HERMENEVS N E GE N E N DE R T I GS T E
JR G.
/
No. 7
/
JUNI
1968
Curia palacium Een Latijns-Nederlandse woordenlijst uit 1500 1; de Latijnse tekst is rijmend en heeft het metrum van een dreun-vers met slepend eindrythme in de even regels.
p. 1
1 tente (zonder ‘een’; zo steeds), huys sael 2 D: de C ontbr.; H: heeft C (houtsnede?); alleen R houtsnede met ingetekend gezicht. D: pallacium; domus aula 3 D: -greue; H: -grrue 4 palatinus 5 kiste
1 Curia-Palacium. U.B. Gent, sign. R. 1043 (NK I, 665) = R. Aangevuld naar U B Gent, sign. 1044 (NK II, 2731) = D; en naar ex. KB Den Haag (Campbell nr. 517, Poulain nr. 1208) = H. Varianten zonder nadere aanduiding zijn aan D en H gemeen. De vermelding D betekent, dat H en R overeenstemmen; en H, dat D en R overeenstemmen. ( ) = aangevuld; e = letter e beschadigd; compendia opgelost; l. = lees.
RD pag. 3, 4, 5, 6. 7, 8, 9, 10 = H pag. 9, 10, 7. 8, 5, 6, 3, 4. De Redactie is Drs. N. van der Blom zeer erkentelijk voor het her-ontdekken (zie pag. 214) en klaarmaken van de tekst van Curia Palacium, die èn wegens het Latijn èn wegens het Nederlands erboven voor velen interessant moet zijn. Deze ‘primeur’ was aanleiding om meer over de leerstof in vorige eeuwen te vergaren: dank zij de medewerking van Dr. C. S. M. Rademakers en Drs. F. Claes is dit nummer van Hermeneus gewijd aan woordenlijsten in vroeger eeuwen. In de volgende jaargang zal een nummer worden gewijd aan de ontwikkeling van de grammatica en schoolboeken voor het Grieks e n Latijn.
197
198
199
200
201
202
203
204
205
206
207
208
209
210
211
212
213
Curia palacium Een Lat.-Ned. woordenlijst uit 1500. De geschiedenis van het Gymnasium Erasmianum te Rotterdam gaat ver terug. Het oudste document, dat over de school spreekt en dat ons bewaard bleef, dateert van 1326/7. En toen bestond de school blijkbaar al. Overigens zijn, utjit, de gegevens uit de oudste tijden schaars, en de lijst van rectoren op de marmeren plaat in het tegenwoordige gebouw vertoont dan ook in het begin menige lacune. Over het onderwijs zelf worden we voor het eerst pas in 1555 officieel ingelicht, als rector Bonifaes van Noorden zich tegenover de stad verplicht ‘medt alder diligentie ende naerstichheyt de kinderen zoo der armen als Rycken te lezen heuren grammaticalia(,) Latyn te spreecken, Lesen(,) scriven ende heure gregoriaes, ende anders zulcx als een guet getrou ende diligent schoelmeester ende rector schuldich es te doen.’ 1
De woordenlijst, die hier voor het eerst worst gepubliceerd, biedt de kans iets meer dan tot dusver mogelijk was te zien van het Latijnse onderricht uit een wat vroegere periode van de Rotterdamse stadsschool. En daarmee, ongetwijfeld, van het onderwijs in die taal in het algemeen in deze streken omstreeks 1500. Een artikel van de bekende bibliograaf pater Kruitwagen in het Rotterdamsch Jaarboekje van 1919 maakte me op het bestaan van deze woordenlijst 2 attent. Het is de enige ons bekende (in één exemplaar, dat ongeveer een eeuw geleden uit de band van een oud boek tevoorschijn kwam, bewaarde), produktie van de pers van Hendrik de Lettersnider uit diens Rotterdamse tijd (pim. 1500-1508), en wel waarschijnlijk uit het begin van die periode. Lettersnider, die voordien in Antwerpen werkte en nadien naar Delft ging, is bibliografisch een zeer interessante figuur: de door hem ontworpen en gegraveerde letters zijn tussen 1493 en 1540 in meer dan de helft van de Noord- en Zuid-Nederlandse drukkerijen gebruikt (a. art. 16). Onze woordenlijst nu is een ‘Letterproef’, een reclamefolder met een voorbeeld van Lettersnider’s type, voor drukkers bestemd. Over drukkers merkt Drs. N. van der Blom, leraar aan het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam. Studie klass. talen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Heeft gepubliceerd over Erasmus, ook in Hermeneus. 1 J. B. Kan, Geschiedenis van het Erasmiaansch Gymnasium, in: Rotterdamsche Historiebladen II, l. (1876) 733. 2 Nijhoff-Kronenberg I, 665.
214
Curia Palacium, Lat.-Ned. woordenlijst, druk van Hendrik Lettersnider van Rotterdam, pl.m. 1501, pag. 1.
Curia Palacium, pag. 10 met regel 31 en resten van regel 32.
Kruitwagen op: „Als (ze) zich ergens vestigden, verspreidden zij bij voorkeur het eerst een schoolboekje. Dat was een artikel van niet te grote omvang, dus goedkoop, dat veel gevraagd werd, en dat tegelijkertijd een geschikte proefneming voor henzelf was om hun persen zuiver te „stellen”, de inkt op de nodige dikte en samenstelling te brengen, nieuwe knechts te oefenen in het hanteren van de pers, enz. enz.” (p. 20 v.) Zo deed ook Hendrik de Lettersnider, toen hij zijn zaak overbracht naar zijn geboortestad Rotterdam: zijn in de eerste plaats voor drukkers bestemde reclame bracht hij tegelijk als zelfstandig handelsartikel op de markt (p. 14). Reclamedrukwerk was ook toen duur en bij verkoop aan scholieren werden de kosten althans iets gedrukt; de prijs zal anderzijds niet al te hoog zijn gesteld. Waarschijnlijk zal in zo’n geval aan de rector loci zijn gevraagd, of een of andere tekst wellicht zijn voorkeur had — de goede man zal dan meest wel een tekst hebben genoemd, die hij anders moest dicteren; waar was de boekdrukkunst anders om uitgevonden, nietwaar? Het was dan erg prettig, als hij een gangbaar boekje gebruikte voor zijn lessen: dan was voor de drukker of letterontwerper zelfs ,,export” naar andere plaatsen mogelijk. Deze woordenlijst mag inderdaad zo’n gangbaar boekje heten. Borchling en Claussen vermelden drie Keulse drukken uit 1486, 1490, 1499 1. Behalve de Rotterdamse druk van Hendrik de Lettersnider, die door pater Kruitwagen pim. 1501 is gesteld, zijn er twee verschillende drukken van de pers van Jacob van Breda uit Deventer — afnemer van Lettersnider’s typen; overigens zijn de letters van deze beide drukken verschillend, althans in afmetingen, van die van Lettersnider’s eigen druk —. Me dunkt, men mag concluderen, dat het Curia-Palacium in Deventer werd gebruikt; en ook in Rotterdam, waar het door de rector aan Lettersnider zal zijn opgegeven. Had pater Kruitwagen destijds voor dit Rotterdamse drukje alle belangstelling als Rotterdammer en als bibliograaf, mij interesseerde, meer dan de druk, als schoolmeester en Erasmiaan, de tekst. We hebben hier een Latijnse rijmende, metrische tekst voor ons, die een idee geeft, hoe men omstreeks 1500 de copia verborum erin stampte, colloquial Latin, nuttig voor het „Latyn spreecken”. Wellicht heeft de Nederlandse vertaling der woorden, die erboven is afgedrukt, enig interesse voor Neerlandici — mij viel op dat, als ik goed lees, de Rotterdamse tekst heeft: „ik woent” (p. 4, 13), wat rond-Rotterdams is (trouwens, H heeft (p. 11, 1) ic syd (= ik zie)). 1
Niederdeutsche Bibliographie . . ., Neumünster 1931-1957.
215
In dank aan de Bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek van Gent, waar de Rotterdamse druk wordt bewaard met één van de Deventer drukken, en aan de Bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, waar zich sinds 1947 de andere Deventer druk bevindt, voor hun toestemming tot publicatie, geef ik hier de Rotterdamse tekst, aangevuld naar de Deventer teksten 1 en met de varianten ten opzichte van de tekst van Rotterdam. De lezer zal, hoop ik, plezier hebben aan de klank van het Latijnse rijm — men hoort de ,,puerorum cantilena”, de dreun der scholieren. Dat Lettersnider de hoofdletter C (houtsnede) van Curia voorzag van een ingetekend gezicht (zie afb.) doet zien, hoe hij zijn klantjes aanvoelde. Grappig, dat vulsel: „Tonitruat et fulminat, quod ego non laudo”. Het is ongetwijfeld een drukfout, aan het eind, „dormis” i.p.v. „dormio” — maar meester Jan, van wie we weten dat hij in 1501 rector van de school van Rotterdam was, zal er vast gebruik van hebben gemaakt: ik zie hem vóór me, zoals hij ineens met uitschietende vinger en donderende stem een slaperig persoon uit zijn zalige dom» mei doet opschrikken .. . Rotterdam-13, Adr. v.d. Doeslaan 34 b
N. VAN DER BLOM
1 Cf. voor H nog W. Gs. Hellinga, The 15th century printing types of The Low Countries, II, p. 475. Beide, D en H, worden plm. 1500 gedateerd.
O discipuli
QUINTILIANUS?
Tot nu toe heb ik meerdere punten besproken over de plichten van de docenten. Intussen wil ik één wenk meegeven voor de leerlingen, nl. dat zij evenveel moeten houden van hun leraren als van hun studie zelf. En dat zij hen beschouwen als hun ouders; niet lichamelijk, maar geestelijk. Deze sympathie is een grote steun voor hun studie. Want aldus zullen zij niet alleen graag naar hen luisteren, maar ook gaan verlangen op hen te lijken; kortom: zij zullen blij en opgewekt naar de les komen; bij een opmerking zullen zij niet kwaad worden en een goedkeuring zullen ze fijn vinden. Hard werken is hét middel om grote waardering te oogsten.
Institutiones Oratoriae II, 9.
vert.: J. J. DE VREESE.
Plura de officiis docentium locutus, discipulos id unum interim moneo: ut praeceptores suos non minus quam ipsa studia ament: et parentes esse non quidem corporum, sed mentium credant. Multum haec pietas confert studio. Nam ita et libenter audient, et dictis credent, et esse similes concupiscent: in ipsos denique coetus scholarum laeti et alacres convenient, emendati non irascentur, laudati gaudebunt. Ut sint carissimi, studio merebuntur.
