hof met name van belang dat beide partijen hoger beroep hebben ingesteld. Hierdoor zijn er door partijen beduidend meer proceshandelingen verricht dan in geval slechts één van de procespartijen in hoger beroep gaat. Naar het oordeel van het Hof had belanghebbende er vanuit het verkrijgen van rechtszekerheid omtrent zijn rechtspositie belang bij dat zijn hoger beroep tegelijk met dat van de inspecteur werd behandeld en werd zijn rechtspositie derhalve hierdoor - afgezien van zijn mogelijke recht op het verkrijgen van een immateriële schadevergoeding - niet verzwakt. Voornoemde omstandigheden brengen het Hof tot het oordeel dat de hoger beroepsfase weliswaar lang maar niet onredelijk lang heeft geduurd, zodat geen recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Inhoud
30
Gerechtshof Amsterdam 9 februari 2012, 10/00097, LJN: BV9222 (geen aanleiding immateriële schadevergoeding rechtspersoon vanwege omstandigheden geval) Inhoudsindicatie: Het Hof acht voor wat betreft het recht op een immateriële schadevergoeding de redelijke termijn niet overschreden. Daarnaast geldt dat het antwoord op de vraag of aan een rechtspersoon een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend onder andere afhangt van de invloed van de overschrijding van de redelijke termijn op de goede naam van de onderneming, de onzekerheid bij het uitzetten van de koers van het bedrijf, verstoringen in de aansturing van het bedrijf en, zij het in mindere mate, de onzekerheid en het ongemak bij de leden van het management (vgl. uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 april 2000, NJ 2000/612). Geen van de genoemde omstandigheden zijn aannemelijk geworden. 4.12. Uit het onder 4.10. genoemde arrest (HR 10 juni 2011, nr. 09/2639, LJN BO5046) volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet - aldus de Hoge Raad aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. In het onderhavige geval is het (pro forma) bezwaarschrift ontvangen door de inspecteur op 1 september 2006 en heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 6 januari 2010 (derhalve 3 jaar en 4 maanden na de indiening van het bezwaarschrift), hetgeen - gelet op eerdervermelde uitgangspunten - in beginsel leidt tot overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en 4 maanden. Het Hof acht echter desalniettemin geen overschrijding van de redelijke termijn in de fase vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot en met de uitspraak van de rechtbank aanwezig omdat in dezen gronden aanwezig zijn van vorenbedoelde uitgangspunten af te wijken en een aanzienlijk langere termijn dan twee jaar redelijk te achten. Het Hof komt tot dit oordeel op grond van de volgende omstandigheden: de (fiscale) complexiteit van de voorliggende zaak, de veelheid aan de door belanghebbende betrokken (en soms ook wisselende) stellingen (zo betoogde belanghebbende in haar brief van 28 oktober 2004 aan de inspecteur dat zij niet in concurrentie treedt met (belaste) ondernemingen (zie 2.7. en 2.8. in de uitspraak van de rechtbank), in haar brief (nadere motivering beroep) van 6 oktober 2006 neemt zij afstand van deze stelling) en de door belanghebbende verzochte verlenging(en) van de reactietermijn op het compromisvoorstel van de inspecteur (het voorstel dateert van 4 oktober 2007, op 11 juni 2008 heeft belanghebbende bevestigd af te zien van een compromis). Sedert het instellen van het hoger beroep (15 februari 2010) en het tijdstip waarop het Hof uitspraak zal doen (9 februari 2012) is bijna twee jaar verstreken, aldus is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase. 4.13. Voorts merkt het Hof op dat ook indien anders zou moeten worden geoordeeld en de redelijke termijn wel zou zijn overschreden dat ook alsdan geen aanleiding zou bestaan tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding. Daarbij acht het Hof het volgende van belang. Of aan een rechtspersoon een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend, hangt blijkens de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 april 2000, NJ 2000/612, af van de omstandigheden van het individuele geval. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de goede naam van de onderneming, de onzekerheid bij het uitzetten van de 31
koers van het bedrijf, verstoringen in de aansturing van het bedrijf en, zij het in mindere mate, de onzekerheid en het ongemak bij de leden van het management. Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die toekenning van immateriële schadevergoeding zouden rechtvaardigen. In het bijzonder is gesteld noch aannemelijk geworden dat aan een van de door het EHRM genoemde criteria is voldaan. Het verzoek tot toekenning van schadevergoeding is niet, dan wel uiterst summier en in ieder geval niet adequaat toegelicht. Daardoor en ook overigens valt niet in te zien dat deze fiscale, niet openbare gerechtelijke procedure de reputatie van de onderneming in meer dan bijkomstige betekenis geschaad heeft. Omdat de procedure ging om (loon)kosten ten bedrage van € 40.100 (terwijl blijkens het jaarverslag de ‘totale loonkosten’ van belanghebbende over 2006 € 10.895.903 bedroegen) is ook niet aannemelijk dat de overschrijding van de redelijke termijn van meer dan verwaarloosbare betekenis is geweest bij het uitzetten van de koers van het bedrijf. Gelet op het relatief geringe financiële belang valt zonder verdere toelichting - die ontbreekt - ook niet aan te nemen dat van verstoringen in de aansturing van het bedrijf sprake is geweest, noch van een substantieel ongemak bij de leden van het management. Vanwege het een en ander acht het Hof voldoende bijzondere omstandigheden aanwezig om spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade niet aanwezig te achten. Inhoud
Rechtbank 's-Gravenhage 8 februari 2012, AWB 10/4693-isv, LJN: BV7997 (bezwaarfase 0,5 jaar) Inhoudsindicatie: verschrijding redelijke termijn. Verzoek om vergoeding immateriële schade. De termijn van 2 jaar is met ca 4 maanden overschreden. Voor de verdeling van de termijn sluit de rechtbank zich, overeenkomstig het advies van de Raad voor de Rechtspraak, aan bij het uitgangspunt van de Centrale Raad van Beroep dat de termijn voor de bezwaarfase een half jaar bedraagt en de termijn voor de beroepsfase anderhalf jaar. Termijnoverschrijding in dit geval te wijten aan verweerder, die zijn uitspraak op bezwaar ca 14 maanden na ontvangst bezwaarschrift heeft gedaan. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 500. Het verzoek tot schadevergoeding in verband met onzekerheid over de (in beroep tot nihil teruggebrachte) boete wordt afgewezen, omdat voor de boete een ander regime geldt. Beoordeling van het geschil In het arrest 10 juni 2011, 09/05112, BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. 32
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 23 maart 2009 ontvangen. Met dagtekening 26 mei 2010 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Eiser heeft daartegen op 7 juli 2010 beroep aangetekend. Op 28 juli 2011 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. De uitspraak is verzonden op 2 augustus 2011. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 maart 2009 zijn ten tijde van de verzending van voormelde uitspraak van de rechtbank twee jaar en vier maanden verstreken. Daarom is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van in totaal vier maanden. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden geoordeeld dat deze overschrijding geheel of ten dele is veroorzaakt door het procesgedrag van eiser. In zijn uitspraak van 26 januari 2009, nr. 05/01789, LJN: BH1009, heeft de CRvB vuistregels gegeven voor de vaststelling van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. De Centrale Raad heeft in dit arrest geoordeeld dat de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. De rechtbank sluit zich, in overeenstemming met het standpunt van de Raad voor de Rechtspraak, bij voormelde uitspraak van de CRvB aan. Nu de bezwaarfase in totaal één jaar en twee maanden heeft geduurd, is de overschrijding van de redelijke termijn in onderhavig geval geheel toe te rekenen aan verweerder. De rechtbank zal daarom op de voet van artikel 8:73 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500. Met betrekking tot het standpunt van eiser dat ook voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure over de boete immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, geldt bij overschrijding van de redelijke termijn voor de boete een ander regime. Dit regime houdt in dat de boete wordt verminderd met een bepaald percentage naar gelang de mate van overschrijding van de redelijke termijn. In dat regime kan de boete niet verder worden verminderd dan tot nihil, hetgeen in het onderhavige geval reeds is gebeurd. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, wordt het verzoek om schadevergoeding toegewezen. Beslissing De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 500. Inhoud
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 december 2011, 10/00720 LJN: BV7606 (Schadevergoeding gematigd vanwege aanhouding voor oudere belastingjaren) 4.31. Belanghebbende heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, 09/05112, LJN: BO5080, VN 2011/31.5 aanspraak gemaakt op een vergoeding van schade geleden 33
door de lange duur van de behandeling van het bezwaar. De periode tussen de indiening van het bezwaar op 22 september 2004 en de uitspraak op bezwaar 28 november 2007 bedraagt meer dan drie jaar. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 4.32. Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn overweegt het Hof allereerst als volgt. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 24 maart 2005 aan belanghebbende te kennen gegeven dat de afhandeling van het bezwaar is aangehouden, in afwachting van de destijds lopende beroepsprocedure bij het Hof over de aanslagen rioolafvoerrecht over 2001 en 2002. In het onderhavige geval is daarbij geen toepassing gegeven aan het bepaalde van artikel 25, lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in verbinding met artikel 231, lid 2, onder a van de Gemeentewet. Dit betekent dat volgens de hoofdregel van artikel 25, lid 1 van de AWR de Heffingsambtenaar binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak had moeten doen en dat ingevolge het bepaalde in artikel 7:10, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht uitstel mogelijk was met instemming van belanghebbende. De Heffingsambtenaar heeft echter in de brief van 24 maart 2005 niet om instemming verzocht, belanghebbende heeft op die brief in het geheel niet gereageerd en dus ook niet expliciet met de aanhouding van de bezwaarfase ingestemd. Het voorgaande brengt het Hof tot een overschrijding van de bezwaarfase met meer dan twee jaar hetgeen volgens het door de Hoge Raad in voornoemd arrest geformuleerde uitgangspunt tot een schadevergoeding van 5 x € 500 = € 2.500 zou leiden. Het Hof ziet echter in de omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Aannemelijk is immers dat de Heffingsambtenaar vanuit een praktische benadering de behandeling van het bezwaar heeft aangehouden, en wel omdat er over eerdere jaren een beroepsprocedure aanhangig was waarbij soortgelijke grieven speelden als in het onderhavige jaar. Verder heeft belanghebbende een professioneel gemachtigde die bekend verondersteld mag worden met de mogelijkheid om niet akkoord te gaan met een verlenging van de uitspraaktermijn en van die mogelijkheid om wat voor reden dan ook geen gebruik heeft gemaakt. Tenslotte voorziet artikel 6:20, lid 1, in samenhang met artikel 6:2, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid beroep bij de Rechtbank in te stellen tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. Ook die mogelijkheid is door belanghebbende niet benut. Onder voormelde omstandigheden acht het Hof een matiging van de schadevergoeding aangewezen tot een bedrag van € 1.250. Inhoud
Gerechtshof Amsterdam 15 december 2011, 10/00497 LJN: BV8926 (Immateriële schadevergoeding van € 3.500, ondanks terechte heffing) Inhoudsindicatie: Leges voor aanvragen splitsingsvergunningen is terecht geheven. Individualiseerbaar belang overheersend. Geen toepassing (lager) tarief volgend jaar. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. 5.4. Belanghebbende vordert in hoger beroep de veroordeling van de gemeente Amsterdam tot betaling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, nu de bezwaarschriftprocedure onevenredig lang heeft geduurd. 5.5 Het Hof zal het verzoek van belanghebbende beoordelen aan de hand van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, en 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, Belastingblad 2005, blz. 577. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift is ontvangen op 34
1 november 2005 (uitspraak op bezwaar: 13 augustus 2009, red.). De uitspraak van de rechtbank is gedaan op 10 juni 2010, waardoor de redelijke termijn met ruim 3 jaar is overschreden. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden die verlenging van de duur van de berechting in de bezwaarfase en in eerste aanleg rechtvaardigen. Dit brengt mee dat er aanleiding is belanghebbende een schadevergoeding toe te kennen van afgerond 7 perioden van een half jaar à € 500 per half jaar, dat wil zeggen € 3.500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel het gevolg van de lange duur van de bezwaarschriftenprocedure zodat de heffingsambtenaar dient te worden veroordeeld tot voldoening van de schadevergoeding aan belanghebbende. Inhoud
Rechtbank Breda 30 november 2011, 10/2853, LJN: BV0679 (overschrijding 2,5 jaar, beslistermijn 1 jaar) Schadevergoeding 5.4. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09//02639, LJN: BO5046, VN 2011/31.7. Belanghebbende stelt dat in de bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden. 5.5. Uit dit arrest van de Hoge Raad volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, BNB 2005/337. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 5.6. De rechtbank stelt vast dat een aanvullende aangifte is ingediend op 15 april 2004, welke aangifte door de inspecteur is aangemerkt als een bezwaarschrift. Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat het bezwaarschrift zou worden aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in een vergelijkbare kwestie. Dit arrest is op 9 februari 2007 gewezen. De inspecteur heeft eerst op het bezwaarschrift beslist op 4 juni 2010. Rekeninghoudend met een beslistermijn van een jaar, betekent dit dat de redelijke termijn met 2 jaren en bijna 4 maanden – naar boven afgerond 2,5 jaar – is overschreden. Deze termijnoverschrijding vormt grond voor een immateriële schadevergoeding. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die vergoeding achterwege zou moeten blijven zijn de rechtbank niet gebleken. 5.7. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat door de inspecteur aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ten bedrage van € 2.500 (2,5 jaar termijnoverschrijding x € 500 schadevergoeding per half jaar). Inhoud
35
Rechtbank Roermond 15 november 2011, LJN: BU5822, AWB 09/1387 (bezwaar ten hoogste half jaar; overlapping overschrijding door Staat en verweerder) Inhoudsindicatie: Bij tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en vastgesteld dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de redelijke termijn is aangevangen op 2 mei 2005. Resteert de vraag welk gedeelte van de termijnoverschrijding aan verweerder is toe te rekenen en welk gedeelte aan de Staat. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) – zie onder meer de uitspraak van 29 maart 2006 (LJN: AX7382) –komt naar voren dat de vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in voormeld artikel is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad – onder andere de uitspraak van 22 april 2005 (LJN:AO9006) – volgt dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Over de verdeling van deze termijn heeft de Hoge Raad zich niet uitgelaten. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft daarentegen in het kader van deze problematiek aan de hand van de 1
door het EHRM aangereikte criteria in de uitspraak van 26 januari 2009 (LJN: BH1009 ) geoordeeld dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. De rechtbank ziet in artikel 25, eerste lid, van de Awr onvoldoende grond om tot een andere verdeling van de redelijke termijn te komen dan de CRvB heeft gedaan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de onderhavige zaak inhoudelijk niet dermate ingewikkeld is dat het gerechtvaardigd is dat verweerder de maximale termijn van een jaar zoals opgenomen in de Awr nodig had om te beslissen op het bezwaar van eiser. Ook in de overige criteria ziet de rechtbank geen aanleiding om de CRvB niet te volgen. Vorenstaand oordeel brengt met zich dat verweerder uiterlijk een half jaar na 2 mei 2005 uitspraak op bezwaar had moeten doen. Nu verweerder eerst op 21 augustus 2009 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna drie jaar en tien maanden. Deze termijnoverschrijding dient naar boven te worden afgerond, zodat sprake is van een termijnoverschrijding door verweerder van vier jaar. De redelijke termijn van anderhalf jaar waarbinnen de rechtbank uitspraak diende te doen is op 30 september 2009 met het beroepschrift van eiser aangevangen. De termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak heeft gedaan is geëindigd door de tussenuitspraak van 25 augustus 2011, nu daarin inhoudelijk over de beroepsgronden is geoordeeld. De rechtbank sluit op dit punt aan bij de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2010 (LJN: BM4034). Dit maakt dat sprake is van een termijnoverschrijding in eerste aanleg van zes maanden. Bovenstaande impliceert dat er sprake is van overlapping, aangezien er immers met perioden van een half jaar wordt gerekend. Het bedrag aan schadevergoeding voor deze periode van overlapping, zal gelijkelijk worden verdeeld tussen verweerder en de Staat. 5. De rechtbank ziet in artikel 25, eerste lid, van de Awr onvoldoende grond om tot een andere 1
CRvB acht een termijn van 8 maanden redelijk vanwege diverse omstandigheden zoals uitstel van hoorzitting en reactie op voorgenomen aanpassing beslissing (LJN: BD7033) 36
verdeling van de redelijke termijn te komen dan de CRvB heeft gedaan op grond van de genoemde criteria van het EHRM. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de onderhavige zaak inhoudelijk niet dermate ingewikkeld is dat het gerechtvaardigd is dat verweerder de maximale termijn van een jaar zoals opgenomen in de Awr nodig had om te beslissen op het bezwaar van eiser. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting van 18 augustus 2011 desgevraagd verklaard dat de zaak inhoudelijk niet ingewikkeld is en er geen andere reden voor de lange duur te bedenken valt, dan dat de afdeling belastingen is afgeschrikt door de ruimtelijke ordeningscomponent die aan de zaak zit. Ook in de overige criteria ziet de rechtbank geen aanleiding om de CRvB niet te volgen. 6. Vorenstaand oordeel brengt met zich dat verweerder uiterlijk een half jaar na 2 mei 2005, derhalve op 2 november 2005, uitspraak op bezwaar had moeten doen. Nu verweerder eerst op 21 augustus 2009 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna drie jaar en tien maanden. Deze termijnoverschrijding dient naar boven te worden afgerond, zodat sprake is van een termijnoverschrijding door verweerder van vier jaar. Verweerder dient eiser in beginsel € 4.000,= (8 x € 500,=) aan schadevergoeding te betalen. 7. Vervolgens overweegt de rechtbank dat de redelijke termijn van anderhalf jaar waarbinnen de rechtbank uitspraak diende te doen op 30 september 2009 met het beroepschrift van eiser is aangevangen. De termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak heeft gedaan is geëindigd door de tussenuitspraak van 25 augustus 2011, nu daarin inhoudelijk over de beroepsgronden is geoordeeld. De rechtbank sluit op dit punt aan bij de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2010 (LJN: BM4034). Dit maakt dat er sprake is van een termijnoverschrijding in eerste aanleg van zes maanden. De Staat dient eiser in beginsel € 500,= aan schadevergoeding te betalen. 8. Bovenstaande berekening impliceert dat er sprake is van overlapping, aangezien er immers met perioden van een half jaar wordt gerekend. Het bedrag van € 500,= aan schadevergoeding voor deze periode van overlapping, zal gelijkelijk worden verdeeld tussen verweerder en de Staat, zodat door verweerder aan eiser dient te worden vergoed € 3.750,= (zijnde: € 4.000,= - € 250,=) aan schadevergoeding en de Staat € 750,= (zijnde: € 500 + € 250,=) aan schadevergoeding aan eiser dient te betalen. 9. Voor zover verweerders gemachtigde heeft aangevoerd dat eiser niet werkelijk schade heeft geleden en dat er geen sprake zou zijn van spanning en frustratie, verwijst de rechtbank naar voornoemde uitspraak van het EHRM van 29 maart 2006 waarin het EHRM heeft geoordeeld dat, behoudens bijzonderde omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor schadevergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie, biedt het dossier geen aanknopingspunten. Voorts ziet de rechtbank geen grond om verweerders gemachtigde te volgen in zijn ter zitting gehouden betoog dat de schadevergoeding nooit hoger zou moeten zijn dan het bedrag waarop het geschil ziet, in het onderhavige geval derhalve € 700,=. Weliswaar is het belang van de zaak één van de door het EHRM genoemde criteria, doch die criteria dienen ter vaststelling van de duur van de redelijke termijn en hebben geen relatie met de hoogte van de schadevergoeding. Ook in het “gezond-verstand-criterium”, zoals door de gemachtigde van verweerder is voorgestaan, ziet de rechtbank geen grondslag voor matiging van de in de jurisprudentie als redelijk geoordeelde schadevergoeding.
37
10. Uit artikel 8:73, eerste lid, van de Awb volgt dat de rechtbank verweerder alleen kan veroordelen tot het betalen van schadevergoeding als zij het beroep van eiser gegrond verklaart. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Omdat het bestreden besluit gelet op het onder 1 tot en met 13 in de tussenuitspraak van 25 augustus 2011 overwogene rechtmatig is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Inhoud
Rechtbank Middelburg 8 november 2011, 11/3296, LJN: BU5578 (terugwijzing voor rekening heffingsambtenaar) Inhoudsindicatie: De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank kent een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van het bezwaar tegen de WOZbeschikking. De overschrijding die is veroorzaakt door eerdere terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar komt voor rekening van de heffingsambtenaar. Schadevergoeding 2.14.1.Met betrekking tot belanghebbendes verzoek om toekenning van een materiële en immateriële schadevergoeding wegens spanning en frustraties overweegt de rechtbank als volgt. 2.14.2.In het arrest 10 juni 2011, 09/05112, BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt. 2.14.3.In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar is (voor bezwaar- en beroepsfase) tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden: a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek; b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
38
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak. 2.14.4.Vaststaat dat de heffingsambtenaar het (summier gemotiveerde) bezwaarschrift op 7 april 2009 heeft ontvangen. Begin oktober 2009 heeft de heffingsambtenaar om nadere motivering verzocht; belanghebbende heeft op 26 oktober 2009 de motivering ingezonden. De heffingsambtenaar heeft op 18 december 2009 uitspraak gedaan op bezwaar. Belanghebbende heeft daartoe op 25 januari 2010 pro-forma beroep aangetekend. Dit beroepschrift is op 9 februari 2010 nader gemotiveerd. De rechtbank heeft op 27 januari 2011 uitspraak gedaan en de zaak teruggewezen naar de inspecteur. Op 16 mei 2011 heeft de heffingsambtenaar wederom uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft hiertegen op 20 juni 2011 pro-forma beroep aangetekend. Dit beroepschrift is op 19 juli 2011 nader gemotiveerd. De uitspraakdatum van deze uitspraak luidt 8 november 2011. 2.14.5.Sedert de ontvangst van het gemotiveerde bezwaarschrift op 7 april 2009, zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak twee jaar en ongeveer zeven maanden verstreken. Daarvan is ruim één maand vertraging veroorzaakt door aan belanghebbende verleend uitstel voor motivering van de beroepschriften. De rechtbank acht het tijdsverloop voor het overige niet veroorzaakt door het procesgedrag van belanghebbende. 2.14.6.In de situatie waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechtbank, dient het daardoor ontstane tijdsverloop in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend (Raad van State 7 april 2010 nr. 200806952/1/R1, LJN BM0231). Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is dan geen sprake (geweest), aangezien de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift tot de uitspraak op 27 januari 2011 ongeveer een jaar heeft geduurd en de totale behandeling tot die uitspraak binnen twee jaar is geschied. Het tijdsverloop daarna wordt aan de heffingsambtenaar toegerekend, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat de tweede behandeling vanaf de ontvangst van het beroepschrift tot de datum van deze uitspraak slechts vijf maanden heeft geduurd. 2.14.7.Op basis van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden met zes maanden en dat deze overschrijding voor rekening van de heffingsambtenaar dienen te komen. De rechtbank zal, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de heffingsambtenaar veroordelen tot betaling van € 500 als vergoeding voor geleden immateriële schade. 2.14.8.Belanghebbende heeft daarnaast verzocht om toekenning van een materiële schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Belanghebbende heeft dit verzoek op geen enkele wijze nader onderbouwd. Nu het de rechtbank niet is gebleken dat belanghebbende enige materiële schade door toedoen van de heffingsambtenaar heeft geleden, wijst de rechtbank dit verzoek af. Inhoud
39
Rechtbank Middelburg 8 november 2011, 11/3297, LJN: BU5576 (terugwijzing voor rekening heffingsambtenaar) Inhoudsindicatie: De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank kent een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van het bezwaar tegen de WOZbeschikking. De overschrijding die is veroorzaakt door eerdere terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar komt voor rekening van de heffingsambtenaar. 2.12.1.Met betrekking tot belanghebbendes verzoek om toekenning van een materiële en immateriële schadevergoeding wegens spanning en frustraties overweegt de rechtbank als volgt. 2.12.2.In het arrest 10 juni 2011, 09/05112, BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt. 2.12.3.In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar is (voor bezwaar- en beroepsfase) tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden: a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek; b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen; d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak. 2.12.4.Vaststaat dat de heffingsambtenaar het (summier gemotiveerde) bezwaarschrift op 7 april 2009 heeft ontvangen. Begin oktober 2009 heeft de heffingsambtenaar om nadere motivering verzocht; belanghebbende heeft op 26 oktober 2009 de motivering ingezonden. De heffingsambtenaar heeft op 18 december 2009 uitspraak gedaan op bezwaar. Belanghebbende heeft daartoe op 25 januari 2010 pro-forma beroep aangetekend. Dit beroepschrift is op 9 februari 2010 nader gemotiveerd. De rechtbank heeft op 27 januari 2011 uitspraak gedaan en de zaak teruggewezen naar de inspecteur. 40
