___________________________________
___________________________________
Journalistieke versus commerciële belangen Het Overlegcentrum organiseerde in april van het voorbije academiejaar een workshop met de titel 'Journalistieke versus commerciële belangen'. Dat thema was en is bijzonder actueel. Omdat de publieke opinie in belangrijke mate gevormd wordt door wat mensen via de media vernemen is het van belang dat journalisten zich vakkundig van hun taak kunnen blijven kwijten. Zeker in tijden van crisis zoals tijdens de Dutroux affaire en de dioxinecrisis is de ethische verantwoordelijkheid van de pers bij het verzekeren van accurate en genuanceerde informatie cruciaal. Sinds de zestiger jaren is de ideologische invloed van wat men traditioneel `de zuilen' noemt, teruggeweken. Kranten en weekbladen gingen zich pluralistischer opstellen en journalisten kregen in ideologisch opzicht meer vrijheid. Parallel met deze evolutie zagen uitgevers van de geschreven pers zich echter verplicht om steun te zoeken bij financiële groepen voor de zware investeringen in informatisering en gesofisticeerder drukpersen. Rond diezelfde periode ontstonden naast de publieke radio en televisie commerciële audiovisuele media die bij hun ontwikkeling een beroep deden op diezelfde financiële groepen. Deze gebeurtenissen hebben ertoe geleid dat de economische controle op de media sterk geconcentreerd raakte. Lopen de commerciële belangen van de investeerders volkomen parallel met de professionele belangstelling van de journalist? Zijn met andere woorden journalistieke en commerciële belangen met elkaar in conflict of niet? Zolang het grote publiek interesse toont voor accurate en genuanceerde berichtgeving, impliceert commercialisering niet per se een tirannieke bevoogding. Wat echter als het publiek enkel ingaat op simplistische en sensationele geschiedenissen over het privéleven van gezagsdragers of over curieuze wendingen in het leven van bekende mediafiguren? Wat als het brede publiek niet geïnteresseerd is in complexe gebeurtenissen van
maatschappelijk belang? Dat was de vraag waarover werd gedebatteerd met onder andere Dirk Achten, Clifford Christians, Herman De Dijn, Pol Deltour, Mark Fackler, Cas Goossens, Leo Hellemans, Kaarle Nordernstreng, André Oosterlinck, Toon Osaer, Koen Raes, Keith Roe, Jan Servaes, Carlos Steel, Luc Van Der Kelen, Hubert Van Humbeeck, Erik Van Leeuw, Dirk Van Mechelen (huidige minister van Economie, Media en Ruimtelijke Ordening in de Vlaamse Regering), Peter Vandermeersch, Toon Vandevelde, Geert Vanhecke, Johan Verstraeten, Dirk Voorhof, Robert White en de medewerkers van het Overlegcentrum. In deze bijdrage leest u wat er werd besproken.
INLEIDING
André Oosterlinck Als rector van deze Universiteit heet ik u hartelijk welkom op dit symposium over de verhouding tussen journalistieke en commerciële belangen. Zoals de meesten onder u weten, ben ik persoonlijk erg begaan met de uitbouw van goede journalistiek omdat ik bekommerd ben om de kwaliteit van de ideeën die in onze nationale en internationale samenleving circuleren. “Civilized society” werd in het befaamde Hutchinsrapport, A Free and Responisble Press (Chicago Ill., The University of Chicago Press, 1947) omschreven als “a working system of ideas. It lives and changes by the consumption of ideas. Therefore, it must make sure that as many as possible of the ideas which its members have, are available for its examination. (...) Valuable ideas need the chance to develop through free criticism as well as the chance to survive on the basis of their ultimate worth.” (p. 6) Terwijl aan instellingen zoals onze universiteit ideeën worden gevormd, gevalideerd en doorgegeven is de pers ervoor
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 91
___________________________________
verantwoordelijk dat ideeën, meningen en gezichtspunten aan het grote publiek kenbaar worden gemaakt zodat ze het voorwerp kunnen worden van reflectie, dialoog en besluitvorming. De ketting die door deze uitwisseling van ideeën wordt gevormd is echter maar zo sterk als haar schakels. Feiten, ideeën en reflectie hebben slechts een vruchtbare uitwerking in de mate dat zij ook door de pers in de bloedbaan van onze samenleving worden opgenomen. Een democratie veronderstelt een geïnformeerde en kritische publieke opinie. Als in de pers voornamelijk aandacht wordt besteed aan sensationele, prikkelende, triviale en misleidende berichten, is dat geen goede zaak voor onze democratie. Dat is de reden waarom ik in mijn openingsrede van het academiejaar 1997-98, Het gewapende woord een lans heb gebroken voor de uitbouw van een verantwoordelijke pers. Het doet me in die zin genoegen tal van journalisten, academici en verantwoordelijken te mogen verwelkomen. Bijzonder welkom zijn de professoren die als Hooverfellows onze gasten zijn. Het zijn Clifford Christians, Mark Fackler, Kaarle Nordenstreng en Robert White. Ik kan u verzekeren: we zijn in goed gezelschap om na te denken over een netelige kwestie: de vraag of journalistieke belangen al dan niet door commerciële belangen in het gedrang komen en hoe daaraan kan worden verholpen. De spanning die er bestaat tussen journalistieke en commerciële belangen lijkt niet meer over het hoofd te worden gezien, zeker niet door journalisten. Een tijdje geleden las ik hoe in een bijlage van De Standaard de hoofdredacteur zichzelf openlijk de vraag stelde: Laten commerciële belangen de pers wel toe haar rol te spelen? waarop hij antwoordde: “Elke hoofdredacteur heeft aan zijn muur een grafiek hangen met de verkoop van zijn blad. Het gevaar bestaat dus dat de waakhond vooral op zoek gaat naar brokken nieuws die goed verkopen. Een moord in Beernem dreigt voorrang te krijgen op een technische discussie over de uitbreiding van de Navo.”