216
De Nomenclator van Hadrianus Junius De moderne didactiek zoekt naar wegen om de gymnasiasten de klassieke talen zo vlot en 2,0 gemakkelijk mogelijk bij te brengen. In dit opzicht zijn de titels van moderne leerboeken soms veelzeggend: Cornélie ou le Latin sans pleurs, Latin with Laughter, Spelenderwijs Latijn. Toch had Joseph le Maistre gelijk: moeilijke zaken zijn tot op zekere hoogte onverenigbaar met gemakkelijke methoden. Dat dit ook nu nog geldt, kan men afleiden uit de schooldrama’s in zakformaat, die zich vaak afspelen rond het beruchte thema „woordjes leren”. Van Dale noemt dat onbewogen een schoolterm, die omschreven kan worden als „woorden uit een vocabularium van buiten leren”. Het feit, dat tot op de drempel van universiteit en hogeschool voor deze bezigheid steeds het diminutief wordt gebruikt, doet reeds iets vermoeden van de emotionele geladenheid, waarmee leraren en leerlingen de term hanteren. De praktijk bewijst dagelijks, dat de docenten het als een uiterst belangrijk onderdeel van hun roeping beschouwen hun pupillen te overtuigen van de noodzakelijkheid van wat de studiosi slechts als kinderachtig kwaad kunnen zien. De experimenten van de Nederlandse humanisten in de zestiende en zeventiende eeuw wekken het vermoeden, dat er ook op dit punt weinig nieuws onder de zon is. (1) I. In de middeleeuwse pedagogiek was de mnemotechniek sterk ontwikkeld. Vóór de uitvinding van de boekdrukkunst was het onmogelijk om alle leerlingen de tekst van de gebruikte schoolboeken in handen te geven. Tot het einde van de vijftiende eeuw was schrijfmateriaal betrekkelijk kostbaar en daardoor onbruikbaar voor schooldoeleinden. Het geheugen moest dus veel meer opnemen dan in later tijd het geval was en de pedagogen zochten dan ook naarstig naar middelen om het geheugen te ontwikkelen en naar hulpmiddelen om de te memoriseren stof zo goed mogelijk vast te leggen. De meest verspreide spraakkunst van de middeleeuwen, het Doctrinale van Alexander de Villa Dei, vatte in betrekkelijk kort bestek de hele leerstof samen in Dr. C. S. M. Rademaker ss.cc. Rector van het Damiaancollege in St. Oedenrode en leraar geschiedenis aan het gymnasium Bernrode te Heeswijk. Studie filosofie, theologie en M.O. Muziek; geschiedenis aan de Universiteit van Nijmegen. Juni 1967 promotie cum laude over: Gerardus Joannes Vossius.
217
bijzonder compacte en daardoor moeilijk te begrijpen hexameters. “Waar de oefening van het geheugen zo op de voorgrond stond, zal het voor de leerlingen waarschijnlijk geen groot probleem zijn geweest zich de nodige woordenrijkdom te verwerven. Zij zullen weinig moeite gehad hebben met de inhoud van Papias’ Elementarum doetrinae rudimentum 1 of het Catholicon van Giovanni Balbi 1. Uit Huguccio’s Liber derivationum 1 leerden zij beslist verrassende etymologieën, b.v. dat de naam Seneca is afgeleid van se necans. (2) In de zestiende eeuw reageerden de Nederlandse humanisten fel op de onderwijsmethoden van de middeleeuwse opvoeders. Zij zagen echter over het hoofd, dat de boekdrukkunst de humanistische praeceptores mogelijkheden bood, waarvan hun voorgangers niet hadden durven dromen. De reactie op het traditionele onderwijs bracht in elk geval een vernieuwing tot stand, die op veel punten van groot belang is geweest. De theoretici zochten op de eerste plaats naar een rationele en doeltreffende methode voor heel de didactiek, waarbij zij uitgingen van het adagium ,,Sine negotio ad summa brevi pervenire”. (3) De humanisten stelden met nadruk, dat het kind in de verschillende stadia van zijn ontwikkeling op een aangepaste wijze moet worden onderricht en daarmee grepen zij, over de middeleeuwen heen, terug op de grote praeceptor Quintilianus. Bij het volgens deze beginselen hervormde onderwijs gebruikte men bij voorkeur de akroarische methode. De docent bood de leerstof aan, de leerlingen waren louter receptief. Van echte zelfwerkzaamheid was geen sprake. Wel grepen de vernieuwers soms naar de erotematische methode, waarbij vraag en antwoord een belangrijke rol spelen, maar ook dan ging het erom het geheugen te helpen door de leerlingen pasklare antwoorden op de gestelde vragen te leren geven. Hieruit volgde voor de praktijk, dat ondanks de bezwaren die men had tegen de hexameters van het Doctrinale mnemotechnische verzen zelfs bij het grammaticale onderricht een grote rol bleven spelen. Uitgebreide fraseologieën waren opgezet in de vorm van vraag en antwoord en moesten in hun geheel van buiten worden geleerd. Dit gold natuurlijk a fortiori voor de schoolwoordenboeken, die steeds meer in gebruik kwamen. Van louter mechanisch memoriseren mocht echter geen sprake zijn en de auteurs van nieuwe schoolboeken trachtten dan ook de leerstof die van buiten geleerd moest worden, zo bevattelijk mogelijk voor te stellen. De plaats van het geheugen bleef echter centraal en men zegt niet 1
Zie ook in dit nummer: blz. 229.
218
teveel, als men vaststelt, dat een goed en betrouwbaar geheugen „de kurk was, waar het humanistisch-Latijnse onderwijs op dreef”. (4) Op het einde van de vijftiende eeuw verschenen er verscheidene woordenboeken in druk, die ook op de scholen werden ingevoerd. In 1467 werd een Vocabularius ex quo gepubliceerd, een selectie uit het bekende Catholicon 1. Drie jaar later verscheen de Mammotrectus 1 in druk, waarin een vocabularium van woorden uit de Vulgaat was opgenomen. Reuchlin publiceerde in 1475 bet reeds oudere Breviloquus Vocabularius 1 en in 1484 konden de scholen een woordenboek invoeren met de titel Gemma gemmarum 1. Een aantal van deze en oudere woordenboeken kon de goedkeuring van enkele humanisten niet wegdragen en met name Erasmus en Hegius stelden lijsten op van slechte en onbruikbare boeken. Joannes Murmellius gaf in 1517 een zeer uitvoerige lijst uit van verwerpelijke boeken. Op die lijst komen bijna al de boven genoemde boeken voor. Murmellius ging echter ook meer positief te werk. Kort vóór zijn dood gaf hij een schoolboek in het licht, de Pappa Puerorum, waarvan het eerste hoofdstuk een vocabularium was van woorden, die beginnende leerlingen moesten bestuderen 1. Een ander woordenboek dat volgens de nieuwe opvattingen was geredigeerd en dat op veel scholen werd ingevoerd, was de Nomenclatura rerum domesticarum van Sebaldus Heyden. Het grote keerpunt in de klassieke lexicografie werd echter gevormd door de Thesaurus Unguae Latinae van Robert Estienne en Jean Thierry, die in 1531 te Beauvais in druk verscheen 2. Dit werk kreeg in 1572 een pendant voor het Grieks in de Thesaurus linguae Graecae van Henri Estienne. Toen in 1550 een verkorte uitgave van de Thesaurus Unguae Latinae uitkwam, speciaal bestemd voor de scholen, hadden de humanisten de strijd om het schoolwoordenboek wel definitief gewonnen. (5) II. Een van de Nederlandse humanisten die de theorie omzetten in praktijk, was Hadrianus Junius. Hij werd in 1511 te Hoorn geboren, studeerde medicijnen en was gedurende vele jaren werkzaam in Engeland, Frankrijk en Denemarken. In 1563 werd hij te Haarlem stadsgeneesheer en rector van de Latijnse school. Toen tien jaar later de Spanjaarden Haarlem innamen, ging zijn kostbare bibliotheek verloren en nam hij de wijk naar Middelburg, waar hij in 1575 stierf. Junius was een veelzijdig begaafd humanist, die verscheidene werken schreef over de meest uiteenlopende onderwerpen. Justus Lipsius noemde 1 2
Zie in dit nummer ook blz. 230. Zie ook in dit nummer blz. 232 e. v.