Op 16 mei 2011 heeft de heffingsambtenaar wederom uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft hiertegen op 20 juni 2011 pro-forma beroep aangetekend. Dit beroepschrift is op 19 juli 2011 nader gemotiveerd. De uitspraakdatum van deze uitspraak luidt 8 november 2011. 2.12.5.Sedert de ontvangst van het gemotiveerde bezwaarschrift op 7 april 2009, zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak twee jaar en ongeveer zeven maanden verstreken. Daarvan is ruim één maand vertraging veroorzaakt door aan belanghebbende verleend uitstel voor motivering van de beroepschriften. De rechtbank acht het tijdsverloop voor het overige niet veroorzaakt door het procesgedrag van belanghebbende. 2.12.6.In de situatie waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechtbank, dient het daardoor ontstane tijdsverloop in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend (Raad van State 7 april 2010 nr. 200806952/1/R1, LJN BM0231, onderdeel 2.10.3). Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is dan geen sprake (geweest), aangezien de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift tot de uitspraak op 27 januari 2011 ongeveer een jaar heeft geduurd en de totale behandeling tot die uitspraak binnen twee jaar is geschied. Het tijdsverloop daarna wordt aan de heffingsambtenaar toegerekend, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat de tweede behandeling vanaf de ontvangst van het beroepschrift tot de datum van deze uitspraak slechts vijf maanden heeft geduurd. 2.12.7.Op basis van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden met zes maanden en dat deze overschrijding voor rekening van de heffingsambtenaar dienen te komen. De rechtbank zal, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de heffingsambtenaar veroordelen tot betaling van € 500 als vergoeding voor geleden immateriële schade. 2.12.8.Belanghebbende heeft daarnaast verzocht om toekenning van een materiële schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Belanghebbende heeft dit verzoek op geen enkele wijze nader onderbouwd. Nu het de rechtbank niet is gebleken dat belanghebbende enige materiële schade door toedoen van de heffingsambtenaar heeft geleden, wijst de rechtbank dit verzoek af. Inhoud
Gerechtshof 's-Gravenhage 2 november 2011, BK-10/00390, LJN: BU3865 (inbreng inspecteur en Minister VJ) Inhoudsindicatie: Precariobelasting. Met het oog op mogelijke overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in de bezwaar- en de beroepsfase worden de Minister van Veiligheid en Justitie en de Inspecteur in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade. Immateriële schadevergoeding 8.7. Belanghebbende heeft tegen de beslissing van de Rechtbank om aan belanghebbende geen schadevergoeding toe te kennen voor de lange duur van de procedure incidenteel hoger beroep 41
ingesteld. Belanghebbende verzoekt thans om het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als rechtszekerheidsbeginsel. Op 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/ 337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. (vlg. HR 10 juni 2011, 09/2639, LJN BO5046) aangezien de bezwaarfase samen met de beroepsfase langer dan twee jaren heeft geduurd en naar zij stelt geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die deze lange duur rechtvaardigen. 8.8. De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de indiening van het bezwaarschrift voor de jaren 2002 en 2003 op 31 juli 2004 (zaken BK-10/00390 en BK-10/00391) en voor het jaar 2004 op 29 december 2006 (zaak BK-10/00392). De bezwaarschriften zijn gemotiveerd op 7 maart 2007. Op 21 mei 2008 zijn de bezwaarschriften doorgezonden naar de rechtbank als beroepschrift. De verweerschriften zijn ingediend op 30 september 2008. De zitting bij de rechtbank vond plaats op 13 april 2010. Hierna is op 25 mei 2010 in de drie zaken uitspraak gedaan door de rechtbank. De beroepschriften in hoger beroep zijn ingediend op 2 juli 2010 en de verweerschriften en de incidenteel hoger beroepen op 7 september 2010 met aanvulling op 16 september 2010, de conclusie van repliek en het antwoord op incidenteel hoger beroep op 29 oktober 2011, de conclusie van dupliek in het principaal en de conclusie van repliek in het incidenteel hoger beroep op 10 december 2010 en de conclusie van dupliek in het incidenteel hoger beroep op 16 mei 2011. 8.9. Aan deze vaststellingen ontleent het Hof het vermoeden dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden. Naar het voorlopig oordeel van het Hof kan daarvoor de Inspecteur verantwoordelijk zijn gelet op de lange tijdspanne die is verstreken voordat de bezwaarschriften zijn gemotiveerd (zaken BK-10/00390 en BK-10/00391) terwijl de Inspecteur niet om motivering heeft verzocht alsmede gelet op de lange tijdspanne voordat uiteindelijk de beroepschriften zijn doorgezonden naar de rechtbank. Anderzijds kan daarvoor de rechtbank verantwoordelijk zijn door de mondelinge behandeling van de zaken te agenderen in april 2010 terwijl de zaken in oktober 2008 zittingsrijp waren. 8.10. Het Hof verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal met het oog daarop de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) en de Inspecteur in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald. Hierbij merkt het Hof op dat hij nog onvoldoende gegevens heeft om te kunnen oordelen of in de 42
bezwaarfase sprake is van omstandigheden die verlenging van de duur van de bezwaarfase rechtvaardigen. Inhoud
Gerechtshof ’s-Gravenhage 26 oktober 2011, BK-10/00699, LJN: BU8383, (Matiging immateriële schadevergoeding vanwege bijzondere omstandigheid) Inhoudsindicatie: Wet WOZ. De redelijke termijn is met in totaal twee jaar en twee maanden overschreden. Er is sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om in het onderhavige geval de vergoeding voor immateriële schade te verminderen. 8.2. In het onderhavige geval is de termijn voor berechting in beroep aangevangen met de ontvangst door de Inspecteur van het bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslag op 12 juli 2005. Hierna is 14 juli 2005 zijdens de Inspecteur een ontvangstbevestiging verzonden en is belanghebbende op 11 april 2007 in kennis gesteld van een verlaging van de WOZ-waarde tot € 128.500 respectievelijk € 124.500 naar aanleiding van een bezwaarschrift van [B], de gebruiker van de panden. Belanghebbende heeft tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld op 24 november 2009. Vervolgens heeft de Inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar gedaan op 1 december 2009. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 19 augustus 2010. De procedure in beroep heeft derhalve vijf jaar en een maand geduurd. 8.3. Sinds het instellen van het hoger beroep (7 oktober 2010) en het tijdstip waarop het Hof uitspraak zal doen (26 oktober 2011) zal één jaar en drie weken verlopen zijn. Geconcludeerd moet worden dat de totale procedure zes jaar en afgerond twee maanden in beslag heeft genomen. Hieruit volgt dat de redelijke termijn van in totaal vier jaar is overschreden met in totaal twee jaar en twee maanden, afgerond. Het Hof is van oordeel dat het zwaartepunt van de overschrijding is gelegen in de bezwaarfase en niet in de fasen van beroep en hoger beroep bij de rechter. Bij het constateren van de vorengenoemde overschrijding heeft het Hof er nog geen rekening meegehouden dat na de kennisgeving van voorgenomen vermindering, waaruit belanghebbende kon afleiden dat de Inspecteur hem vooralsnog niet in zijn bezwaar volgde, geruime tijd is verstreken voordat hij beroep bij de rechtbank heeft ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak. Voor die inactiviteit van zijn kant heeft belanghebbende geen verklaring gegeven. Het Hof merkt deze inactiviteit van belanghebbende aan als een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om in het onderhavige geval de vergoeding voor immateriële schade te verminderen. De termijn voor de afdoening van het bezwaar beliep volgens het bij de ontvangst van het bezwaarschrift geldende recht ex artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een jaar en kon hoogstens met een jaar worden verlengd. Die verlenging is niet geschied. Indien uitgegaan wordt van een termijn van 1 jaar en voor een van belanghebbende redelijkerwijs te verwachten reactie op de kennisgeving van vermindering drie maanden, valt een verwijtbare vertraging aan de Inspecteur toe te rekenen over een termijn van 12 juli 2006 tot 11 juli 2007. Dat zijn afgerond twee termijnen van een half jaar, die tegen een schadevergoedingstarief van € 500 per half jaar, € 1.000 schadevergoeding opleveren. Het Hof zal op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht de Inspecteur veroordelen tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van € 1.000. Voor verdere of andere schadevergoeding, al of niet in de vorm van een dwangsom, ziet het Hof geen aanleiding. Inhoud
43
Gerechtshof 's-Gravenhage 11 oktober 2011, BK-10/00808 t/m BK-10/00810, LJN: BU3814 (Staat der Nederlanden veroordeeld) Inhoudsindicatie: Bouwleges. Art. 229b Gemeentewet. De tarieven zijn zodanig vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten. De gemeente heeft voldoende inzicht gegeven in de ramingen. Vergoeding van immateriële schade nu de redelijke termijn is overschreden. Immateriële schadevergoeding 8.1. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Op 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/ 337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 8.2.1. De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 11 augustus 2006 in de zaak BK-10/00808, op 14 augustus 2006 in de zaak BK-10/00809 en op 20 november 2006 in de zaak BK-10/00810. Op 26 oktober 2006 is in de zaken BK-10/00808 en BK10/00809 het bezwaarschrift gemotiveerd en op 16 juli 2007 in de zaak BK-10/00810. De zaken zijn daarna steeds gezamenlijk behandeld. Het Hof zal gelet op de gezamenlijke behandeling, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift. 8.2.2. De bezwaarfase is geëindigd op 31 december 2007 met de uitspraak op bezwaar. Het beroepschrift is op 29 januari 2008 ingediend en gemotiveerd op 14 februari 2008. Het verweerschrift is ingediend op 31 maart 2008. De zitting bij de rechtbank vond plaats op 1 oktober 2008 en de nadere stukken werden door de Inspecteur ingediend op 11 november 2008. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 4 december 2008. De tweede mondelinge behandeling voor de rechtbank vond plaats op 18 februari 2009 en door de rechtbank is uitspraak gedaan op 30 november 2010. 8.2.3. Sedert de ontvangst door de Inspecteur van het eerste bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank is ruim vier jaar en drie maanden verlopen. Sedert het instellen van het hoger beroep (23 december 2010) en het tijdstip waarop het Hof uitspraak zal doen (11 oktober 2011) zal ruim negen maanden verlopen zijn. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden die verlenging van de duur van de berechting in de bezwaarfase en in eerste aanleg rechtvaardigen. 8.2.4. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de redelijke termijn is overschreden met in totaal een 44
jaar en twee maanden, afgerond derhalve drie maal een half jaar. Aangezien gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning in het onderhavige geval van een vergoeding voor immateriële schade verhinderen, zal het Hof op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van drie maal € 500, derhalve € 1.500. Inhoud
Hoge Raad 16 september 2011, 10/03571, LJN: BP8053 (boete verminderd) Inhoudsindicatie: Art. 27o en 27p AWR. Art. 8:75 Awb. Ongegronde klachten in hoger beroep. Hof constateert ambtshalve dat redelijke termijn is overschreden en vermindert daarom de boete. Onjuist dictum. Geen vergoeding griffierecht en geen proceskostenveroordeling. 3.1.2. Het Hof heeft de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde klachten verworpen. Op grond van de door het Hof ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM bij de berechting van de zaak in hoger beroep, heeft het Hof geoordeeld dat de boete moet worden verminderd. Enkel op die grond heeft het Hof het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking vernietigd, de boete verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur gelast aan haar het in beide instanties betaalde griffierecht te vergoeden. Tegen deze oordelen richt zich het middel. 3.2.1. Nu het Hof de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven ongegrond achtte en enkel vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het hoger beroep tot de conclusie is gekomen dat de boete moet worden verminderd, had het Hof het hoger beroep van belanghebbende ongegrond dienen te verklaren, de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de boetebeschikking moeten vernietigen, en de boete moeten verminderen (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337). Derhalve heeft het Hof ten onrechte het hoger beroep gegrond verklaard. Ook heeft het Hof ten onrechte het beroep gegrond verklaard, aangezien er - afgezien van de hiervoor bedoelde boetevermindering - geen grond voor vernietiging van de in beroep bestreden uitspraken aanwezig was. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. 3.2.2. Voor een vergoeding van het griffierecht op de voet van artikel 27p van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is in een geval als het onderhavige geen plaats. Het is niet in overeenstemming met de strekking van deze bepaling om vergoeding van het griffierecht toe te kennen in een geval waarin de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank uitsluitend haar grond vindt in de omstandigheid dat het hof ambtshalve constateert dat bij de behandeling van het hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. In een geval als het onderhavige is evenmin plaats voor vergoeding van het griffierecht voor de behandeling van het beroep dat was ingesteld bij de rechtbank of voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Inhoud
Rechtbank Arnhem 15 september 2011, AWB 10/1757, LJN: BT6431 (geen vernietiging naheffingsaanslagen) Inhoudsindicatie: 45
De redelijke termijn is met (naar boven afgerond) 4,5 jaar overschreden, hetgeen grond vormt voor een immateriële schadevergoeding. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die vergoeding achterwege zou moeten blijven zijn de rechtbank niet gebleken. Overschrijding redelijke termijn 4.24. Eiser stelt in beroep dat de naheffingsaanslagen dienen te worden vernietigd wegens een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase ex artikel 6, eerste lid, van het EVRM. 4.25. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, VN 2011/31.7, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, BNB 2005/337. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten. 4.26. De rechtbank stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift door eiser op 17 mei 2005 tot de datum van deze uitspraak zes jaren en vier maanden zijn verstreken en dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar van 23 februari 2010 vier jaar en negen maanden zijn verstreken. Van omstandigheden die aanleiding geven om de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaar te stellen is de rechtbank niet gebleken. In het feit dat verweerder voor het doen van de uitspraak op bezwaar heeft willen wachten op de uitkomst van het strafrechtelijk traject ziet de rechtbank daarvoor geen reden. Dit betekent dat de redelijke termijn met 4 jaar en vier maanden - naar boven afgerond 4,5 jaar - is overschreden. Deze termijnoverschrijding vormt grond voor een immateriële schadevergoeding. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die vergoeding achterwege zou moeten blijven zijn de rechtbank niet gebleken. 4.27. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat door verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ten bedrage van € 4500 (4,5 jaar termijnoverschrijding x € 500 schadevergoeding per half jaar). Hierbij overweegt de rechtbank dat, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 en de daarin genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (zie met name de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2008, nr. 200703206/1, LJN: BD3121, AB 2008/229), eisers klacht dat de redelijke termijn in bezwaar is overschreden, niet anders kan worden uitgelegd dan dat daarin een verzoek om vergoeding van de door hem geleden schade geacht moet worden besloten te liggen. Een vernietiging van de naheffingsaanslagen, zoals door eiser voorgestaan, kan niet aan de orde zijn. Inhoud
46
Gerechtshof 's-Gravenhage 6 september 2011, BK-11/00042, LJN: BT6854 (geen schadevergoeding binnen redelijke termijn) Wet WOZ. Geen grond voor vergoeding van immateriële schade. Geen schadevergoeding wegens spanning en frustratie. 6.4.1. Belanghebbende heeft vergoeding verzocht van de immateriële schade die hij heeft geleden. Zo heeft hij aangevoerd dat hij emotioneel is geraakt door het moeten voeren van de bezwaar- en gerechtelijke procedures. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en neemt nog het volgende in aanmerking. Het is denkbaar dat belanghebbende bij het voeren van de procedures zekere gevoelens van onvrede en onbehagen ervaart, doch deze gevoelens leiden niet tot het oordeel dat van aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek sprake is, zodat voor vergoeding van immateriële schadevergoeding geen grond is. 6.4.2. Voor zover belanghebbende heeft verzocht om schadevergoeding wegens spanning en frustratie overweegt het Hof dat hiervoor geen plaats is nu de rechtbank uitspraak heeft gedaan binnen de redelijke termijn van twee jaar nadat het bezwaarschrift door de Inspecteur is ontvangen en het Hof eveneens binnen voormelde termijn uitspraak zal doen. Inhoud
Raad van State 24 augustus 2011, 201012465/1/H3 LJN: BR5650 (Matiging toegekend bedrag vanwege gedeelde stress, ongemak en onzekerheid bij gezamenlijk bezwaar en beroep) 2.5.1. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2011 in zaak nr. 201010012/1/H1) geldt voor de berekening van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM als uitgangspunt een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Niet in geschil is dat de redelijke termijn in dit geval met drie jaar en vier maanden is overschreden. Derhalve bedroeg de aan elk van de eisers in beroep toe te kennen schadevergoeding in beginsel € 3.500,00. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011 in zaak nr. 200908260/1/M2 en voormelde uitspraak van 25 mei 2011 kan worden afgeleid, mocht de rechtbank in de omstandigheid dat eisers gezamenlijk bezwaar hebben gemaakt en beroep hebben ingesteld, aanleiding zien om dit bedrag aldus te matigen, dat een totaalbedrag van € 3.500,00 in gelijke delen over hen wordt verdeeld. Een dergelijke matiging is redelijk vanwege de matigende invloed die het gezamenlijk maken van bezwaar en instellen van beroep heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die eisers als gevolg van de te lang durende procedure hebben ondervonden. Door gezamenlijk te procederen, hebben zij de voor- en nadelen van deze procedure kunnen delen. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank een te lage schadevergoeding heeft toegekend. Het betoog faalt. Inhoud
Gerechtshof 's-Gravenhage 16 augustus 2011, BK-09/00136, LJN: BT6259 (overschrijding 3 jaar: € 3000) 6.11. Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van immateriële schade, die hij heeft geleden door de lange duur van de behandeling van het geschil. Op 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook 47
zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 6.12. In het onderhavige geval is sedert de ontvangst door de Inspecteur van het bezwaarschrift tegen de onderhavige navorderingsaanslag (13 januari 2004) en de uitspraak van de rechtbank (21 januari 2009) vijf jaar verlopen. Sedert het instellen van het hoger beroep (2 maart 2009) en het tijdstip waarop het Hof uitspraak zal doen (16 augustus 2011) zal 2 ½ jaar verlopen zijn, waarvan een half jaar voor aan belanghebbende verleend uitstel van de tweede mondelinge behandeling. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden die verlenging van de duur van de berechting in de bezwaarfase en in eerste aanleg rechtvaardigen. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de redelijke termijn is overschreden met in totaal 3 jaar. Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzonder omstandigheden die toekenning in het onderhavige geval van een vergoeding voor immateriële schade verhinderen, zal het Hof op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van € 3.000. Inhoud
Rechtbank Zutphen 27 juli 2011, 10/342 WASCHB, LJN: BR4387 (geen overschrijding, verzoek uitstel zitting belanghebbende) Inhoudsindicatie: Watersysteemheffing/Belang bij taakuitoefening waterschap/Overschrijding van de redelijke termijn Aan eiser is een aanslag watersysteemheffing opgelegd. Eiser wordt geacht belang te hebben bij de taakuitoefening van het Waterschap. Dat eisers terrein hooggelegen is en dat eiser niet tevreden is over de kwaliteit van de werkzaamheden van het waterschap kan niet afdoen aan zijn belastingplicht. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, zoals uitgelegd door de Hoge Raad bij arrest van 10 juni 2011 (LJN: BO5046). De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2.6.1 Indien en voor zover eiser een beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt. Bij arrest van 10 juni 2011 (LJN: BO5046) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij overschrijding van de redelijke termijn aanspraak kan bestaan op vergoeding van immateriële schade. Voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden, heeft de Hoge Raad aangesloten bij het arrest van 22 april 2005 48
(LJN: AO9006), waarbij, voor zover van belang, is geoordeeld dat de redelijke termijn is verstreken, indien de rechtbank niet binnen twee jaren na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak heeft gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bijzondere omstandigheden zijn – onder meer – de ingewikkeldheid van de zaak en de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld. Eiser heeft op 5 juni 2009 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Op 27 juli 2011 heeft de rechtbank op het beroep van eiser beslist. De rechtbank stelt vast dat na de indiening van eisers bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de rechtbank op het beroep twee jaren en (ruim) één maand zijn verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn in deze procedure, waarbij het beroep terzake watersysteemheffing door een meervoudige kamer is behandeld, niet overschreden. De rechtbank neemt daarbij als bijzondere omstandigheid nog in aanmerking dat de rechtbank bij brief van 4 februari 2011 eiser heeft meegedeeld dat het voornemen bestaat zijn beroep ter zitting van 27 april 2011 te behandelen en dat eiser daarop bij brief van 4 februari 2011 gemotiveerd heeft verzocht om uitstel van die zitting, waarna de behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 6 juli 2011. Inhoud
Schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn in belastinggeschillen Hoge Raad 10-06-2011, 09/02639 (Tilburg) JDB LJN:
BO5046
VNG-nummer: VNG-4520 Partijen: Tilburg Trefwoorden: Leges, Bezwaar en beroep Uitspraak is vervolg op: Hof 's-Hertogenbosch 18-09-2009, 06/00375, http://www.ndfr.nl/pdf//09-02639hof.pdf Beroepschrift in cassatie: http://www.ndfr.nl/pdf//09-02639cas.htm Samenvatting X vraagt in mei 2001 een bouwvergunning aan. Hij ontvangt in juni 2001 een aanslag bouwleges. Hij maakt 31 juli 2001 bezwaar. De gemeente wijst het bezwaar in februari 2002 af. Ondertussen heeft de gemeente in januari 2002 de aanvraag afgewezen en de helft van de leges teruggegeven. X gaat in beroep bij het hof (één feitelijke instantie). Hof 's-Hertogenbosch doet in mei 2005 uitspraak en verwijst de zaak naar de gemeente om opnieuw uitspraak te doen, omdat niet gehoord is in de bezwaarfase. Na X te hebben gehoord, doet de gemeente in juli 2005 opnieuw uitspraak. X gaat in beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaart het beroep in augustus 2006 ongegrond. X gaat in september 2006 in hoger beroep en claimt daarin ook een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof bevestigt in een mondelinge uitspraak op 22 mei 2009 de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af omdat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de procedure over legesheffing. X gaat in cassatie en vraagt weer een immateriële schadevergoeding. Op verzoek van de Hoge Raad vervangt het hof de mondelinge uitspraak door een schriftelijke van 18 september 2009. De Hoge Raad oordeelt dat in het midden kan blijven of het geschil de 'determination of civil rights and obligations' in de zin van artikel 6, lid 1, van het EVRM betreft. Het rechtszekerheidbeginsel dat ook aan artikel 6 EVRM ten grondslag ligt, geldt ook binnen de nationale rechtsorde en los van die verdragsbepaling. Op grond hiervan moeten belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden 49
beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Op grond van Europese jurisprudentie over artikel 6 EVRM worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb kan de gemeente tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. Gelet op HR 22-04-2005, 37984, LJN: AO9006, begint de in aanmerking te nemen termijn bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de gemeente het bezwaarschrift ontvangt. Als de redelijke termijn is overschreden, geldt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Een en ander geldt voor zowel natuurlijke personen als rechtspersonen en andere entiteiten. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie over de schadevergoeding gegrond en verwijst de zaak naar Hof Arnhem. Dit hof moet de volgende vragen beantwoorden: 1. is de redelijke termijn overschreden en zo ja, in hoeverre? 2. moet een schadevergoeding worden toegekend en zo ja, toe welk bedrag? De Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) moet met toepassing van artikel 8:26 Awb in de gelegenheid worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen, nu het gaat om een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechter. Als dat zo is, kan de Staat met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, eerste lid, Awb worden aangewezen als rechtspersoon die de hieruit voortvloeiende schade dient te vergoeden. Noot De uitspraak van de Hoge Raad is duidelijk. Ook belastinggeschillen moeten binnen een redelijke termijn worden afgedaan. In dit geval ligt tussen het bezwaarschrift en de uitspraak van de Hoge Raad bijna 10 jaar. Voor rekening van de gemeente komt ongeveer 10 maanden (eerste uitspraak op bezwaar ruim 6 maanden en tweede uitspraak op bezwaar (na uitspraak rechtbank) ruim 3 maanden. De rest is gerechtelijke procedure, waarbij de zaak tweemaal 3 jaar bij Hof 's-Hertogenbosch ligt. Het tijdsbeslag van de procedure bij de Hoge Raad (twee jaar) valt nog mee, mede in aanmerking genomen dat de advocaat-generaal conclusie heeft genomen. Maar in totaal ligt de zaak dus ongeveer 9 jaar bij de rechterlijke instanties. Het is dan ook niet vreemd dat de Hoge Raad aan Hof Arnhem meegeeft de minister van Veiligheid en Justitie in het geding te betrekken. Inhoud
Hoge Raad 10 juni 2011, 09/02639, LJN: BO5046 (ook immateriële schadevergoeding voor spanning en frustratie bij belastinggeschillen, ook voor rechtspersonen e.d.) Inhoudsindicatie: Art. 8:73 Awb. Vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen. 3.2.1. In hoger beroep heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade geleden door de lange duur van de behandeling van het geschil. 3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is op de onderhavige procedure inzake legesheffing. 3.3. Ten aanzien van de tegen dit oordeel gerichte klacht heeft het volgende te gelden.
50
Vuistregels belastinggeschillen Ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn; overschrijding leidt tot spanning en frustratie als grond schadevergoeding Overeenkomstige toepassing artikel 8:73 Awb 3.3.1. Het onderhavige geschil betreft de heffing van leges ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning. In het midden kan blijven of het geschil de 'determination of civil rights and obligations' in de zin van artikel 6, lid 1, van het EVRM betreft. Immers, de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de heffingsambtenaar tot vergoeding van die schade worden veroordeeld (vgl. de in de onderdelen 10.2, 10.5 en 10.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters).
Aanvang redelijke termijn: ontvangst bezwaarschrift 3.3.2. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet ook in zaken betreffende de heffing van leges aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn begint bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
Tarief schadevergoeding: € 500 per halfjaar 3.3.3. Indien bij een zodanig geschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Gelding voor natuurlijke personen, rechtspersonen en andere entiteiten 3.3.4. Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten.