___________________________________
Als ik dit antwoord goed interpreteer — de heer Vandermeersch kan me straks corrigeren — wordt bedoeld: “een hoofdredacteur wordt gedwongen een evenwicht te vinden tussen het creëren van een goed product en het creëren van een goed verkopend product.” Idealiter zouden beide soorten producten moeten samenvallen, maar dat blijkt niet altijd het geval te zijn. Om zich daarvan te vergewissen volstaat het de verkoopcijfers te bekijken van kranten die liever rapporteren over een moord in Beernem en de cijfers van kranten die een ingewikkeld dossier samenstellen over de uitbreiding van de Navo. Ook Jos Bouveroux van de radionieuwsdienst leek dezelfde mening te zijn toegedaan wanneer hij vorig jaar in zijn reactie op mijn rectorale rede schreef dat hij het eens was met mijn uitgangspunten, maar oneens met de voorgestelde remedies. Ik zou te weinig zijn ingegaan op “de economischfinanciële oorzaken.” Het zou volgens hem beter zijn geweest indien ik een felle aanklacht zou hebben geformuleerd tegen (ik citeer) “de Europese en Belgisch/Vlaamse overheden die in de afgelopen jaren — ook in de media — economische deregulering en liberalisering hebben toegelaten en zelfs gepropageerd.” (DS, 8-10-97, p. 14). Vorige week maandag las ik echter een opiniestuk van de heer Thomas Leysen, voorzitter van het directiecomité van de Vlaamse Uitgeversmaatschappij, waarin, niet onverwacht, een ander standpunt wordt verdedigd. Hij schrijft: “Ik stoor me vooral aan de visie dat juist door die commerciële druk de kwaliteit er de jongste jaren noodzakelijkerwijze op achteruitgegaan zou zijn. Wellicht hebben bepaalde bladen hun niveau verlaagd, maar daartegenover staan de meeste andere die betere kranten werden.” (DS, 22-3-99, p. 14.) De inhoud van kranten is inderdaad gevarieerder geworden om preciezer in te spelen op de behoeften van verschillende bevolkingsgroepen en de opmaak is ook vaak aantrekkelijker.