219
hem de geleerdste Nederlander na Erasmus. Junius heeft grote verdiensten gehad voor de klassieke lexicografie, door zijn Lexicon Graeco-Latinum, dat in 1548 te Basel werd gedrukt, maar vooral door zijn Nomenclator, Dit boek werd voor het eerst gepubliceerd te Antwerpen in 1567 onder de titel Nomenclator omnium rerum propria nomina septem diversis linguis explicata indicans. Het boek werd een succes en het beleefde al spoedig meerdere drukken: Antwerpen 1577 en 1583, Londen 1585, Frankfurt 1590,1591,1596 en 1602. Bewerkten uitgebreid verscheen het boek o.a. te Parijs in 1606 en te Frankfurt in 1619. (6) De trefwoorden zijn niet alfabetisch, maar volgens onderwerpen gerangschikt. De hoofdafdelingen worden kort ingeleid, de onderafdelingen niet. Achtereenvolgens komen de volgende zaken ter sprake: „De re libraria, De homine et partibus humani corporis, De animalibus quadrupedibus, De avibus, Piscium partes et genera et nomina, De vermibus et insectis, Serpentium genera, De cibis, De potu, De mensis secundis et fructibus, De aromatibus et speciebus. De frumentis et leguminibus, De re herbaria. De arboribus et fruticibus”. Na de kleding, de kleuren, de gebouwen en de scheepvaart komen onderwerpen aan de beurt met titels als „Varia supellex et instrumentorum omnium classes, Instrumenta et supellex ecclesiastica, De re nummaria, De re mensuraria, Musica instrumenta eoque spectantia”. In het tweede deel behandelde Junius de elementen, de tijden, aardrijkskundige termen, metalen en steensoorten. De medicus Junius besteedde veel aandacht aan onderwerpen als ziekten en medicamenten. De laatste titels van het boek luiden: „De Deo et spiritibus, Dignitatum et muniorum sacrorum vocabula, Dignitatum et muniorum profanorum vocabula, Artium nomina, Cognationis affinitatisque vocabula”. In de editie van 1591, die als ondertitel voert Multo quam antea emendatior ac locupletior, omnibus politicus literaturae studiosis necessarius, gaan aan de eigenlijke tekst een lijst van geraadpleegde auteurs en een inhoudsopgave vooraf. Achter het tweede deel staat een uitgebreid appendix met aardrijkskundige namen en een Index rerum omnium in Nomenclatore explicatarum. De Nomenclator geeft een groot aantal Latijnse woorden. Na het trefwoord volgt bijna steeds een korte omschrijving of definitie in het Latijn. Daarachter komen dan de Griekse, Duitse, Nederlandse, Franse, Italiaanse en Spaanse aequivalenten. De lengte van de omschrijvingen is zeer verschillend. Sommige woorden krijgen slechts een korte definitie, andere woorden geven aanleiding tot een klein tractaat, weer 220
andere woorden krijgen slechts de vertaling in de moderne talen achter zich. In de meeste gevallen staan er achter de trefwoorden en de omschrijvingen aequivalenten in de genoemde zes talen. Slechts een heel enkele keer wordt ook de Engelse vertaling gegeven, bij veel woorden ontbreken een of meer van de talen en tal van woorden zijn niet weergegeven in het Grieks of een moderne taal. In de door mij geraadpleegde editie van 1591 is het trefwoord telkens romein gedrukt, de omschrijving cursief, de Duitse en Nederlandse woorden gotisch en de vertalingen uit de Romaanse talen weer romein. Ornatrix Suet. Ancilla quae operam dabat comendae dominae. κοµµωτρÝα. Al. Zumächerin, Ziererin, Auffbuszerin. B. Toemaeckster. G. Celle qui orde et accoustre la femme. It. Ornatrice. H. Aquella, que oma y veste su patrona. Pilicrepus Senecae. Balnearius minister, qui pilos cum forsicularum crepitu (id quod pro more habent) truncat. Non possum enim assentire viro doctissimo, qui ea voce significari putat eum, qui crepitante pila lusitat. Multo vero minus Coclio, qui exponit pro eo, qui pilas pice illitas alendo vaporarii igni fomitem adiicere solebat. Psecas. Ancilla quae matronarum capillitium fuco perpluit. ψεκaσ. B. De Hooftmaecster. Tractatrix Mart. Quae agili manu corpus fricando percurrebat. (7)
Ondanks zijn omvangrijke inhoud werd het boek toch al kort na zijn verschijnen op verschillende Nederlandse scholen ingevoerd, zo te Leiden, Nijmegen, Kampen en Deventer. Reeds in 1573 schroefde schoolrector Simon Verepaeus in zijn Institutionum scholasticarum libri tres, dat de Nomenclator van Junius een uitstekend woordenboek was voor de leerlingen van de vijfde klas (de laagste klas was bij Verepaeus de zevende). (8) Gerardus Joannes Vossius, een pedagoog van naam in de zeventiende eeuw, vond het boek eveneens zeer geschikt voor schoolgebruik. In zijn Dissertatio generalis bipartita de studiorum ratione schreef hij: „Puer praecipuarum rerum vocabula petat ex Nomenclatore Junii”. (9) Op verschillende plaatsen in zijn omvangrijk oeuvre noemde Vossius het boek van Junius en sprak hij vol lof over de auteur en zijn werk. Anno MDLXXV in Batavia describenda vivendi finem ferit Adrianus Junius Hornanus. Qui jam ab anno MDXLI variis doctrinae monumentis magnum sibi apud eruditos nomen pararat. (10) E Latinis, quos habemus, praecipuam meruit laudem Desiderius Erasmus. Coepisse se ait hoc proverbiorum argumentum tractare anno MD. Atque ante obitum decies et amplius auctius semper auctiusque divulgavit. Post eum multi alii hanc provinciam susceperunt. In his erudita emicat industria Hadriani Junii Hornani, qui Erasmo octo centurias et dimidiam adjunxit. (11) Julius vero Scaliger paroemiam censet esse orationem vulgatam allegoricam, sive
221
alludentem, atque hanc ejus definitionem Hadrianus quoque Junius sequitur in doctissimo suo onomastico. (12)
Dat het boek werd benut als een gezaghebbend werk, kan men lezen in het Etymologicon linguae Latinae van genoemde Vossius, evenals in diens De vitiis sermonis et glossematis latino-barbaris libri quatuor. Wie in deze twee werken leest, stoot herhaaldelijk op de naam van Junius, wiens Nomenclator vaak met instemming, soms met eerbiedige kritiek wordt geciteerd. Hadrianus Junius, in Nomenclatore, censet coccinum esse, quem vulgo scharlatum ac charmesinum appellant. De scharlato non repugnem. At charmesinus alius est. (13) Dicitur et laciniatim pro particulatim. Sententia est, periculum posse evitari, si non commearent dispersi per lacinias et particulas, sed stipati instar cunei. Utitur saepius eodem modo Frontinus, libro de coloniis. Haec fusius sum prosecutus, quia proprietatem harum vocum non sunt assecuti viri aliqui doctissimi, quos inter repono Hadrianum Junium in Nomenclatore, ubi laciniam vult esse fasciam, quae proxime Qram assuitur. (14) Mensis etiam inserviunt mantile et mappa, quae vocabula male vulgo confundi, suspido est nostra. Nunc mappam vocant, quod mensae insternitur; mantile, quo, qui mensae adsident, manus tergent. Atque ita etiam haec verba interpretatur Hadrianus Junius in Nomenclatore suo. Mihi contra videtur, mantile esse id linteum, quod mensae insternitur, mappam autem, quod gremio insternitur a singulis. (15)
III. De vernieuwing van het onderwijs kwam in de zestiende eeuw geleidelijk op gang. Van eenheid van onderwijs was echter geen sprake. Er was geen uniformerende autoriteit, die voldoende gezag had om voor een groter territorium bindende voorschriften te geven. Dit leidde in het begin van de zeventiende eeuw tot een impasse. De abituriënten van de Latijnse scholen waren vaak slecht voorbereid op de academische studie. De overgang van de ene Latijnse school naar de andere was heel dikwijls niets meer of minder dan een ramp. In 1625 vormden enkele Leidse hoogleraren en een aantal schoolrectoren een commissie om een soort schoolwet op te stellen. De voorgestelde regeling werd nog datzelfde jaar door de Staten van Holland tot wet verheven en verplichtend gesteld voor de scholen van de onderhorige gewesten. Deze ,,Schoolordre” werd toegezonden aan scholen en rectoren en enige tijd later volgde een indrukwekkende stapel verplicht af te nemen boeken, die door een speciale schoolboekencommissie waren herzien en aangepast aan de voorschriften van de nieuwe regeling. De „Schoolordre” werd niet overal in praktijk gebracht, maar er kwam toch meer eenheid in de al te bonte verscheidenheid. Het officiële stuk was de afsluiting van de periode van experi222
menteren. De verworvenheden van het humanisme waren vanaf dat moment gemeengoed van de scholen in de noordelijke Nederlanden. (16) Gerardus Joannes Vossius was een van de voornaamste opstellers van de statenregeling en ook in de boekencommissie had hij een groot aandeel gehad in het werk, dat daar verricht moest worden. Zo kon het geen verwondering wekken, dat een van de voorschriften voor de leerlingen van de vijfde klasse (op één na de laagste klas) luidde: „Item discatur Nomenclator Hadriani Junii contractus”. (17) De boekencommissie had ook een bewerking van Junius’ woordenboek op zich genomen en zo werden docenten en leerlingen van de Latijnse scholen verblijd niet een klein, handzaam boekwerkje, dat als titel droeg: Hadriani Junii Nomenclator, in quo propria rerum vocabula Gallica Belgicaque lingua explicantur; nunc demum contractior et emendatior quam ante er Tironum pronunciationi accommodatus, in usum Scholarum Hollandicarum. De oplage van 1626 telde 1000 exemplaren, die verkocht moesten worden voor drie-en-een-halve stuiver per exemplaar. Het idee Junius’ woordenboek voor schoolgebruik te bewerken en verkort uit te geven was niet nieuw. In Duitsland gebruikten sommige scholen een Epitome Junii, zoals blijkt uit gegevens over de Latijnse school te Kursachsen uit 1580 en over de school te Soest uit 1618. (18) In het voorwoord, gericht aan de curatoren en rectoren van de Hollandse scholen, zetten de niet met name genoemde bewerkers hun opzet uiteen. Om goed Latijn te kunnen spreken en schrijven zijn twee dingen vereist: ,,proprietas singularum dictionum et orationis elegantia”. Om dat te leren moet men bij de klassieke auteurs te rade gaan, maar het zoeken van wat men moet kennen en nodig heeft kost veel tijd en moeite. Om de leergrage jeugd deze moeite te besparen hebben enkele verdienstelijke auteurs woordenboeken samengesteld. In hoc librorum genere nihil unquam exit in lucem, quod cum doctissimi ac celeberrimi viri Hadriani Junii Nomenclatore conferri possit. Nam, ut erat Latinae et Graecae, aliarumque plurimarum linguarum peritissimus, ita erudite voces Latinas vocabulis Graecis, Germanicis, Belgicis, Gallicis, Italicis et Hispanicis interpretatus est, ut, si omnes istas linguas inde a puero didicisset, haud videtur potuisse accuratius. Tum vocabula Latina ad res nostras — nam multa inventa sunt, atque etiamnum quotidie inveniuntur, quae priscis illis Romanis fuerunt ignota — tam ingeniose applicuit, ut iis significandis primum videantur imposita. Quare utilissimo consilio factum est a nonnullis vestrum, ut hunc librum discipulis legendum atque ediscendum praescripseritis. (19)