Minister van V en J partij bij beoordeling overschrijding rechter 3.3.5. Nu het Hof met zijn in 3.2.2 weergegeven oordeel is uitgegaan van een rechtsopvatting die zich niet met het vorenoverwogene verdraagt, kan zijn uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn 51
is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend. Opmerking verdient dat de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) daarbij met toepassing van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid dient te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen, nu het gaat om een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechter. Indien sprake is van een dergelijke overschrijding kan de Staat immers met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 1, van de Awb worden aangewezen als rechtspersoon die de hieruit voortvloeiende schade dient te vergoeden. Inhoud
Conclusie A-G mr. Wattel bij HR 10 juni 2011: 7. Schadevergoeding wegens termijnoverschrijding in belastingzaken die niet onder art. 6 EVRM vallen? 7.1. Art. 6(1) EVRM luidt: ‘In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independant and impartial tribunal established by law. (...)’ 7.2. Art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM luidt: ‘Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law. The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.’ 7.3. Art. 13 EVRM bepaalt: ‘Everyone whose rights and freedoms as set forth in this Convention are violated shall have an effective remedy before a national authority notwithstanding that the violation has been committed by persons acting in an official capacity.’ 7.4. Op grond van art. 93 en 94 van de Grondwet werken deze bepalingen rechtstreeks in de Nederlandse rechtsorde. 7.5. Belanghebbendes zaak is vanaf 6 juli 2007 een zuivere belastingzaak. Op die datum werd de haar opgelegde boete bij uitspraak op bezwaar verminderd tot nihil, waardoor alleen een belastinggeschil overbleef. Op dat moment was volgens uw vuistregels[15.] voor toepassing van de eis van afdoening van boetegeschillen binnen een redelijke termijn die termijn echter al overschreden. Die overschrijding deed zich echter niet voor in de gerechtelijke fase, maar in de bezwaarfase. Gezien zijn uitspraak in de zaak van de directeur/aandeelhouder van de belanghebbende waarin ik heden eveneens concludeer (uw rolnr. 09/05113), zou het Hof vermoedelijk ook in belanghebbendes zaak geconcludeerd hebben tot onredelijke vertraging en de boete om die reden verminderd hebben als hij nog in geschil was geweest. Ook voor de enkelvoudige belasting zou alsdan mijns inziens geconcludeerd moeten worden tot onredelijke vertraging. 7.6. 52
Die laatste vertraging wordt echter niet bestreken door art. 6 EVRM omdat geschillen over belasting daar niet door bestreken worden. Het belastinggeschil in dit opzicht — voor de toegang tot art. 6 EVRM — laten 'meeliften' met het boetegeschil zou tot een ongerechtvaardigde discriminatie leiden van de niet-beboete belastingplichtige. 7.7. Hoe dan ook is de boete niet meer in geschil op het moment waarop de rechterlijke fase van belanghebbendes geschil met de fiscus aanvangt. Daardoor bestaat in casu hoe dan ook geen toegang tot art. 6 EVRM. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM, met name zijn arrest in de zaak Ferrazzini v Italy,[16.] vallen zuivere belastingprocedures immers niet onder art. 6 EVRM: belastingheffing behoort volgens het EHRM nog steeds tot de ‘hard core of public-authority prerogatives’ en valt daarmee buiten het hoofd ‘determination of civil rights and obligations’ van art. 6 EVRM. 7.8. Ik wijs voor zoveel nodig op de uitspraak van de Commissie voor de Rechten van de mens (ECRM) in de zaak Fichter v France,[17.] waarover ik in de conclusie voor HR BNB 2002/223[18.] (in ander verband, nl. de plicht een bezwaarschrift te motiveren, die tot zelfbeschuldiging in boetezaken zou kunnen leiden) het volgende opmerkte: ‘5.2. In de (...) zaak Fichter tegen Frankrijk was aan de belastingplichtige personenvennootschap (een société civile immobilière — SCI) een verhoging van 100% op de impôt sur les sociétés (IS) opgelegd. Na vruchteloos bezwaar en beroep op het Tribunal administratif de Papeete, zowel ter zake van de boete als ter zake van de onderworpenheid aan de IS, werd in hoger beroep door het Cour administrative d'appel de Paris de boete vernietigd (maar de enkelvoudige belasting gehandhaafd). Mevrouw Fichter (de gérante en associée majoritaire van de aangeslagen SCI) had echter evenzeer bezwaren tegen de enkelvoudige belasting (zij stelde dat niet de IS, maar de impôt sur les transactions — IT — van toepassing was) en stelde middelen van cassatie voor bij de Conseil d'État, onder meer inhoudende dat de bevestiging, door het Cour d'appel, van de onderworpenheid van de SCI aan de IS onvoldoende gemotiveerd was. De Commission d'admission de pourvois en cassation du Conseil d'État deed haar beroep echter niet in aanmerking komen voor behandeling door de Conseil omdat “aucun de ces moyens ne présente (...) un caractère serieux au sens (...) de la loi (...).” Mevrouw Fichter adieerde daarop de ECRM en klaagde over schending van art. 6 EVRM zowel door het Cour administrative d'appel als door de Conseil d'État. 5.3. De ECieRM verwierp haar klacht over de procedure voor het Cour administrative d'appel niet op grond van het feit dat deze klacht - gezien de vernietiging van de boete - wezenlijk nog slechts betrekking had op de behandeling van het belastinggeschil, maar ging inhoudelijk in op de klacht dat het oordeel van het Cour d'appel over de onderworpenheid van de SCI aan de SI onvoldoende gemotiveerd zou zijn en onvoldoende op Fichters argumenten voor onderworpenheid aan de IT in plaats van de IS ingegaan zou zijn. Fichters klachten over de (niet-)motivering van de weigering van de toegang tot de Conseil d'État daarentegen werd door de Commissie zonder er inhoudelijk op in te gaan verworpen wegens niet-toepasselijkheid van art. 6 EVRM. Zij overwoog: "(...)la Commission rappelle sa jurisprudence selon laquelle 'il est essentiel que le tribunal ne méconnaise pas le droit (d'une) partie à être entendue ni à voir son argumentation examinée, même si cette examen ne se traduit pas en termes explicites dans la décision finale (volgt verwijzing naar onder meer het arrest van het EHRM in de zaak Van de Hurk tegen Nederland, Serie A nr 288, blz. 20). (....) En l'espece, la Commission estime que la cour administrative d'appel de Paris a repondu aux moyens de la défense essentiels présentés par la S.C.I. et a justifié légalement et dûment motivé sa décision. (...) Il s'ensuit que le grief dirigé contre l'arrêt de la cour administrative d'appel doit être rejeté 53
comme étant manifestement mal fondé. (...) Pour autant que la requérante se plaint de l'absence de motivation de la décision du Conseil d'État, la Commission note que la cour administrative d'appel avait accordé à la S.C.I. la décharge de la majoration d'impôt due à titre de pénalité. Il en résulte que le litige soumis au Conseil d'État (...) se limitait à la question de la décharge de l'imposition supplementaire au titre de l'assujettissement à l'impôt sur les sociétés. De l'avis de la Commission, le litige avait à ce stade de la procédure perdu toute 'coloration pénale' au sens de la jurisprudence précitée (gedoeld wordt op EHRM 24 februari 1994, Bendenoun tegen Frankrijk, BNB 1994/175, Serie A nr 284, blz. 20; PJW) pour devenir purement fiscal. Or la Commission rappelle la jurisprudence constante selon laquelle l'article 6 par. 1 n'est pas applicable, en principe, au titre de la notion ‘droits et obligations de caractère civil’, à la procédure de caractère fiscal, même si les mesures fiscales en cause ont entraîné des répercussions sur les droits patrimoniaux. (...). Il s'ensuit que le grief pris de la violation de l'article 6 par. 1 et visant la procédure devant le Conseil d'État, (...), est incompatible ratione materiae avec les dispositions de la Convention. (...)." (Volgt niet-ontvankelijkverklaring; PJW). 5.4. De ECieRM maakte dus onmiskenbaar een onderscheid tussen de procedure voor het Cour d'appel en de procedure voor de Conseil d'État, óók voor wat betreft het geschil over de enkelvoudige belasting. Op de eerstgenoemde procedure achtte zij — ondanks de vernietiging van de boete — art. 6 EVRM wél van toepassing, al verwierp zij Fichters klachten wegens inhoudelijke ondeugdelijkheid; op de laatstgenoemde procedure achtte zij art. 6 EVRM in het geheel niet van toepassing omdat de procedure — na de vernietiging van de boete door het Cour d'appel — op het niveau van de Conseil d'État inmiddels “purement fiscal” was geworden. De Commissie had kunnen overwegen dat ook Fichters klacht over de procedure bij het Cour d'appel — welke klacht, gezien de vernietiging van de boete, enkel nog het belastingdeel van de procedure betrof — ratione materiae onverenigbaar was met art. 6 EVRM omdat door die vernietiging alsnog de “coloration pénale” uit de procedure voor het Cour d'appel verdwenen was. Dat deed zij echter niet. Zij achtte art. 6 EVRM van toepassing en ging inhoudelijk in op de vraag of het Cour d'appel de onderworpenheid van de SCI aan de impôt sur les sociétés (een puur fiscale vraag dus) voldoende had onderzocht, of voldoende op Fichters argumenten ter zake was ingegaan en of 's Hofs (fiscale) oordeel ter zake voldoende gemotiveerd was. Hoewel zulks niet uit het Commissie-oordeel blijkt, neem ik aan dat de Commissie aldus te werk ging omdat de boete een 100% verhoging van de enkelvoudige belasting was en de boete in geschil was gebleven helemaal tot aan het einde van de procedure voor het Cour d'appel, nl. tot en met de uitspraak van dat Hof, welke uitspraak pas de boete teniet deed.’ 7.9. Ik meen dat hieruit volgt dat art. 6 EVRM niet van toepassing is op belanghebbendes geschil, noch op het boetedeel — omdat het geschil daarover nooit de rechterlijke fase heeft bereikt — noch op het belastingdeel — omdat art. 6 EVRM daar volgens het EHRM niet op ziet. 7.10. De vraag rijst daardoor of u, in navolging van de bestuursrechter in vreemdelingenzaken (zie 7.16 hieronder), ook zonder steun van rechtstreeks werkend volkenrecht voldoende rechtsbasis aanwezig acht voor vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn van berechting van een geschil (een zuiver belastinggeschil) dat niet onder art. 6 EVRM valt en waarin bovendien het beroep met betrekking tot die belasting niet gegrond is. 7.11. Daartoe moet eerst de vraag beantwoord worden of in casu de redelijke termijn is overschreden. Die vraag kunt u niet beantwoorden zonder feitelijk onderzoek, dat door het Hof in deze zaak niet is verricht en waartoe u niet bevoegd bent. U kunt echter wel een ernstig vermoeden van overschrijding 54
afleiden uit de vastgestelde feiten (zie 3.3 hierboven) en uit 's Hofs oordeel in de parallel lopende zaak mét boete van belanghebbendes directeur/aandeelhouder — waarin ik heden eveneens concludeer (rolnr. 09/05113) — inhoudende dat de redelijke termijn met 1 jaar, 8 maanden en 12 dagen[19.] is overschreden in de bezwaarfase. Ik wijs mede op uw vuistregels voor redelijke-termijnbeoordeling in belastingboetezaken:[20.] twee jaar voor de eerste feitelijke aanleg (inclusief de bezwaarfase). In casu zijn reeds vóór de aanvang van de Rechtbankprocedure al drie jaar en bijna twee maanden verstreken en heeft de procedure tot de uitspraak van de Rechtbank drie jaar en tien maanden geduurd. Ik plaats bij de berekening van deze termijnen de dies a quo op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur, zulks in navolging van de (andere) bestuursrechters in nietpunitieve bestuursrechtelijke zaken.[21.] 7.12. De redelijke termijn lijkt dus bepaald overschreden. Niettemin zult u, indien u de (andere) bestuursrechters wilt volgen, moeten verwijzen naar de feitenrechter voor de feitelijke vaststelling daarvan. 7.13. De vraag is nu of de belastingrechter in een zuiver belastinggeschil gevolgen aan die overschrijding kan of moet verbinden, nu art. 6 EVRM niet van toepassing is en bovendien het (cassatie)beroep van de belanghebbende (mijns inziens) ongegrond is, zodat art. 8:73 Awb (schadevergoeding) volgens zijn duidelijke tekst[22.] geen grondslag biedt voor schadevergoeding voor de lange duur van de procedure. Daar komt nog bij dat art. 8:73 Awb niet van overeenkomstige toepassing is verklaard voor de cassatieprocedure (zie art. 29 AWR), zodat u zelf in cassatie niets kunt beginnen, en dus ook om die reden zou moeten verwijzen. Anders dan in de zaak met nr. 09/02639 waarin ik heden eveneens concludeer, doet zich in casu niet de extra complicatie voor dat ook nog (via art. 8:26 Awb,[23.] dat evenmin van toepassing is in cassatie) de minister van Veiligheid en Justitie in het geding zou moeten worden geroepen, nu in casu de vertraging (tot nu toe) uitsluitend in de bezwaarfase zit. Die vertraging is toerekenbaar aan het ministerie van Financiën. 7.14. Bovendien moet onder ogen gezien worden dat het in casu niet om een natuurlijke persoon gaat, maar om een rechtspersoon, waardoor de vraag rijst of — indien u de (andere) bestuursrechters wilt volgen — die wel in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade bij termijnoverschrijding op de grondslag die het EHRM en de Nederlandse bestuursrechters aanleggen voor natuurlijke personen (‘spanning en frustratie’). 7.15. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB), zijn op grond van de verplichtingen die de art. 6 en 13 EVRM blijkens de rechtspraak van het EHRM aan Nederland opleggen vergoedingen gaan toekennen wegens immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn door bestuur en rechter. Zij zijn nog een stap verder gegaan door ook dergelijke vergoedingen als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen in zaken die niet worden bestreken door art. 6 EVRM. De bestuursrechters baseren zich daarbij op een algemeen, ongeschreven beginsel van rechtszekerheid dat mede ten grondslag ligt aan art. 6 EVRM. 7.16. De zaak ABRvS AB 2009/70[24.] betrof een vreemdelingenzaak. Vreemdelingenzaken vallen volgens expliciete rechtspraak van het EHRM niet onder art. 6 EVRM,[25.] evenmin als (zuivere) belastingzaken. De Afdeling overwoog niettemin: ‘De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt (...) evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die 55
verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek [om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen; PJW] en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn (...) tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361, 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.’ 7.17. Barkhuysen en Van Emmerik annoteerden in AB 2009/70: ‘Hoe komt de Afdeling tot dit oordeel? Niet door te overwegen, zoals door appellante bepleit, dat art. 6 EVRM direct van toepassing is in het vreemdelingenrecht. Daarmee zou in worden gegaan tegen vaste jurisprudentie van het EHRM (...). De Afdeling neemt echter aan dat op dit rechtsterrein wel van toepassing is het algemeen geldende rechtsbeginsel van de rechtszekerheid dat aan art. 6 EVRM mede ten grondslag ligt. Dit leidt er volgens de Afdeling toe dat ook los van deze verdragsbepaling een geschil over de toelating en uitzetting van vreemdelingen en daartoe herleidbare geschillen binnen redelijke termijn moet worden behandeld door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. (...) Deze uitspraak is te prijzen nu zij (...) zorgt voor het opheffen van onterechte rechtsoneenheid tussen vreemdelingen die te lang op een uitspraak moeten wachten over hun verblijfsvergunning en, bijvoorbeeld, iemand die wacht op een beslissing over een uitkering of een bouwvergunning (...). Door aansluiting bij deze jurisprudentie in kwesties rond uitzetting en toelating van vreemdelingen is (...) strikt genomen geen sprake van een verdragsconforme, maar van een rechtszekerheidsbeginselconforme uitleg van de genoemde Awb-bepalingen. Dat is op zichzelf geen probleem, maar nu er in casu feitelijk niet alleen conform wordt geïnterpreteerd maar de desbetreffende bepalingen (met name art. 8:73 Awb waarvan de tekst strikt genomen geen ruimte laat voor de nu gekozen uitleg) voor een deel buiten toepassing worden gelaten, kunnen er wel vraagtekens bij worden geplaatst of in verband met het toetsingsverbod, hoezeer wij de uitkomst ook onderschrijven.’ 7.18. Thomas annoteerde in FED 2009/36: ‘(...) Geldt het vereiste van de redelijke termijn ook in procedures waar art. 6 EVRM niet van toepassing is? (...) Helaas heeft de (belastingkamer van de ) Hoge Raad er (nog) niet voor gekozen om toetsing aan de redelijke termijn bij pure belastinggeschillen — zonder dat een boete is opgelegd - mogelijk te maken. Indien de beginselen die aan art. 6 EVRM ten grondslag liggen worden aangemerkt als “Nederlandse rechtsbeginselen” komt de Hoge Raad daarmee niet in strijd met de jurisprudentie van het EHRM omtrent de toepasselijkheid van art. 6 EVRM. Het EHRM heeft immers geen jurisdictie over het Nederlandse nationale recht, dat naast art. 6 EVRM bestaat. (...) De vuistregels ter beoordeling van de (eventuele) overschrijding van de redelijke termijn (...) Gelet op het feit dat uit de jurisprudentie van het EHRM geen getalsmatige maatstaf voor de overschrijding van de redelijke termijn kan worden gedestilleerd, gaat van deze jurisprudentie (helaas) geen uniformerende werking uit. Van de oordelen van de Hoge Raad zou deze uniformerende werking met richtlijnen c.q. vuistregels voor de duur van de totale procedure en ieder onderdeel van de procedure (bezwaar, beroep en hoger beroep) wel kunnen uitgaan. De CRvB en ABRS zitten inmiddels al aardig op één lijn, dus waarom zou deze lijn niet ook in het belastingrecht kunnen worden overgenomen? (...) De lijn van ABRS dat de redelijke termijn op grond van het rechtszekerheidsbeginsel in het gehele bestuursrecht geldt, verdient navolging. De meeste beslissingen van de inspecteur of ontvanger vallen niet onder de werking van art. 6 EVRM, omdat er 56
geen sprake is van een boete. Het onderscheid tussen boete en niet-boete zaken is kunstmatig, want iedere beslissing van de overheid moet binnen een redelijke termijn tot stand komen, zoals ook de ABRS redeneert. Wanneer volgt de Hoge Raad deze lijn?’ 7.19. In ABRvS AB 2009/236[26.] liet de ABRvS in het midden of het geschil binnen of buiten het bereik van art. 6 EVRM viel. Zij oordeelde: ‘De vraag of artikel 6 van het EVRM op dit geschil van toepassing is, kan in het midden worden gelaten. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 december 2008, nr. 200704652/1, geldt de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt dit beginsel er toe dat een geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt.’ 7.20. De ABRvS baseert zich voor de schadevergoeding wegens termijnoverschrijding zowel in art. 6gevallen als in niet-art. 6-gevallen op (verdragsconforme c.q. rechtsbeginselconforme uitleg van) art. 8:73 Awb. Ook voor de omvang van de toegekende schadevergoeding maakt de Afdeling geen onderscheid. 7.21. In een zaak die volgens het CBB belastingheffing betrof (nl. een productschapsheffing van het Productschap Tuinbouw ten laste van een tuinbouwonderneming, deels met een verhoging van 10%), heeft onlangs ook het CBB in het midden gelaten of het geschil onder art. 6 EVRM viel. In navolging van de ABRvS kende het CBB de klager een vergoeding van immateriële schade toe wegens termijnoverschrijding door het Productschap Tuinbouw, gebaseerd op de rechtszekerheid als algemeen aanvaard ongeschreven rechtsbeginsel:[27.] ‘2.4. het College heeft eerder geoordeeld (beschikking heropening van 4 juni 2008, AWB 05/326 e.a., LJN BD4081 (AB 2008/345; red.)) dat productschapsheffingen beschouwd dienen te worden als belastingen en dat, indien geen sprake is van een ‘criminal charge’ of een ‘criminal connotation’, artikel 6 EVRM, gelet op het arrest van het EHRM van 12 juli 2001 (Ferrazzini vs. Italië, LJN AP0818 (AB 2004/400; red.)) op geschillen als de onderhavige niet van toepassing is. 2.5. Ten aanzien van de grief inzake de overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College, in aansluiting op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraken van 3 december 2008, 4 maart 2009 en 17 april 2009, respectievelijk LJN BG5910 (AB 2009/70; red.), BH4667 (AB 2009/236; red.) en BI2283) het volgende. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, geldt evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor de vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Inhoud
57
2.6. De vraag of de redelijke termijn bij de behandeling van een geschil is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellanten, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt. Voor zaken als hier aan de orde acht het College in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren. 2.7. Zoals het College voorts eerder heeft overwogen is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. (...) Deze overschrijding dien aan verweerder te worden toegerekend. Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, zal de door appellanten geleden immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn worden vastgesteld op (6 x € 500 =) € 3000. 2.9. Gelet op het vorenstaande zal het College het beroep wegens overschrijding van de redelijke termijn gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten en verweerder veroordelen tot betaling aan appellanten van een vergoeding van immateriële schade van € 3.000. 2.10. Na het voorgaande kan in het midden blijven of in deze zaak, waarin verweerder de verschuldigde naheffingen steeds heeft verhoogd met een toeslag van 10%, al dan niet sprake is van een “criminal charge” of een “criminal connotation”. Ten overvloede overweegt het College nog dat de door appellanten, in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, gevraagde schrapping, dan wel matiging van de opgelegde toeslagen zou leiden tot een kleinere financiële compensatie voor appellanten dan de toekenning van immateriële schadevergoeding op de hiervoor onder 2.8 gevolgde wijze.’ 7.22. Zoals uit de laatst geciteerde zaak al bleek, vergoeden de bestuursrechters ook immateriële schade wegens spanning en frustratie aan rechtspersonen zoals onze belanghebbende BV. De laatst geciteerde zaak van het CBB betrof vier BV's.[28.] (Ook) de ABRvS vergoedde in navolging van het EHRM immateriële schade wegens termijnoverschrijding aan rechtspersonen, waaronder de Stichting Hogeschool Rotterdam:[29.] ‘2.9.4. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 6 april 2000 inzake Comingersoll S.A. tegen Portugal, zaak nr. 35382/97 en het arrest van 24 oktober 2006 inzake Central Mediterranean Development Corporation Limited tegen Malta, zaak nr. 35829/03; www.echr.coe.int) wordt door het EHRM ook ten aanzien van niet-natuurlijke personen de weerlegbare veronderstelling gehanteerd dat overschrijding van de redelijke termijn tot immateriële schade leidt die voor vergoeding in aanmerking komt. Ook de Afdeling neemt tot uitgangspunt dat het gedurende een onredelijk lange periode in onzekerheid verkeren over de afloop van een procedure ook aan niet-natuurlijke personen in beginsel immateriële schade berokkent. Dat de Stichting immateriële schade heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt, is in dat verband niet van belang. Evenmin is van belang dat, naar de minister van Justitie stelt, de Stichting voor haar bekostiging nagenoeg volledig afhankelijk is van het Rijk, de verstrekte subsidies een publiekrechtelijk karakter hebben en de teruggevorderde bedragen een minimaal percentage vormen van het bedrag dat de Stichting jaarlijks aan overheidsmiddelen ontvangt.’ En ook de CRvB kent immateriële schadevergoeding toe aan rechtspersonen; hij stelt daarbij wel de volgende voorwaarden:[30.] 58
‘3.5. De rechtbank stelde naar aanleiding van de vordering van appellante tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vast dat deze termijn geschonden is indien tussen de datum van indiening van het bezwaarschrift en datum waarop zij uitspraak doet meer dan 24 maanden zijn verstreken, hetgeen in deze procedure het geval was. De rechtbank nam voorts aan dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden en overwoog ten aanzien van de vordering voorts het volgende: “De vraag of aan een rechtspersoon een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend is, blijkens de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens van 6 april 2000, LJN AB9386 (NJ 2000/612; red.), afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de goede naam van de onderneming, de onzekerheid bij het uitzetten van de koers van het bedrijf, verstoringen in de aansturing van het bedrijf en, zij het in minderen mate, de onzekerheid en het ongemak bij de leden van het management. Deze criteria zijn door de Centrale Raad van Beroep overgenomen. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval gesteld noch gebleken is dat van de door het Europees Hof genoemde criteria sprake is. Het verzoek tot toekenning van schadevergoeding zal door de rechtbank, althans voor zover het bestuurlijk aandeel in de procedure betreft, worden afgewezen. Wat betreft het aandeel van de rechtbank, dient eiseres zich tot de burgerlijke rechter te wenden.” (...) 6.3.1. De Raad onderschrijft ook hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de vordering van appellante tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, zij het dat inmiddels volgens vaste jurisprudentie ook over de eventuele vergoeding voor het rechterlijk aandeel in de overschrijding (en eventueel in hoger beroep het aandeel van de Raad) door de rechter dan wel de Raad zelf in een afzonderlijke procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb wordt beslist.’ 7.23. U heeft u nog niet uitgelaten over de vraag of een belanghebbende in een niet-punitieve belastingzaak op grond van enig aan art. 6 EVRM ten grondslag liggend beginsel aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade of andere genoegdoening na overschrijding van de redelijke termijn van berechting door de inspecteur of de belastingrechter. Van Dijk en De Poorter schrijven daarover:[31.] ‘De belastingkamer (...) is vervolgens niet, in navolging van de drie bestuursrechterlijke colleges, ingegaan op de vraag of desalniettemin alle of bepaalde garanties van art. 6 voor toepassing in aanmerking komen op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspraak, waaronder het beginsel van de rechtszekerheid. Deze terughoudendheid is des te opvallender, omdat dezelfde belastingkamer in andere opzichten toepassing geeft aan art. 6 waar dat kennelijk niet de bedoeling van de verdragsluitende partijen is geweest, bijvoorbeeld in geschillen tussen overheidsorganen onderling.’ Inhoud 7.24. Ook Jansen[32.] moedigde u aan — naar aanleiding van uw arrest HR BNB 2005/337[33.] betreffende de redelijke termijn in criminal (boete)zaken — om ook in niet-punitieve belastingzaken de redelijke termijn te gaan bewaken met sancties: ‘In overweging 4.1 spreekt de Hoge Raad van “de redelijke termijn als bedoeld in onder meer artikel 6, lid 1, EVRM (...)”. (...) Vormt het EVRM niet de enige basis, dan is de toepasselijkheid van dat verdrag 59
niet langer doorslaggevend. Ook geschilvoering omtrent reguliere belastingheffing dient alsdan binnen redelijke termijn te geschieden.[34.] Een additioneel argument daarvoor is art. II-47 van titel VI Handvest Grondrechten van de EU dat correspondeert met art. 6 EVRM, echter zonder de restrictie van de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen.[35.] De bepaling vindt toepassing op het recht van de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie toepassen. De expiratiedatum van de standaard van niet-toepasselijkheid van ook in het EVRM neergelegde waarborgen zoals de redelijketermijngarantie op reguliere belastingheffing, kan derhalve wel eens eerder worden bereikt dan sommigen vermoeden.’ 7.25. Feteris ging in zijn noot in HR 17 juni 2005, BNB 2005/388 in op uw mogelijkheden om belanghebbenden te beschermen tegen termijnoverschrijdingen in procedures waarop art. 6 EVRM niet van toepassing is: ‘3. Wanneer art. 6 EVRM niet van toepassing zou zijn op een lichte boete, hoeft dat niet per se te betekenen dat de belastingplichtige geen bescherming heeft tegen vertragingen in het proces. De rechter zou in dat geval kunnen besluiten om op grond van ongeschreven procesrecht over te gaan tot analoge toepassing van (bepaalde) regels uit deze verdragsbepaling, zoals het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Dat is geen revolutionaire gedachte. Men komt haar reeds tegen in de rechtspraak van het Gerecht van Eerste aanleg van de EG. De Hoge Raad heeft bij de invulling van het ongeschreven procesrecht ook al eens inspiratie gezocht bij art. 6 EVRM, mede voor zaken waarin deze bepaling niet van toepassing is. Dat gebeurde in het arrest HR 20 december 1989, nr. 26 194, BNB 1990/57, over verzoeken om uitstel van de mondeling behandeling. De Hoge Raad formuleerde daarin een ongeschreven regel van procesrecht, die ook geldt in zaken waarin art. 6 EVRM niet van toepassing is. Niettemin verwees de Hoge Raad daarvoor naar een arrest van het EHRM dat betrekking had op de uitleg van art. 6 EVRM.’ 7.26. Op 13 april 2010 heeft de toenmalige minister van Justitie bij persbericht[36.] bekendgemaakt dat hij een voorontwerp voor een wetsvoorstel[37.] schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn voor advies heeft voorgelegd aan diverse adviesinstanties. Het persbericht vermeldt dat de regeling ook van toepassing zal zijn op twee rechtsgebieden waarvoor art. 6 EVRM niet geldt, nl. het vreemdelingenrecht en het belastingrecht. 7.27. De concept memorie van toelichting vermeldt dat het concept-wetsvoorstel deels codificatie inhoudt van de jurisprudentie van de ABRvS, de CRvB en het CBB, en dat aangesloten wordt ‘bij de uitgangspunten die het EHRM hanteert bij de beoordeling van redelijke termijnzaken’. De Minister wil dat de wijze waarop verschillende bestuursrechters een verzoek tot schadevergoeding beoordelen niet te ver uiteen loopt. Hij meent dat momenteel art. 8:73 Awb gewrongen wordt toegepast. 7.28. Het voorstel houdt in dat natuurlijke en privaatrechtelijke rechtspersonen tijdens de bestuursrechtelijke procedure of binnen één jaar na onherroepelijke uitspraak in de hoofdzaak de bestuursrechter om vergoeding van immateriële schade kunnen verzoeken. De bestuursrechter kan het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijzen en — naar gelang de vraag aan wie de termijnoverschrijding is te wijten — het betrokken bestuursorgaan of de Staat tot vergoeding van de schade veroordelen. Bij een natuurlijke persoon wordt immateriële schade als gevolg van te lange procesduur voorondersteld, zulks in navolging van de rechtspraak van het EHRM en van de Nederlandse bestuursrechters. ‘De spanning en frustratie van een rechtspersoon moet echter wel blijken.’[38.] De verschillende instanties van de totale procedure worden samen beschouwd, zodat termijnoverschrijding in de ene instantie gecompenseerd kan worden door voortvarendheid in een andere instantie. Het beginpunt van de 60
procedure bij niet-punitieve zaken is doorgaans het moment van indienen van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit. Het eindpunt is het moment waarop het geschil definitief materieel wordt beslecht. In een algemene maatregel van bestuur zal worden neergelegd welke termijnen en vaste bedragen voor de berekening van de hoogte van de schadevergoeding gehanteerd dienen te worden. De hoogte van de schadevergoeding zal — mede in navolging van het EHRM — mede bepaald worden door het aantal instanties, de ingewikkeldheid van de zaak, de proceshouding van de partijen, en de grootte van het procesbelang. Die berekening van de schadevergoeding zal geregeld worden bij AmvB. Dijkshoorn[39.] merkt daarover op: ‘In het wetsvoorstel wordt bij de berekening van de vergoeding uitgegaan van de duur van de gehele procedure. Over de hoogte van de “redelijke termijn”-vergoeding is vooralsnog niks bekend; deze zal worden vastgesteld — althans, er zullen regels worden gesteld over ‘de wijze waarop het bedrag van de schadevergoeding wordt berekend’ (artikel 8:96b) — bij de eerder genoemde AmvB. Ik hoop dat de AMvB de rechter de mogelijkheid geeft te kiezen tussen € 1000 en € 1500 per jaar dat de procedure heeft geduurd, en niet, zoals de bestuursrechter, inzet op € 1000 per jaar.’ 7.29. De regering verwacht eind 2010 een wetsvoorstel aan de Raad van State te kunnen voorleggen.[40.] De minister acht overgangsrecht niet nodig. Na inwerkingtreding van de wet (beoogde datum: 1 juli 2011)[41.] kunnen ook verzoeken worden ingediend tot vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding vóór inwerkingtreding van de wet (onmiddellijke werking), mits binnen afloop van één jaar nadat de uitspraak in de hoofdzaak onherroepelijk werd. 7.30. De regeling geldt vooralsnog alleen voor bestuursrechtelijke procedures. Voor civiele procedures is een wetsvoorstel in voorbereiding. 7.31. De Poorter en Pahladsingh[42.] menen dat de concept wettekst en de concept memorie van toelichting niet geheel op elkaar aansluiten. Zo volgt uit de wettekst dat de schadevergoeding alleen betrekking heeft op rechterlijk talmen, terwijl in de concept memorie van toelichting staat dat ook het bestuursorgaan tot het betalen van schadevergoeding kan worden veroordeeld. Zij constateren voorts dat de wettekst geen onderscheid maakt tussen het punitieve bestuursrecht en het niet-punitieve bestuursrecht: ‘Dit roept vooralsnog de vraag op of zulks impliceert dat afstand wordt genomen van de compensatiemethodiek [boetematiging; PJW] zoals die thans in de rechtspraak is ontwikkeld.’ Zij menen voorts dat de bestuursrechters anticiperend moeten interpreteren:[43.] ‘Dat wetgeving wordt voorbereid legt onder meer een claim op de rechtspraak om de jurisprudentie daarop vooruitlopend niet nodeloos te doen divergeren.’ Inhoud 7.32. Zoals boven (7.7) bleek, is art. 6 EVRM volgens het EHRM niet van toepassing op (zuivere) belastingprocedures. Dit zo zijnde, geven de artt. 93 en 94 Grondwet de Nederlandse belastingrechter niet de bevoegdheid de nationale formele wet buiten toepassing te laten. De Nederlandse rechter is niet bevoegd de formele wet te toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen of ongeschreven volkenrecht.[44.] Nu kan men zeggen dat het in casu (bewaking van de redelijke termijn met sancties) niet gaat om ‘onverenigbaarheid’ tussen de formele wet en het EVRM, noch om het buiten toepassing laten van de formele wet (de formele wet zwijgt juist), maar om het aanvullen van een leemte in de formele wet. Toekenning van schadevergoeding bij termijnoverschrijding is aldus beschouwd geen rechtspraak contra legem (geen toetsing van enige formele wet), maar (positieve) regelgeving. De rechter is echter evenmin bevoegd tot (positieve) wetgeving. Als art. 6 EVRM niet geldt, kan het ook niet geschonden worden en is de nationale rechter dus ook niet op grond van art. 13 EVRM verplicht 61