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 92
___________________________________
De kwaliteit en de aard van de berichtgeving zelf is echter sterk ongelijk. Communicatiewetenschappers spreken van een dualisering: terwijl zich aan de ene kant een `tabloïdisering' doorzet zou Vlaanderen slechts een drietal kwaliteitskranten tellen. De hamvraag is natuurlijk: wat is kwaliteit en het is niet toevallig dat de heer Leysen de criteria voor die bepaling in zijn opiniestuk wil hertekenen. Leysens bedenkingen kunnen niet verhelen dat commerciële motieven wel degelijk ethische regels kunnen doorkruisen. Het volstaat om te herinneren aan de berichtgeving over de viervoudige zelfmoord in Kasterlee. Of de journaliste haar deontologische code tijdens en na het interview of bij het schrijven van haar artikel te buiten is gegaan of niet daar kan over gediscussieerd worden, maar dat via de radio loeihard reclame werd gemaakt voor dit nummer, was bijzonder pijnlijk en dat kan niemand verantwoorden. De kritiek van collega De Dijn en van Koen Raes op deze commerciële advertentie was mijns inziens meer dan terecht. Het is hier niet meteen de plaats om de remedies die ik in mijn rectorale rede tegen dit soort berichtgeving heb voorgesteld opnieuw uitvoerig te bespreken, maar ik wil ze toch kort in herinnering brengen. Wat er mijns inziens nodig is, is: 1) een mentaliteitswijziging die aanleiding moet geven tot meer intellectuele eerlijkheid en voorzichtigheid onder alle journalisten, en die ervoor moet zorgen dat er meer respect voor de privacy en minder sensationele berichtgeving ontstaat, 2) meer zelfregulering en daarbij dacht ik niet alleen aan de ontwikkeling van een ethische code, maar ook aan de oprichting van een Perscommissie naar analogie met de Bankcommissie. Die commissie waarin naast journalisten ook andere experten worden opgenomen, zou erop moeten toezien dat er criteria worden uitgewerkt voor verantwoorde berichtgeving. Die commissie, zo stelde ik, zou ook sancties moeten kunnen treffen. Ik ben er namelijk van overtuigd dat de concurrentiesfeer waarin journalisten thans moeten werken de zelfregulerende werking van een deontologische code vleugellam maakt. Hoe kan een journalist als
___________________________________
individu zich immers verzetten tegen de maatregelen die hem door een commercieel gedreven directie worden opgelegd? 3) in laatste instantie zouden er tenslotte ook gerechtelijke stappen moeten kunnen worden ondernomen. Ik weet het: de maatregelen die ik heb voorgesteld, konden niet rekenen op veel bijval bij de journalisten. Dat had ik trouwens ook niet meteen verwacht. Journalisten zijn als de dood voor externe inmenging, hetzij van een perscommissie en zeker van de gerechtelijke overheid. Het eerste wat persmensen willen veilig stellen is hun absolute onafhankelijkheid. Ik heb daar begrip voor. Er bestaat trouwens in universitaire middens ook zoiets als academische vrijheid. Het punt is echter dat als die vrijheid en die onafhankelijkheid een alibi worden om in te stemmen met commerciële motieven die ingaan tegen journalistieke idealen deze principes hun absoluut karakter verliezen. Het is niet het moment om de discussie van een jaar geleden opnieuw over te doen. Onder ons zijn externe experten waarvan we verwachten en hopen dat ze ons inzichten zullen bieden om een ethisch verantwoorde alternatieve koers te varen.
OPZET VAN DE WORKSHOP: DRIE VRAGEN
Error! Reference source not found.Bart Pattyn
Om het gesprek in goede banen te leiden, hebben we ervoor geopteerd de interventies van onze sprekers te structureren rond drie concrete vragen die ik kort toelicht: 1) Zoals uit de inleiding van de rector is gebleken, is niet iedereen het erover eens dat commerciële druk de kwaliteit van de berichtgeving schaadt. Om beter te kunnen inschatten of en hoe commerciële belangen de journalistieke belangen kunnen schaden, lijkt het noodzakelijk de domeinen en de mechanismen van deze beïnvloeding aan de hand van concrete voorbeelden te illustreren. Daarom de eerste vraag: Vormt commercialisering inderdaad een bedreiging voor de kwaliteit van
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 93
___________________________________
onze berichtgeving? 2) De tweede kwestie heeft betrekking op wat in de inleiding van de rector de hamvraag werd genoemd. Wat is kwaliteit? Heeft het te maken met het fris, prettig en adequaat inspelen op de preferenties van mensen? Of kan kwaliteit ook op een andere manier worden gedefinieerd? Sinds de tachtiger jaren is het meer en meer gebruikelijk geworden kwaliteit in verband te brengen met cijfers. In verschillende sectoren van onze samenleving werd een economisch taalgebruik gehanteerd in domeinen waar dat oorspronkelijk niet thuishoorde. In culturele verenigingen, in de gezondheidszorg, in de onderwijswereld, in de vakverenigingen en zelfs in sommige kerkgemeenschappen werd gedacht in termen van klanten, producten en producenten, werkgevers en werknemers. Kwaliteit werd vereenzelvigd met de mate waarin er vraag naar iets is. Kwaliteit zou kunnen worden vereenzelvigd met handelswaarde. vroeger over de kwaliteit van het menselijk verlangen erg expliciete en moraliserende oordelen werden geveld, worden preferenties vandaag beschouwd als een in moreel opzicht neutraal gegeven waarvan het nastreven niet kan worden veroordeeld in die mate het geen schade toebrengt aan andere mensen. Wie spreekt over een soort kwaliteitsstandaard die waardevol is op zich, wordt snel verweten elitaire en bevoogdende denkbeelden te verdedigen. Indien men niet langer de macht van het getal als criterium wil aanwenden, moet men een alternatief evaluatiemechanisme kunnen bieden dat toelaat dit soort berichtgeving wél en een ander soort berichtgeving niet kwaliteitsvol te noemen. 3) De derde vraag spreekt opnieuw voor zich: Hoe kan men de negatieve gevolgen van commerciële belangen inperken? Ik geef nu graag het woord aan Clifford Christians.