De Staten van Holland hadden, aldus de bewerkers, dit boek terecht 223
voorgeschreven, maar wensten wel een verbeterde en verkorte uitgave voor het gebruik op de scholen. In zijn oorspronkelijke vorm was het boek te moeilijk voor de leerlingen en bovendien vormde het een te zware belasting voor het budget van de minder-vermogenden. Damus igitur vobis, eruditissimi praeceptores, et juventuti vobis commissae, praestantissimi Nomenclatoris compendium, iis praeteritis, non quae inutilia linguae studiosis sumus arbitrati, sed quae judicavimus incipientibus non esse praescribenda. Nam cum quaedam essent omittenda ad minuendam molem, ea certe erant omittenda, quae minus caeteris sunt necessaria. Primum ergo nuda vocabula Latina proposuimus, easque Belgicis et Gallicis vocibus exposuimus. Prolixiores significadonum enarrationes et peregrinas linguas, Germanicam, Italicam, Hispanicam et cum iis Graecam, praeteriimus. Gallicam tamen apposumius, vel quia ab ista natione discipuli vobis subinde veniunt, vel quia haec lingua inter omnes exoticas nobis est vulgatissima. Praeterea multas voces rejecimus, quae aut raro occurrent apud Latinae linguae scriptores, aut res significarent nobis ignotas, vel raro obvias. Quin etiam huc transcribenda non duximus multa rerum epitheta, quorum pervulgatae significationes aliunde disci possent quam ex hoc Nomenclatore. (20)
Het boekje telde 174 bladzijden in octavo. De volgorde van de onderwerpen en de titels van de verschillende afdelingen zijn letterlijk hetzelfde als in de oorspronkelijke uitgave. Het appendix met aardrijkskundige namen, de indices en de korte inleidingen boven de hoofdafdelingen ontbreken echter. De tekst is in twee kolommen gedrukt. De trefwoorden zijn romein gedrukt, evenals de vaak toegevoegde synoniemen. Een enkele maal volgt op het trefwoord een omschrijving in het Latijn, maar meestal wordt volstaan met het Nederlandse aequivalent in gotische letters en de Franse vertaling in cursief. (21) Vergelijkt men nu de schooluitgave met de oorspronkelijke tekst, dan ziet men direct hoe de bewerkers hun taak hebben opgevat. Bij wijze van voorbeeld enkele nadere gegevens uit het gedeelte De homine et partibus humani corporis. De oorspronkelijke versie telt 350 uitdrukkingen, de schooluitgave nog geen 150. Op de eerste plaats hebben de bewerkers samenstellingen weggelaten, die zonder moeite kunnen worden afgeleid. Wel zijn combinaties van woorden met een eigen betekenis opgenomen. Van beide soorten woorden vijf voorbeelden, respectievelijk uit de eerste editie en uit de schooleditie. Corpus integrum Corpus mali habitus Frons nubila Frons erugata Frons rugosa
Een ghesont lichaem Sieck, cranck, ongesont, swack lichaem Een suer, stuer oft truerich opsien Een ongefronst, vrygelat voorhooft Een ghefronselt, gerompelt, gescrompelt voorhooft
Virgo soronans Virgo exoleta
Een maegt, die de borstkens eerst wassen Een oude maeght, een oude jonckvrouwe
224
Virgo nubilis Nasus resimus Nasus aquilus
Een houbare, manbare, hylickbare maegt of vrijster Apen, of simmen neuse Een havicks of hooge neuse (22)
Vervolgens enkele moeilijke of weinig voorkomende woorden, die wel in de eerste, maar niet in de schooleditie voorkomen. Dan een vijftal woorden, die de bewerkers meenden te moeten opnemen, maar waar een gymnasiast in onze dagen waarschijnlijk geen kennis mee zal maken. Lacuna Nympha Metacarpium Thenar Patella
T’voorken in d’opperste lippe De hollicheyt tusschen de kinne ende d’onderste lippe Der berch in de handt De Muys Knieschijve
Cordus Decrepitus Hircus Orthopygium Coryphe
Een kindt dat spade geboren wordt Een ouden rochlaer, die een been in ’t graf heeft Stanck van de oxelen Stuyte, stiete Het tippeken van de vingeren (23)
Men krijgt de indruk, dat op enkele plaatsen de bewerkers bepaalde woorden liever niet opnamen in een boekje, dat bestemd was voor kinderen van 7 tot 10 jaar. Bij de beschrijving van het lichaam wordt de sector van de genitalia in zijn geheel overgeslagen. De volgende woorden dienden de kinderen echter wel te kennen. Caeso Monstrum Malacia Pellex Concubina
Die uyt sijns moeders lijf gesneden is Monster, onnatuerlicke vrucht Lust van vroukens die groot gaen Een gebouwden mans hoer Concubine, byskepster, boelken (24)
Vergelijkt men de bewerking van de Nomenclator met de bewerking van de schooluitgave van Erasmus’ Colloquia, dan blijkt, dat de bewerkers van Junius’ boek minder streng te werk zijn gegaan waar het de ware gereformeerde religie betrof, dan de auteurs van de Erasmuseditie. Daarin waren woorden als Imago crucis, Episcopus en Sacerdos geschrapt of vervangen door meer aangepaste termen. Uit de Nomenclator contractus konden de leerlingen allerlei typisch roomskatholieke woorden leren. Caelites Praefectus sacrarum virginum Mystagogus
De heyligen in den Hemel De pater van ’t bagijnhof Die de reliquien vertoont
225
Curio Virgo vestalis
Pastoor, prochiaen, prochi-pape, curaet Een nonne, een bagijne (25)
Tenslotte nog enkele willekeurig gekozen voorbeelden, om enigszins een indruk te geven van wat de leerlingen van de Latijnse scholen zoal moesten leren. Ovis reicula Mordella Moretum Periclymenus Calopodium ferratum Hierocomium Pyxis nautica Digitabulum Pila clavaria Dionysia, Bacchanalia Bombus Porrigo Satrapa Bibliopegus Uxorius
Weder-deege, worpelingh Puyste-bijter, rombout Taertken van kees, kruyden, wijn ende melck gemaeckt Geyten-bladt, memmekens kruyt, kaprifolie Schrick-schoen, of schaetse De laserije, het Lasarus-huys ’t Compas Vingerhoet, vingerlingh Slagh-bal of kolf-bal Vastenavent of vastelavent ’t Gedommel der bijen Schorft of schorftheydt van hooft Drossaert, Marschalck, Landt-vooght, Stadthouder Boeck-binder Een wijfuyl, Jan light achter (26)
Er valt beslist nog heel wat meer te zeggen over het boekje vanJunius. Het bovenstaande kan onmogelijk de pretentie hebben van een uitputtende behandeling van het onderwerp. Het is een keuze en dan nog een zeer willekeurige keuze uit de ontelbare mogelijkheden die voorhanden waren. Schrijver dezes heeft het „spelenderwijs” en „sans pleurs” geschreven. Hij hoopt, dat het de lezer even meeneemt naar lang vervlogen tijden en dat deze daar een moment kan verwijlen. Moge het een prettige excursie zijn, waarna het aangenaam terugkeren is tot de orde van de dag, „with laughter”! St. Oedenrode, Damiaancollege
C. S. M. RADEMAKER SS.CC.
AANTEKENINGEN 1. Voor deze schets is vooral van de volgende boeken gebruik gemaakt: R. R. Post, Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de middeleeuwen, Utrecht-Antwerpen 1954. P. N. M. Bot, Humanisme en onderwijs in Nederland, Utrecht-Antwerpen 1955. H. W. Fortgens, Schola Latina, Uit het verleden van ons voorbereidend hoger onderwijs, Zwolle 1958. E. J. Kuiper, De Hollandse ‘Schoolordre’van 1625, Een studie over het onderwijs op de Latijnse scholen in Nederland in de 17e en 18e eeuw, (Dissertatie Universiteit van Amsterdam), Groningen 1958. Aan de Nomenclator vanJunius is, bij mijn weten, slechts één monografie gewijd: F. Ludin, Adam Siebers Bearbeitung des Nomenclator H.Junii, Karlsruhe 1918. Van Nederlandse zijde wees reeds A. Kluyver op het belang van Junius’ boek in zijn Proeve eener kritiek op het woordenboek van Kiliaen, ’s-Gravenhage 1884. Ondanks herhaalde aansporingen, o.a. gedaan door C. G. N.
226
de Vooys in verschillende artikelen in De Nieuwe Taalgids, schijnen de neerlandici nog steeds geen werk gemaakt te hebben van dit onderwerp, getuige C. B. van Haeringen. Netherlandic Language Research, Leiden 1954, die zelfs met geen woord rept van de Nomenclator. 2. Post, Scholen en onderwijs, vooral p. 147-150. Lexicon der Pädagogik, B. 5, Freiburg im Breisgau, 1917. Sp. 888-890. 3. Bot, Humanisme en onderwijs Het citaat: J. F. Ringelbergius, De ratione studii, Antverpiae 1529, p. 14; geciteerd bij Bot, o.c.. p. 44. 4. Bot, Humanisme en onderwijs. Het citaat: ibidem p. 56. 5. Post, Scholen en onderwijs, p. 146-149. Bot, Humanisme en onderwijs, p. 129. 6. Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek 7 (1927), 692-694 (H. Brugmans). Ik raadpleegde een editie van de Nomenclator dd. Francofurti 1591, aanwezig op het Instituut voor Nederlandse Taal- en Letterkunde van de Universiteit van Amsterdam. 7. Nomenclator, Francofurti 1591, p. 452-453. 8. Bot, Humanisme en onderwijs, p. 129. M. A. Nauwelacrts, Simon Verepaeus (1522-1598), Paedagoog der contra-re formatie, (Opvoedkundige Brochurenreeks nr. 145), Tilburg 1950, p. 55. 8. C. S. M. Rademaker ss.cc., Gerardus Joannes Vossius, (Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies nr. 21), Zwolle 1967. Het citaat: Gerardi Joannis Vossii Opera in sex tomos divisa, Amstelodami 1701, tomus IV, Opuscula p. 79. 10. G. J. Vossius, De artium et scientiarum natura ac constitutione libri quinque. Opera T. III, p. 150. 11. G. J. Vossius, o.c.. Opera T. III, p. 45. 12. G. J. Vossius, Oratoriarum institutionem libri tres. Opera T. III, p. 207-208. 13. G. J. Vossius, Etymologicon linguae Latinae, Opera T. I, p. 169 s.v. Coccus. 14. G. J. Vossius, o.c.. Opera T. I, p. 322, s.v. Lacinia. 15. G. J. Vossius, De vitiis sermonis et glossematis latino-barbaris, Opera T. n, p. 42. 16. Kuiper, De Hollandse Schoolordre, Fortgens, Schola Latina. 17. Kuiper, De Hollandse Schoolordre, p. 10. Rademaker, Gerardus Joannes Vossius, p. 166-181. 18. Ik raadpleegde een editie van de Nomenclator contractus dd. Amstelaedami 1693, aanwezig op de bibliotheek van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in NoordBrabant te ’s-Hertogenbosch. Kuiper, De Hollandse Schoolordre, p. 111-112, bespreekt kort de schooleditie en benutte daarvoor een editie dd. Amstelodami 1632, die hetzelfde aantal pagina’s telt als de door mij geraadpleegde editie. 19. Nomenclator contractus, Amstelaedami 1693, p. 3-4. 20. Nomenclator contractus, Amstelaedami 1693, p. 5. 21. Dit geldt voor de door mij benutte editie. 22. Nomenclator, Francofurti 1591, p. 14-36. Nomenclator contractus, Amstelaedami 1693. p. 12-20. 23. Zie noot 22. 24. Nomenclator contractus, Amstelaedami 1693, p. 12-20; het derde woord op p. 135. 25. Kuiper, De Hollandse Schoolordre, p. 115-116. Nomenclator contractus, Amstelaedami 1693, p. 145-147. 26. Nomenclator contractus, Amstelaedami 1693, p. 25, 33. 36, 50. 62, 67, 80. 87. 99, 111, 118. 137, 148, 159, 170.