(en daarmee naar nationaal constitutioneel recht niet bevoegd) om zelf een effective remedy uit de grond te stampen voor iets dat geen schending is. 7.33. Daar staat tegenover dat niet valt in te zien waarom belastingplichtigen die verdacht worden van fiscale onregelmatigheden (boetelingen) wél beschermd worden en oppassende onverdachte belastingplichtigen niet, terwijl die toch even zeer in spanning en frustratie leven bij het langjarig moeten wachten op finale afdoening van hun zaak. Evenmin is goed uit te leggen waarom — tot aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel — alle belanghebbenden behalve vreemdelingen en nietbeboete belastingplichtigen beschermd worden, reden waarom de ABRvS zich niets heeft aangetrokken van de rechtspraak van het EHRM die geschillen over de status van vreemdelingen buiten bereik van art. 6 EVRM plaatst. Bovendien is het op zichzelf al wenselijk, uit een oogpunt van (de met de Awb nagestreefde) rechtseenheid, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid, dat de hoogste bestuursrechters voor alle burgers in geschil met een overheid, dus ook in belastingzaken, op één lijn zitten. 7.34. Het genoemde wetsvoorstel zal de gewenste wettelijke basis voor en uniformiteit in vergoeding van immateriële schade gaan brengen in alle gevallen van termijnoverschrijding door de bestuursrechter, inclusief de belastingrechter en de vreemdelingenrechter. Nu de beoogde inwerkingtredingsdatum 1 juli 2011 is, rijst de vraag of het opportuun is nu nog, terwijl de wetgevende kip bijna uitgebroed is, voor vermoedelijk hoogstens een half jaar juridisch kunst- en vliegwerk te verrichten in een onoverzichtelijk probleemveld, gesitueerd in een juridisch inadequate omgeving (de Hoge Raad heeft immers, door de niet-toepasselijkheid van art. 8:26 en art. 8:73 Awb in cassatie en door zijn eigen expliciete rechtspraak dat de formele wet niet getoetst kan worden aan ongeschreven rechtsbeginselen, nog minder wettelijke basis dan de andere hoogste bestuursrechters voor het toekennen van immateriële schadevergoeding bij termijnoverschrijding). 7.35. De Boer schreef het volgende over de broedende kip in EVRM-zaken:[45.] ‘In een (...) interview stelde de president van de Hoge Raad S. Royer (NJB 1995, p. 886): “(...) was de wetgever in die gevallen voornemens met een regeling te komen en liet hij niet welbewust lacunes over ter opvulling door de rechter. Moet de Hoge Raad dan even komen vertellen hoe het moet? Dat lijkt me niet opportuun. In zo'n arrest wordt geconstateerd: de kip is aan het broeden en nu mag de kip even niet gestoord worden. Een goede lezer kan er uit afleiden: als de kip ophoudt met broeden zou de Hoge Raad zich wel eens minder terughoudend kunnen opstellen”. Deze uitlating doet denken aan een overweging van de belastingkamer uit 1990 (met Royer als voorzitter): “Niet uitgesloten is echter dat een eventueel uitblijven van de in het vooruitzicht gestelde wettelijke maatregel te eniger tijd tot een andere afweging zal leiden.”[46.] (...) In dit stuk (...) worden concreet de EVRM (...)-zaken (...) nagelopen waarin de HR expliciet oordeelde dat het aan de wetgever is om knopen door te hakken. De — in 1984 geïntroduceerde — standaardformule is dat een keuze moet worden gemaakt die, mede in aanmerking genomen de aard van de daarbij betrokken belangen, niet binnen de rechtsvormende taak van de rechter valt. (...) De EVRM-zaken (...) onderscheiden zich (...) daardoor dat de staat Nederland volkenrechtelijk verplicht is aan de verdragsschending een einde te maken, en de Nederlandse rechter constitutioneel verplicht mits het gaat om een “een ieder verbindende bepalingen” (art. 93-94 Gr.w). Kortom, zelfs als de wetgever zich de zaak heeft aangetrokken en van die zijde spoedig een oplossing te verwachten is, is het niet vanzelfsprekend dat bij schending van het EVRM de rechter zich terugtrekt. (...) Uiteraard 62
speelt artikel 6 lid 1 ook in veel van de hiervóór bedoelde niet-EVRM-gevallen, maar het verschil is dat dan de bestaande toe te passen wet misschien wel wat ongelukkig is, maar niet onrechtmatig. (...) 27. Betoogd is dat onderscheid moet worden gemaakt tussen EVRM/IVBPR-zaken en andere waarin aan de orde is of de rechter dient op te treden als wetgever-plaatsvervanger. In de laatste categorie is de rechter veel vrijer om zelf geen oplossing te geven; hij kan Stolkers twaalf gezichtspunten[47.] vrijelijk benutten. Bij strijd met het EVRM is er daarentegen een volkenrechtelijke en, in geval van directe werking van de verdragsbepaling, een constitutionele plicht om de strijd op te heffen; de machtenscheiding op zich zelf staat aan het rechterlijk oordeel niet in de weg. Bovendien zijn er nog artikel 6 lid 1 en 13 EVRM. Aanvaardt men dit, dan zal de rechter, omdat het vaak wenselijk is dat de wetgever en niet hij de oplossing brengt, niet langer in het midden moeten laten of het EVRM geschonden is. Blijkt namelijk na onderzoek dat het EVRM niet geschonden is, dan kan aan de wetgever het volle pond gegeven worden. (...)’ 7.36. In (zuivere) belastingzaken is art. 6 EVRM niet van toepassing. Dan is er volgens De Boer te minder reden om de kip te storen. Het gaat hier evenmin om een probleemveld waarin de regering welbewust lacunes ter opvulling aan de rechter heeft overgelaten. In het door Feteris aangehaalde arrest HR 20 december 1989, BNB 1990/57 (zie 7.25 hierboven) waarin de Hoge Raad wél ingreep in een geval buiten bereik van art. 6 EVRM, was volgens de Hoge Raad wél sprake van een welbewuste lacune in de wetgeving. 7.37. Nu art. 6 EVRM niet van toepassing is op belanghebbendes procedure en het wetsvoorstel vermoedelijk volgend jaar in werking zal treden, lijkt het niet aangewezen om u te elfder ure nog te begeven in een onoverzichtelijk juridisch moeras dat vermoedelijk zeer binnenkort door de wetgever drooggelegd zal zijn. 7.38. Ik merk ten slotte op dat indien het genoemde wetsvoorstel daadwerkelijk op 1 juli 2011 in werking treedt, de kans bestaat — de realisering waarvan u kunt beïnvloeden — dat uw arrest in deze zaak gewezen wordt ná die inwerkingtreding. Aangezien niet in overgangsrecht voorzien wordt, hetgeen onmiddellijke werking impliceert, zou u alsdan kunnen overwegen de belanghebbende te compenseren volgens de regels van de alsdan gepubliceerde AmvB, al heb ik in het conceptwetsvoorstel geen van-overeenkomstige-toepassingverklaring kunnen vinden van de voorgestelde art. 8:96a en 8:96b Awb[48.] ook voor de cassatieprocedure. Aldus bezien, zou de belanghebbende belang kunnen hebben bij niet al te voortvarende afdoening van haar zaak in cassatie. 8.Conclusie Ik geef u in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren, dan wel de zaak even te laten liggen. Inhoud
Persbericht Hoge Raad Vergoeding immateriële schade bij overschrijding redelijke termijn belastinggeschil Den Haag , 10-6-2011 Kern van de uitspraak
63
Bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen worden ‘spanning en frustratie’ als grond voor vergoeding van immateriële schade aanvaard. Voor deze schade kan de belastingplichtige een vergoeding worden toegekend. Achtergrond Op grond van artikel 6 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) heeft iedereen recht op behandeling van een in dat artikel nader omschreven zaak door de rechter binnen een redelijke termijn. Belastinggeschillen vallen volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM. Een recht van belanghebbende op een schadevergoeding wegens een onredelijk lange duur van het proces kan in dergelijke geschillen daarom niet rechtstreeks op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De andere hoogste bestuursrechters (de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven) kenden eerder al een vergoeding toe voor immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn, ook in zaken die buiten het bereik van artikel 6 EVRM vallen. In deze zaak gaat het onder meer over een naheffingsaanslag van de belastingdienst waartegen de belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. Hij klaagt er onder meer over dat de bezwaarprocedure bij de belastingdienst onredelijk lang heeft geduurd, en vraagt daarom schadevergoeding. Procedure bij hof en Hoge Raad Het hof Arnhem heeft op 10 november 2009 (LJN BK5394) het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De belastingplichtige heeft cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Advocaat-generaal P.J. Wattel heeft op 8 november 2010 (LJN BO5087) geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie dan wel het aanhouden van de zaak in afwachting van een aangekondigde wettelijke regeling. Uitspraak Hoge Raad Het rechtszekerheidsbeginsel is een rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt. Dit beginsel schrijft voor dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Uit de jurisprudentie van het EHRM over artikel 6 van het EVRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, afgezien van bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie worden verondersteld, waardoor recht bestaat op vergoeding van immateriële schade. De in aanmerking te nemen termijn gaat in op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet ook in belastinggeschillen aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. In de uitspraak van 22 april 2005 formuleerde de Hoge Raad als uitgangspunt dat de rechtbank de redelijke termijn heeft overschreden als zij niet heeft beslist binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen (tenzij sprake is van nader genoemde bijzondere omstandigheden). Voor zowel het hof als voor de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar nadat het hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld. 64
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. De Hoge Raad verwijst de zaak naar het hof ‘s-Hertogenbosch voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn in deze zaak is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend. Op 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad in dezelfde zin uitspraak gedaan in de zaken met de zaaknummers 09/05113, LJN BO5087en nr. 09/02639, LJN BO5046, betreffende een belastingzaak zonder boete respectievelijk een zaak over gemeentelijke bouwleges. Gevolgen van deze uitspraak Belastingplichtigen die onredelijk lang op beslechting van hun geschil met de fiscus over een belastingaanslag (NB gaat het om een boete dan werkt het weer anders) hebben moeten wachten, kunnen aanspraak maken op vergoeding van (materiële en) immateriële schade. Dit is een samenvatting van de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2011. Bij verschil tussen deze samenvatting en de volledige uitspraak is laatstgenoemde beslissend. Den Haag, 10 juni 2011 Uitspraken: BO5080 Inhoud
Hoge Raad 17 juni 2005, LJN: AT7630, Redelijke termijn zowel in feitelijke instantie als in cassatie overschreden Hoge Raad 17 juni 2005 38960 Monné; Amersfoort, van; Leemreis Art. 6, eerste lid, EVRM Essentie Redelijke termijn zowel in feitelijke instantie als in cassatie overschreden Uitspraak Nr. 38.960 17 juni 2005 AZ gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 oktober 2002, nr. 99/03501, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
65
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 156.951. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 171.951, met een verhoging van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur 50 percent heeft kwijtgescholden. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. Belanghebbende klaagt in cassatie onder meer dat het Hof niet is ingegaan op de in zijn pleitnota voor het Hof aangevoerde stelling dat indien het Hof van oordeel is dat wel een boete moet worden opgelegd, rekening dient te worden gehouden met het tijdsverloop, en dat nu de boete het jaar 1992 betreft, dit op zichzelf al reden is geen boete op te leggen dan wel die te matigen. Deze klacht slaagt. Het Hof is ten onrechte niet ingegaan op deze stelling, welke niet anders kan worden opgevat dan als klacht dat de berechting van de zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM heeft plaatsgevonden. 's Hofs uitspraak is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd. 3.2. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.3. Gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. 3.4. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur op 10 december 1997 aan belanghebbende een kennisgeving heeft gedaan van zijn voornemen de onderhavige verhoging op te leggen. Het Hof heeft pas uitspraak gedaan bijna vijf jaar na voormelde kennisgeving. Nu voorts uit de gedingstukken niet blijkt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een zo lange duur van de berechting van de zaak voor het Hof rechtvaardigen, heeft de berechting van de zaak voor het Hof niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37984, VN 2005/22.6). 3.5. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 28 november 2002. Op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, zijn sindsdien meer dan twee jaren verstreken. Dit levert een aan de cassatieprocedure toe te schrijven verdere overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM op.
66
3.6. Gelet op het hiervoor in 3.4 en 3.5 overwogene zal de Hoge Raad de verhoging verder kwijtschelden met een bedrag gelijk aan 20 percent van de na de kwijtschelding door de Inspecteur resterende verhoging. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken van het Hof en van de Inspecteur, doch enkel voorzover deze betrekking hebben op de beslissing omtrent de verhoging, scheldt de verhoging verder kwijt tot op een bedrag van ƒ 2886 (€ 1309,61), gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 60 (€ 27,23), derhalve in totaal € 109,23, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2005. Inhoud
Hoge Raad 22 april 2005, , 37984, LJN: AO9006 (Vuistregels boetezaken overschrijding redelijke termijn) Inhoudsindicatie:Art. 6, lid 1, EVRM. Navorderingsaanslag met verhoging. Vuistregels inzake overschrijding van de redelijke termijn. Uitspraak Nr. 37.984 22 april 2005 AB gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 november 2001, nr. 98/04067, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof 67
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 284.594, waarvan ƒ 225.000 belast naar het tarief van artikel 57a, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 410.465, waarvan ƒ 225.000 belast naar het tarief van artikel 57a, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een kwijtschelding heeft verleend van vijftig percent, waardoor een verhoging van ƒ 35.698 resteerde. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur voorzover deze betreft de enkelvoudige belasting bevestigd, en voorzover deze betreft de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging vernietigd, en die verhoging verminderd tot ƒ 17.850. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 februari 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep. De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beschouwingen naar aanleiding van het in het incidentele beroep voorgestelde middel 4.1. Het middel bevat een klacht aangaande hetgeen het Hof heeft beslist op het punt van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in onder meer artikel 6, lid 1, EVRM. Het is de Hoge Raad bekend dat in de praktijk behoefte bestaat aan meer duidelijkheid over de vraag wanneer sprake is van inbreuk op het recht van de beboete op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn en het gevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. Daarom zal de Hoge Raad, deels in afwijking van zijn eerdere rechtspraak terzake, enige algemene uitgangspunten en regels formuleren waarnaar hij zich in fiscale boetezaken voortaan zal richten. Daarbij zal de Hoge Raad uitgaan van de terminologie van het huidige Hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Het navolgende geldt echter gelijkelijk in zaken waarin nog sprake is van een verhoging als bedoeld in de artikelen 9, 18, 21 en 22 van de AWR zoals deze wet luidde tot 1 januari 1998. 68
In zaken waarin het gerechtshof als enig gerecht in feitelijke instantie heeft beslist, geldt hetgeen hierna in 4.3 wordt overwogen met betrekking tot de behandeling van de zaak in eerste aanleg.
Vuistregels boetezaken Aanvang van de redelijke termijn 4.2. Of op het aan de beboete toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk wordt gemaakt, hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Als zodanige handelingen dienen in elk geval aangemerkt te worden de kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 67g, lid 2, en 67k, lid 1, AWR.
Duur van de redelijke termijn 4.3. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als hierna in 4.5 vermeld. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden als hierna in 4.5 vermeld, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. 4.4. Ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op artikel 6, lid 1, EVRM moet worden aangenomen. Het is evenwel ook denkbaar dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd.
Redelijkheid afhankelijk van omstandigheden: ingewikkeldheid, invloed belanghebbende, wijze waarop door bestuursorgaan is behandeld, wijze waarop door rechter behandeld 4.5. De redelijkheid van de duur van berechting van een boetezaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden: a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); b. de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
69
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn 4.6. Overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
Ambtshalve te verrichten toetsing; motiveringseisen 4.7. De rechter dient ambtshalve te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van artikel 6, lid 1, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek: a. als door of namens de beboete terzake een klacht is aangevoerd, aangezien op een zodanige klacht een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven; b. als tussen het tijdstip waarop de beboete laatstelijk in de gelegenheid was een klacht terzake aan te voeren, en het tijdstip waarop uitspraak is gedaan, zoveel tijd is verstreken dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn. Dit laatste is het geval indien de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht is genomen en mede daardoor de hiervoor onder 4.3 vermelde termijn van twee jaar is overschreden. Inhoud 4.8. In geval van vermindering van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn dient de rechter in zijn uitspraak aan te geven in welke mate de boete is verlaagd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke boete passend zou zijn geoordeeld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter 4.9. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd: a. het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijkheid van voormeld tijdsverloop en - in voorkomend geval - de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval; b. het gevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan een door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts worden getoetst op begrijpelijkheid. 4.10. Opmerking verdient dat niet voor het eerst in cassatie met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop tot aan het tijdstip waarop de beboete laatstelijk in de gelegenheid was een klacht terzake aan te voeren, wanneer de beboete dat heeft nagelaten. 70
Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter 4.11. De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. 4.12. Indien de Hoge Raad uit dien hoofde tot de bevinding komt dat de redelijke termijn is overschreden, zal als regel het bedrag van de boete (verder) worden verminderd met 10 percent. 5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel 5.1. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat op 16 september 1997 reeds de eerste besprekingen met belanghebbende hebben plaatsgevonden over de (voorlopige) bevindingen van het boekenonderzoek waaruit de onderhavige navorderingsaanslag met verhoging is voortgevloeid. Het Hof heeft - eveneens in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden nu zijn uitspraak in de onderhavige zaak pas ongeveer vier jaar na dat tijdstip wordt gedaan en een groot gedeelte van het verstrijken van die termijn is te wijten aan binnen het Hof gelegen omstandigheden. Het Hof heeft in de lengte van de termijn, gelet op de aard en de omstandigheden van het onderhavige geval, aanleiding gezien het bedrag van de verhoging te verlagen tot ƒ 17.850. Hiertegen keert zich het middel. 5.2. Het oordeel van het Hof dat in deze zaak de - na kwijtschelding door de Inspecteur resterende verhoging tot (ongeveer) de helft daarvan dient te worden verminderd is, gelet op de door het Hof daarbij in aanmerking genomen duur van de berechting en tegen de achtergrond van de overige omstandigheden van het geval, niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve. 6. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 2 januari 2002. Op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, zijn sindsdien meer dan twee jaren verstreken. Dit levert een aan de cassatieprocedure toe te schrijven overschrijding van de redelijke termijn op. Gelet op het hiervoor in 4.12 overwogene zal de Hoge Raad de verhoging daarom verder kwijtschelden met een bedrag gelijk aan 10 percent van de na de vermindering door het Hof resterende verhoging. 7. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 8. Beslissing De Hoge Raad: verklaart zowel het principale als het incidentele beroep ongegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de verhoging, en cheldt de verhoging kwijt tot op een bedrag van ƒ 16.065 (€ 7289,98). 71
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, de vicepresident F.H. Koster, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2005. Inhoud
Conclusie P.J. Wattel bij HR 22 april 2005 LJN: AO9006 (Europese en andere jurisprudentie) Bijlage bij de conclusies van 27 februari 2004 in de zaken met rolnummers 37 984, 38 156 t/m 38.162, 38 693, 38 694, 38 696, 38 698, 38 699, 38 303, 39 083, 39 482 en 40 049 t/m 40 051, inzake: De redelijke termijn van berechting in belastingboetezaken en de aan overschrijding te verbinden gevolgen Inhoud 1. Algemene uitgangspunten - grondrecht op voortvarende berechting - Ook bij fiscaal-bestuurlijke beboeting - Ratio voor het stellen van de termijn - Aanvang van de termijn (dies a quo) - De beschermeling: ook publiekrechtelijke rechtspersonen? - Afweging van algemeen tegen individueel belang 2. Jurisprudentie van het EHRM over de redelijke termijn A. Strafvervolging - individuele beoordeling - duur van het gehele proces maar ook van elke afzonderlijke rechtsgang - de criteria - ingewikkeldheid van de zaak - het gedrag van de belanghebbende - het gedrag van de autoriteiten, inclusief de rechterlijke autoriteiten - what is at stake - andere criteria - Overzicht van straf(achtige) zaken voor het EHRM - Gevolgen overschrijding; billijke genoegdoening B. Vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen 3. Nederlandse strafrechtspraak 4. Nederlandse belastingrechtspraak 5. Wet Mulder-rechtspraak 6. Nederlandse bestuursrechtelijke rechtspraak, met name in de sociale zekerheid - Uitkeringen en premieheffing werknemersverzekeringen - Boeten 7. Nederlandse burgerlijke rechtspraak 8. Vertraging door prejudiciële verwijzing naar het HvJ EG 9. Synthese; suggesties voor vuistregels in belastingboetezaken 72
A. De redelijkheid van de termijn B. De beoordeling door de Hoge Raad C. het aan overschrijding te verbinden gevolg D. Ceterum censeo 1. Algemene uitgangspunten 1.1. In deze bijlage bij de boven genoemde conclusies behandel ik de aspecten van de rechtseis dat boetezaken binnen een redelijke termijn worden afgedaan die voor alle zaken van belang kunnen zijn. Grondrecht op voortvarende berechting 1.2. Artikel 6, lid 1, van de European Convention on Human Rights and Fundamental Freedoms van de Raad van Europa (EVRM) schrijft onder meer voor dat "everyone" recht heeft op een "fair and public hearing within a reasonable time" als het gaat om - onder meer - "the determination of any criminal charge against him." Art. 14, lid 3, onderdeel c, van het International Covenant on Civil and Political Rights van de Verenigde naties (IVBPR) bepaalt dat "everyone" recht heeft "to be tried without undue delay" als het gaat om "the determination of any criminal charge against him." Beide door Nederland geratificeerde verdragen(1) hebben voor wat betreft deze bepalingen op grond van art. 93 en 94 van de Grondwet rechtstreekse werking met voorrang binnen de Nederlandse rechtsorde. 1.3. De genoemde bepalingen geven geen aanwijzingen wat "reasonable," respectievelijk "undue" is, noch welke gevolgen aan overschrijding van de redelijke termijn moeten worden verbonden. Ook bij fiscaal-bestuurlijke beboeting 1.4. Onder een criminal charge in de zin van de genoemde bepalingen is mede te verstaan (de aankondiging van) de oplegging van punitieve bestuurlijke boeten, zoals de fiscale boeten; dit geldt voor zowel vergrijpboeten (met omschreven schuldverband) als verzuimboeten (abstraherend van het verwijtbaarheidsverband).(2) Voor zover daar nog over getwijfeld kon worden, overwoog het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Västberga Taxi(3) over de Zweedse fiscaaladministratieve boeten als volgt: "(...) the present tax surcharges are not intended as pecuniary compensation for any costs that may have been incurred as a result of the taxpayer's conduct. Rather, the main purpose of the relevant provisions on surcharges is to exert pressure on taxpayers to comply with their legal obligations and to punish breaches of those obligations. The penalties are thus both deterrent and punitive. The latter character is the customary distinguishing feature of a criminal penalty (see the Öztürk v. Germany judgment cited above, p. 20, § 53). In the Court's opinion, the general character of the legal provisions on tax surcharges and the purpose of the penalties, which are both deterrent and punitive, suffice to show that for the purposes of Article 6 of the Convention the applicants were charged with a criminal offence." Ratio voor het stellen van de termijn 1.5. De ratio van het voorschrift van berechting van een straf(achtige) zaak binnen een redelijke termijn is te voorkomen dat een medeburger jegens wie een verdenking rijst en een vervolging wordt 73
ingesteld (in ons geval: een beboete belastingplichtige) langer dan nodig is onder de druk van een (verdere) strafvervolging en de dreiging van een straf moet leven (EHRM 27 juni 1968, Wemhoff, Series A, no. 7, par. 18; zie bijvoorbeeld ook HR 23 september 1980 (strafkamer), NJ 1981, 116). Aanvang van de termijn (dies a quo) Inhoud 1.6. De termijn begint te lopen op het moment van de criminal charge. Voor belastingboetezaken is dat het moment waarop vanwege de belastingadministratie jegens de belastingplichtige een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat de inspecteur een verhoging zal opleggen (onder meer HR (belastingkamer) 23 juni 1993, BNB 1993/271, met noot Wattel, en HR 27 juni 2001 (belastingkamer), BNB 2002/27, met conclusie Wattel en noot Feteris). De aankondiging van een boete (bijvoorbeeld in een aan de belanghebbende toegezonden controlerapport van de fiscus of in een mededeling ex art. 67k AWR) en de mededeling van de gronden waarop het boetevoornemen berust (zie art. 67k AWR) kunnen in elk geval worden aangemerkt als charge. 1.7. Feteris heeft er de aandacht op gevestigd dat het EHRM in een arrest van 2 september 2000, nr. 41715/98 (Kadri), FED 2002/215, in tegenspraak met zijn eerdere jurisprudentie het begin van de termijn in een belastingboetezaak bepaalde op het moment waarop de belanghebbende een bezwaarschrift tegen de boete indiende. U heeft in dat arrest geen aanleiding gezien terug te komen op uw eerdere rechtspraak (zie bijvoorbeeld uw latere arresten van 15 november 2000, nr. 35 536, BNB 2001/253, met noot Aardema, en van 12 juli 2002, nr. 36 723, BNB 2002/316, met noot Feteris). Kennelijk terecht niet, want in zijn arrest van 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic v. Sweden), BNB 2003/2, met noot Feteris, bepaalde het EHRM het moment van de criminal charge in een belastingboetezaak weer op het tijdstip waarop de (Zweedse) belastingdienst de klagers het voornemen tot het opleggen van de bestuurlijke boeten bekend maakte. De beschermeling: ook (publiekrechtelijke) rechtspersonen? 1.8. Hoewel uit de titel van het EVRM blijkt dat het om mensenrechten gaat, gelden sommige zijner bepalingen ook voor rechtspersonen. Zelfs art. 8 EVRM (bescherming van de persoonlijke levenssfeer) is door het Straatsburgse Hof toepasselijk geacht op rechtspersonen; in het kader van een mededingingsonderzoek in de bedrijfsruimten (siège social, agence en locaux professionels) van rechtspersonen (EHRM 16 april 2002, nr 37971/97 (Sociétés Colas v. France), NJ 2003, 452, VN 2002/47.5). Het EHRM paste art. 6 EVRM toe op de procedure over fiscaal-administratieve beboeting van de directeur van een rechtspersoon in die hoedanigheid in de reeds aangehaalde zaak Bendenoun tegen Frankrijk (zie voetnoot 2); de - inmiddels in het EHRM opgegane - Commissie voor de rechten van de mens paste art. 6 EVRM toe op de procedure over een bestuurlijke kartelboete opgelegd aan een rechtspersoon in de eveneens reeds aangehaalde zaak Société Stenuit tegen Frankrijk.(4) Speciaal voor de redelijke-termijneis kan gewezen worden op de zaak Garyfallou AEBE v. Greece,(5) waarin het Hof op het beroep van een rechtspersoon oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden in een zaak waarin een boete was opgelegd wegens overtreding van in- en uitvoerregels. Ik wijs voorts op de zaak Tre Traktörer Aktiebolag v. Sweden,(6) waarin het EHRM overwoog dat het geschil een civil right van de Zweedse rechtspersoon betrof, zodat art. 6, lid 1, EVRM in zijn zaak van toepassing was. Het Hof kwam in die zaak tot het oordeel dat art. 6 EVRM was geschonden wegens ontbreken van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. 74
1.9. Uit art. 34 EVRM volgt mijns inziens dat aan de overheid geen beroep toekomt op het EVRM, althans geen individueel klachtrecht, hetgeen ook enigszins voor de hand ligt, gezien de functie van de klassieke mensenrechten zoals art. 6 EVRM (bescherming tegen de overheid). Art. 34 EVRM bepaalt: "The Court may receive applications from any person, non-governmental organisation or group of individuals claiming to be the victim of a violation (...)." "La Cour peut être saisie d'une requête par toute personne physique, toute organisation non gouvernementale ou tout groupe de particuliers qui se prétend victime d'une violation (...)." Inhoud De niet-authentieke Nederlandse tekst luidt: "Het Hof kan verzoekschriften ontvangen van ieder natuurlijk persoon, iedere niet-gouvernementele organisatie of iedere groep personen die beweert slachtoffer te zijn van een schending (...)." Ik leid daaruit af dat een publiekrechtelijk lichaam zoals een gemeente (zoals de gemeente in de zaak met nr 39 482) in beginsel geen beroep op art. 6 EVRM toekomt. Twijfel kan rijzen indien het overheidslichaam niet optreedt in de uitvoering van een exclusieve publiekrechtelijke taak, maar zoals bijvoorbeeld in de omzetbelasting zich voordoet - als ondernemer, zoals de gemeente in de zaak met nr 39 482. Uit de zaak Ayuntamiento de Mula v. Spain,(7) (over een kasteel waarvan zowel een particulier als de gemeente Mula eigenaar meenden te zijn) volgt mijns inziens echter dat het er niet toe doet in welke juridische hoedanigheid een publiekrechtelijk lichaam optreedt, en dat de bescherming van het EVRM ook niet geldt indien overheidslichamen zich civielrechtelijk op hun civiele eigendomsrecht beroepen: "The Court reiterates that under the settled case-law of the Convention institutions, local-government organisations are public-law bodies which perform official duties assigned to them by the Constitution and by substantive law. They are therefore quite clearly governmental organisations (see Rothenthurm Commune v. Switzerland, application no. 13252/87, Commission decision of 14 December 1988, Decisions and Reports, (DR) 59, p. 251). In that connection, the Court reiterates that in international law the expression "governmental organisations" cannot be held to refer only to the Government or the central organs of the State. Where powers are distributed along decentralised lines, it refers to any national authority which exercises public functions. The applicant authority cannot be regarded as a person or group of individuals within the meaning of Article 34 of the Convention either. Such a construction would not be consistent with the distinction drawn in that provision between nongovernmental organisations, on the one hand, and persons or groups of individuals on the other. The fact that local authorities have capacity to defend their property rights in the courts in the same way as private individuals or non-governmental organisations does not mean that they can be assimilated to private individuals or non-governmental organisations for the purposes of Article 34 of the Convention. Ik meen daarom dat (lagere) overheden geen beroep op art. 6 EVRM toekomt in geval van fiscale beboeting door de (hogere) overheid. Dat betekent niet dat zij geen recht hebben op een proces binnen een redelijke termijn, maar dat zij dat recht niet kunnen afdwingen. Aan andere rechtspersonen komt een dergelijk beroep wel toe, maar bij de aan overschrijding van de redelijke termijn te verbinden gevolgen moet mijns inziens gedifferentieerd worden naar soort persoon van boeteling. Zie nader onderdeel 9 sub C hieronder.