___________________________________
EEN PLEIDOOI VOOR `PUBLIC JOURNALISM'
Clifford Christians
[University of Illinois at Urbana-Champaign, USA. Clifford Christians en één van de volgende sprekers, Mark Fackler zijn de auteurs van MediaEthics: Cases and Moral Reasoning (Fifth Edition, New York, Longman, 1998) en van Good News: Social Ethics and the Press (Oxford, Oxford University Press, 1993). Christians wordt algemeen beschouwd als dé internationale autoriteit op het domein van de media-ethiek]. Ik zou me graag beperken tot de tweede vraag: welke criteria kunnen we aanwenden om te bepalen wat kwaliteit is? Criteria voor kwaliteit kunnen mijns inziens niet gevonden worden zonder rekening te houden met diegenen voor wie de door de media geboden informatie uiteindelijk bestemd His. et economisch taalgebruik wellicht populair gewor Het moet mogelijk zijnisbetere berichtgeving te den omdat h verzorgen door nauwer aan te sluiten bij de leefwereld van het publiek. De prioriteitenlijst voor nieuwsberichten in kranten, tijdschriften, radio en televisie zou de prioriteitenlijst van het publiek moeten weerspiegelen: de ideeën en denkbeelden waarvan mensen aannemen dat ze belangrijk zijn om te functioneren als burgers. Hoe kunnen we dat concreet bewerkstelligen? Hoe kunnen we ons ervan verzekeren dat het publiek ernstig wordt genomen? Opiniepeilingen bieden in dit opzicht geen uitkomst. Ze geven schaarse en omwille van doorgaans subjectief geselecteerde vragen, dubieuze informatie. Ze maken het niet mogelijk om een genuanceerd beeld te krijgen van de concrete leefwereld van het publiek. Sommigen zullen het wellicht vreemd vinden dat ik beweer dat in de actuele pers het publiek niet ernstig wordt genomen. Velen zijn er immers van overtuigd dat wanneer de producer en de hoofdredacteur rekening houden met de verkoopcijfers van hun producten, uit deze cijfers af te leiden valt wat het publiek prefereert.
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 94
___________________________________
Zo weet de programmamaker aan welke programma's en aan welke informatie het publiek de voorkeur geeft. Als het programma niet bevalt, zapt de consument immers van het televisienieuws weg of, als hij de inhoud van een krant niet interessant genoeg vindt, koopt hij een andere. Kijkcijfers en verkoopcijfers leren ons met andere woorden wat het publiek nodig heeft. De commerciële logica noopt producers en uitgevers er vanzelf toe het publiek te geven wat het wil. Ik vind dit een misvatting en ben ervan overtuigd dat ook deze strategie geen uitkomst biedt. Wat mensen in hun concrete bestaan bezighoudt, valt niet noodzakelijk samen met datgene waar ze bij het lezen van een krant spontaan hun oog op laten vallen. Wat aangenaam is om naar te kijken, wat verstrooiing brengt of doet dagdromen heeft niet meteen te maken met datgene waar je werkelijk om geeft, datgene waarover je je werkelijk zorgen maakt. De vraag blijft dan ook overeind: Hoe kunnen we nagaan wat het publiek werkelijk nauw aan het hart ligt? Hoe kunnen we datgene leren kennen waar mensen werkelijk om geven? Journalisten van hun kant gaan er vaak vanuit dat ze vanzelf afdoende rapporteren over wat het publiek aanbelangt wanneer ze hun vak volgens de regels van de kunst beoefenen. Professionele vakbekwaamheid is echter niet voldoende. Het volstaat niet dat de journalist voldoende kwaliteitszorg aan de dag legt. In plaats van zich boven het `gewone volk' te wanen moet de journalist zijn publiek benaderen als een kompaan of een lotgenoot. Mensen die onderwijs verlenen in onze scholen, mensen die hun kinderen opvoeden, mensen die medische zorg verstrekken, vormen geen `domme' passieve massa die het nieuws slikt zoals het hen `van boven uit' geboden wordt. Journalisten moeten zich in die zin laten leiden door een ethiek van respect voor ieders menselijke waardigheid wat veronderstelt dat ze de meningen van hun lezers en toeschouwers bloedernstig moeten nemen.