227
Latijnse woordenboeken en het ontstaan van de lexicografie in de volkstaal In de late middeleeuwen en de zestiende eeuw gaf de studie van het Latijn aanleiding tot het samenstellen van Latijnse woordenboeken en van vertaalwoordenboeken die de grondslag hebben gevormd van de moderne Westeuropese lexicografie. Latijnse woordenboeken in de middeleeuwen Tot het onderwijs in de middeleeuwen behoorde de verklaring van moeilijke woorden, glossen genoemd, soms alleen door de betekenis ervan te omschrijven of de etymologische oorsprong te geven; ook aan de woordafleiding of derivatio werd in de scholen veel belang gehecht. Glossen, in de afgeleide betekenis van woordverklaringen, werden o.a. opgenomen in het encyclopedische standaardwerk van Isidorus van Sevilla, de Originum vel Etymologiarum Libri XX, uit het begin van de zevende eeuw; het tiende boek hiervan, De vocabulis, was een alfabetische woordenlijst, terwijl de andere negentien boeken allerlei onderwerpen behandelden, o.a. de vrije kunsten, geschiedenis, zoölogie, geneeskunde en theologie. Dit werk was de voornaamste bron van het Liber glossarum uit de negende eeuw, soms toegeschreven aan Ansileubeus; deze glossenverzameling was volledig alfabetisch gerangschikt. Papias steunde voor zijn Elementarium doctrinae erudimentum (1053) vooral op het Liber glossarum, maar hij vatte zijn werk op als een inleiding tot de grammatica; daarom vermeldde hij bij elk woord het geslacht, de verbuiging of vervoeging en rangschikte hij de afleidingen bij het grondwoord. Na de uitvinding van de boekdrukkunst werd dit woordenboek nog verscheidene malen uitgegeven. Meer glossografisch materiaal werd verwerkt in de Derivationes, ook uit de elfde eeuw, eigenlijk een eenvoudige woordenlijst met alle afleidingen en samenstellingen bij de grondwoorden. De structuur van dit werk nam Osbem van Gloucester in de twaalfde eeuw over in zijn Panormia; Drs. F. Claes s.j., kerkelijke studies filosofie te Nijmegen en theologie te Leuven; cand. klassieke filologie; drs. germaanse filologie. Op 16 mei jl. doctoraal te Leuven met scriptie over de ontwikkeling van het woordenboek. Medewerker aan het Moderne Woordenboek van Verschueren.
228
hij gaf echter ook een glossarium met zeldzame en moeilijke woorden. Behalve uit de Derivationes putte hij uit Isidorus en het Liber glossarum en verzamelde zelf citaten uit klassieke auteurs. Isidorus, het Liber glossarum, Papias en Osbern werden geëxcerpeerd door Hugucio van Pisa, bisschop van Ferrara, voor zijn Magnae derivationes (einde van de twaalfde eeuw); hierin besteed hij veel aandacht aan de woordafleiding en de etymologie, waarbij hij echter zijn fantasie vrij spel liet. Aan dit systematisch ingedeelde lexicon werden later alfabetische indices toegevoegd. Het woordenboek van Hugucio was weer de hoofdbron voor het best bekende middeleeuwse woordenboek: de Summa quae vocatur catholicon (1286) van de dominicaan Joannes Balbi de Janua. Deze in het thomisme geschoolde auteur vatte zijn woordenboek, gewoonlijk Catholicon genoemd, op als een middeleeuwse Summa in vijf delen: orthografie, prosodie, etymologie met synthaxis, rhetorica en een vocabularium; dit laatste deel was echter veel uitvoeriger dan de vier andere delen samen. Bewijsplaatsen en citaten gaf Balbi vooral uit kerkelijke, minder uit klassieke auteurs. Zijn materiaal had hij echter meestal uit de Magnae Derivationes van Hugucio gehaald; hiervan verschilde het Catholicon bijna alleen door zijn duidelijkheid en overzichtelijkheid: in plaats van het etymologiserend systeem van Hugucio paste Balbi een doorlopende alfabetische rangschikking toe. Als secundaire bron had Balbi ook het werk van Papias gebruikt. De woordenboeken van Hugucio en Balbi bleven de toonaangevende lexicografische naslagwerken tot in het begin van de zestiende eeuw; het Catholicon werd nog in 1460 gedrukt, te Mainz 1. Van de beknoptere Latijnse woordenboeken die gebruikt werden als schoolboeken, is het belangrijkste de Vocabularius Brevilogus of Breviloquus, die vooral in Noord-Duitsland zeer verspreid was. Dit woordenboek uit het einde van de veertiende eeuw had veel overgenomen uit de uitvoeriger werken, vooral uit Hugucio en Balbi; het had een grammatische indeling en rangschikte de nomina, de verba en de indeclinabilia afzonderlijk. In verscheidene handschriften zijn vertalingen in de volkstaal toegevoegd ter verklaring van Latijnse lemmata. 1 K. Grubmueller, Vocabularius Ex. quo. Untersuchungen zu lateinisch-deutschen Vokabularen des Spätmittelalters. München, 1967, pp. 20-29; D. H. G. Bellaard, Gert van der Schuren’s Teuthonista of Duytschlender. Lexicographische onderzoekingen en klankleer. Academisch proefschrift Utrecht. ’s-Hertogenbosch, 1904, pp. 15-19; G. Goetz, Corpus Glossariorum Latinorum. Vol. I, De glossariorum latinorum origine et fatis. Lipsiae et Berolini, 1923, pp. 190-217; F. Heerdegen, Lateinische Lexikographie, in F. Stolz und J. H. Schmalz, Lateinische Grammatik, II 2, München, 1910, pp. 690-691.
229
Later bewerkte Reuchlin deze Brevilogus en liet hem drukken in 1475; in 1504 verscheen de vijfentwintigste druk ervan 1. In de middeleeuwen bestonden er ook Vocabularia rerum en glossaria met een systematische of zakelijke indeling, zoals b.v. de Dictionarius van de Engelsman Joannes de Garlandia uit de dertiende eeuw 2, en speciale woordenboeken, b.v. ter verklaring van de bijbel de Exposiciones vocabulorum Biblie van de franciscaan Guilelmus Brito, ook uit de dertiende eeuw, eigenlijk een keuze van woorden uit Papias en Hugucio; en de Mammotrectus (ca. 1300) van J. Marchesinus, die op het werk van Brito steun de 3.
Tweetalige middeleeuwse woordenlijsten Voor de vijftiende eeuw bestonden er reeds tweetalige verzamelingen van glossen bij een Latijnse tekst en interlineaire tekstvertalingen, b.v. de Wachtendonckse of Karolingische psalmen uit de tiende eeuw. Glossenvcrzamelingen uit de dertiende of veertiende eeuw zijn het Glossarium Harlemense, het Glossarium Bernense en het Glossarium Treverense, die in verschillende dialecten werden overgezet uit eentalige Latijnse glossaria 4.
Evenals de Curia pallacium waren de tweetalige vocabularia eigenlijk schoolboekjes die dienden om Latijnse werken te leren verstaan. De Latijns-Germaanse Vocabularius Ex quo, zo genoemd naar de eerste woorden van de voorrede, steunt volgens Bellaard vooral op het Catholicon van Balbi. Dit was echter blijkbaar slechts de indirecte bron, want Grubmüller heeft gevonden dat de Brevilogus de voornaamste bron ervan geweest is, maar dat toch „der ganze von der lateinischen Lexikographie weitervererbte Stoff ist Quelle” 5. De oudste handschriften van deze vocabularius dateren van ca. 1410-1420; talrijke drukken ervan verschenen tussen 1467 en 1498 in Duitsland en in de Nederlanden 6. De verschillende uitgevers van de Vocabularius Ex quo namen het Latijn zonder enige wijziging van elkaar over, maar 1 K. Grubmueller, Vocabularius Ex quo, pp. 31-39; W. Padberg, Der Vocabularius Breviloquus und seine Bedeutung für die Lexikographie des ausgehenden Mitfelalters. Dissertation. Munster, 1912, inz. pp.12-17. 2 K. Grubmueller, Vocabularius Ex quo, p. 16; cfr. D. H. G. Eellaard, Gert van der Schuren’s Teuthonista of Duytschlender, p. 36; F. Buitenrust Hettema, Oude glossen en hun beteckenis. Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks V, nr. 20, Gent, 1914, pp. 61-63. 3 K. Grubmueller, Vocabiilarius Ex quo, pp. 29-30; cfr. S. Berger, De Glossariis et compendiis exegeticis quibusdam medii aevi, sive de libris Ansileubi, Papiae, Hugutionis, Guill. Britonis, de Catholicon, Mammotrecti, aliis. Dissertatio. Parisiis, 1879. 4 F. Buitenrust Hettema, Oude glossen en hun beteekenis, pp. 63-68. 5 K. Grubmueller, Vocabularius Ex quo, pp. 69-73; D. H. G. Bellaard, Gert van der Schuren’s Teuthonista of Duytschlender, pp. 22-23. 6 K. Grubmueller, Vocabularius Ex quo, pp. 75-104; Grubmüller vermeldt niet een LatijnsDuits exemplaar dat berust in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen en er ingebonden is o.a. samen met een Dictionarium Gemmagemmarum van 1520 uit Straatsburg.
230
pasten de Germaanse vertaling telkens aan het plaatselijk dialect aan. De Zwolse uitgave uit 1479, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage, telt 232 bladzijden. Ongeveer dezelfde woordenschat als de Vocabularius Ex quo geven de Gemmula vocabulorum, vooral te Antwerpen en te Deventer uitgegeven tussen 1484 en 1492, de Gemma Vocabulorum (o.a. Deventer, 1495), de Vocabularius optimus Gemma vocabulorum merito dictus (o.a. Antwerpen, 1505), en de Gemma gemmarum (o.a. Antwerpen, 1511). Voor het Latijn vrijwel gelijk met deze reeks vocabularia zijn een Vocabularius iuris utriusque (Leuven, ca. 1475), uitsluitend in het Latijn gesteld en bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage, en een Latijns-Duitse Vocabularius Predicantium (Variloquus), bewaard in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen 1. Uitvoeriger dan deze vocabularia waren de conflati, die echter veel minder talrijk waren; volgens Bouchery waren ze bestemd „voor universitair gebruik”. De best bekende ervan is de Vocabularius copiosus et singularis unus ex diuersis/diligentissime theutonicatus, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage, die waarschijnlijk te Leuven omstreeks 1483 gedrukt werd en 412 bladzijden telt 2.