75
Afweging van algemeen tegen individueel belang 1.10 Uiteindelijk gaat het bij de beoordeling van de redelijkheid van de totale termijn van berechting in straf(achtige) zaken om een rechterlijke afweging van "enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden." Aldus bijvoorbeeld het in 3.8 hieronder nog te citeren arrest van uw strafkamer van 24 oktober 2000, Nr. 01215/99, NJ 2001, 6, na conclusie Jörg. Inhoud 2. Jurisprudentie van het EHRM over de redelijke termijn 2.1. Nu de tekst van art. 6 EVRM geen concretisering van het begrip "within a reasonable time" biedt, moeten wij in de eerste plaats te rade gaan bij de jurisprudentie van het EHRM. De redelijke-termijneis geldt zowel in strafzaken als in burgerlijke zaken (dit is anders onder art. 14 IVBPR, waar het verbod op undue delay alleen voor strafzaken geldt). Ik zal hieronder uit de jurisprudentie van het Hof op beide gebieden putten, maar uiteraard het meest uit zijn rechtspraak in strafzaken. A. Strafvervolging Individuele beoordeling 2.2. De redelijkheid van de termijn van berechting van strafzaken moet worden beoordeeld in het licht van de individuele omstandigheden van het geval.(8) Het EHRM overwoog reeds in Obermeier v. Austria (EHRM 28 juni 1990, Series A. 179) "that its case-law is based on the fundamental principle that the reasonableness of the length of proceedings is to be determined by reference of the particular circumstances of the case." Beoordeling van de duur van het gehele proces maar ook van elke afzonderlijke rechtsgang 2.3. Zowel de duur van de gehele procedure als de duur van de afzonderlijke onderdelen moet beoordeeld worden(9). Feteris(10) merkt op dat het begrijpelijk is dat de rechter in de eerste plaats naar de afzonderlijke procesfasen kijkt: "Het zal immers niet zo snel voorkomen dat alle afzonderlijke fasen van een proces een aanvaardbare duur hebben gehad, maar het proces als geheel niet. Toch moet men zich niet op de duur van de afzonderlijke fasen blind staren. Het is mogelijk dat verschillende fasen in de procedure bedenkelijk lang geduurd hebben, zonder dat ieder van die fasen op zichzelf tot een onredelijke vertraging leidt. De cumulatie van die vertragingen kan onder omstandigheden tot de conclusie leiden dat het proces als geheel te lang heeft geduurd.(11) De totale duur van de procedure kan de eindconclusie ook in tegengestelde zin beïnvloeden: wanneer één of meer onderdelen van de procedure nogal lang hebben geduurd, maar nog niet zo lang dat reeds daardoor de redelijke termijn is overschreden, kan een vlot verloop van andere onderdelen van het proces een gunstige rol spelen bij de vorming van een totaalbeeld. Deze laatste gedachtegang treft men zo nu en dan aan in arresten van het of, zij het dat ik hierin geen vaste lijn heb kunnen ontdekken.(12)"
76
De criteria 2.4. In de zaak Silva Pontes v. Portugal(13) herhaalde het EHRM zijn standpunt(14) dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, in het bijzonder moet worden gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, het gedrag van de belanghebbende, het gedrag van de autoriteiten en het belang van de zaak voor de verdachte.(15) Inhoud Ingewikkeldheid van de zaak 2.5. Uit de jurisprudentie(16) van het EHRM kan worden afgeleid dat het criterium ingewikkeldheid van de zaak ziet op diverse feitelijke omstandigheden, zoals het aantal belanghebbenden/verdachten, het karakter van de vast te stellen feiten, de moeizaamheid van het achterhalen van de relevante feiten, de samenhang met andere zaken/verdachten, en het karakter van de te beantwoorden rechtsvragen. In belastingboetezaken zou een belanghebbende kunnen betogen dat de ingewikkeldheid van de belastingwetgeving en de daardoor ontstane vertraging niet aan hem maar aan de staat te wijten is, maar het antwoord daarop zal in het algemeen moeten zijn (i) dat indien te goeder trouw gemaakte fouten tot correcties leiden, in beginsel van oplegging van opzetboeten geen sprake zal kunnen zijn, en (ii) de ingewikkeldheid vaak in de vaststelling van de feiten zit en de houding van de belanghebbende op dat punt zeer kan toe- of afdoen aan opheldering, hoezeer deze met ingevolge de onschuldpresumptie in beginsel vrij is om niet actief mee te werken aan de waarheidsvinding. Het gedrag van de belanghebbende 2.6. Uit de zaak Vernillo v. France (EHRM 20 februari 1991, Series A198, p. 13) volgt dat alleen vertragingen die aan de Staat zijn toe te schrijven reden kunnen zijn om schending van de redelijke termijn aan te nemen.(17) Indien de belanghebbende zelf onnodige vertraging veroorzaakt, dient die vertraging mitsdien buiten beschouwing te blijven. Het gegeven dat een verdachte niet verplicht is mee te werken aan zijn eigen veroordeling, brengt mijns inziens echter mee dat van hem niet een bijzonder actieve houding kan worden verwacht. Het is immers de overheid die de strafvervolging heeft ingesteld. Voorts kan het een belanghebbende niet worden tegengeworpen dat hij gebruik maakt van zijn recht om zijn zaak voor een rechter te brengen, aangenomen dat het niet om misbruik van procesrecht gaat, als hoedanig beschouwd zou kunnen worden het uitsluitend instellen van cassatieberoep om overschrijding van de redelijke termijn te bewerkstellingen (uw strafkamer denkt daarover echter genuanceerd; zie onderdeel 3.9 hieronder). Onder het gedrag van de belanghebbende valt ook zijn alertheid op termijnoverschrijding: indien de belanghebbende in de gelegenheid is te klagen, maar desondanks niet klaagt dat het allemaal te lang duurt, is de rechter volgens uw strafkamer (zie onderdeel 3) en uw belastingkamer (zie onderdeel 4) niet gehouden van ambtswege te motiveren waarom de termijn niet overschreden is. Uw uitgangspunt is kennelijk, gezien de ratio van de termijn, dat als de belanghebbende niet klaagt, hij niet bijzonder lijdt onder de dreiging van de bestraffing en de duur van het proces. Een soort rechtsverwerking dus, tot het moment van de laatste zitting in feitelijke instantie: vanaf dat moment kan de belanghebbende niet meer klagen en moet de rechter ook van ambtswege motiveren waarom een zonder die motivering onverklaarbaar lange duur na dat moment geen overschrijding van de redelijke termijn inhoudt. 2.7. Dat een zaak door de houding van de belanghebbende vertraging oploopt, neemt niet weg dat mogelijk simultane of volgtijdige andere vertragingen optreden waar hij geen invloed op kan 77
uitoefenen, zodat ondanks zijn houding plaats kan zijn voor de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het gedrag van de autoriteiten, inclusief de rechterlijke autoriteiten 2.8. Niet alleen de vervolgende autoriteiten moeten de vaart er in houden, ook de rechter moet erop toezien dat alle betrokkenen zich beijveren om de procedure binnen een redelijke termijn te doorlopen. Uit het arrest van het EHRM van 27 februari 1992, G. v. Italy, Series A.228-f, p. 67, volgt echter dat het enkele feit dat de (nationale) autoriteiten zich niet hebben gehouden aan in de nationale wetgeving voorgeschreven termijnen, niet reeds daarom tot het oordeel leidt dat artikel 6, lid 1, EVRM is geschonden.(18) Overschrijding van bijvoorbeeld de zesweekstermijn voor uitspraak van het Hof (art. 8:66 Awb juncto art. 27, lid 1, AWR), hoeft dus niet tot de constatering van een schending van art. 6 EVRM te leiden, als de Hofprocedure als geheel voldoende voortvarend werd doorlopen. 2.9. Overbelasting van het rechterlijke apparaat kan niet worden aangevoerd als rechtvaardiging voor een (te) lange behandelingsduur. Het is vaste jurisprudentie van het EHRM dat art. 6, lid 1, EVRM de Staten van de Raad van Europa de verplichting oplegt om hun rechtssysteem zó in te richten dat de rechter in staat is procedures binnen redelijke termijn te behandelen. U zie bijvoorbeeld de Nederlandse zaak EHRM 9 december 1994, Schouten en Meldrum, A304, par. 67, BNB 1995/113, met noot Feteris). Een uitzondering geldt slechts in geval van een onvoorziene incidentele toevloed van zaken (zie EHRM 6 mei 1981, Buchholz v. Germany, Series A, no. 42, par. 51); als de toevloed structureel is, moeten tijdig structurele maatregelen genomen worden door de daartoe (politiek) bevoegde autoriteiten. What is at stake 2.10. Het EHRM acht voorts - meestal in het kader van de toetsing aan het vorige criterium - relevant wat de inzet van het geschil is: wat er voor de belanghebbenden op het spel staat (what is at stake).(19) Indien de verdachte voor de duur van het proces van zijn vrijheid beroofd is doordat hij zich in voorlopige hechtenis bevindt, is dat een gegeven dat niet buiten beschouwing mag worden gelaten bij de beoordeling of aan het vereiste van de redelijke termijn is voldaan (EHRM 25 november 1992, Abdoella v. the Netherlands, Series A, no. 248-A, par. 24, NJ 1993, 24, met noot EAA). En in burgerlijke zaken geldt bijvoorbeeld bij ontslagzaken dat de - zijn inziens ten onrechte - ontslagen werknemer er een persoonlijk belang bij heeft binnen afzienbare tijd duidelijkheid te krijgen over zijn arbeidspositie (EHRM 28 juni 1990, Obermeier v. Austria, Series A, no. 179, par. 72, NJ 1995, 491, met noot EEA). Uit de Spaanse onteigeningszaak Ruiz-Mateos v. Spain (EHRM 23 juni 1993, Series A-262, par. 35, NJ 1995, 397 met noot EJD) blijkt dat het belang van een zaak ook gelegen kan zijn in de sociale en economische gevolgen die een zaak kan hebben voor een samenleving als geheel: het Hof overwoog dat sneller een oplossing bereikt had moeten worden, gezien de grote aantallen mensen die bij de zaak betrokken waren - werknemers, aandeelhouders en derden. Dit criterium brengt mijns inziens voor belastingboetezaken in beginsel geen noodzaak tot bijzondere spoed mee, behoudens situaties zoals die waarin de boete-oplegging faillissement of bedrijfsstaking, althans kredietopzegging door geldschieters tot gevolg heeft of dreigt te hebben en de beboete in zijn levensonderhoud of voortbestaan wordt bedreigd. Voor het overige gaat het om
78
Andere criteria 2.11. Omdat elk geval individueel beoordeeld moet worden, kunnen ook andere criteria dan die van de standaardopsomming een rol spelen. Uit de zaak Milasi v. Italy (EHRM 25 juni 1987, Series A vol. 119, NJ 1990, 230) blijkt dat het EHRM de politieke en maatschappelijke achtergronden van de zaak weliswaar van belang achtte (volgens de Italiaanse regering hadden de vertragingen tot doel het klimaat van ordeverstoringen te laten bekoelen), maar zij konden niet een vertraging van bijna tien jaar rechtvaardigen, welke periode overigens voor een groot deel lag na het moment waarop de ongeregeldheden een einde hadden genomen. Overzicht van straf(achtige) en bestuurlijke zaken voor het EHRM 2.12. A.W. Heringa en J.G.C. Schokkenbroek hebben in "Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens: rechtspraak en commentaar," Koninklijke Vermande 1998, een bijlage 'overzicht redelijketermijnzaken' opgenomen onder 3.6.6.6 waaraan ik het volgende ontleen. De aanduiding van de soort zaak (S, B of F) ziet op strafzaken, bestuursrechtelijke zaken (zonder boete; het gaat om de civil rights categorie van art. 6 EVRM) en fiscale zaken waarin een boete werd opgelegd. (Echt) burgerlijke zaken (tussen burgers) komen in het overzicht dus niet voor. Naam, jaar soortzaak Belangrijkste overweging om tot een oordeel over de redelijke termijn te komen Duur Uitkomst: R(edelijk) of O(verschrijding) Wemhoff, 1968 S Voldoende ijver 3j,5m R Neumeister, 1968 S Vertraging nodig voor bestudering van omvangrijk dossier; buitengewoon complexe zaak > 7j R Ringeisen, 1971 S Koppeling met andere strafrechtelijke zaak 5j,2m R Köning, 1981 B Langdurige schorsingen 9j,11m O Eckle, 1982 S Onvoldoende verklaring door Staat 17j/10j O Foti e.a., 1982 S 15 maanden tussen beslissing tot overdracht dossier en de overdracht is excessief ca. 4j O Corigliano, 1982 S Twee perioden van inactiviteit 6j,2m O Deumeland, 1986 B In sociale zekerheid is extra haast geboden 10j,8m O Baggetta, 1987 S Geruime tijd tussen afsluiting vooronderzoek en behandeling 13j,4m O Milasi, 1987 S Zeer lange periode tussen afsluiting vooronderzoek en behandeling 13j,4m O Baraona, 1987 B Complexe zaak, rechtvaardigt echter tijdsverloop niet 6j O Neves e Silva, 1989 B Geen tijdelijke crisis die het 6 jaar wachten op een beslissing rechtvaardigt 6j,7m O H. v. Frankrijk, 1989 B Geen complexe zaak 7j,7m O B. v. Oostenrijk, 1990 S 33 maanden tussen mondelinge en schriftelijke uitspraak; rechter overbelast; verplichting voor staat om maatregelen te treffen 5j,5m O Moreira de Azevedo, 1990 S Gedurende twee jaar nauwelijks voortgang 7j,6m O Motta, 1991 S Drie jaren tussen cassatieberoep en - uitspraak; zeven maanden tussen uitspraak in cassatie en registratie 7j,6m O Manzoni, 1991 S Slechts geringe complexiteit 7j,1m O Pugliese (I), 1991 S Eenvoudige zaak; langdurig oponthoud 5j,2m O Alimena, 1991 S Eenvoudige zaak; langdurige inactiviteit 7j,4m O 79
Frau, 1991 S Talloze vertragingen 6j,9m O Ficara, 1991 S Langdurig oponthoud 9j,7m O Viezzer, 1991 S Onderzoek alleen duurde lang en was nog niet afgelopen > 9j,6m O Angelucci, 1991 S Langdurige inactiviteit 8j,2m O Maj, 1991 S Lang tijdsverloop tussen onderzoek en sepot door OM (41/2 jaar) 5j,9m O Girolami, 1991 S Langdurige stagnatie 4j,8m 7j,8m O Ferraro, 1991 S Langdurige inactiviteit 8j,5m O Triggiani, 1991 S Perioden van uitstel door interne organisatorische oorzaken 12j,2m O Mori, 1991 S Eenvoudige zaak 5j,11m O Colacioppo, 1991 S Geen complexe zaak 10j,2m O Andiletta c.a., 1991 S Langdurige perioden van inactiviteit 13j,5m O Kemmache, 1991 S Samenhang met andere zaken in casu niet onoverkomelijk om eerder tot behandeling over te gaan 8j,6m O Andreucci, 1992 S Hoewel perioden van inactiviteit is de totale duur niet excessief 4j,8m R Steffano, 1992 B O.a. 5 jaar alvorens zitting; 6 jaar voor eerste aanleg > 9j O Éditions Périscope, 1992 B Geen ingewikkelde zaak 8j,4m O X. v. Frankrijk, 1992 B schadevergoedingsclaim van HIV-patiënt vereist extra spoed; procedure van cruciaal belang 2j O Tomasi, 1992 S Vertraging uitsluitend op conto van OM 5j,11m O Boddaert, 1992 S Samenhang met ander misdrijf 6j,2m R Abdoella, 1992 S Bij personen in hechtenis is extra haast geboden; lange periode van inactiviteit (21 mnd.) tussen hoger beroep en cassatie 21m O Fransesco Lombardo, 1992 B Duurde o.m. 8 jaar voor opdracht aan een deskundige 11j,7m O Giancarlo Lombardo, 1992 B Verschillende perioden van inactiviteit; o.m. een schorsing van 6 jaar 18j,4m O Olsson (no. 2), 1992 B Noodzaak om snel te beslissen in kinderbeschermingszaken; in casu geen excessieve duur 2j,6m (10m) R Dobbertin, 1993 S De totale lengte is excessief 12j,10m O Salesi, 1993 B In beroep lag de zaak twee jaar stil 5j,11m O Messina, 1993 S Procedure in eerste aanleg nog bezig > 7j O Bunkate, 1993 S Inactiviteit van 151/2 maand is niet acceptabel 3j,8m O Scuderi, 1993 B Slechts één instantie; 16 maanden tussen uitspraak en de motivering daarvan 4j,6m O Massa, 1993 B Perioden van inactiviteit 5j,11m O Muti, 1994 B Klagers passiviteit droeg niet bij aan de vertraging; aanzienlijke stagnatie door overheid 8j,7m O Vallée, 1994 B Grote spoed vereist bij behandeling van schadevergoeding door HIV-patiënt > 4j O De Moor, 1994 B Lange perioden van inactiviteit 7j,11m O Venditelli, 1994 S Verdachte vroeg schorsing van 6m; twee rechterlijke instanties 4j,5m R Karakaya, 1994 B Grote spoed vereist bij behandeling van schadevergoeding door HIV-patiënt 4j,3m O Hentrich, 1994 F Vertragingen o.a. door achterstand 7j,3m O Katte Klitsche de la Grange, 1994 B Belangrijke rechtsvragen behoeven spoed; totale rechtsgang besloeg drie instanties 1j,6m R 80
Beaumartin, 1994 B Lange perioden van inactiviteit 8j,4m O Schouten en Meldrum, 1994 B Vertraging van 1j,10m resp. 1j,4m is onverklaarbaar 4j,3m resp. 3j,3m O Paccione, 1995 B Onderzoek in de zaak was overbodig omdat het beroep niet ontvankelijk was 7j,11m O Yaggi en Sargin, 1995 S Vrijspraak; redelijke termijn vangt aan bij erkenning individueel klachtrecht; proces duurde al 2 jaar 1j,10m O Mansur, 1995 S Redelijke termijn sedert erkenning klachtrecht; procedure duurde toen al 7 jaar 1j O Terranova, 1995 B Niet-complexe zaak; vertragingen 8j,1m O Mitap en Müftüoglu, 1996 S Geen rechtvaardigingen voor lengte 5j,11m O Phocas, 1996 B Complexe zaak; klager had geen pogingen ondernomen om te versnellen; vertraging ook toe te rekenen aan klager 8j,5m R Ausiello, 1996 B Geen complexe zaak 6j,2m O Ferrantelli en Santangelo, 1996 S Klagers waren 16 jaar na de gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden tijdens hun minderjarigheid nog niet veroordeeld 16j O Süssmann, 1996 B Lengte van procedure bij constitutionele rechter was gerechtvaardigd gelet op diens rol als bewaker van de grondwet; de relevantie van de uitspraak gaat veel verder dan het voorliggende individuele beroep 3j,4m R Matos e Silva, Lda., e.a., 1996 B Overschrijding van redelijke termijn door de Staat toegegeven 13,4m O 12j,9m 12j,1m 8j,6m 5j,5m Pashkalidis e.a., 1997 B Geen complexe zaken (min) O 6j,2m Philis, 1997 S Langdurige inactiviteit; niet complex 5j,1m O De Santa, 1997 B Lange perioden van inactiviteit 16j,11m O Lapalorcia, 1997 B Zes jaar wachten op uitspraak, terwijl L. aandrong op zitting 6j,2m O Abenavoli, 1997 B Nog steeds geen zitting geweest > 15j O Garyfallou AEBE, 1997 S Klager had niet bijgedragen aan de vertraging > 11j O Stamoulakatos (no. 2), 1997 B Verschillende perioden van inactiviteit > 9j,6m O 2.13. Volledigheidshalve vermeld ik hieronder de redelijke-termijnzaken tegen Nederland waarin het EHRM na 1997 arrest heeft gewezen: Hozee, 1998 S Complexe, bewerkelijke zaak 8j,5m R Meulendijks, 2002 B Enige complexiteit; vertragingen 7j O Göçer, 2002 B Twee perioden van (langdurige) inactiviteit 5j O Beumer, 2003 B Vertragingen te wijten aan het bestuursorgaan; uitkomst van de procedure was voor de belanghebbende van groot belang 4j,11m O Gevolgen overschrijding; billijke genoegdoening 2.14. Het EHRM heeft niet de bevoegdheid in te grijpen in de nationale strafoplegging indien het een schending van het EVRM in een strafzaak constateert. Aanwijzingen omtrent aard en omvang van eventuele matiging van boeten ingeval van overschrijding van de redelijke termijn in een bestuurlijkeboetezaak zijn aan zijn jurisprudentie dan ook niet te ontlenen.
81
2.15. Art. 41 EVRM geeft het EHRM wel de mogelijkheid om bij constatering van een verdragsschending de benadeelde een billijke genoegdoening toe te kennen indien het nationale recht van de betrokken Verdragsstaat slechts gedeeltelijk rechtsherstel toelaat. 2.16. Uit de rechtspraak van het EHRM over de jaren 2001-2002 heeft het Handkommentar Konvention zum Schutz der Menschenrechte und Grundfreiheiten(20) het volgende overzicht afgeleid van de door het Hof vastgestelde schadevergoedingen ter zake van overschrijding van de redelijke termijn (zowel criminal als civil rights zaken):(21) Procesduur 1 instantie (€) 2 instanties (€) 3 of meer instanties (€) (jaren/maanden) 3/4 - 3/7 4000 4 - 5 5000 5 - 8000 5 - 7 6 - 7000 5 - 8000 7 - 8 8000 5 - 8000 4 - 5000 8 - 9 10000 9 - 10 10 - 14000 7 - 10000 8000 11 - 12 10 - 18000 12 - 14000 12 - 15 20000 15 - 16000 16000 16 - 17 24000 18000 19/5 28000 20 - 26000 23 26 - 32000 31/7 50000 30 - 40000 (24-26j.) Uit dit overzicht blijkt niet met hoeveel tijd de redelijke termijn overschreden werd. Er kan mijns inziens niet veel meer uit opgemaakt worden dan dat bij de toekenning van genoegdoening rekening wordt gehouden met het totale tijdsverloop en het aantal instanties dat over de zaak gebogen zat. Hoe zich dit gegeven verhoudt tot het gegeven dat het aantal instanties ook relevant is voor de vraag óf de redelijke termijn is overschreden, is niet duidelijk. 2.17. Soms volstaat het EHRM met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden zonder daar rechtsgevolg aan te verbinden.(22) Soms overweegt het dat de constatering van de schending voor de klager voldoende genoegdoening is, zoals bijvoorbeeld in de zaak Auerbach v. Nederland(23) over de discriminatie schuilende in het Nederlandse autokostenforfait. Conclusie 2.18. Zowel de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden als de beoordeling van de daaraan te verbinden gevolgen geschieden aan de hand van wat ik maar een Haviltex-formule zal noemen: op basis van alle zich in het individuele geval voordoende feiten en omstandigheden. B. Burgerlijke rechten en verplichtingen 2.19 De eis van berechting binnen een redelijke termijn geldt op grond van art. 6 EVRM (niet echter ex art. 14 IVBPR) ook voor gedingen over burgerlijke rechten en verplichtingen. Het EHRM overwoog op 28 juni 1978, König v. Germany, Vol. A27, par. 98, dat voor burgerlijke geschillen de redelijke termijn in beginsel begint te lopen op het moment waarop de zaak bij een rechter aanhangig wordt gemaakt. 82
In sommige gevallen valt de dies a quo echter eerder, bijvoorbeeld bij de aanvang van een bezwaarprocedure (wellicht dat dit verklaart dat het EHRM in de boven (1.7) genoemde zaak Kadri de dies a quo bij de indiening van het bezwaarschrift legde, hoewel het om een boetezaak ging): "According to the Government and the Commission, time starts to run from the date of the filing of the appeals with the Administrative Court of first instance. The Court does not share this view. As the Court stated in its Golder judgment of 21 February 1975, "it is conceivable ... that in civil matters the reasonable time may begin to run, in certain circumstances, even before the issue of the writ commencing proceedings before the court to which the plaintiff submits the dispute" (Series A no. 18, p. 15, para. 32). This is the situation in the applicant's case, since he could not seise the competent court before having the lawfulness and the expediency of the impugned administrative acts examined in preliminary proceedings (Vorverfahren) before the administrative authority (Article 68 of the German Code of Administrative Procedure). Consequently, in the present case, the reasonable time stipulated by Article 6 para. 1 (art. 6-1) starts to run on the day on which Dr. König lodged an objection against the withdrawals of his authorisations. As regards the period to which Article 6 (art. 6) is applicable, the Court has held that in criminal matters this period covers the whole of the proceedings in question, including appeal proceedings (above-mentioned Wemhoff judgment, pp. 26 and 27, paras. 18 and 20; above-mentioned Neumeister judgment, p. 41, para. 19; Delcourt judgment of 17 January 1970, Series A no. 11, pp. 13-15, paras. 25 and 26). The position - as, moreover, the Government concede - is no different in the case of disputes ("contestations") over civil rights and obligations for which Article 6 para. 1 (art. 6-1) likewise requires that there be - at first instance, on appeal or in cassation - a determination." 2.20. Uit de arresten Silva Pontes v. Portugal(24) en Martins Moreira v. Portugal(25) blijkt dat de duur van een eventuele schadestaatprocedure en zelfs die van de executoriale fase mede in aanmerking moeten worden genomen. Het hof overwoog in het laatstgenoemde arrest:(26) "The Court, on the other hand, agrees with Mr Martins Moreira that the relevant period should also extend to the subsequent enforcement proceedings (see paragraph 36 above and the Guincho judgment of 10 July 1984, Series A no. 81, p. 13, para. 29). These proceedings constituted a second stage, which had to be set in motion by the plaintiffs. They did not begin until 28 October 1987, eight months after the judgment, and only concerned the part of the damages which had already been calculated. They are as yet uncompleted as a result, inter alia, of the insolvency of the defendant company Gestetner (see paragraph 36 above). The first stage, which covered the period from 9 November 1978 to 9 February 1987, in itself lasted eight years and three months." 2.21. Ik citeer hieronder het arrest van het EHRM van 8 februari 1996, A. e.a. v. Denmark, ECHR Reports 1996-I, p.86, NJ 1997, 286, voor een van de meest uitgebreide beoordelingen door het Hof van de termijn van berechting in een burgerlijke zaak. De zaak betrof aansprakelijkheid van de overheid voor HIV-infectie door ongetest donorbloed. What was at stake voor de eisers was dus hun leven, zoals moge blijken uit het overlijden van sommigen van hen gedurende het proces. "A. Periods to be taken into consideration (...) B. Reasonableness of the length of the proceedings 67. The reasonableness of the length of proceedings is to be assessed in the light of the criteria laid down in the Court's case-law, in particular the complexity of the case, the conduct of the applicants and that of the relevant authorities. On the latter point, what is at stake for the applicants in the 83
litigation has to be taken into account in certain cases (see, as the most recent authority, the Karakaya v. France judgment of 26 August 1994, Series A no. 289-B, p. 43, § 30). 1. Complexity of the case 68. The applicants submitted that the case was of some complexity since it was necessary to obtain medical opinions and other evidence in order to enable the High Court to examine the case properly. 69. In the Commissions's view, although the case raised undoubtedly difficult questions concerning the use of donor blood, these had to a certain extent already been solved by the National Health Board's decision of 13 November 1987 prohibiting the use of unscreened blood and the judicial inquiry report available in May 1988. The case was therefore not so complex as to justify the length of the proceedings. 70. In the Government's submission, the case was a particularly complex one. It raised a number of difficult legal questions, for instance whether the public authorities could, in view of the speediness demanded by the Association, be held liable for failure to issue new regulations in this particular area at a specific time. Moreover, it was crucial to establish what the authorities knew of ought to have known at the relevant time about a wide range of issues, including the safety, effectiveness and possible side-effects of heat-treated products, the safety of imported heat-treated preparations based on screened blood from paid as opposed to voluntary donors, and a number of scientific and technological developments. The findings by the National Health Board of November 1987 and those of the judicial inquiry of May 1988 were of little assistance to the court as they dealt primarily with screening rather than heat-treatment of blood. 71. The Court, although satisfied that the case raised factual and legal questions of some complexity, does not consider that this alone could justify the considerable length of the proceedings. It will therefore examine the conduct of the parties to the proceedings and of the relevant authorities. 2. Applicants' conduct (...) 74. The Court observes that when the applicants lodged their application to the Commission, the domestic proceedings had already lasted for an appreciable period; almost three years had elapsed since most of them had joined the case. Although, on that occasion, they undeniably conveyed to the High Court and the defendants that they found the length of the proceedings unacceptable, their attitude in this respect was contradicted by their own conduct before the High Court. Like the Commission, the Court notes that at no stage did they request the High Court to speed up the proceedings and the very large number of adjournments had either been requested or consented to by the applicants' representatives. It took them more than two years to agree on the appointment of experts. No convincing explanation has been provided for why they waited until as late as 17 June 1993 before submitting claims for damages. Therefore the applicants were to a significant extent responsible for the protracted nature of the proceedings (see, mutatis mutandis, the Kamasinski v. Austria judgment of 19 December 1989, Series A no. 168, p. 33, para. 65, and the Stanford v. the United Kingdom judgment of 23 February 1994, Series A, no. 282-A, p. 11, para. 28). 3. Conduct of the administrative and judicial authorities (...) 77. As already indicated, the Court considers that the applicants contributed significantly to the length 84