___________________________________
De stimulus-responsopvatting in de communicatietheorie, waarbij journalisten zouden bepalen wat de stimuli zijn en hoe die zo effectief mogelijk moeten worden overgedragen naar een publiek dat die stimuli passief zal accepteren, wordt heden ten dage door iedereen die iets te maken heeft met communicatietheorie, in Europa, in Amerika of Afrika, waar je ook kijkt, beschouwd als erg simplistisch. Binnen de actuele communicatiewetenschap huldigt men een interactieve wijzen van denken. De bepaling van wat belangrijke informatie is, komt nooit eenzijdig tot stand. Het is het resultaat van een dialoog waarbij mensen van elkaar leren en samen uitmaken wat er ons te doen staat. Een ethiek van respect voor menselijke waardigheid en de interactieve opvatting over communicatie veronderstellen dat journalisten veel meer tijd in de gemeenschap zouden moeten doorbrengen dan ze gewoonlijk doen, te oordelen naar mijn eigen ervaring in Noord-Amerika. In Europa, Canada, de Verenigde Staten is er in dit verband een beweging ontstaan binnen de journalistiek waarbij men streeft naar kwaliteit door beter te luisteren naar wat het publiek te zeggen heeft. Dat gebeurt op een complexere, gelaagdere manier dan we gewoon zijn. In plaats van enkel meningen te verzamelen is het de bedoeling te komen tot een dialoog tussen journalist en publiek, een debat waaruit een betere prioriteitenlijst valt af te leiden wanneer het erop aan komt de politieke berichtgeving te verzorgen of aandacht te schenken aan opvoedingskwesties. Ik pleit dus voor `Public journalism', voor een ethiek van de menselijke waardigheid, meer dan voor een professionele ethiek. Als academicus is dat ook de weg die ik wil volgen. Als intellectueel probeer ik me niet alleen te engageren in auditoria en in het academisch milieu. Ik probeer in kerken en scholen, vrijwilligersorganisaties en buurtwerk mensen helpen om in dialoog met elkaar na te gaan wat belangrijk is, eerder dan aan te nemen dat ik de autoriteit ben die weet waar het om gaat en die dat moet overbrengen.
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 95
___________________________________
Een deel van het antwoord op de vraag wat is kwaliteit moet dus naar mijn oordeel gezocht worden in een dialoog waarin het publiek expliciet wordt betrokken.
COMMERCIËLE DRUK EN UNIFORMISERING
Kaarle Nordenstreng [University of Tampere, Finland. Kaarle Nordenstreng, aanvankelijk zelf een journalist is thans hoogleraar Communicatiewetenschappen en Journalistiek aan de universiteit van Tampere. Hij was samen met Laura Hannikainen de redacteur van The Mass Media Declaration of UNESCO (Norwood (N.J.) Ablex, 1984, 475 p.) Samen met Wolfgang KLEINWACHTER was hij editor van Human Rights, Communication and Culture (Tampere, University of Tampere, 1989, 113 p.). In 1995 verzorgde hij een speciaal nummer van de European Journal of Communication over media-ethiek (London, Sage) en Reports on Media Ethics in Europe. (Tampere, University of Tampere, 1995).] Laat me ingaan op de eerste vraag: `Of er in de journalistiek zoiets bestaat als economische druk?'. Ik zal daarbij niet mezelf citeren, maar een meer gezaghebbende Europese bron, namelijk The Economist. Ik heb het hoofdartikel van 4 juli van vorig jaar voor me liggen met de titel: “Here is the news”. Het betreft een speciaal nummer gewijd aan de ontwikkelingen in de media en in Europa. Het artikel stelt dat in het nieuws een verschuiving plaatsvindt van nieuws over buitenlandse zaken naar binnenlandse bekommernissen, van `politiek' naar `human interest', van `kwesties' naar `mensen', van `reportages over regeringen en staatsinstellingen' naar `ondernemingen en milieu' enzovoort, met andere woorden, van `het publiek domein en de politiek' naar `het private domein en consumenten'. Ik wil ook enkele fragmenten uit een ander artikel uit dat speciaal nummer: “The News Business” met u delen: het nieuwsbedrijf was een praktijk maar nu is het een industrie geworden. Persagentschappen zijn schapen geworden. In elke andere industrietak
___________________________________
zorgt onderlinge concurrentie ervoor dat bedrijven hun producten differentiëren, maar in de nieuwsindustrie lijkt de concurrentie redactieverantwoordelijken er niet toe aan te zetten iets nieuws en interessants te vinden, althans volgens The Economist. Deze observatie staat niet op zichzelf; in elk land zien we dat kranten en televisiestations meer en meer dezelfde verhalen weergeven. In die zin: er bestaat wel degelijk commerciële druk. De impact van commerciële op journalistieke belangen vormt echter niet langer zo'n controversieel onderwerp als in de jaren zeventig toen er ook een politieke tegenstelling bestond tussen kritisch links en pro-business rechts. Tegenwoordig is de toestand meer confuus waarbij er in meerdere of mindere mate een politieke consensus kan worden opgemerkt omtrent een mild kritisch oordeel over de richting die de media uitgaan. Zeggen: “Ja er is een commerciële bedreiging” is ook begrijpen dat de media zowel kwalitatief als kwantitatief een erg belangrijke macht zijn in de samenleving, vooral als je de media in verband brengt met de telecommunicatiesector. Onder