Door „omkering” van Latijns-Germaanse woordenlijsten kwamen vocabularia tot stand die de volkstaal tot uitgangspunt namen van het onderricht in het Latijn. Uit de vijftiende eeuw kennen we slechts weinige Germaans-Latijnse woordenlijsten, inzonderheid de Vocabularius qui intitulatur Teutonista vulgariter dicendo der Duytschlender (Keulen, 1477) van Gert van der Schuren, secretaris van de hertog van Kleef, met een Latijns-Nederduits en een Nederduits-Latijns deel. Volgens Bellaard waren de bronnen van Van der Schuren vooral Hugucio, Balbi en de tweetalige vocabularia en zette hij de Latijnse omschrijvingen van Balbi vaak letterlijk over in het Nederduits 3; in zijn voorrede zegt Van der Schuren dat hij zich het Catholicon tot ,,spiegel en voorbeeld” heeft gesteld. Toch is volgens Padberg ook de Vocabularius Brevilogus een bron van de Teutonista geweest 4. Latijnse Dictionaria in de zestiende eeuw De zestiende-eeuwse humanisten wilden de klassieke Latijnse auteurs beter tot hun recht laten komen, ook in de lexicografie. Daarom gaf de augustijner eremiet Ambrogio de Calepio of Calepinus in zijn 1 Deze laatste Vocabularius is ingebonden samen met een Vocabularius Ex quo en met een Dictionarium Gemmagemmarum van 1520 uit Straatsburg. 2 H. F. Bouchery, Latijnsche lexicographie der XVe en XVIe eeuw in de Nederlanden. Naar aanleiding van Prof. Dr. R. Verdeyen’s studie over Petrus Dasypodius en Antonius Schorus, in De Gulden Passer, 22 (1944), pp. 69-70; D. H. G. Bellaard, Gert van der Schuren’s Teuthonista of Duytschlender, pp. 24-31. 3 D. H. G. Bellaard, Gert van der Schuren’s Teuthonista of DuytscnIender, pp. 57 en 65-85. 4 W. Padberg, Der Vocabularius Breviloquus, pp. 15 en 32.
231
Dictionarium dat in 1502 te Reggio nell’ Emilia verscheen, meer bewijsplaatsen uit antieke auteurs dan Balbi in zijn Catholicon l. Vermoedelijk noemde Calepinus zijn woordenboek een Dictionarium juist wegens de vele dictiones of zegswijzen die hij erin opnam. Volgens zijn voorrede had hij zich erop toegelegd ,,uel a prophanis tum ueteribus tum recentibus uel a catholicis et iis sane doctissimis sanctissimisque uiris complurimas dictionum interpretadones excerpere atque in unum cogere”. Toch had Calepinus volgens J. L. Vives alleen maar citaten bijeengebracht in plaats van zelf auteurs te excerperen: Varro, Festus Pompeius, Nonius Marcellus, Nicolaus Perottus, Nestor en Tortellius waren de bronnen „ex quibus dictionarium suum Ambrosius Calepinus congessit, homo congerendis quidem illis idoneus, explendis vero quae deerant, non idoneus” 2. Van het Dictionarium van Calepinus verschenen tot in de achttiende eeuw een groot aantal bijgewerkte en aangevulde uitgaven, o.a. te Hagenau in de Elzas, te Basel, Venetië en Lyon; van 1523 af werden er vertalingen toegevoegd in het Grieks, later ook in andere talen. Toch zou vooral de Franse humanist en uitgever Robert Estienne zijn stempel drukken op de renaissancistische lexicografie. Estienne vond dat het Dictionarium van Calepinus te veel vergissingen en fouten bevatte, dat de rangschikking vaak niet duidelijk en juist was en dat er heel wat basiswoorden ontbraken, terwijl andere opgenomen woorden in het klassiek Latijn niet bestonden. Estienne gebruikte Calepinus wel als een van zijn bronnen, maar daarnaast nam hij blijkbaar meer over uit de Annotationes in XXIV libros Pandectarum (1508) van Guillaume Budé en hij excerpeerde zelf auteurs, o.a. Terentius en Plautus, waarvan hij in 1526 en 1530 uitgaven had bezorgd 3. In 1531 verscheen Estiennes Dictionarium seu Latinae linguae Thesaurus, non singulas modo dictiones continens, sed integras quoque Latine loquendi et scribendi formulas ex optimis quibusque authoribus accuratissime collectas. Cum gallica fere interpretatione. Het woord Dictionarium heeft Estienne blijkbaar overgenomen van Calepinus, terwijl hij de grootse titel Latinae linguae Thesaurus waarschijnlijk voor het eerst gebruikte in 1 F. Heerdegen, Lateinische Lexikographie, pp. 691-694; van de naam Calepinus is het Frame woord calepin, aantekenboekje, afgeleid. 2 J. L. Vives, Libri XII De Disciplinis, Hi de Cormptis Artibus Doctissimi viri notis, illi de tradendis Disciplines cuiusdam Studiosi Oxoniensis annotationibus illustrati, s.l., 1612 (eerste uitgave in 1531), Libertertius,p. 297. 3 De Witt T. Starnes, Renaissance Dictionaries: English-Latin and Latin-English. Austin, 1954, p. 62; E. E. Brandon, Robert Estienne et le dictionnaire français au XVIe siecle. Thèse présentée à la faculté des lettres de l’université de Paris, 1904. Baltimore, 1904, p. 30; E. Armstrong, Robert Estienne, royal printer; an historical study of the elder Stephanus. Cambridge, 1954, pp. 84-85.
232
overeenstemming met het humanistische streven om de rijke „taalschat” van het klassieke Latijn uit te stallen 1. In deze Thesaurus vertaalde Estienne in bijna elke paragraaf enige moeilijke woorden in het Frans; hiervoor verontschuldigde hij zich echter in zijn voorrede! In de druk van 1536 nam Estienne nog meer vertalingen op, maar in de zeer vermeerderde „secunda editio” van 1543 liet hij ze alle weg. Enige jaren tevoren, in 1538, had hij een afzonderlijk Dictionarium Latinogallicum uitgegeven, met slechts ongeveer de helft van het Latijn uit de lijvige Thesaurus, maar met de Franse vertaling van alle verklaringen en zegswijzen, behalve van enige zeer eenvoudige! Zo werd het praktisch bruikbare vertaalwoordenboek volledig gescheiden van het wetenschappelijke standaardwerk, dat gegroeid was uit de behoefte van het geleerde filologisch onderzoek 2. De eerste uitvoerige vertaalwoordenboeken Onder invloed van Robert Estienne kwamen de eerste uitvoerige Westeuropese vertaalwoordenboeken tot stand. Vrij beknopt waren immers nog het Lexicon latino-hispanicum (Salamanca, 1492) et hispanico-latinum (1494 of 1495) van Antonio de Nebrija of Nebrissensis 3 en het Latijns-Duitse (Straatsburg, 1535) en Duits-Latijnse (1536) Dictionarium van Petrus Dasypodius, leraar in de klassieke talen te Straatsburg 4. De woordenboeken van Dasypodius, bestemd voor schoolgebruik, steunden voor het Latijn vermoedelijk vooral op het Dictionarium van Calepinus. Dat het Latijn en niet het Duits bij Dasypodius op de voorgrond stond, blijkt uit zijn voorrede; hij wilde vooral de barbarismen uit de gemmae vervangen door het echte klassieke Latijn: „misera studiosiorum turba . . . manibus terit sordidam quandam Gemmam non è perspicuo latinae linguae mari, sed turbulento Barbariei coeno lectam” 5. Deze woordenboeken werden echter ver overtroffen door de reeks vertaalwoordenboeken die uit de Thesaurus van Estienne zou groeien, niet alleen in het Frans, maar ook in het Duits, het Engels en het F. Heerdegen, Lateinische Lexikographie, p. 693. E. E. Brandon, Robert Estienne et le dictionnaire français au XVIe siècle, pp. 46-62; E. Armstrong, Robert Estienne, royal printer, pp. 87-88. 3 A. Palau y Dulcet, Manual del Librero Hispanoamericano, X, Barcelona, 1957, art. Nebrija (Antonio de), pp. 476-481; cfr. J. G. T. Graesse, Trésor de livres rares et précieux, IV, p. 654. 4 R. Verdeyen, Petrus Dasypodius en Antonius Schorus. Bijdrage tot de studie van de lexicographie en het humanisme, in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie, 1939, pp. 969-980. 5 ‘P. Dasypodius, Voorrede tot het Dictionarium (1535), geciteerd door R. Verdeyen, Petrus Dasypodius en Antonius Schorus, in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie, 1939, p. 1065. 1 2
233
Nederlands. In zijn De tradendis disciplinis had de gezaghebbende humanist J. L. Vives in 1531 gewezen op de noodzaak van goede woordenboeken: hij wilde zowel een beknopt Latijns woordenboek met alleen een korte verklaring van de woorden als een uitvoeriger met voorbeelden en citaten uit auteurs, en daarnaast een vertaalwoordcnboek dat uitging van het Latijn en een anderdat uitging van de volkstaal. Estienne was de eerste die dit plan van Vives volledig ten uitvoer bracht. Na het uitvoerige Dictionarium Latinogallicum met zinnetjes en zegswijzen gaf hij in 1539 als tegenhanger hiervan zijn Dictionaire francoislatin uit, waarmee hij de grondslag van de Franse lexicografie legde; in zijn voorrede vestigde hij er de aandacht op dat het Frans niet minder rijk of sierlijk was dan de klassieke talen. In 1542 volgde een beknopt Latijns-Frans woordenboek met enkel alleenstaande woorden: het Dictionariolum puerorum Latinogallicum, en in 1544 een Frans-Ladjnse tegenhanger ervan: Les mots français selon l’ordre des lettres, ainsi que les fault escrire, tournez en latin, pour les enfans 1. De Zwitsers Petrus Cholinus enJoannes Frisius bewerkten Estiennes Dictionarium Latinogallicum tot een Dictionarium Latinogermanicum, dat in 1541 bij Froschauer te Zürich gedrukt werd. Het Latijn hadden ze letterlijk van Estienne overgenomen, zoals Frisius in zijn voorrede op de uitgave van 1556 schreef: „nobis enim in hoc opere . . . omnino nihil, nisi solum (quod prius meus optimus amicus piae memoriae P. Cholinus praestiterat mecum) Germanicam versionem. .. adscribimus atque attribuimus”. In 1548 verscheen bij Froschauer ook een Dictionariolum puerorum tribus linguis, Latino, Gallica et Germanica conscriptum. Latinogallicum nuper ediderat R. Stephanus Parisijs, cui Germanicam interpretationem Ioannes Frisius Tigurinus nunc primum adiecit. In 1556 bezorgde Frisius een nieuwe bewerking hiervan, waarin hij de Franse tekst wegliet, maar waaraan hij een Duits-Ladjns deel toevoegde: Nouum Dictionariolum puerorum latinogermanicum et e diuerso germanicolatinum; in de opdracht ervan erkent Frisius dat dit werk ontstaan is uit de Thesaurus van Estienne: „hoc Dictionariolum ex doctissimi uiri Stephani Roberti Thesauro, nescio a quo collectum, multis uero locis a me auctum et locupletatum” 2. Op aansporing van Frisius en van de humanist Conrad Gesner 1 E. Armstrong, Robert Estienne, royal printer, pp. 88-89; V. E. Smalley, The Sources of „A Dictionarie of the French and English Tongues” by Randie Cotgrave (London, 1611). A Study in Renaissance Lexicography. Baltimorc, 1948, pp. 56-60; E. E. Brandon, Robert Estienne et le dictionnaire français au XVIe siècle, pp. 62-64. 2 Cfr. G. Powitz, Das deutsche Wörterbuch Johann Leonhard Frischs. Deutsche Akademie der Wissenschaften zu Berlin, Veröffentlichungen des Instituts für Deutsche Sprache und Literatur, 19. Berlin, 1959, p. 74.