of the proceedings. It is also mindful of the fact that the proceedings in issue were not inquisitorial but were subject to the principle that it was for the parties to take the initiative with regards to their progress. Most of the period considered was spent on preparation of the case for trial and, as the proceedings went on, evidence was adduced and the plaintiffs' claims were reformulated. The Court recognises that in these circumstances, the competent authorities were faced with a difficult task in trying to accommodate the various interests of the applicants. However, these features did not dispense them from ensuring compliance with the requirement of reasonable time in Article 6 § 1 of the Convention (see, for instance, the Guincho v. Portugal judgment of 10 July 1984, Series A no. 81, p. 14, para. 32; the Capuano v. Italy judgment of 25 June 1987, Series A, no. 119, p .11, para. 25; and the Scopelleti v. Italy judgment of 23 November 1993, Series A no. 278, p. 9, para. 25). 78. The Court shares the Commission's opinion that what was at stake in the proceedings was of crucial importance for Mr A, Mr Eg, Mr C, Mr D, Mr E, Mr F and the son of Mr and Mrs G in view of the incurable disease from which they were suffering and their reduced life expectancy, as was sadly illustrated by the fact that Mr C, Mr F and the son of Mr and Mrs G died of AIDS before the case was set down for trial. Accordingly, in so far as concerns the first eight applicants, the competent administrative and judicial authorities were under a positive obligation under Article 6 § 1 to act with the exceptional diligence required by the Court's case-law in disputes of this nature (see the X. v. France judgment of 31 March 1992, Series A no. 234-C, pp. 90-94, §§ 30-49; the Vallée v. France judgment of 26 April 1994, Series A no. 289-A, pp. 17-20, §§ 33-49; and the above-mentioned Karakaya v. France judgment, pp. 42-45, §§ 29-45). 79. However, also the defendant authorities had themselves either asked for or accepted the very large number of adjournments requested to the High Court. Only once, at the meeting on 11 November 1992, when the proceedings had lasted for almost three years, did they call for the proceedings to be accelerated. Despite this request, the defendant authorities themselves did not significantly change their pattern of prolonging the proceedings. 80. As regards the conduct of the competent judicial authorities, the Court notes that when the first seven applicants joined the case, it had already been pending for approximately two years before the High Court. By that time the High Court was presumably familiar with a number of the issues involved and would have been able to take on an active role in conducting the proceedings before it. Despite this, the High Court granted all of the parties' numerous requests for adjournments, hardly ever using its powers to require them to specify their claims, clarify their arguments, adduce relevant evidence or decide on who should be appointed as experts. On the latter points, it is to be observed that, although all parties involved had agreed on 29 November 1990 that it was necessary to obtain a medical opinion, the High Court, without ever intervening, allowed them to negotiate until as late as 6 August 1992 the question who should be appointed as experts. Thus, whilst the High Court had powers to give directions on these matters, the parties spent an abnormally long period of almost two years discussing them. In addition, when the case was ready in March 1994, the High Court set it down for trial as late as October-November 1994. Similarly, on 2 November 1995, the Supreme Court decided to hold the trial in September 1996. 81. In these circumstances, even having regard to the delays caused by the applicants, the Court, like the Commission, does not find that the competent authorities acted with the exceptional diligence required by Article 6 of the Convention in cases of this nature. It holds that Mr A, Mr Eg, Mr C and his 85
widow, Mr D, Mr E, Mr F and his widow, Mr and Mrs G and their son were victims of a breach of Article 6 § 1 of the Convention. On the other hand, since no duty of exceptional diligence applied with regard to Mrs Feldskov and Mrs Lykkeskov Jacobsen, the Court reaches the same conclusion as the Commission namely that they were not victims of a violations of Article 6 § 1. II. Application of Article 50 of the Convention (thans art. 41; PJW) (...)" 3. Nederlandse strafrechtspraak 3.0 Een summier onderzoek naar opvattingen over de redelijke termijn in belastingboetezaken in enige andere landen (België, Duitsland en Frankrijk) heeft weinig niet-casuïstische inzichten opgeleverd, nu in die landen veelal de discussie recent nog ging over de vraag óf en in hoeverre art. 6 EVRM geldt voor bestuurlijke boetezaken en in Frankrijk vooral discrepantie bestaat tussen de rechtspraak van de Conseil d'Etat en de Cour de Cassation, onder meer over de vraag of (enkelvoudige) belastingzaken ook invloed van art. 6 EVRM ondergaan. Ik beperk mij daarom hieronder tot een interne rechtsvergelijking. 3.1. Corstens(27) geeft de volgende redenen om strafzaken binnen redelijke termijn af te doen: (i) het is onrechtvaardig verdachten lang met de dreiging van strafvervolging en de onzekerheid over bestraffing te confronteren (het mensenrechtelijke aspect); (ii) ook het slachtoffer kan onder de onzekerheid over vervolging en berechting lijden; (iii) de burger die ervaart dat strafrechtspleging (zeer) traag gaat, is gemakkelijker geneigd de strafrechtelijk gesanctioneerde normen minder serieus te nemen; (iv) de waarheidsvinding is gediend met een voortvarende afdoening van zaken, onder meer omdat herinneringen van getuigen onbetrouwbaarder worden. Dezelfde ratio's keren terug in r.o. 3.11 van het hieronder (3.5) te citeren arrest van uw strafkamer HR 3 oktober 2000, nr. 00775/99, NJ 2000, 721, na conclusie Machielse, met noot JdH. 3.2. Uw strafkamer heeft in het genoemde arrest uitgangspunten en regels geformuleerd voor de beoordeling van de redelijkheid van de duur van berechting van strafzaken en voor de aan overschrijding van de redelijke termijn te verbinden consequenties. Voor de berechting van een strafzaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat de zaak binnen twee jaar moet zijn afgerond. Hetzelfde geldt voor de berechting van de zaak in hoger beroep. Voor de eerste instantie legt de strafkamer de dies a quo niet bij het moment van dagvaarden, maar bij de charge in de zin van art. 6 EVRM, die eerder kan liggen, bijvoorbeeld bij verhoor, voorlopige hechtenis (de strafkamer merkt inverzekeringstelling uitdrukkelijk aan als charge in de zin van art. 6 EVRM) of kennisgeving van verdere vervolging. Evenzo kan in belastingzaken de termijn heel wel zijn gaan lopen vóór de oplegging van de aanslag met boete, bijvoorbeeld bij toezending van het controlerapport, verhoor of kennisgeving van boetevoornemen. Voor het hoger beroep wordt de dies a quo gelegd op de dag van instelling van het beroep. 3.3. Over de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn overwoog uw strafkamer als volgt voor strafzaken waarin in laatste feitelijke instantie een geldboete werd opgelegd: bij beoordeling als feitenrechter, dus bij overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen cassatieberoep is ingesteld, wordt de geldboete gematigd. Indien de 86
vertraging zit in de late inzending van het dossier bij de Hoge Raad wordt in beginsel verminderd met 10%. Bij de beoordeling als cassatierechter, dus bij toetsing van het oordeel van de feitenrechter over het tijdsverloop vóór wijzen van de uitspraak waartegen cassatieberoep is ingesteld, wordt alleen onderzocht of dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of motiveringsgebrek. Ook het gevolg dat de feitenrechter aan een door hem geconstateerde overschrijding heeft verbonden, kan slechts op motivering(sgebrek) worden beoordeeld. Uw strafkamer benadrukt dat constatering van een overschrijding slechts in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie (vergelijk, in fiscale-boetezaken: volledig boeteverval). De hoofdregel is strafvermindering, de mate waarvan afhankelijk is van de mate van overschrijding van de redelijke termijn en de overige omstandigheden van het geval. Indien de feitenrechter het OM niet-ontvankelijk wil verklaren wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden zware motiveringseisen. Bij strafvermindering moet de rechter aangeven in welke mate de straf is verlaagd, dus vermelden welke straf opgelegd zou zijn indien geen schending was geconstateerd. Hoe uitzonderlijk nietontvankelijkverklaring en hoe terughoudend de toetsing in cassatie is, blijkt uit de recente zaak HR 16 december 2003, nr 00987/03, NJB 2004, blz. 244: de strafkamer van de Hoge raad ziet geen aanleiding tot vernietiging van 's Hofs oordeel dat overschrijding van de redelijke termijn geen nietontvankelijkheid tot gevolg had, hoewel meer dan 3,5 jaar verstreken waren tussen het verstekvonnis in eerste aanleg en de betekening daarvan in persoon aan de veroordeelde, terwijl die veroordeelde al die jaren gewoon ingeschreven stond in de gemeentelijke basisadministratie. 3.4. Uit hetzelfde strafarrest blijkt dat de rechter in strafzaken van ambtswege moet onderzoeken of de berechting binnen redelijke termijn plaatsvond, maar daarvan niet steeds hoeft te doen blijken. Motivering is vereist indien (i) ter terechtzitting de verdachte ter zake verweer voerde, (ii) in een verstekzaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het impliciete oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn, of (iii) de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte of diens raadsman is behandeld en geen art. 6 EVRM-verweer is gevoerd, of wanneer de verdachte of diens raadsman niet zijn verschenen hoewel de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend. 3.5. Volledigheidshalve citeer ik het arrest(28) van uw derde kamer: "Het is de Hoge Raad bekend dat in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de vraag wanneer sprake is van inbreuk op het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. Daarom zal de Hoge Raad, voorzover dit past in de onderhavige zaak en zonder naar volledigheid te streven, enige algemene uitgangspunten en regels formuleren waarop zijn huidige rechtspraak over dit onderwerp is gebaseerd. Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter 3.2. De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. 3.3. Vooropgesteld moet worden dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede begrepen is de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is vooralsnog gesteld op 8 maanden. 3.4. Daarnaast worden bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn overschreden is, de 87
hierna vermelde uitgangspunten en factoren gehanteerd, voorzover zij in deze fase van het geding toepasselijk zijn. 3.5. Indien de Hoge Raad tot de bevinding komt dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn - waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen - leidt dit slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging, bijvoorbeeld wanneer in een eenvoudige zaak sprake is van een zeer ernstige overschrijding. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering. Strafvermindering blijft echter achterwege indien de overschrijding van de inzendingstermijn is gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep. 3.6. De strafvermindering is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Daarbij hanteert de Hoge Raad voor wat betreft de inzendingstermijn de volgende uitgangspunten: a. Indien in de laatste feitelijke instantie een gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaar is opgelegd, wordt (het onvoorwaardelijk gedeelte van) die straf met een zeker percentage verminderd, te weten: 1. met 5% bij een geringe overschrijding, dat wil zeggen een overschrijding van de inzendingstermijn met 4 maanden of minder; 2. met 8% bij een aanmerkelijke overschrijding, dat wil zeggen een overschrijding van de inzendingstermijn met meer dan 4 maanden doch niet meer dan 8 maanden; 3. met 10% bij een ernstige overschrijding, dat wil zeggen een overschrijding van de inzendingstermijn met meer dan 8 maanden doch niet meer dan 12 maanden; 4. met een naar bevind van zaken vast te stellen percentage in de - zeldzame - gevallen waarin de inzendingstermijn met meer dan 12 maanden is overschreden en ook in de gevallen waarin een gevangenisstraf van meer dan 12 jaar is opgelegd. b. Indien toepassing van deze regels zou leiden tot een strafvermindering met minder dan een halve week, pleegt de Hoge Raad te volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. Ook in specifieke gevallen kan deze beslissing volgen (bijv. HR 7 maart 2000, NJB 2000, p. 858, nr. 57: overschrijding van de redelijke termijn in een voordeelsontnemingszaak welke in hoger beroep en in cassatie nagenoeg tegelijk met de strafzaak is behandeld, met vermindering van de in de strafzaak opgelegde en nog te ondergane straf, en HR 4 juli 2000, NJ 2000, 558: overschrijding van de redelijke termijn in een zaak waarin terbeschikkingstelling met dwangverpleging was bevolen). c. Indien in de laatste feitelijke instantie een geldboete is opgelegd (al dan niet gecombineerd met enige voorwaardelijke straf) of de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is bevolen, pleegt het bedrag van de geldboete of maatregel in alle hiervoren genoemde gevallen om praktische redenen in beginsel te worden verminderd met 10%, met een afronding die afhankelijk is van de hoogte van de geldboete of maatregel. d. Op vergelijkbare wijze als onder c aangeduid wordt een straf verminderd die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte gedurende een aantal uren. Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter 3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd: a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het 88
geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. 3.8. Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek: a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven. b. Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn. 3.9. Opmerking verdient dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak: a. Wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd, en b. Wanneer de verdachte en/of diens raadsman daar niet zijn verschenen maar de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend. In deze gevallen moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de sub 3.11 bedoelde dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd. 3.10. Bij zijn toetsing van het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kent de Hoge Raad gewicht toe aan onder meer de volgende factoren. Strekking van het onderhavige voorschrift 3.11. Evenals de vergelijkbare regel van art. 14, derde lid aanhef en onder c, IVBPR beoogt het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Naast de bescherming die aldus aan de verdachte wordt geboden zijn er andere factoren die nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing, de gerechtvaardigde belangen van het eventuele slachtoffer van het feit, en de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld eventuele getuigen. Aanvang van de redelijke termijn 3.12. Op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daaromtrent valt niet te geven. Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als 89
zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt. Duur van de redelijke termijn 3.13. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden: a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte. b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak. c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht. 3.14. Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld. 3.15. Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin a. de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of b. het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld. 3.16. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen 2 jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdige personen is toegepast. 3.17. Daarnaast geldt in de appèlfase dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan 8 maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appèlrechter zijn binnengekomen. 3.18. Aan overschrijding van de inzendingstermijn behoeven evenwel geen rechtsgevolgen te worden verbonden indien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld. De overschrijding van de inzendingstermijn wordt daardoor gecompenseerd. 3.19. Van overschrijding van de redelijke termijn kan eveneens sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Van de hier bedoelde vertraging is in elk 90
geval geen sprake: (...) 3.20. Ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen. Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn 3.21. In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats. 3.22. De strafvermindering is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf dient te worden verminderd, zijn niet te geven. In dit verband dient evenwel te worden opgemerkt dat behalve de oplegging van een straf die minder hoog is dan de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, als strafvermindering geldt de oplegging van een straf die op grond van art. 9 Sr als minder zwaar moet worden aangemerkt, of die in (gedeeltelijk) voorwaardelijke vorm wordt opgelegd. Motiveringseisen 3.23. Naast wat onder 3.8 is overwogen omtrent de motiveringseisen die te dezen worden gesteld, verdient met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle nog het volgende opmerking: a. In verband met het uitzonderlijk karakter van de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging als sanctie op overschrijding van de redelijke termijn gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen. b. In geval van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn behoort de rechter in zijn uitspraak aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden." 3.6. Corstens(29) meent dat uw strafkamer zich meer dan het EHRM op de onderdelen van het proces lijkt te concentreren dan op het totaal. 3.7. Het geciteerde arrest, dat gold voor gewone strafzaken, is voor ontnemingszaken uitgewerkt in HR (strafkamer) 9 januari 2001, Nr. 00940/99 P, NJ 2001/307, na conclusie Jörg, met noot JdH. Ontnemingen worden in beginsel geassimileerd onder de regels voor geldboeten. Ook bij ontnemingen wordt bij overschrijding van de inzendtermijn (8 maanden) in beginsel ten hoogste 10% van de sanctie afgehaald. Een belangrijke aanvulling ten opzichte van de regels voor geldboeten is dat het verminderingspercentage daalt naarmate het ontnemingsbedrag hoger is of de mate van overschrijding geringer is: "3.6. Omtrent de wijze waarop de opgelegde sanctie wordt verminderd pleegt de Hoge Raad vooralsnog in beginsel een vermindering van ten hoogste 10% te hanteren. Het verminderingspercentage zal daarbij dalen naar mate het opgelegde ontnemingsbedrag hoger is en/of de mate van verdragsschending geringer is." 91
Verder wordt rekening gehouden met de procedurele aspecten van de ontnemingsvordering: "Duur van de redelijke termijn 3.9. De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is net als bij gewone strafzaken afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden: a. de ingewikkeldheid van de zaak; b. de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop, en c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daar komt voor een ontnemingszaak als bijzonderheid bij d. dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. 3.10. Voor de appelfase geldt dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan 8 maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen. Opmerking verdient dat aan overschrijding van de inzendingstermijn evenwel geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden indien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld. De overschrijding van de inzendingstermijn wordt daardoor gecompenseerd." 3.8. In HR (strafkamer) 24 oktober 2000, Nr. 01215/99, NJ 2001, 6, na conclusie Jörg, oordeelde uw strafkamer dat de overschrijding van de redelijke termijn in die zaak - in verband met de onverminderbare soort van de straf - geen strafvermindering opleverde: "Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel zou daarom dienen te leiden tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan wanneer geen sprake zou zijn geweest van overschrijding van die termijn. In het onderhavige geval is er echter, gelet op de aan de verdachte opgelegde straf (...) [verbeurdverklaring van een hond; PJW] en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden [inzendingstermijn bij de Hoge Raad ruim negen maanden; PJW], geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan met het vaststellen van dat oordeel worden volstaan." Zoals bleek, oordeelt ook het EHRM wel eens dat met constatering van de overschrijding van de redelijke termijn kan worden volstaan, ook om andere redenen dan de soort van de straf (zie onderdeel 2.17). 3.9. In strafzaken wordt wel eens beroep in cassatie ingesteld om overschrijding van de redelijke termijn en op grond daarvan strafvermindering te bereiken; dus niet om het arrest van de feitenrechter te bestrijden. Stellig is het niet de bedoeling dat een veroordeelde zijn straf kan verminderen door instelling van cassatieberoep met het enkele doel overschrijding van de redelijke termijn te bewerkstelligen. Anderzijds heeft het weinig zin cassatieberoepen met alleen een redelijketermijnmiddel te weren als het enige gevolg daarvan zou zijn dat er een ander cassatiemiddel bij 92
verzonnen wordt om niet-onvankelijkverklaring te voorkomen. Uw derde kamer overwoog in dit spanningsveld als volgt in HR (strafkamer) 22 oktober 2002, nr. 02194/01, NJ 2003/155, na conclusie Fokkens, met noot YB: "3. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwing Het behoort mede tot de taak van de Hoge Raad ervoor te waken dat in het geding, waarin hij de hoogste rechter is wat betreft de door het cassatieberoep opgeworpen rechtsvragen, de beslissing in overeenstemming is met het geldende recht, waaronder art. 6 EVRM (vgl. HR 18 maart 1953, NJ 1953, 361 en HR 26 juni 1962, NJ 1963, 12). Dit brengt mee dat de Hoge Raad - in volle omvang - dient te oordelen over een eventuele overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM voorzover die het gevolg is van het tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.2). Aan de verdachte die cassatieberoep heeft ingesteld, kan daarom niet het recht worden ontzegd om zich bij wege van een middel van cassatie te beklagen over de jegens hem gemaakte inbreuk op genoemde verdragsbepaling als gevolg van bedoeld tijdsverloop. Daarbij verdient opmerking dat een klacht over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop tussen het instellen van het cassatieberoep en de inzending van de stukken naar de Hoge Raad slechts gegrond is indien sedert het instellen van het cassatieberoep meer dan acht maanden zijn verstreken ten tijde van de binnenkomst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad, waarbij voorts die overschrijding van de redelijke termijn alsnog kan worden gecompenseerd door een bijzondere voortvarende behandeling van het cassatieberoep (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.5). 4. Beoordeling van het middel 4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid van art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden doordat de stukken te laat zijn ingezonden naar de griffie van de Hoge Raad. 4.2. De verdachte, die ten tijde van het instellen van het beroep in voorlopige hechtenis verkeerde, heeft op 20 december 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 25 oktober 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 3 september 2002 voor de eerste maal behandeld hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering." Nu de verdachte voor het overige geen middelen had voorgesteld en u geen reden zag voor vernietiging van ambtswege, bleef het "bestreden" arrest overigens overeind. Uit een arrest van dezelfde datum (HR 22 oktober 2002, nr. 02194/01, NJ 2003, 154, na conclusie Fokkens, met noot YB, blijkt dat een cassatiemiddel voor een effectief beroep op overschrijding van de redelijke termijn met zekerheid moet betogen dat inbreuk is gemaakt op de waarborg van artikel 6 EVRM. Indien slechts de "verwachting" wordt aangevoerd dat in de cassatiefase overschrijding zal plaatsvinden, voldoet het middel niet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen; dan volgt nietontvankelijkverklaring. 3.10 Ik noem ten slotte twee strafzaken waarin de Hoge Raad van ambtswege het OM niet93
ontvankelijk verklaarde wegens ernstige overschrijding: HR 22 mei 2001, nr. 02854/00, NJ 2001/440, na conclusie Machielse, en HR 1 mei 1990, nr. 86998, NJ 1990/641, na conclusie Leijten. 4. Nederlandse belastingrechtspraak 4.1. In uw arrest van 26 oktober 1988, BNB 1989/16, met noot Scheltens, overwoog u dat het Hof gemotiveerd had moeten beslissen op de door de beboete belanghebbende ingeroepen waarborg van behandeling van de zaak "within a reasonable time." U vernietigde en verwees voor feitelijk onderzoek (aldus de termijn van berechting verlengende). U gaf voorts de algemene criteria voor de uit te voeren beoordeling van de termijn: "4.4. Bij de beoordeling of het tijdsverloop sedert de oplegging van de verhoging nog als een redelijke termijn is aan te merken, dient het Hof niet alleen te letten op de verschillende sedertdien doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk - de bezwaarfase daaronder begrepen - maar ook op die procesgang in haar geheel, waarbij mede van betekenis zijn het processuele gedrag van de belanghebbende gedurende de gehele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de hoogte van de opgelegde verhoging voor zover niet kwijtgescholden, en de wijze waarop de zaak door de belastingadministratie, onderscheidenlijk de rechter is behandeld. 4.5. Voor wat betreft het rechtsgevolg te verbinden aan overschrijding der ten aanzien van de verhoging in acht te nemen redelijke termijn, ligt het voor de hand aansluiting te zoeken bij het wettelijke stelsel inzake verhogingen, en wel in dier voege dat dit rechtsgevolg moet worden gevonden in de door dat stelsel geboden mogelijkheid om van de opgelegde verhoging kwijtschelding te verlenen. In verband met de mogelijkheid dat ten tijde waarop de redelijke termijn wordt overschreden, beroep tegen het kwijtscheldingsbesluit niet meer openstaat, moet kwijtschelding wegens termijnoverschrijding plaatsvinden ongeacht of zodanig beroep was ingesteld; geen verschil maakt daarbij of de belastingplichtige met zoveel woorden had geklaagd over het opleggen van de verhoging zelf. Opmerking verdient voorts dat algehele kwijtschelding niet als enig mogelijk gevolg in aanmerking komt; het staat de rechter die tot de slotsom komt dat van termijnoverschrijding sprake is, vrij om, zo hij daartoe grond aanwezig acht, met gedeeltelijke kwijtschelding te volstaan. Bij zijn desbetreffende besluit moet hij de ernst van de overschrijding, beschouwd in samenhang met de omstandigheden van het geval, in aanmerking nemen en daarvan in dat besluit rekenschap geven." 4.2. In HR 1 juli 1992, BNB 1992/306, na conclusie Verburg, met noot Den Boer, oordeelde u van ambtswege dat de aan de belanghebbende wegens niet-tijdige aangifte opgelegde verhoging (ƒ 250) diende te vervallen, nu ten tijde van het wijzen van het arrest meer dan drie jaren waren verstreken na de indiening van het beroepschrift in cassatie. 4.3. Ook het hof is gehouden tot beoordeling van ambtswege van de redelijke termijn in boetezaken in gevallen waarin de belanghebbende op overschrijding geen beroep (meer) kan doen, aldus HR 13 november 1991, BNB 1992/16: "3.1. In het onderhavige geval is tussen het opleggen van de verhoging en de toezending van de uitspraak van het Hof aan partijen meer dan vier en een half jaar verstreken. Binnen die termijn zijn tussen het tijdstip waarop belanghebbende het Hof schriftelijk heeft verzocht geen mondelinge behandeling te houden (12 januari 1987; de Inspecteur had voordien reeds te kennen gegeven geen bezwaar tegen afdoening zonder voorafgaande mondelinge behandeling te hebben) en de toezending van 's Hofs uitspraak op 18 mei 1990 ruim drie jaren verlopen. Gelet op het vorenstaande heeft het Hof zich - na eerst de door belanghebbende tegen het besluit van de Inspecteur aangevoerde bezwaren te hebben verworpen - terecht gehouden geacht ambtshalve te onderzoeken of te dezen de 94
redelijke termijn waarbinnen de behandeling van een zaak ingevolge het eerste lid van artikel 6 EVRM dient te geschieden, in acht was genomen. Gelet op de duur van de procesgang als hiervoor vermeld, heeft het Hof zonder schending van evenvermelde verdragsbepaling kunnen oordelen dat het tijdsverloop sedert de controledatum, bezien in samenhang met de verschillende sedertdien doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk en met de procesgang in haar geheel, aanleiding vormde de verhoging tot op vijftig percent kwijt te schelden, zodat het eerste en het vierde onderdeel van het middel niet tot cassatie kunnen leiden." 4.4. Uit HR 18 december 1991, BNB 1992/82, volgt echter dat een hof niet gehouden is van ambtswege in te grijpen, als de belanghebbende wèl in de gelegenheid was te klagen, maar dat niet deed: "3.2. Het eerste middel houdt de klacht in dat de onderhavige zaak wat betreft de verhoging niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is behandeld en wordt behandeld, in geval de cassatieprocedure - zoals ook reeds bij de procedure voor het Hof het geval was - zeer geruime tijd in beslag zal nemen. Het middel treft echter geen doel. Tussen de ontvangst van het beroepschrift op 5 augustus 1987 en de mondelinge behandeling van de zaak door het Hof op 9 oktober 1990 zijn drie jaar en twee maanden verlopen. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat belanghebbende over dit tijdsverloop voor of tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof heeft geklaagd, zodat op deze tijdsduur op zichzelf bezien in cassatie niet met vrucht een beroep kan worden gedaan." 4.5. In uw arrest van 18 november 1992 (nr. 28 148), BNB 1993/40, met noot Wattel, heeft u dit oordeel herhaald, overwegende dat in cassatie niet kan worden geklaagd over het tijdsverloop dat is verstreken tussen de binnenkomst van het beroepschrift bij het hof en de laatste van de door dat hof gehouden mondelinge behandelingen, indien een daartoe strekkende klacht voor het hof achterwege is gebleven.(30) 4.6. Een zaak waarin de belanghebbende niet meer in de gelegenheid was te klagen over overschrijding van de redelijke termijn ná de mondelinge behandeling voor het Hof, maar waarin hij wél geklaagd had bij het Hof dat die termijn ook reeds daarvóór was overschreden, leidde tot uw arrest van 15 november 2000, BNB 2001/253, met noot Aardema. Het Hof had geoordeeld dat de vertraging (vier jaar tussen aankondiging boete en zitting voor het Hof) voor een belangrijk deel te wijten was aan de belanghebbende, die verzocht had conclusie van repliek te mogen indienen, welk stuk vervolgens niet ingediend werd, en zag overigens geen aanleiding in de feiten om de redelijke termijn overschreden te achten. Tussen de mondelinge behandeling en de hofuitspraak was vervolgens een jaar verlopen. U oordeelde mede op basis van de vóór de mondelinge behandeling ontstane vertragingen (dus mede als cassatierechter en anders dan het Hof) dat geen andere conclusie dan overschrijding mogelijk was en verbond daaraan het gevolg van kwijtschelding van de boete met de helft (ƒ 250.000): "-3.1. Bij pleidooi heeft belanghebbende het middel dat klaagt over schending van artikel 6 EVRM, nader toegelicht, in die zin dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in artikel 6, lid 1, EVRM vervatte eis dat de behandeling van een zaak als de onderhavige dient plaats te vinden binnen een redelijke termijn. De stukken van het geding wijzen het volgende uit. De verhoging is opgelegd op 7 oktober 1994, nadat mededeling van de beschuldiging als bedoeld in lid 3 van artikel 6 EVRM was gedaan bij brief van 14 juni 1994. Op 3 mei 1995 heeft het Hof belanghebbendes beroepschrift ontvangen. Het Hof heeft op 26 januari 95