communicatiewetenschappers, mediaspecialisten en economisten bestaat een ruime consensus over het feit dat er zoiets bestaat als een concentratie van media en communicatie-industrie. Concentratie is echter maar een deel van het verhaal, er is ook de diversificatie van het veld. Men stelt vast dat er zich een zekere graad van flexibiliteit en pluralisme voordoet, tenminste voor wat zenders betreft. Volgens mediastatistieken zijn er immers meer en meer onafhankelijke bedrijven. Het echte probleem is evenwel niet het aantal zenders en onafhankelijke stemmen. Wat als problematisch wordt ervaren is de onderliggende marktlogica. Ook al wordt het aan de bedrijven die participeren in brede financiële structuren toegestaan een relatief autonome koers te varen, de marktlogica draagt ertoe bij dat de producten die ze creëren weinig van elkaar verschillen. De onderliggende commerciële, of om het lelijke woord te gebruiken, kapitalistische logica maakt hun producten meer en meer uniform. De problemen die verband houden
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 96
___________________________________
met concentratie en commercialisering zijn het gebruik van de media voor de politieke doeleinden van hun eigenaars, het kritiekloos volgen van de dominante maatschappelijke stromingen, de promotie van eigen communicatieproducten en – diensten en het toenemende vertrouwen dat wordt gesteld in bekende personaliteiten, niet alleen in praatprogramma's maar zelfs in het nieuws. Hoewel het technisch mogelijk is om meer nieuws en meer opinies over te brengen, is het loutere bestaan van de media geen waarborg voor pluralisme van de berichten, dit wil zeggen verscheidenheid in gezichtspunt. De meeste studies tonen aan dat verschillende onderdelen van een medium geneigd zijn een nagenoeg gelijkaardige berichtgeving te brengen als gevolg van commerciële belangen, met name: het toepassen van standaardnormen en zakenpraktijken en de afhankelijkheid van een beperkt aantal nieuwsbronnen. Wat de derde vraag betreft, over wat kan en moet gedaan worden. Het lijkt me belangrijk dat er plaatsen worden gecreëerd waar journalisten, academici en mensen uit het media-onderwijs op een ernstige manier en vrij van politieke en morele druk met elkaar kunnen debatteren over de goede werking van de media. Dergelijke plaatsen zijn er voorlopig nog veel te weinig. In Finland hebben we de laatste tijd met vrij groot succes beroepsjournalisten en academici uitgenodigd om samen te werken aan een jaarboek van de journalistiek en ik kan dit aan de andere Europese collega's aanbevelen. Vorige zomer hebben wij met een mediagroep de krachten gebundeld om een Europees platform voor media en kritiek op te richten. Ondanks de commerciële druk en ondanks onze ontoereikendheid in het definiren van wat kwaliteit precies inhoudt, blijkt het wel degelijk mogelijk om tegenwerk te geven. Er zijn in die zin geen redenen om cynisch te worden. Er kan gekozen worden voor een constructieve aanpak en het uitbouwen van een Europees netwerk waar ervaringen samenkomen vanuit verschillende delen van Europa. EEN BLIJVEND GEMISTE KANS
___________________________________
Mark Fackler [Calvin College, Grand Rapids, Michigan, USA voor bibliografie zie Clifford Christians] Sommigen zullen het ironisch vinden dat een Amerikaan naar België komt om te spreken over commerciële invloed in de media, want als er één mediasysteem is dat kan dienen als een voorbeeld voor commerciële uitwassen is het wel het onze. Wij denken vaak over het tv-journaal als de verpakking rond de commerciële boodschappen want per slot van rekening dienen nieuwsflarden om de adverteerders een publiek te bezorgen. Toch verzeker ik jullie dat er ook bij ons mensen zijn die jullie bezorgdheid hierover delen. Misschien zal deze internationale dialoog ons in staat stellen vooruitgang te maken, daar ben ik van overtuigd. Eén van de belangrijkste speeches die ooit over dit onderwerp werden gehouden in Amerika kwam recht uit het hart en brein van de pasbenoemde voorzitter van de federale communiatiecommissie, die federale instelling die toezicht houdt op de omroepen in de Verenigde Staten. Dat was in 1961, toen John F. Kennedy net president was geworden. Ondanks de Koude Oorlog tussen de VS en de Sovjetunie, was er een klimaat van optimisme. Voorzitter Newton N. Minow sprak tot een groep mediaprofessionals, zoals u. Hij prees hen voor hun idealen en hun harde werk en dan deed hij het publiek versteld staan door hun medium, televisie, een immens wasteland te noemen. Het ging naar zijn oordeel niet zomaar om een medium dat kampt met moeilijkheden, of een medium dat hier en daar enkele aanpassingen nodig heeft, maar een verloren kans voor de natie, een verspilling, een tragedie als je bedenkt wat televisie zou kunnen betekenen in het leven van de mensen. Deze uitdrukking, a wasteland, is een cliché of een slogan geworden voor een televisiesysteem dat wordt voortgedreven door tegenstrijdige commerciële belangen en de verkoop van commerciële zendtijd en –ruimte. Enkele jaren geleden publiceerde Minow, nu op pensioen, een bijgewerkte versie. De titel van zijn boek is: Abandoned in the Wasteland (New York, Hill & Wang, 1996).