234
werkte de Zwitserse dominee Josua Maaier het uitvoerige Dictionarium Latinogermanicum om tot een Duits-Latijns woordenboek dat in 1561 bij Froschauer het licht zag. De titel ervan herinnert duidelijk aan die van de Thesaurus van Estienne: Die Teütsch Spraach . . . Dictionarium Germanicolatinum nouum, Hoc est, Linguae Teutonicae, superioris praesertim, Thesaurus: in quo omnes ferè Germanicae dictiones atque locutiones ordine Alphabeti enumerantur, et Latine ex probatissimis authoribus quam propriissimè purissimè que redduntur. Maaler besteedde niet alleen aandacht aan de zuiverheid van het Latijn, maar ook aan de volledigheid van het Duits: naar het voorbeeld van Estiennes Latijnse Thesaurus wilde hij blijkbaar ook de taalschat of rijkdom van het Duits zo volledig mogelijk verzamelen. Voor het weergeven van het Duitse taaleigen steunde Maaier echter op bewijsplaatsen uit het Latijn; Duitse woorden of zegswijzen die in het klassieke Latijn geen equivalent hadden of die door de Latijnse lexicografen over het hoofd waren gezien, ontbreken bij hem. Zo staat dit eerste grote Duitse woordenboek nog duidelijk onder Latijnse invloed 1. Ook op de Engelse vertaalwoordenboeken uit de zestiende eeuw is invloed van de Latijnse lexicografie onmiskenbaar. Het Dictionary (1538) van Thomas Eliot was ontstaan uit het Dictionarium van Calepinus en de Bibliotheca Eliotae (1542 en 1548), een latere bewerking ervan, had als secundaire bron het Dictionarium Latinogallicum van Estienne. In 1552 verscheen een Dictionariolum puerorum, tribus linguis, Latina, Anglica et Gallica conscriptum, Latino-Gallicum nuper aediderat Robertus Stephanus, Parisiis; cui Anglicanam interpretationem Ioannes Varon adiecit, terwijl het Abcedarium Anglico Latinum (1552) van Richard Huloet een bewerking is van Estiennes Dictionaire Francoislatin. Bronnen van Thomas Cooper voor zijn Thesaurus linguae Romanae et Britannicae (1565) waren de Bibliotheca Eliotae, Estiennes Dictionarium Latinogallicum van 1552 en van 1561 en Frisius’ Dictionarium Latinogermanicum van 1556 2.
Nederlandse vertaalwoordenboeken in humanistische geest In 1542 bezorgde Antonius Schorus, leraar in het Latijn te Antwerpen, een Nederlandse bewerking van het Latijns-Duitse Dictionarium van Petrus Dasypodius. Volgens Verdeyen bewerkte Schorus toen ook het Duits-Latijnse Dictionarium van Dasypodius tot een Nederlands-Latijns woordenboek, maar De Smet heeft aangetoond dat dit laatste waarschijnlijk pas in 1556 voor het eerst werd uitgegeven door Jan Gymnick 3. G. Powitz, Das deutsche Wörterbuch Johann Leonhard Frischs, pp. 74-78. De Witt T. Stames, Renaissance Dictionaries English-Latin and Latin-English, pp. 45-166; ld., Robert Estienne’s Influence on Lexicography, Austin, 1963, pp. 101-120. 3 G. de Smet, Deutsctie Einflüsse auf die niederländische Lexikographie des 16. Jahrhunderts, in 1 2
235
Onder invloed van Dasypodius stonden ook het Dictionarium triglotton; hoc est, tribus linguis, Latina, Graeca et ea qua tota haec inferior Germania utitur, constans (Antwerpen, 1545) van Joannes Servilius 1, het Dictionarium trilingue, videlicet Latinum, Gaïlicum et Teuthonicum (Antwerpen, 1549), door sommigen toegeschreven aan Joannes Custos Brechtanus 2, en het Dictionarium Germanicolatinum, iam recens in iuuentutis usum concinnatum, omnia vocabula Latino sermone expressa continens (Antwerpen, 1556) van Joannes Berckelaer.
In 1545 zag te Antwerpen een ingekorte, vijftalige bewerking van het Dictionarium van Calepinus het licht onder de titel Pentaglottos, hoc est, quinque linguis, nempe Latina, Graeca, Germanica, Flandrica et Gallica constans. Dit woordenboek gaf overvloedige Latijnse verklaringen en omschrijvingen en zette alleen de trefwoorden, en dan nog niet alle, over, zodat de volkstalen er „verdrinken in een zondvloed van Latijn” 3. Van het uitvoerige Dictionarium van Calepinus verschenen ook veeltalige uitgaven, o.a. te Basel een Hexaglotton (zonder Nederlands) in 1568 ,een Dictionarium septem linguarum (met Nederlands) in 1575 en een Dictionarium undecim linguarum in 1590 4. Ewald Gallus, rector van de Latijnse school te Weert, gebruikte het grote Dictionarium van Calepinus als bron voor zijn Dictionariolum Latinogermanicum (Antwerpen, 1556), zo zegt de uitgever Jan de Laet m zijn voorrede. Dit blijkt echter slechts voor het Latijn het geval te zijn, want voor het Nederlands heb ik geen verwantschap met de Pentaglottos gevonden. Gallus had zijn Dictionariolum ingedeeld volgens de Latijnse woordsoorten, zelfs volgens de verbuigingen en vervoegingen; Nederlandse vertalingen had hij er blijkbaar alleen maar bijgevoegd opdat de leerlingen het Latijn zouden verstaan.
Invloed van Estienne drong voor het Frans reeds door in het Vocabulaire francois-flameng (Antwerpen, 1557) van G. Meurier, onderwijzer te Antwerpen 5, waarschijnlijk ook in het Naembouck (Gent, 1546) van J. Lambrecht, drukker te Gent, en de Calepinus Pentaglottos, voor het Latijn en het Frans in het bovenvermelde Dictionarium trilingue van 1549 en het systematisch ingedeelde Dictionariolum rerum maxime Niederdeutsche Mitteilungen, 22 (1966), pp. 67-68; R. Verdeyen, Petrus Dasypodius en Antonius Schorus, in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie, 1939, pp. 1000-1001. 1 Bibliotheca Belgica ou Bibliographie Générale des Pays-Bas, 2e série. XXIII, S. 349. 2 Brechtanus, die in 1525 of 1526 overleed, schreef zeker een Latijnse Synthaxis (ca. 1515) ea Etymologiae (1525); cfr. J. A. U. Ernalsteen, De humanist Joannes Custos Brechtanus (ca. 1475-1525). Brecht, 1925, p. XXXIII. 3 F. van den Weghe, Geschiedenis der Nederlandsche Taalstudie in Vlaanderen (1500-1886). Antwerpen, 1900, p. 55. 4 G. de Smet, Deutsche Einflüsse auf die niederlandische Lexikographie des 16. Jahrhunderts, in Niederdeutsche Mitteilungen, 22 (1966), pp. 71—75; H. Sermon, De Vlaamsche vertaal- en woordenboeken, in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie, 1891, p. 265. 5 V. E. Smalley, The Sources of „A Dictionarie of the French and English Tongues”, p. 58 en p. 88.
236
vulganum in communem puerorum usum (Gent, 1544) van Joannes Paludanus. Behalve bij Meurier is de invloed van Estienne op deze woordenboeken echter slechts secundair belang. Paludanus b.v. steunde vooral op de Rerum maxime vulgarium congesta per locos in puerorum gratiam vocabula (Antwerpen, 1538) van Petrus Curius 1, wiens schoolboekje weer een bewerking was van de in de Nederlanden en Duitsland veel verspreide Pappa puerorum esui atque usui concocta (Keulen, 1513) van de Roermondse humanist Joannes Murmellius. De Antwerpse drukker en uitgever Christophe Plantin wilde echter volledig het voorbeeld van Estienne volgen. Nadat hij reeds in 1557 het Vocabulaire francois-flameng van Meurier had gedrukt, gaf hij in 1561 een aangevuld Dictionariolum puerorum Latinogallicum uit onder de titel Promptuarium Latinae linguae met, zeker in 1564, als tweede deel ook Les mots francois. Na het Dictionarium Tetraglotton (Latijn-GrieksFrans- Nederlands) in 1562, dat verwant was met Estiennes woordenboeken 2, wilde Plantin nog een hele reeks Nederlandse vertaalwoordenboeken uitgeven. Op 13 maart 1564 verkreeg hij een privilege voor verscheidene woordenboeken naar het model van het uitvoerige Dictionarium Latinogallicum van Estienne: een ervan zou uitgaan van het Latijn, een ander van het Franse en een derde van het Nederlands 3. Alleen dit laatste verscheen: de Thesaurus Theutonicae linguae (1573); uit Plantins voorrede blijkt dat hij er vooral naar streefde de Nederlandse taalschat zo volledig mogelijk weer te geven, voor het eerst in ons taalgebied. Dit had Maaier het eerst voor het Duits gedaan en Estienne voor het Frans in zijn Dictionaire Francoislatin. Plantins Thesaurus was voor het onderwijs bestemd, zoals blijkt uit de opdracht aan „Messeigneurs Messieurs les Superintendens, Doyens, et Honorable college de la confrerie de S. Ambroise”, d.i. het Antwerpse gilde van de onderwijzers. Op aansporing van Plantin en in zijn geest stelde zijn corrector Kiliaan een beknopt Dictionarium Teutonico-Latinum (1574) samen, volgens zijn voorrede bestemd om zowel vanuit het Nederlands Latijn als vanuit het Latijn Nederlands te leren. Toch is Kiliaan de eerste die het Nederlands niet alleen meer als een middel ziet bij het aanleren van het Latijn, maar die de studie van het Nederlands zelf in een woorden1 K. Heeroma, Iets over oude woordenboeken, in Album René Verdeyen. Brussel-Den Haag, 1943, p. 241. 2 De bronnen van het Tetraglotton, de Thesaurus van Plantin en de eerste druk van Kiliaans Dictionarium bestudeer ik in mijn doctorale dissertatie, waarvan de publicatie echter nog op zich zal laten wachten. 3 Archief van het Museum Plantin-Moretus, Register 1179, Privilèges plantiniens, nr. 139.