1996 een afschrift van dat beroepschrift naar de Inspecteur verzonden. De mondelinge behandeling van de onderhavige zaak voor het Hof heeft op 3 juni 1998 plaatsgevonden. Het Hof heeft op 2 juni 1999 uitspraak gedaan. De hiervóór genoemde omstandigheden laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de redelijke termijn is overschreden. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding de, na de door het Hof verleende kwijtschelding, resterende verhoging van ƒ 500 000 verder kwijt te schelden tot op een bedrag van ƒ 250 000. Het middel slaagt derhalve." 4.7. Uit uw arrest van 24 juli 2001, BNB 2001/376, met noot Spek, volgt dat u, in navolging van uw strafkamer, het Hof gehouden acht van ambtswege de redelijkheid van de termijn van berechting te bezien, maar niet gehouden acht daar gemotiveerd blijk van te geven indien de belanghebbende in de gelegenheid is geweest over die termijn te klagen, maar het niet gedaan heeft. Dit is anders voor de termijn ná het laatste moment waarop de belanghebbende nog kon klagen. Is die zonder nadere motivering onbegrijpelijk lang, dan moet - mede in het licht van de totale duur van de procedure tot dan toe - de feitenrechter van ambtswege een gemotiveerd oordeel over de redelijkheid van de termijn geven, op straffe van cassatie. U overwoog als volgt: "3.4. Voorzover de klachten inhouden dat het Hof in zijn motiveringsplicht tekort is geschoten door niet te doen blijken dat het ambtshalve heeft onderzocht of, voor wat betreft de verhoging, de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, zoals vereist door artikel 6, lid 1, EVRM, heeft het volgende te gelden. Van het ambtshalve uit te voeren onderzoek ten aanzien van een eventuele inbreuk op artikel 6, lid 1, EVRM behoeft het hof niet te laten blijken voorzover het betreft het tijdsverloop tot het moment waarop de belanghebbende in de gelegenheid was een eventueel naar diens mening tot dan toe opgetreden overschrijding van de redelijke termijn voor het hof aan de orde te stellen, terwijl voor het tijdsverloop daarna de motiveringsplicht zich beperkt tot het geval waarin een met betrekking tot die fase in de bestreden uitspraak besloten liggend oordeel dat, ook met inachtneming van de totale duur van de procedure, de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende voor het Hof geen beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. Een zodanig beroep had belanghebbende nog kunnen doen op de laatste zitting van het Hof waarop het onderhavige geschil is behandeld. De aangevoerde motiveringsklacht kan derhalve niet slagen voorzover zij betrekking heeft op het ontbreken in de uitspraak van het Hof van een overweging met betrekking tot de redelijkheid van de termijn die is verstreken tot die laatste zitting. Zij slaagt echter voorzover zij betrekking heeft op het ontbreken in de uitspraak van het Hof van een toetsing van de redelijkheid van de termijn die is verstreken tussen de laatste zitting en de dag van de uitspraak. Het betreft hier een termijn van omstreeks dertien maanden. Die termijn is zo lang dat, mede gelet op de lengte van de totale sinds de aanvang van de vervolging verstreken periode - de navorderingsaanslag waarbij de verhoging werd opgelegd, dateert van 23 juli 1993 - , het Hof zijn in zijn uitspraak besloten liggende oordeel dat niettemin artikel 6 EVRM niet was geschonden, had behoren te motiveren, nu slechts bijzondere omstandigheden, waarvan uit de uitspraak niet blijkt, dat oordeel konden rechtvaardigen." 4.8 Uitgangspunt is kennelijk dat, gezien de ratio van de redelijke-termijneis, de belanghebbende die kan klagen maar het niet doet, blijkbaar niet bovenmatig lijdt onder de dreiging en de traagheid van de strafvervolging, althans daarover niet met vrucht alsnog in cassatie kan beginnen. Een soort rechtsverwerking dus. Maar als u eenmaal ingrijpt in cassatie om andere reden (omdat de termijn ná de laatste hofzitting onverklaard te lang was of de cassatiefase te lang duurde), beoordeelt u ook de fasen daarvóór omdat ook de totale duur beoordeeld moet worden als één fase te lang bevonden 96
wordt, ook als daarover toen niet geklaagd werd, zij het terughoudender (als cassatierechter) dan bij de beoordeling van de termijn sindsdien, al moet toegegeven worden dat uw oordeel in BNB 2001/253 (zie 4.6) over de beroepsfase weinig terughoudend leek. 4.9. De terughoudendheid als cassatierechter, in navolging van de strafkamer, blijkt onder meer uit HR 26 april 2002, nr. 37 229, V-N 2002/23.5 (NTFR 2002/624): het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de redelijke termijn geen aanleiding was de boete verder te verminderen dan tot de helft, kon als verweven met waarderingen van feitelijke aard, anders dan op motiveringsgebrek in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Aldus ook uw arrest van 9 augustus 2002, nr. 37 132, BNB 2002/345: "3.4. Middel 3 klaagt dat het Hof bij de beslissing inzake de verhoging geen rekening heeft gehouden met de in art. 6, lid 1, EVRM neergelegde eis van behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn. Het middel faalt. In de bestreden uitspraak ligt het oordeel besloten dat de redelijke termijn niet is overschreden. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst." 4.10. In de zaak leidende tot uw arrest van 12 juli 2002, BNB 2002/316, met noot Feteris, had de belanghebbende, evenals de belanghebbende in BNB 2001/253, bij het hof reeds geklaagd over overschrijding van de termijn. Het Hof had, net als het Hof in BNB 2001/253, die klacht verworpen. U kwam, evenals in BNB 2001/253, tot de conclusie dat het hof ten onrechte de redelijke termijn niet overschreden had geacht. Anders dan in BNB 2001/253 echter (zie 4.6 hierboven: vermindering met 50%), zag u geen aanleiding om voor de overschrijding meer genoegdoening te verlenen dan een boetematiging met 10%: "3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de periode die is verstreken sedert de aankondiging van de verhoging, voorzover die niet betrekking heeft op de tijd die belanghebbende nodig had om zijn beroepschrift aan te vullen, met inachtneming van de ingewikkeldheid van de zaak weliswaar lang is, doch niet zo lang dat daarin aanleiding gevonden moet worden om de opgelegde boete te mitigeren. Voorzover de klachten tegen dit oordeel zijn gericht, treffen zij doel. De periode die is verstreken tussen de dag waarop het vertoogschrift bij het Hof is ingekomen (20 januari 1999) en de dag waarop de oproepingen voor de mondelinge behandeling van de zaak zijn verzonden (7 september 2000) is lang. Nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet anders blijkt, moet worden aangenomen dat de behandeling van de onderhavige zaak voor het Hof gedurende meer dan negentien maanden heeft stilgelegen zonder dat daarvoor een bevredigende verklaring bestaat. Bij gebreke van bijzondere omstandigheden die het hiervoor bedoelde tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, alsmede gelet op de totale duur van de procedure en op de procesgang in haar geheel, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding, mede in aanmerking genomen de ernst van de overschrijding beschouwd in samenhang met de omstandigheden van het geval (een totale procesduur - gerekend vanaf de aankondiging van de verhoging - van ongeveer viereneenhalf jaar, waarvan vier en een halve maand wegens uitstel voor belanghebbende voor het motiveren van het beroepschrift, een verhoging van - na kwijtschelding door de Inspecteur - 50 percent van de verschuldigde belasting ofwel ƒ 6950, en de geringe ingewikkeldheid van de zaak), de verhoging verder kwijt te schelden tot op een bedrag van ƒ 6255. 4.11. Weliswaar is uw toetsing als cassatierechter van 's Hofs feitelijke oordeel over de redelijke termijn in beide zaken even (weinig) terughoudend, maar in de laatste zaak bent u bepaald 97
terughoudender in het verbinden van (boetematigings)gevolgen aan de constatering van de overschrijding (10% in plaats van 50%). 4.12. Een belastingplichtige hoeft niet, om met vrucht beroep te kunnen doen op de redelijke termijn, de rechter om een spoedige behandeling van zijn zaak te hebben verzocht. U overwoog in HR 16 december 1998, BNB 1999/303, met noot Wattel: "- 3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat door het enkele verloop van 15 maanden na het indienen van de conclusie van dupliek de redelijke termijn van de behandeling van de verhoging door de rechter is overschreden. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende niet heeft verzocht om een versnelde behandeling en dat de zaak, nadat belanghebbende op 30 juni 1997 bij de Griffie van het Hof navraag had gedaan naar de verwachte datum van behandeling, ter zitting op 2 september 1997 is behandeld. (...) Het middel betoogt, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 15 juli 1982, Series A, Vol. 51 (zaak Eckle), par. 82, terecht dat, anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, het niet aan belanghebbende was om bij het Hof aan te dringen op een spoedige behandeling van zijn zaak ten einde de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM te voorkomen. 's Hofs oordeel berust derhalve in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting." Ook in deze zaak was u weinig terughoudend in het verbinden van gevolgen aan de in feitelijke instantie vóór de zitting opgetreden vertraging: u halveerde de boete omdat de behandeling van de zaak bij het Hof om onduidelijk gebleven redenen gedurende meer dan 15 maanden stil had gelegen. 4.13. Een aspect waarover de Hoge Raad zich voorzover mij bekend - anders dan het EHRM (zie 2.9 hierboven) - nog niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten, is de invloed van de werklast c.q. de personele onderbezetting van de feitenrechter op het oordeel omtrent de redelijkheid van de termijn. Zo ging tot voor kort het Hof 's-Hertogenbosch min of meer routineus over tot matiging van de boete in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van - in de woorden van het Hof - de "structurele onderbezetting" van de Belastingkamer van het Hof,(31) soms tot nihil. Zie bijvoorbeeld het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch van 12 februari 2003, nr. 00/01203, NTFR 2003/626: "3.11. Nu tussen het beroepschrift, dat op 9 maart 2000 ter griffie van het Hof is ingekomen, en het houden van de zitting op 29 januari 2003 bijna 2 jaren en 11 maanden zijn verstreken, tussen de aankondiging van de boete in het rapport, uitgebracht naar aanleiding van het boekenonderzoek op 28 september 1999 en de datum van de zitting meer dan 3 jaren en 4 maanden zijn verstreken, terwijl voor dit tijdsverloop geen bevredigende verklaring bestaat en er geen bijzondere omstandigheden bestaan, die het hiervóór vermelde tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, met name de tijd dat de zaak bij het Hof heeft stilgelegen, alsmede gelet op de totale duur van de procedure, op de procesgang in haar geheel, het gegeven dat het hier een relatief eenvoudige zaak betreft, alsmede gelet op alle bovenstaande feiten en omstandigheden, moet worden geoordeeld, dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het Hof vindt hierin aanleiding, mede in aanmerking genomen de ernst van de overschrijding in samenhang met de omstandigheden van het geval (een totale procesduur gerekend vanaf de aankondiging van de verhoging in het controlerapport van meer dan 3 jaren en 4 maanden, de geringe 98
ingewikkeldheid van de zaak en de verbeterde werkwijze van belanghebbende als voormeld) de verhoging geheel te laten vervallen." 4.14. Aan te nemen valt dat u over dergelijke overbelasting- of onderbezettingsproblemen bij de rechter niet anders zult oordelen dan het EHRM: de Staten hebben de plicht hun rechtsstelsels zodanig in te richten dat berechting binnen een redelijke termijn mogelijk is. Overbelasting kan slechts een excuus zijn indien zij onvoorzien en incidenteel niet structureel is. Ik merk op dat ik meen dat het Hof Den Bosch wel royaal lijkt te zijn omgegaan met de aan de overschrijding van de redelijke termijn te verbinden mate van matiging van de boete. 4.15. Uit uw jurisprudentie blijkt aldus onder meer (i) dat u dezelfde criteria op dezelfde wijze hanteert als het EHRM, (ii) dat u aansluiting zoekt bij de jurisprudentie van de strafkamer, zij het dat uw beoordeling als cassatierechter van (de gevolgen van) vertragingen vóór de laatste zitting in feitelijke instantie in sommige arresten minder terughoudend lijkt dan die van de strafkamer; (iii) dat het oordeel - ook een impliciet oordeel, indien niet geklaagd is - van het Hof omtrent de redelijkheid van de termijn tot aan de hofzitting een feitelijk oordeel is dat in cassatie in beginsel alleen op begrijpelijkheid wordt getoetst; (iv) dat het Hof de periode na het laatste moment waarop de belanghebbende kon klagen en de hofuitspraak van ambtswege moet verklaren als die te lang lijkt, op straffe van cassatie, (v) dat de belanghebbende die in feitelijke instantie niet klaagt, in beginsel in cassatie geen ingang meer heeft voor wat betreft de feitelijke fase, tenzij ná de laatste hofzitting onredelijke vertragingen zijn opgetreden en u dus toch al moet ingrijpen. 5. Wet Mulder-zaken(32) 5.1. De rechtspraak van uw strafkamer in Wet Mulder-zaken (bestuurlijke geldboeten tot een maximum van € 340(33)) vertoont de tendens van oordelen dat als de telastegelegde feiten niet van ernstige aard zijn en de straf geen andere kan zijn dan een boete die niet boven een bepaald maximum kan komen, in het algemeen het bezwaar van het moeten leven onder de dreiging van een strafvervolging ook minder groot zal zijn. Een dergelijk inzicht bestond overigens ook vóór de Wet Mulder reeds.(34) 5.2. In Wet Mulder-zaken leek uw strafkamer(35) voorts als cassatierechter minder terughoudend te oordelen dan in gewone strafzaken. In HR 3 november 1998, nr. 408-98-V, VR 1999/88, vernietigde uw strafkamer een geldboete in verband met een verkeersovertreding geheel wegens traagheid van de procedure: niet alleen was de beslissing van de kantonrechter pas op 5 februari 1997 aan de betrokkene verzonden, terwijl de zaak op 26 juni 1996 behandeld was, maar daarnaast kwamen de stukken pas veertien maanden nadat de betrokkene cassatieberoep had ingesteld binnen bij de Hoge Raad. 5.3. Deze lijn lijkt ook door het Hof Leeuwarden te worden gevolgd. Zo vernietigt het Hof regelmatig de inleidende beschikking waarbij een administratieve sanctie was opgelegd in haar geheel wegens geconstateerde overschrijding.(36) 6. Nederlandse bestuursrechtelijke jurisprudentie, met name in de sociale zekerheid 6.1. A.M.L. Jansen(37) komt met betrekking tot de beoordeling van de redelijke termijn in het bestuursrecht tot onder meer de volgende bevindingen: 99
- voor de burger geldt een vertragingsverbod. Ook wordt van hem verlangd rechtsmiddelen aan te wenden als die het voortduren van een geschil een halt kunnen toeroepen. Gebrekkig procedeergedrag wordt de burger in zoverre tegengeworpen; - de fiscale rechter vindt dat er voor de burger geen versnellingsplicht geldt. De rechtbanken vinden dat soms wel en de Centrale Raad maakt zelfs vaak duidelijke toespelingen in die richting; - soms is de bestuursrechter van mening dat aandringen van de burger bij de bevoegde instantie hem tot voordeel strekt. Andere keren neigt de bestuursrechter (CRvB) tot het aannemen van een versnellings- en aandringplicht; - 'what is at stake' voor de burger is in de bestuursrechtspraak met name de hoogte van de opgelegde boete. Een rechtbank liet ook eens de gezondheidstoestand van de appellanten zwaar wegen; - in een aantal uitspraken laat de bestuursrechter blijken belang te hechten aan de vraag of er sprake is van perioden van inactiviteit; - wachten op de afloop van een andere procedure wordt vaak ruimhartig toegestaan, zonder dat de redelijke termijn overschreden wordt geacht, indien er een samenhang aanwezig is. De samenhang bestaat dikwijls uit afhankelijkheid van de uitkomst van de uitkomst in die andere procedure. De Centrale Raad verlangt van het bestuursorgaan vaak - naast samenhang met de procedure die wordt afgewacht - dat overleg met de betrokkene wordt gevoerd, althans dat wordt gecorrespondeerd over het uitstel/de samenhang Uitkeringen en Premies werknemersverzekeringen 6.2. In zijn arrest van 9 december 1994, Schouten en Meldrum, nrs. 48/1993/443/522 en 49/1993/444/523, BNB 1995/113, met noot Feteris, besliste het EHRM dat (ook)(38) de premieheffing werknemersverzekeringen valt onder de vaststelling van "civils rights and obligations." Het Hof oordeelde dat de periode van anderhalf jaar die gemoeid was geweest met de afgifte op verzoek van de (voor beroep vatbare) beslissing onredelijk lang was. Het is volgens het Hof aan de nationale instanties om te beoordelen of een overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot het achterwege laten van premieheffing. 6.3. De Centrale Raad van Beroep hanteert de stelregel dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot het ontstaan of de toekenning van aanspraken die niet in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen.(39) Voor een vordering tot vergoeding van schade die is ontstaan als gevolg van een overschrijding van redelijke termijn worden belanghebbenden verwezen naar de burgerlijke rechter. "De raad is, met de rechtbank en overeenkomstig zijn inmiddels vaste rechtspraak, van oordeel dat in gevallen als het onderhavige, waarin het gaat om de vaststelling van een burgerlijk recht als bedoeld in art. 6 EVRM en om een beweerdelijke overschrijding van een redelijke termijn van behandeling door een rechterlijke instantie, die overschrijding niet kan leiden tot het ontstaan of de toekenning van aanspraken die niet in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen van, in casu, de AAW. Een vordering tot vergoeding van - beweerdelijk - geleden schade dienen appellanten in te stellen bij de burgerlijke rechter. De raad stelt zich op het standpunt dat hij in gevallen als de onderhavige in beginsel niet treedt in een beoordeling van het mogelijk schadeplichtig handelen van de bestuursrechter in verband met een gestelde schending van het redelijke-termijnvereiste van art. 6 EVRM. Gelet op het vorenstaande komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking. Er zijn geen termen om toepassing te geven aan art. 8:75 Awb inzake de vergoeding van proceskosten." 100
6.4. De Centrale Raad was voorts tot voor kort van oordeel dat de bestuursrechter zich dient te onthouden van een oordeel over zijn eigen aandeel in de duur van de procedure. De beoordeling van de tijd die de bestuursrechter nodig heeft gehad en de aan die beoordeling eventueel te verbinden consequenties, dienen aan de burgerlijke rechter te worden overgelaten:(40) "Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient, indien een partij stelt dat de redelijke termijn van art. 6 EVRM is overschreden, de bestuursrechter zich te onthouden van een oordeel over zijn eigen aandeel in de duur van de procedure. De bestuursrechter dient zich te beperken tot de vraag of en in hoeverre een vertraging in de afdoening van het geschil aan het bestuursorgaan, partij in het geding, dient te worden toegerekend, en welke consequenties daaruit voortvloeien voor de houdbaarheid van het bestreden besluit. De beoordeling van de tijd die de bestuursrechter nodig heeft gehad, en de aan die beoordeling eventueel te verbinden consequenties, dient aan de burgerlijke rechter te worden overgelaten. Vorenstaande uitgangspunten, toegepast op de onderhavige zaak, leiden tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft uitgesproken dat zij de redelijke termijn van art. 6 EVRM niet heeft geschonden. Zij had zich daarover niet moeten uitlaten, maar moeten volstaan met een overweging inzake de competentie van de burgerlijke rechter. De Raad zal zich evenzo onthouden van een beoordeling van zijn eigen bijdrage aan de totale duur van de rechterlijke procedure." 6.5. Recent is de Centrale Raad ter zake echter om gegaan. In zijn uitspraak van 4 juli 2003(41) komt hij - mede in het licht van de ontwikkeling van de betekenis die aan artikel 13 EVRM(42) in de jurisprudentie toekomt - tot het oordeel dat de bestuursrechter dient vast te stellen of sprake is van een schending van de redelijke termijn van rechterlijke behandeling van een zaak. Wel houdt de Centrale Raad vast aan zijn rechtspraak dat voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan een dergelijke schending, een belanghebbende zich tot de burgerlijke rechter moet wenden; dit in verband met het gebrek aan een wettelijke voorziening ter zake. Boeten 6.6. Ingeval van boeten bij premieheffing legt de Centrale Raad dezelfde maatstaven als het EHRM aan voor de beoordeling van de redelijkheid van de termijn van berechting. In zijn uitspraak van 12 april 2001, 99/913 ALGEM, LJN AB1661, overwoog de CRvB bijvoorbeeld als volgt: "Nu de opgelegde boete moet worden beschouwd als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM, dient de Raad te onderzoeken of er sedert de oplegging van de boete sprake is van een dusdanig langdurig tijdsverloop dat geconcludeerd moet worden dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn is geschied. Het antwoord op de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn is niet alleen afhankelijk van de duur van de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook van die van de procesgang in haar geheel, waarbij mede van betekenis zijn het processuele gedrag van belanghebbende gedurende de hele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de hoogte van de opgelegde verhoging, en de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld. Appellante heeft zich uitsluitend beklaagd over de vertraging ontstaan tijdens de behandeling bij de rechtbank en bij de Raad. Vanaf het moment dat namens appellante beroep werd ingesteld tegen het bestreden besluit tot het moment waarop uitspraak in hoger beroep is gedaan, zijn vier jaren verstreken. Toetsend aan de bovengenoemde criteria, is de Raad van oordeel dat deze duur in casu geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante zelf verschillende keren om uitstel voor het indienen van gronden en voor het indienen 101
van een conclusie van repliek heeft verzocht, dat het een ingewikkelde zaak betreft en dat er geen uitzonderlijk lange periode is verstreken, waarin geen enkele activiteit door respectievelijk de rechtbank en de Raad heeft plaatsgevonden." 6.7 Vuistregels voor termijnen en boetematiging heb ik niet gevonden. 7. Nederlandse burgerlijke rechtspraak 7.1. Smits(43) betoogt dat de redelijke termijn in alle procedures, of ze nu strafrechtelijk, administratief en civiel zijn, dezelfde functie vervult, namelijk het tegengaan van excessieve procedurele vertragingen, maar dat dit niet inhoudt dat de redelijke termijn in elke procedure dezelfde inhoud heeft. In een burgerlijk proces is immers de "proceshandelingsvrijheid" van partijen - gebaseerd op de partijautonomie - groter dan in de andere procedures, en daarmee ook hun invloed op het procesverloop. Voorts kunnen in het civiele recht uit de aard der zaken niet dezelfde sancties aan overschrijding van de redelijke termijn verbonden worden als in het strafrecht of het belastingboeterecht. Het grote verschil tussen het civiele proces en de andere processen is erin gelegen dat de in artikel 6 EVRM neergelegde norm zich in beginsel richt tot de overheden en daarmee tot de ('vervolgende') bestuursorganen en de rechters (de zogenoemde verticale werking van de redelijketermijnseis), terwijl het in civiele procedures - anders dan in andere procedures - om horizontale verhoudingen (tussen burgers) gaat.(44) Wel is de staat verantwoordelijk voor een goed functionerende rechterlijke organisatie om horizontale geschillen te beslechten. Bij nalatigheid op dit punt is de staat aansprakelijk. Dit geldt ook voor wat betreft de rol van de rechters in civiele procedures. Zij dienen erop toe te zien dat de procedure voortgang blijft maken. Ik verwijs naar het in onderdeel 2.21 hierboven geciteerde arrest van het EHRM. 7.2. Ik merk op dat een grondrecht op vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen binnen een redelijke termijn niet voorkomt in art. 14 IVBPR en dat de noodzaak tot voortgang van de procedure dus kennelijk in verhoudingen tussen burgers minder als een fundamentele kwestie wordt gezien dan in (sanctie)verhoudingen tussen de burger en de overheid. 7.3. A.M.L. Jansen(45) constateert dat er over de redelijke termijn weinig civielrechtelijke jurisprudentie voorhanden is.(46) Gelet op het ontbreken van duidelijke aanknopingspunten in de civiele rechtspraak ter zake van de gevolgen te verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn, zie ik af van beschouwingen daaromtrent, die voor het (quasi)strafrecht toch niet bovenmatig verhelderend zullen zijn. 8. Vertraging door prejudiciële verwijzing naar het HvJ EG 8.1. De zaak Pafitis(47) voor het EHRM betrof een Griekse procedure waarin de Griekse rechter in augustus 1993 drie prejudiciële vragen aan het HvJ EG voorlegde die door het HvJ EG werden op 12 maart 1996. Bij het EHRM beklaagden Pafitis c.s. zich over de lengte van de totale procedure. In 1996 oordeelde de Commissie voor de rechten van de mens (unaniem) dat de prejudiciële procedure niet aan Griekenland kon worden toegerekend en overwoog voorts: "The applicants do not contest that the decision to make a preliminary reference was in conformity with the proper administration of justice (...). " Het EHRM kwam in februari 1998 tot dezelfde conclusie als de Commissie, daartoe overwegende: 102
"93. The Court observes that only delays imputable to the relevant judicial authorities can justify a finding that a reasonable time has been exceeded, contrary to the Convention. Even in legal systems applying the principle that the procedural initiative lies with the parties, the latter's attitude does not absolve the courts from the obligation to ensure the expeditious trial required by Article 6 § 1. 94. Apart from the complexity of the case - and the conduct of the parties and the judicial authorities, which will be considered below - the Court notes that in the present case three additional factors contributed to the prolongation of the proceedings concerned. These were the reference to the Court of Justice of the European Communities for a preliminary ruling, the strike by members of the Athens Bar for nearly a year (...) and the close connection between the nine sets of proceedings. 95. As regards the proceedings before the Court of Justice of the European Communities, the Court notes that the Athens District Court decided on 3 August 1993 to refer a question to the Court of Justice, which gave judgment on 12 March 1996. During the intervening period the proceedings in the actions concerned were stayed, which prolonged them by two years, seven months and nine days. The Court cannot, however, take this period into consideration in its assessment of the length of each particular set of proceedings: even though it may at first sight appear relatively long, to take it into account would adversely affect the system instituted by Article 177 of the EEC Treaty and work against the aim pursued in substance in that Article. 96. (...) 97. (...) The delays due to the above three factors were therefore beyond the jurisdiction of the domestic courts in general and the Supreme Administrative Court and the Athens District Court in particular. The Court will accordingly take into consideration only the delays that the latter could, in one way or another, have avoided or reduced." 8.2. Lawson(48) gaat uitgebreid in op dit arrest. Hij concludeert dat er sterke argumenten zijn om de 'prejudiciële periode' toe te rekenen aan de Staat, maar dat het zeer wel denkbaar is in een dergelijk geval de totale procesduur gerechtvaardigd te achten op grond van de complexiteit van de zaak. Het lijkt hem van evident belang dat het EHRM althans de mogelijkheid behoudt om na te gaan of de totale procesduur nog als redelijk kan worden gezien. Het Hof heeft vooralsnog dus echter in andere zin geoordeeld. 9. Synthese; suggesties voor vuistregels in belastingboetezaken A. De redelijkheid van de termijn 9.1. Uit het bovenstaande - met name de EHRM-rechtspraak dat elk geval naar zijn omstandigheden beoordeeld moet worden - volgt dat nauwelijks algemene regels te geven zijn voor de beoordeling van de redelijkheid van de termijn van berechting naast de bekende criteria (ingewikkeldheid zaak, gedrag verdachte, gedrag autoriteiten, what is at stake, totale duur procedure en duur per onderdeel, perioden van inactiviteit). 9.2. Uw strafkamer heeft ook aldus geoordeeld voor de beoordeling van de termijn in feitelijke instanties maar heeft een moedige poging gedaan vuistregels te geven voor de termijnen, alsmede om duidelijkheid te geven over de beoordeling in cassatie en over de in cassatie aan overschrijding te verbinden gevolgen. Zij maakt daarbij een onderscheid tussen de beoordeling door de Hoge Raad als cassatierechter (tot aan de Hofuitspraak), die beperkt en terughoudend is, en de beoordeling als feitenrechter (de periode daarna), die volledige toetsing inhoudt. 103