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 97
___________________________________
Volgens hem is er niets veranderd gedurende 38 jaar. Hetzelfde kan gezegd worden in verband met het Hutchinsrapport, dat rector Oosterlinck citeerde: het heeft geen impact gehad op de media. Het kreeg wat aandacht in enkele kranten en werd dan vergeten. Commerciële belangen zijn sterk en eens ze gelden lijkt niemand in staat om journalistiek terug te brengen naar haar oorspronkelijke missie. De vraag is: wat kunnen we doen om de commercile invloed in de journalistiek te beperken? Ik zou deze vraag willen beantwoorden op drie niveaus: eerst en vooral moeten we erkennen dat commerciële invloed bij het creëren van audiovisuele producten geen nieuw probleem is. Toen ik door België reisde, kwam ik onder de indruk van het vakmanschap en de geesteskracht van de Vlaamse schilders in de Middeleeuwen. Ik stond lang stil bij hun werk en bewonderde hun zin voor detail en verfijning. Als producenten van de beste visuele producten van hun tijdperk werden deze kunstenaars vorstelijk beloond. En misschien is het niet onmogelijk hen te vergelijken met George Lucas of Steven Spielberg in onze tijd. Creatief genie en professionele vaardigheid gaat vaak gepaard met commercieel succes. Beide kunnen niet gescheiden worden. De erkenning dat professionele inzet onvermijdelijk commerciële implicaties heeft, brengt met zich mee dat de journalist altijd een evenwicht zal moeten vinden tussen enerzijds de zakenbelangen van zijn of haar maatschappij en anderzijds zijn professionele verantwoordelijkheid om het nieuws eerlijk en volledig te brengen, zonder angst en zonder partijdigheid. Op dit niveau zijn bedrijfspolitiek en professionele codes belangrijk en deze moeten ook op regelmatige tijdstippen onderzocht worden op hun actualiteit om er zeker van te zijn dat ze de journalisten aanzetten tot begrip voor zakenbelangen en respect voor de lezers en kijkers.
___________________________________
Op een tweede niveau hebben we behoefte aan een duidelijk begrip van de missie van de hedendaagse journalist. De inhoud van die missie komt doorgaans tot uitdrukking in het kader van de gangbare maatschappelijke visie of de publieke filosofie die in een samenleving opgang maakt. De publieke taakomschrijving van de journalist is met andere woorden gelieerd aan het publieke discours waarin allerhande opvattingen over wat maatschappelijk belang heeft gestalte krijgen. Het is in zekere zin de taak van de filosoof, de sociale wetenschapper, de historicus om ons te helpen begrijpen wat we bijvoorbeeld vandaag onder waarheid moeten verstaan of wat schoonheid en goedheid in het openbaar domein te betekenen hebben. We hebben misschien de hulp nodig van specialisten maar we kunnen hen het werk niet voor ons laten opknappen. In zaken die belang hebben voor ons samenleven zijn we allemaal filosofen en antropologen, sociologen en economisten. Dit tweede niveau is het normatieve niveau; het is moeilijker om het bespreekbaar te maken en het vergt inspanningen die geen onmiddellijk zichtbaar resultaat opleveren. Het veronachtzamen van dit normatieve niveau heeft kwalijke gevolgen. Het kan immers op lange termijn onze politieke opties en onze professionele codes tot dode letter maken. Het derde niveau betreft de toekomst. Mensen zij geneigd slechts met die problemen rekening te houden die zich actueel aandienen. Zo uiten we thans onze bezorgdheid over commerciële belangen in de journalistiek, maar misschien is dit probleem slechts een voorproefje van wat ons nog te wachten staat. Ik verwijs naar de informatierevolutie teweeggebracht door de digitalisering, door de pentium chip en de opslagcapaciteit die het gevolg is van de digitalisering van informatie, met zijn dwingend commercieel potentieel. Wanneer ik voedsel koop, als ik reis, een boek, een paar sokken of een krant koop, wordt er een aantekening gemaakt en gegevens opgeslagen.