237
boek op de voorgrond plaatst. Dit doet Kiliaan nog duidelijker in zijn latere uitgaven, vooral in de derde van 1599, met de sprekende titel: Etymologicum Teutonicae Linguae: sive Dictionarium Teutonico-Latinum. De moderne Nederlandse lexicografie De woordenboeken van Plantin en Kiliaan hebben een beslissende invloed uitgeoefend op de latere Nederlandse lexicografie. Het Dictionaire Flameng-Francoys (Antwerpen, 1576) van M. Sasbout komt bijna letterlijk overeen met de Thesaurus, maar dan zonder het Latijn, en het Dictionaire ou Promptuaire Flameng-Francois (Antwerpen, 1587) van E. E. L. Mellema is weer een aangevulde herdruk van Sasbout 1. In de zeventiende en de achttiende eeuw verschenen, vooral in Noord-Nederland, nog verscheidene uitgaven van het Tetraglotton, sinds 1632 in een bewerking door Mathias Martinez de Wauquier, en van Kiliaans Etymologicum. De latere lexicografen bouwden vooral voort op het woordenboek van Kiliaan. Het Biglotton Amplificatum (Antwerpen, 1659) van M. Binnart en het Novum Dictionarium Belgico-Latinum (Maastricht, 1753), dat ook steunde op het Dictionnaire royal van F. Pomey, namen Kiliaan meestal letterlijk over. Meer aangevuld, maar toch nog sterk afhankelijk van Kiliaan zijn de Nederlands-Franse woordenboeken van J. L. d’Arsy (Rotterdam, 1643), P. Marin (Amsterdam, 1701) en F. Halma (Amsterdam, 1708) 2. Het eerste verklarend woordenboek uitsluitend in het Nederlands was het Nederduitsch Taalkundig Woordenboek (1799-1811) in elf delen van P. Weiland, die veel had overgenomen uit Halma. De Nederlands-Franse delen van Marin en Halma zijn verder te beschouwen als „de directe voorvaderen van Van Dale”, zodat deze aanknoopt, „zoals de meeste dergelijke werken, bij een lange traditie, die ten slotte teruggaat op het beroemde woordenboek van Cornelis van Kiel of Kiliaan” 3. Zo hebben indirect humanistische woordenboeken uit de school van Estienne de grondslag gelegd voor de huidige Nederlandse lexicografie. Leuven Minderbroederstraat 11
F. CLAES S.J.
J. Storme, Proeve eener Critiek op den Thesaurus Theutonicae linguae (1573) door Christoffel Plantijn, (1914), in handschrift bij de Kon. Vlaamse Academie, pp. 389-397 en 400-402; cfr. Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie, 1914, p. 448. 2 C. G. N. de Vooys, Iets over oude woordenboeken, in De Nieuwe Taalgids, 28 (1943), pp. 263272. 3 C. Kruyskamp, Voorrede tot Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse taal, ’s-Cravenhage-Antwerpen, 19618, p. VII. 1
238
Y en pentagram Het probleem van de Y, al enige tijd aan de orde in Hermeneus, heeft mij gebracht tot een nadere terreinverkenning op twee punten, vooral naar aanleiding van opmerking no. 2 van Mr. F. J. Brevet. Op de eerste plaats de vraag waarom de Y Pythagoreïsch is en verbonden met het pentagram, en ten tweede de wiskundige kanten van pentagram, regelmatige vijfhoek en z.g. Gulden Snede. Een klein verslag van de verkenning wil ik hierbij laten volgen. I. Bij de bespreking van de Gulden Snede en de constructie van de regelmatige vijfhoek in het boek van Sir T. L. Heath: A History of Greek Mathematics (Oxford 1921), Vol. I, pag. 161, vond ik aangehaald Lucianus, Pro Lapsu in salutando, § 5 (Vol. I, p. 447-448 ed. Jacobitz of Vol. VI, p. 176-177 ed. Kilburn (Loeb)) en een scholion op de Wolken 609 van Aristophanes. Deze tekst wordt ook aangehaald in I. Thomas, Greek Mathematics (Loeb), vol. I, pag. 225. Hieruit blijkt dat de driedubbel ineengeweven driehoek, het Pentagram (dus het sterpentagram, zie tekening), gebruikt werd door de Pythagorici als herkenningssymbool, en door hen Hygieia werd genoemd. De tekst van Lucianus luidt: ^Υπbρ το ν τFc προσαγορεàσει πταÝσµατοσ, § 5. Καd τÞ γε τριπλον αυτο
σ τρÝγωνον τe δι\ λλÜλων τe πεντÀγραµµον, ÿz συµβÞλÿω πρeσ τοfσ µοδÞξουσ χρντο, γÝεια πρeσ ατν νοµÀζετο. Καd Âλωσ γοντο τÿ µbν γιαÝειν τe εs πρÀττειν καd τe ΧαÝρειν εrναι, . . . .
Even verder staat nog dat zij de „tetraktus” (d.i. de som van de eerste vier cijfers, dus 1 + 2 + 3 + 4 = 10) het begin van Hygieia noemden. In de editie van Lehmann (Leipzig 1822) staan voor deze tekst 2 scholia. De eerste luidt: (Pag. 370 Vol. III) Pentagramma dicitur, quod quinque literis constet, Pythagorae figura, qua hodie contra fascinationes utuntur. Figura constat ex tribus triangulis, quorum latera deserviunt sibi invicem. Et trinitatis, quae est in Divinis, puto, vis exprimebatur. Fitque figura uno tractu calami. Omnia autem ad numeros Pythagoras referebat. Et appellatur signum sanitatis. Het tweede, ook te vinden in: Scholia in Lucianum, ed. H. Rabe, Lipsiae 1906, pag. 234, no. 64, 5, is als volgt: Τe πεντÀγραµµον¯ Âτι τe 239
ν τF συνηθεÝÿα λεγÞµενον πÛνταλφα σàµβολον qν πρeσ λλFÜλουσ ΠυθαγορεÝων ναγνωριστικeν καd τοàrÿω ν τα
σ πιστολα
σ χρντο¯ Â στι τοτο.
In dezelfde editie van Lehmann staan de volgende Adnotationes (Vol. in pag. 722): Solanus (= Moses du Soul) verwijst naar de munten van Demetrius Soter, waar ook het pentagram op zou staan. Joannes Matthias Gesnerus voegt hieraan toe: Pentalpha etiam vocatur hoc pentagonum, quo nomine nuper ad illustrandam ejus litterae figuram antiquam exhibuit cl. Havercampus numum Pitanatarum, huc etiam referendum, quod in eo explicando aquam sibi haerere fatetur. Pitanatas igitur nos intelligimus in Laconica, apud quos cultum Aesculapium docet Pausanias (Boek III, Laconica Cap. XIV, 2). Igitur Pentalpha illud Hygeae, Aesculapii vel muneris vel filiae, symbolum hic quoque . . . Ceterum mansit superstitio inter Judaeos et Christianos: Germania Superior appellat Pentagonum illud „Den Druidenfuss”. Het is natuurlijk de vraag of dit een juiste oplossing is voor het probleem waarom de Pentalpha, of het Pentagram nu Hygieia werd genoemd. De band tussen Y en Pentagram kan zijn dat de Y de eerste letter van Hygieia voorstelt. Maar ook zal wel de twee-wegen filosofie, verbonden aan de Y, zoals reeds uiteengezet is in andere reacties in Hermeneus, hiertoe bijgedragen hebben, aangezien men gemakkelijk in het pentagram 3 ineengewoven Y’s gezien kan hebben. Tevens zij opgemerkt dat de Pythagorici volgens Pseudo-Iamblichus, Theologoumena Arithmetica, Cap. 37, (ed. V. de Falco) ook het getal 6, of liever de zesheid Hygieia noemden. (Cfr. Lidell-Scott, Greek-English Lexicon, s.v. Hygieia). Tenslotte wil ik nog wijzen op Pauly-Wissowa, Real Encyclopädie Deel 24, 1, naar het artikel van Van der Waerden over Pythagoras, waar pag. 288, regel 11-20 staat: Eine wichtige Anwendung der Flachenanpassung ist der später so genannte ,,goldene Schnitt” (Eukl. II, 11). Die Lösung dieser Aufgabe wird benutzt bei der Konstruktion des regularen Fünfecks (Eukl. IV, 11). Die Konstruktion die Euklides gibt, beruht auf den Eigenschaften des Stemfünfecks. Dieses Pentagramm diente den P. als Erkennungssymbol. II. Met dit citaat kom ik aan punt twee: De wiskundige kant van Gulden Snede, Pentagram en Vijfhoek. Allereerst: De Term Gulden Snede is pas uit 1835. In de oudheid heette dit Verdeling in uiterste en middelste reden. (Cfr. Dr. E. J. Dijk240
sterhuis: De Elementen van Eudides, Groningen 1929-1930, Deel H p. 17). Uit deze term blijkt meteen al dat de Gulden Snede niet het verdelen van een lijn in 3 gelijke delen is. Het is n.l. het verdelen van een lijnstuk in twee delen, zodanig dat de verhouding van het gehele lijnstuk tot één deel gelijk is aan de verhouding van dat ene deel tot het andere. AC : AB = AB : BC. A B C Uit het bovengegeven citaat uit Pauly-Wissowa kan men verder opmaken dat Van der Waerden aanneemt dat het niet — zoals Mr. Brevet meende — met het Pentagram mogelijk was de Gulden Snede te bereiken, maar dat het omgekeerde heeft plaats gevonden. Doordat men een lijnstuk in uiterste en middelste reden kon verdelen, kon men het pentagram en zo de regelmatige vijfhoek (zuiver meetkundig) construeren, cfr. tekening. AB : BC = AC : AB. AD is gelijk aan AB, en AE is AC. Dus van driehoek ADE zijn AE en AD resp. geheel en grootste deel van een lijnstuk, verdeeld in uiterste en middelste reden. Dijksterhuis zegt over de constructie van de regelmatige vijfhoek dat het „aannemelijk is, dat de vraag naar deze constructie haar oorsprong dankt aan de beschouwing van het beroemde pentagramma der Pythagoreers”. Voor verdere gegevens verwijs ik naar Dijksterhuis (o.c. Deel II, pag. 51-54 en 249-253) waar ook nog andere verwijzingen staan. Heath (o.c. Deel I pag. 161) wijst er nog op dat het Pentagram reeds gevonden is op een vaas van Aristophonus, ontdekt te Caere en vermoedelijk uit de 7e eeuw v. Chr., terwijl vondsten uit Mycenae ornamenten bevatten van pentagonale vorm. Nijmegen Berg en Dalseweg 21
P. M. J. E. TUMMERS
241