9.3. In navolging van de strafkamer en mede op basis van haar vuistregels zal ik proberen vuistregels en afwijkingscriteria voor de precassatiefase en beoordelingscriteria voor de cassatiefase in belastingboetezaken op te stellen. Als uitgangspunt - afwijkingen waarvan in beginsel te motiveren waren - zou ik de volgende sjabloon van maximumtermijnen voor een standaardgeval willen hanteren: - oplegging van de boete na de charge: drie maanden; - bezwaarfase: een jaar; - beroepsfase: twee jaar; - cassatie: twee jaar, ongeacht of het parket concludeert; - feitelijke fase na eventuele verwijzing: een jaar - eventuele prejudiciële fase: niet meetellen (zie onderdeel 8). 9.4. Ik merk reeds thans op dat na invoering van een tweede feitelijke instantie in belastingzaken het schema uitgebreid zal moeten worden met een termijn van twee jaar voor de eerste feitelijke instantie. Daartegenover zou dan wellicht de hoger-beroepsfase voor het Hof terug kunnen naar anderhalf jaar, maar daarover kan verschillend gedacht worden, nu het om een vol hoger beroep gaat. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van een tweede feitelijke instantie(49) blijkt dat in hoger beroep een volledige herbeoordeling aan de orde zal zijn: "Al met al zullen nieuwe beroepsgronden, argumenten en bewijsmiddelen in hoger beroep dus als regel mogelijk zijn, tenzij gezegd kan worden dat een goede procesorde zich daartegen verzet. Dit laat onverlet, dat de partij die hoger beroep instelt, er natuurlijk zelf voor kan kiezen het geschil in hoger beroep te beperken. Bij dit laatste moet dan wel weer worden gewezen op de fictiebepaling van (de artikelen 26b, tweede lid, 27h, vijfde lid, en 28, zesde lid, jo.) artikel 24a, tweede lid, Awr: (hoger) beroep tegen een uitspraak waarin een boete is begrepen, wordt geacht zich mede tegen deze boete te richten, tenzij het tegendeel blijkt." 9.5. De driemaandstermijn voor het opleggen van de boete na de beschuldiging baseer ik op de overweging dat de overheid, als zij zich voldoende zeker van haar zaak voelt om jegens een belastingplichtige te doen blijken voornemens te zijn hem een geldstraf op te leggen, die overtuiging dan ook met spoed in daden moet kunnen omzetten. 9.6. De éénjaartermijn voor de bezwaarfase baseer ik op art. 25, lid 1, AWR waarin is bepaald dat de inspecteur - in afwijking overigens van artikel 7:10, lid 1, Awb - binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet. Deze termijn is volgens de wetgever voldoende lang (in vergelijking met het algemene bestuursrecht zelfs erg lang) en de belastingdienst beschikt veelal na de aangifte- en aanslagfase reeds over veel informatie. 9.7. Voor de termijn voor de beroepsfase bij de feitenrechter heb ik aangesloten bij de jurisprudentie van uw strafkamer (zie onderdeel 3 hierboven). Enerzijds kan betoogd worden dat het in belastingzaken sneller zou moeten kunnen gaan dan in strafzaken omdat reeds een aanslag- en bezwaarfase volvoerd is en het alleen om een geldstraf en niet om andere strafmodaliteiten kan gaan (dus ook niet om reclasserings- en psychiatrische rapportage), maar anderzijds moet er - anders dan in strafzaken - veelal ook een geschil met betrekking tot de enkelvoudige belasting beslecht worden, zodat in feite sprake is van twee procedures - met in theorie zelfs mogelijk verschillend procesrecht (openbaarheid of niet bijvoorbeeld), althans bewijsrecht. 9.8. Voor de cassatieprocedure ligt aanknoping bij de strafrechtspraak minder voor de hand, nu uw strafkamer zich voor die fase vooral concentreert op de periode gemoeid met toezending van het 104
dossier aan de Hoge Raad, die in strafzaken nogal eens uit de hand wil lopen in verband met de praktijk van na cassatieberoep uit te werken kop-staart-arresten in feitelijke instantie. In belastingzaken speelt dat probleem geen rol: er hoeft geen handeling meer verricht te worden behalve het inzenden. De inzending door het hof geschiedt in belastingzaken dan ook meestal voortvarend, binnen - vergeleken bij het strafrecht - zeer korte tijd, soms enkele dagen of weken. De vuistregels voor vermindering die de strafkamer heeft gesteld in het boven (3.5) geciteerde arrest lijken daarom voor het belastingboeterecht in cassatie weinig relevant, al is er bij de door u te beoordelen zaken waarbij deze bijlage bijlage is, één zaak (39 083) waarin de inzending van het dossier bij de Hoge Raad veel te lang heeft geduurd, nl. 5 maanden, en nog een cluster andere zaken (38 693-4-6-8-9) waarin de doorzending 3,5 maanden vergde. Wel kan de vuistregel van 10% boetevermindering bij overschrijding van de inzendtermijn in strafzaken voor belastingzaken overgeplant worden naar overschrijding van de uitspraaktermijn door het Hof na de laatste zitting, welk probleem zich in het strafrecht niet voordoet, maar in het belastingrecht veelvuldig. 9.9. Een vuistregel van maximaal twee jaar voor cassatie lijkt mij redelijk, nu weliswaar in vergelijking met de hofprocedure een latere start door het wachten op het inzenden van het dossier bestaat, maar in cassatie geen feiten onderzocht worden en bijvoorbeeld vertragers als getuigenverhoren zich niet zullen voordoen en zelfs pleidooien zeldzaam zijn. In mijn noot bij HR 18 november 1992, nr. 28148, BNB 1993/40, betoogde ik dat feitelijke ingewikkeldheid van een zaak in cassatie - gezien de taak van de cassatierechter en het vastliggen van de feiten - geen rol van betekenis kan spelen. In cassatie kan zich wel een ander incident voordoen dat zich in de hofprocedure niet voordoet, nl. een conclusie van de advocaat-generaal, "ook een notoire vertrager, maar wel een hele nuttige (...)," aldus Rosier en Beukers-Van Dooren.(50) Ik meen dat de conclusie noch vertrager noch versneller behoort te zijn, nu die conclusie weliswaar tijd kost, maar de Hoge Raad vervolgens werk en tijd bespaart ten opzichte van een zaak zonder conclusie. Ik meen daarom dat er geen reden bestaat om de gestelde termijn te verlengen ingeval het Parket concludeert. Binnen de cassatieprocedure kan als vuistregel gesteld worden dat het Parket binnen zes maanden na het voldingen van de zaak concludeert. 9.10. Vernietiging in cassatie gevolgd door verwijzing impliceert in beginsel dat feitelijk onderzoek verricht moet worden door het verwijzingshof. Anderzijds is het geschil na verwijzing beperkt tot de grenzen van de verwijzingsopdracht en staan in beginsel alle andere punten vast. In standaardgevallen bestaan de proceshandelingen nog uit schriftelijke reacties op het arrest van de Hoge Raad en een mondelinge behandeling. Ik meen dat daarom als vuistregel maximaal een jaar voor het geding na verwijzing uitgetrokken kan worden. 9.11. Van deze vuistregels kan of moet afgeweken worden op basis van de bekende criteria (ingewikkeldheid zaak, gedrag verdachte, gedrag autoriteiten, what is at stake, totale duur procedure en duur per onderdeel, perioden van inactiviteit) als het niet om een min of meer gemiddelde boetezaak gaat. Dat kan twee kanten op werken: het kan dus ook betekenen dat hoewel de termijn van berechting binnen de grenzen van de vuistregels is gebleven, toch de redelijke termijn overschreden is, nl. als het een simpele zaak betrof en er onverklaarbaar lange perioden van inactiviteit aan te wijzen zijn. 9.12. Ik meen dat voor het overige weinig of geen algemene regels gegeven kunnen worden en dat elk geval naar zijn omstandigheden beoordeeld moet worden. B. De wijze van beoordelen door de Hoge Raad 105
9.13. Er moeten ingevolge uw jurisprudentie drie perioden onderscheiden worden voor de beoordeling in cassatie van de redelijke termijn van berechting: (i) de periode vanaf de criminal charge tot aan de laatste mogelijkheid voor de belanghebbende om te klagen bij de feitenrechter; (ii) de periode tussen die laatste klaagmogelijkheid (meestal de laatste zitting) bij de feitenrechter tot aan de uitspraak van de feitenrechter; en (iii) de periode tussen de hofuitspraak en uw arrest. De eerste twee perioden beoordeelt u als cassatierechter. Dat houdt in dat u: - niet ingrijpt, ook niet op een daartoe strekkende klacht in cassatie, indien de belanghebbende de mogelijkheid had om bij de feitenrechter te klagen maar het niet deed, ook niet als het Hof er geen blijk van geeft een ogenschijnlijk (veel) te lange duur onderzocht en beoordeeld te hebben; - wel ingrijpt indien weliswaar niet geklaagd is, maar de belanghebbende niet in de gelegenheid was om te klagen over de te lange duur van periode (ii) en het Hof geen of geen voldoende verklaring geeft voor die te lange duur. Onduidelijk is of u in deze situatie ook van ambtswege ingrijpt; ik ga ervan uit dat u inderdaad ook doet zonder daartoe strekkende klacht in cassatie ingrijpt, nu uw jurisprudentie - en ook die van het EHRM - suggereert dat de redelijkheid van de termijn van ambtswege onderzocht moet worden (weliswaar is de motiveringsplicht van de feitenrechter en de cassatiecontrole daarop afhankelijk van een klacht van de belanghebbende, maar de onderzoeksplicht niet); het ingrijpen is echter beperkt tot een oordeel als cassatierechter; - (op een cassatieberoep van de Staatssecretaris) niet ingrijpt in een feitelijk oordeel van het Hof dat de termijn overschreden is, tenzij dat oordeel aan motiveringsgebrek lijdt; - (op een cassatieberoep van een van beide partijen) niet ingrijpt in het gevolg dat het Hof trekt uit constatering van overschrijding, tenzij dat gevolg onbegrijpelijk is. Periode (iii) beoordeelt u als feitenrechter in volle omvang, zowel voor wat betreft de vraag of de redelijke termijn overschreden is als voor de vraag welk gevolg daaraan verbonden moet worden. 9.14 Deze scheiding in beoordelingsintensiteit is kunstmatig, niet alleen vanwege de kunstmatige maar wettelijk voorgeschreven scheiding tussen feiten en recht, maar ook omdat ingevolge de rechtspraak van het EHRM voor een oordeel over de redelijke termijn niet alleen de afzonderlijke fasen maar ook de procedure in haar geheel beoordeeld moet worden; in volle omvang, naar met vrij grote zekerheid aan te nemen valt. Daarmee is slecht verenigbaar dat u een deel van die gehele procedure marginaal beziet en een ander deel in volle omvang. Dat zou zelfs geacht kunnen worden in strijd met art. 6, lid 1, juncto art. 13 EVRM te zijn. 9.15 De conclusie die ik uit deze constatering trek, is dat het het zuiverst zou zijn als redelijketermijnzaken waarin in cassatie geconstateerd wordt, ofwel dat het oordeel van de feitenrechter vernietigd wordt, ofwel dat in cassatie (alsnog) de termijn overschreden wordt, verwezen worden naar de feitenrechter voor een feitelijk oordeel over de duur van de gehele procedure en dier fasen en voor nieuwe strafbepaling op basis van een Haviltexformule (alle relevante feiten en omstandigheden etc.). Het voyante nadeel van deze zuiverheid is de inherente verlenging van de (overschrijding van de) redelijke termijn. Het verdient uit de aard der zaken aanbeveling om, indien niet om andere reden verwezen moet worden, de zaak direct af te doen. 9.16 In de in 4.6 en 4.10 hierboven geciteerde zaken BNB 2001/253 en BNB 2002/316 heeft u inderdaad, na constatering dat het Hof ten onrechte geen overschrijding aanwezig had geoordeeld, zelf de zaken afgedaan, in het ene geval met een halvering van de (in absolute zin hoge) boete, in het andere geval met een boetematiging van 10%. Het verschil in afdoening wordt niet door de verschillen in de vastgestelde feiten verklaard, ook niet bij marginale beoordeling, en ook niet doordat u in het ene 106
geval een feitelijk oordeel moest respecteren en in het ander geval niet, nu de Hoven in beide gevallen belanghebbendes beroep op termijnoverschrijding hadden verworpen. De matiging met 50% in de ene zaak lijkt meer aan te sluiten bij hetgeen de feitenrechters doen (zoals ook blijkt uit de zaken waarbij deze bijlage bijlage is, matigen de Hoven de boeten vaak met 25% of 50% en soms zelfs met 100%); de matiging met 10% in de andere zaak lijkt meer aan te sluiten bij de boven (3.5) geciteerde rechtspraak van uw strafkamer, zij het dat de daar om praktische redenen gepostuleerde matiging van geldboeten met 10% slechts ziet op overschrijding van de termijn van inzending van het dossier door het Hof bij de Hoge Raad, terwijl de zaak BNB 2002/316 juist de termijnoverschrijding in de precassatiefase(n) betrof. 9.17 De Staatssecretaris betoogt terecht in een aantal van de zaken waarbij deze bijlage bijlage is dat het onwenselijk is dat (groot) verschil in bestraffing kan ontstaan tussen twee vergelijkbare situaties, nl.: (i) de belanghebbende heeft bij het Hof vergeefs maar terecht geklaagd en u casseert om die reden ook bij marginale toetsing en matigt met 10%; (ii) de belanghebbende heeft in dezelfde feitelijke situatie bij het Hof terecht geklaagd en van het Hof ook gelijk gekregen, leidende tot een matiging met 25% of 50%, welk oordeel u als cassatierechter nog slechts marginaal zult toetsen als er al cassatieberoep - door de Staatssecretaris - tegen ingesteld wordt, hetgeen vrijwel steeds zal betekenen dat het Hofoordeel in stand blijft. De Staatssecretaris merkte terecht op dat algemene richtlijnen voor de Hoven wenselijk zijn. Ik voeg daar aan toe dat de geschetste discrepantie ook opgeheven of gematigd kan worden doordat u meer aansluit bij de Hoven en (dus) meer als feitenrechter voor de gehele procedure gaat oordelen, zoals u kennelijk in BNB 2001/253 deed. 9.18 Het wordt dus tijd voor boetematigingsrichtlijnen. C. Het aan overschrijding van de termijn te verbinden gevolg 9.19. Feteris(51) merkt op dat het EVRM (en het IVBPR) geen voorschrift bevat omtrent welke gevolgen de verdragsstaten behoren te verbinden aan een overschrijding van de redelijke termijn: "De oplossing zal gevonden moeten worden binnen het kader van het nationale recht. De oplossing zal zodanig moeten zijn dat de belanghebbende niet langer kan worden aangemerkt als slachtoffer van een schending van het verdrag." 9.20 Uw strafkamer leert (onderdeel 3 van deze conclusie) dat de genoegdoening in beginsel gezocht moet worden in strafvermindering. In boetezaken laat zich dat eenvoudig realiseren. Uit uw rechtspraak tot nu toe laat zich geen beleidsrichtlijn voor boete matiging destilleren. 9.21 Wij kunnen in het belastingrecht in minstens drie opzichten aansluiten bij het strafrecht. In de eerste plaats bij de 10%-matigingsnorm van de strafkamer. Wij kunnen die norm (die in het strafrecht geldt bij onredelijke vertraging van dossierinzending in boetezaken) toepassen in de gevallen waarin het Hof onverklaard onredelijk lang doet over de uitspraak na de laatste zitting/proceshandeling. In de tweede plaats zou u kunnen uitspreken dat vermindering van de boete tot nihil (vergelijk nietontvankelijkverklaring van het OM in strafzaken) slechts in zéér uitzonderlijke gevallen van ernstige overschrijding aan de orde kan zijn. 9.22. Ook met betrekking tot de motiveringsplicht van de feitenrechter - die de cassatiebeoordeling 107
mogelijk moet maken - kunnen wij deels bij het strafrecht aansluiten. Met Feteris(52) meen ik dat bij strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn duidelijk moet worden waarom en in hoeverre de boete is gematigd. In hoeverre de boete gematigd wordt, zal in het belastingrecht overigens steeds duidelijk zijn, omdat er - anders dan in het strafproces - al een boete ligt voor het proces begint. 9.23 Voor het overige kunnen slechts zeer algemene richtlijnen aan de feitenrechter gegeven worden. Uiteraard zal de matiging hoger uitvallen naarmate de overschrijding ernstiger is. Uiteraard moet een Haviltexformule worden toegepast: acht moet worden geslagen op alle relevante feiten en omstandigheden, inclusief de persoon en omstandigheden van de belanghebbende, de hoogte van de (resterende) boete, de ernst van de feiten, het voortbestaande belang van de gemeenschap bij bestraffing, etc. 9.24 Ik meen, mede gezien het bovenstaande, en anders dan de Staatssecretaris betoogt, dat het boven geciteerde arrest BNB 2002/316 niet een algemene richtlijn bevat (noch kan bevatten, gezien de eisen van art. 6 en met name 13 EVRM) inhoudende dat welke ernst de overschrijding ook heeft, de boete met niet meer dan 10% gematigd wordt. 9.25 Ik geef u in overweging - voor de toekomst - de volgende boetematigingsvuistregels aan de feitelijke instanties voor te houden voor beboete natuurlijke personen of daarmee te vereenzelvigen belastingplichtigen bij overschrijding van de redelijke termijn van berechting: afgezien van de andere relevante omstandigheden (dus als de zaak voor het overige geen bijzondere kenmerken vertoont) wordt de boete verminderd met 10 procentpunten voor elk jaar van overschrijding voor de eerste drie jaren, met 20 punten voor elk van de volgende twee jaren, en met de resterende 30 punten voor het zesde jaar van overschrijding. Gemiddeld komen wij dan na negen tot elf jaar vanaf de criminal charge - afhankelijk van de vraag hoeveel procesfasen doorlopen werden - op nihil uit. Bij onpersoonlijke rechtspersonen (zie 9.26 e.v.) suggereer ik - eveneens afziende van andere relevante omstandigheden - als vuistregel 5 punten vermindering voor het eerste jaar van overschrijding, 7,5 voor het tweede jaar, 10 voor elk van de volgende twee jaren, 12,5 voor het vijfde jaar, 15 voor het zesde jaar en 20 voor het zevende en het achtste jaar. U zou in elk geval een signaal kunnen afgeven dat de feitelijke instanties in het algemeen wellicht vrij royaal matigen, gezien het mede te wegen belang van de gemeenschap bij een bestraffing ondanks overschrijding van de termijn, en ook vrij ruw: 25%, 50% of 100%. Dat lijkt een echo van de ruwe beleidsregels van het vroegere Voorschrift administratieve boeten, terwijl straffen in beginsel maatwerk is, al zijn - zoals betoogd - vuistregels voor standaardgevallen gewenst. 9.26. Wat de persoon van de beboete betreft, merk ik nog het volgende op. Bij arrest van 17 januari 1990, nr. 26282, BNB 1990/193, met noot Scheltens, oordeelde u in een fiscale boetezaak dat de in artikel 6 EVRM neergelegde waarborgen niet alleen voor natuurlijke personen gelden, maar ook voor rechtspersonen. Voor het strafrecht heeft u dit herhaald in HR 1 juni 1993, nr. 93971E, NJ 1994/52, na conclusie Meijers. Ook uit de rechtspraak van het EHRM (zie onderdeel 2 hierboven) kan worden afgeleid dat rechtspersonen beroep op artikel 6 EVRM hebben, nu het EHRM inhoudelijk ingaat op een dergelijk beroep. 9.27 Weliswaar geldt de eis van de redelijkheid van de termijn dus in beginsel ongedifferentieerd voor alle soorten beboete belastingplichtigen, maar uit de ratio van het voorschrift van berechting binnen een redelijke termijn volgt dat het gaat om de onrechtvaardigheid lang onder dreiging en onzekerheid 108
te moeten leven. Ik meen dat daarom voor de aan overschrijding te verbinden gevolgen onderscheid gemaakt moet worden tussen natuurlijke personen en rechtspersonen of entiteiten. Bij de laatste groep moet mijns inziens bezien worden of er individuen aan te wijzen zijn die geacht kunnen worden te lijden onder die dreiging van vervolging en die onzekerheid van aangekondigde bestraffing (zoals in het schoolvoorbeeld-geval van een eenmans-BV of een echtpaar-BV), dan wel de rechtspersoon zelf geacht kan worden belemmerd te worden in zijn bestaan (bijvoorbeeld doordat de lange duur van de beoordeling van de opgelegde boeten - met name als er beslag voor gelegd is - tot betalingsproblemen of zelfs faillissement, in elk geval handelsbelemmeringen leidt). Zijn zulke natuurlijke personen niet aan te wijzen en zijn zulke effecten voor de rechtspersoon zelf ook afwezig, dan meen ik dat aan overschrijding van de redelijke termijn ratione materiae kleinere strafverminderingsgevolgen te verbinden zijn, hoewel uiteraard ook van belang blijft dat de norm, die zich tot de overheid richt, gesanctioneerd wordt, omdat berechting binnen een redelijke termijn ook een zwaar algemeen belang is. Deze overweging geldt in de eerste plaats voor publiekrechtelijke rechtspersonen, die mijns inziens, zoals boven bleek, ingevolge art. 34 EVRM als fiscale boeteling zelfs geen beroep hebben op het EVRM, maar het geldt ook voor grote, onpersoonlijke rechtspersonen of andere entiteiten waarbinnen geen natuurlijke persoon of personen aan te wijzen valt die er wakker van liggen hoe lang het duurt en die in hun vermogen en bedrijfsvoering die lange duur - mede gezien de omvang van de boete in verhouding tot hun vermogen en bedrijfsvoering - niet voelen. Ik meen hiervoor steun te vinden bij Van Strien.(53) 9.28 Voor wat betreft niet-private rechtspersonen citeer ik nog Van Dijk/Van Hoof:(54) "Besides individuals, non-governmental organisations and groups of persons may also file an application. (...) As to the category of non-governmental organisations, the Commission decided that they must be private organisations, and that municipalities, for instance, cannot be considered as such. A wide range of organisations, such as newspapers, churches, associations, and companies have submitted applications. Although the rights and freedoms laid down in the Convention apply to individuals as well as to non-governmental organisations, some of the rights and freedoms are by their nature not susceptible of being exercised by a legal person." 9.29 Ik betoog niet dat een rechtspersoon bij gebreke van een psyche geen last van een lange procesduur kan hebben. Zoals Meijers in zijn conclusie bij het genoemde arrest van 1 juni 1993 opmerkt: "nog los van de last die een langdurig proces legt op de schouders van degenen die voor de rechtspersoon in rechte optreden, kan een onredelijk te achten lange duur van een strafproces in bedrijfseconomisch, of anderszins maatschappelijk opzicht, nadelige gevolgen voor de rechtspersoon hebben." Ik betoog wel dat de ernst en de gevolgen van de overschrijding op basis van een individuele beoordeling van de omstandigheden van de beboete beoordeeld moeten worden en dat die omstandigheden voor een natuurlijke persoon anders zijn dan voor een beursgigant, zodat ook de "genoegdoening" voor vertraging verschilt, hoezeer zij ook beide recht hebben op voortvarende berechting. 9.30 Ik betoog ten slotte al helemaal niet dat het niet belangrijk zou zijn voor het algemene belang bij respect voor de rechtspleging dat elke straf(achtige) zaak snel behandeld wordt. Ik citeer met instemming het EHRM in de zaak Ferrari:(55) "It (the Court; PJW) wishes to reaffirm the importance of administering justice without delays which 109
might jeopardise its effectiveness and credibility (Katte Klitsche de la Grange v. Italy judgment of 27 October 1994, Series A no. 293-B, p. 39, § 61). It points out, moreover, that the Committee of Ministers of the Council of Europe, in its Resolution DH (97) 336 of 11 July 1997 (Length of civil proceedings in Italy: supplementary measures of a general character), considered that "excessive delays in the administration of justice constitute an important danger, in particular for the respect of the rule of law"." D. Ceterum censeo In de praktijk worden belastingboetezaken, omdat zij onder art. 6 EVRM vallen, met enige voorrang boven niet-boetezaken behandeld door de fiscus en de rechter. Aldus weet de beboete belastingplichtige ook voor zijn enkelvoudige belasting gemiddeld eerder dan de niet-beboete waar hij aan toe is. Het gevolg van deze praktijk is dat de oppassende burger niet alleen de pech heeft dat art. 6 EVRM voor hem niet geldt,(56) maar dat de redelijke-termijngarantie van die bepaling zelfs tegen hem werkt. Ik acht dat ongewenst. Een beleidslijn zou kunnen zijn geen voorrang meer te verlenen en bij eventuele overschrijding in de boetezaken een matige strafmatiging te geven. 1 Het EVRM is voor Nederland in werking getreden op 31 augustus 1954. Het IVBPR is op 11 maart 1979 in werking getreden voor Nederland. 2 EHRM 21 februari 1984 (Öztürk v. Duitsland), NJ 1988, 937, EHRM 24 februari 1994 (Bendenoun v. Frankrijk), BNB 1994/175, ECRM 17 januari 1990 (Société Stenuit v. Frankrijk), FED 1992/668, HR 19 juni 1985, BNB 1986/29, HR 27 september 1988, BNB 1988/298, en HR 3 mei 1989, BNB 1989/256. 3 EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic v. Sweden), BNB 2003/2, met noot Feteris. 4 Zie noot 2. Voor het Hof is deze zaak geëindigd doordat de belanghebbende hem introk. 5 EHRM 24 September 1997, Reports 1997-V, p. 1830. 6 EHRM 7 juli 1989, Series A, no. 159. 7 EHRM 1 februari 2001, Reports of Judgments and Decisions 2001-I. 8 EHRM 19 februari 1991, Santilli v. Italy, Series A.194-D, p. 61, en Maj v. Italy, Series A196-D. 9 Zie bijvoorbeeld EHRM Neumeister v. Oostenrijk, 27 juni 1968, Series A, no. 8, en EHRM Eckle v. Germany, 15 juli 1982, Series A, no. 51, waarin de totale duur doorslaggevend werd geacht. In EHRM Foti c.a. v. Italy, 10 december 1982, Series A, no. 56, NJ 1987, 828, en EHRM Abdoella v. the Netherlands, 28 oktober 1992, Series A, no. 248-A, FED 1993/142, en Bunkate v. the Netherlands, 26 mei 1993, Series A, no. 248-B, FED 1993/671,werd de nadruk gelegd op de bijzonder lange duur van bepaalde afzonderlijke onderdelen van de procedures. 10 M.W.C. Feteris, Fiscale bestuurlijke boetes en het recht op een eerlijk proces, Kluwer, 2002, blz. 322. 11 Feteris verwijst naar: EHRM 23 april 1987, arrest-Erker en Hofauer, Series A, no. 117, par. 69: "It may be that none of the various stages is unordinately long in itself, but their combined length is certainly excessive. 12 Feteris verwijst naar: (...) expliciet EHRM 27 juni 2000, Nuutinen, no. 32842/96, par. 110: 'A delay at some stage may be tolerated if the overall duration of the proceedings cannot be deemed excessive.' 13 EHRM 23 maart 1994, Series A286-A, par. 39. 14 Zie bijv. de zaak X v. France van 31 maart 1992, Series A no. 234-C, p. 90, para. 32, en de Moreira de Azevedo zaak van 23 oktober 1990, Series A no. 189, p. 18, para. 71 15 In § 11 van het BBBB 1998 wordt aangegeven dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke 110
termijn is overschreden onder meer moet worden gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van belanghebbende en de wijze waarop de zaak door de Belastingdienst is behandeld. 16 Zie bijvoorbeeld EHRM 7 juli 1989, Unión Alimentaria Sanders S.A. v. Spain, Series A157, par. 32, en EHRM 27 oktober 1994, Katte Klitsche de la Grange v. Italy, Series A293-B, par. 62. 17 Zie ook H. v. France, 24 okt. 1989, Series A no. 162, pp. 21-22, para. 55. 18 Zie ook EHRM 30 oktober 1990, Wiesinger v. Austria, Series A no. 213, pp. 22-23, par. 60. 19 U zie bijvoorbeeld de Nederlandse landinrichtingswetzaak EHRM 26 september 2000, Van Vlimmen & Van Ilverenbeek v. the Netherlands, nr. 25989/94, NJ 2001, 115. 20 J. Meyer-Ladewig: Handkommentar Konvention zum Schutz der Menschenrechte und Grundfreiheiten, Nomos, Baden-Baden, 2003. 21 Het betreft met name Italiaanse zaken. 22 Bijvoorbeeld EHRM 27 juli 2000, Klein v. Germany, nr. 33379/96. 23 EHRM 29 januari 2002 Nr. 45600/99, BNB 2002/126, met noot Wattel. 24 EHRM 23 maart 1994, Silva Pontes, Series A286-A. 25 EHRM 26 oktober 1986, Martins Moreira, Series A143, par. 44. 26 Zie ook de zaak Guincho v. Portugal (EHRM 10 juli 1984, Series A81, par. 29 en 30). 27 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2002, hoofdstuk XV, § 3. 28 HR 3 oktober 2000, nr. 00775/99, NJ 2000,721, na conclusie Machielse, met noot JdH. 29 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2002, blz. 493. 30 Zie ook HR 18 april 1990, BNB 1990/315, en HR 23 oktober 1991, BNB 1992/44, na conclusie Van Soest, met noot Ploeger. 31 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 oktober 2001, nr. 98/1784, V-N 2002/7.7; 22 juli 2002, nr. 98/5712, V-N 2002/44.2.1; 10 oktober 2002, nr. 98/3178, V-N 2002/55.3.2. 32 Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV), 33 Het maximum was aanvankelijk gesteld op f 500, maar is verhoogd naar f 750 en vervolgens ook in Euri omgezet. 34 Zie bijvoorbeeld HR 31 mei 1988, nr. 82831, VR 1990/175, na conclusie Remmelink, met noot CJC. 35 Per 1 januari 2000 is de cassatiemogelijkheid vervangen door hoger beroep op het Gerechtshof te Leeuwarden. 36 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 december 2001, nr. 01/00448, VR 2002/87, en van 6 maart 2002, nr. 01/00629, VR 2002/150, met noot Si. 37 A.M.L. Jansen, De redelijke termijn (met name in het bestuursrecht), diss. KUB, 2000, blz. 265266. 38 De vaststelling van het recht op uitkeringen viel al onder 'the determination of civil rights and obligations'. 39 Zie bijvoorbeeld CRvB 24 december 1997, nrs. 96/8241 AAW en 96/8243 AAW, AB 1998/110, met noot FP. 40 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 december 2001, nrs. 98/5509, 98/5510, 98/5511 en 99/3169 AAW/WAO, AB 2002/166, met noot AMLJ. 41 Nr. 00/6061 AAW/WAO, JB 2003/249, met noot AMJL, USZ 2003/267, met noot Barentsen. 42 13 EVRM bepaalt dat een ieder wiens Verdragsrechten en -vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. 43 P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, W.E.J. Tjeenk Willink 1996, blz. 189 e.v. 44 Zie HR 29 juni 1990, nr. 7653, NJ 1990, 337, met conclusie Asser en noot EEA, waarin u 111
oordeelde dat het eerste lid van artikel 6 een verplichting op de verdragsstaten legt. "Deze verplichting geldt wel tegenover elk van degenen wier burgerlijke rechten en verplichtingen inzet zijn van een burgerlijk geding of een daarmee op een lijn te stellen procedure (...) maar laat hun onderlinge rechtsverhouding onberoerd. Op de vraag hoe hun rechtsstrijd moet worden beslist, heeft de bepaling dan ook geen invloed." 45 Zie hoofdstuk 7 van A.M.L. Jansen, De redelijke termijn (met name in het bestuursrecht), diss. KUB, 2000. 46 Ook na het verschijnen van het proefschrift van Jansen is op dit vlak weinig gebeurd. 47 EHRM 26 februari 1998, Reports 1998-I. 48 R. Lawson: Het EVRM en de Europese Gemeenschappen, Europese monografieën, Kluwer, 1999, par. 558 t/m 567. 49 Kamerstukken II, 2003/04, 29 251, nr. 3. 50 E.J.M. Rosier en A.F.M.Q. Beukers-Van Dooren: Belastingprocedures: vertragers en versnellers of, kan het vlugger?; TFB 2004/1, blz. 17 rk. 51 M.W.C. Feteris, Fiscale bestuurlijke boetes en het recht op een behoorlijk proces, Kluwer 2002, blz. 349. 52 Zie hoofdstuk 10 van M.W.C. Feteris, Fiscale bestuurlijke boetes en het recht op een behoorlijk proces, Kluwer 2002. 53 A.J.L. van Strien, De rechtspersoon in het strafproces, SDU 1996, blz. 165-166. 54 P. van Dijk/G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Kluwer Law International, 1998, blz. 46. 55 EHRM 28 juli 1999, Ferrari v. Italy, nr. 33440/96. 56 EHRM 12 juli 2001, Ferrazzini v. Italy, no. 44759/98, ECHR 2001-VII, VN 2001/44.5. Inhoud
Andere bronnen: Boek Stibbe 8-1-2010 Artikel Stibbe 1-9-2011 Compensatie redelijke termijn NTB Barkhuisen en Ettekoven Proefschrift Maastricht Wenders Moet de burgerlijke rechter het EHRM of de bestuursrechter volgen W. Dijkshoorn Inhoud
Deze bijlage hoort bij de Syllabus Bezwaar en Beroep
112