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 98
___________________________________
En al vlug vormen al deze gegevens samen een statistisch significant patroon dat je kan kopen om je te helpen om je nieuwsproduct te verkopen of je kan de informatie doorverkopen aan derden of je kan het nieuws gaan aanpassen aan de voorkeuren van je belangrijkste doelgroep of je kan deze schat aan persoonlijke gegevens gebruiken om de onderzoekskracht van je eigen nieuwsgroep te verhogen. Het derde niveau om commerciële bekommernissen aan te pakken moet in die zin niet reactief maar proactief zijn. Hoe kunnen we de persoonlijke levenssfeer in de toekomst beschermen? Hechten we genoeg belang aan een publieke filosofie om de integriteit van het nieuws te waarborgen en de belangen van de secundaire markten te behartigen? Om de integriteit van het nieuws te beschermen moeten er mijns inziens vooreerst professionele codes worden uitgewerkt en wettelijke beschermingen worden gewaarborgd. Ten tweede moet er op normatief gebied publiek gedialogeerd en nagedacht worden over basisbeginselen van de actuele professionele codes zoals: wat moeten we concreet verstaan onder waarheid, rechtvaardigheid en zorgzaamheid. Ten derde dient men een proactieve planning te ontwikkelen om het komende informatietijdperk tegemoet te treden opdat in de toekomst niemand het medialandschap een uitgestrekt wasteland hoeft te noemen. HET VERWEER VAN DE JOURNALIST
Robert White [Gregorian University, Rome. Samen met Michael Traber was hij editor van de reeks Communication and Human Values (Sage Newbury Park, Calif.). Hij schreef talrijke bijdrage over media-ethiek waaronder: `Communitarian Ethic of Communication In a Postmodern Age' in Ethical Perspectives 3 (1996)4, p. 207-218]
___________________________________
Ook ik ben ervan overtuigd dat het conflict tussen journalistieke en commerciële belangen geen nieuw probleem vormt. Er is altijd commerciële druk en zelfs politieke druk uitgeoefend op journalisten en andere mediamensen en het ergste dat zou kunnen gebeuren is dat journalisten daar fatalistisch aan toegeven en aannemen dat ze daar niets aan kunnen doen, dat ze dit denkbeeld gaan gebruiken als een excuus om aan hun professionele verplichtingen te ontkomen. Ik lees graag biografieën van journalisten en één van de dingen die daarbij veel indruk op mij maken, is het feit dat al deze journalisten op een gegeven moment met het nemen van een of andere fundamentele beslissing een belangrijke factor zijn geweest in de geschiedenis van hun land. Soms hebben ze de uitslag van een verkiezing helpen bepalen, soms lagen ze aan de basis van opzienbarende onthullingen, soms stelden ze, met gevaar voor hun eigen welzijn, hypocrisie en machtsmisbruik aan de kaak. Wat daarbij een belangrijke rol speelde, was dat ze hun geweten volgden. Journalisten zijn tegenwoordig zo opgetogen over de zogenaamde objectiviteit van hun beroep en ze vertalen die objectiviteit in het eenvoudig weergeven van de feiten. Tegen deze stroming in blijf ik beweren dat het belangrijk is dat de journalist blijft luisteren naar de stem van zijn geweten om indien nodig moedige beslissingen te nemen. Een tweede feit dat me fascineerde bij het lezen van deze biografieën was dat al deze journalisten beschikten over een uitzonderlijk onderhandelingstalent. Neem bij voorbeeld het beroemde Watergateschandaal waar beginnende journalisten erin slaagden precies door hun onderhandelingstalent hun onthullingen gepubliceerd te krijgen. De gave om te onderhandelen in een organisatie, wat voor positie je in die organisatie ook hebt, is heel belangrijk om tegen de logica van het (commerciële) systeem in gestalte te geven aan je professionele roeping.
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 99
___________________________________
Het gevoel voor rechtvaardigheid dat elke journalist in geweten motiveert om onderhandelend voor zijn idealen op te komen, vertaalt zich vaak concreet in een streven om verschillende standpunten aan bod te laten komen. Jullie hebben hier in België een vrij belangrijke minderheid van immigranten en ik ben ervan overtuigd dat elk van u gepoogd heeft om hun standpunt weer te geven. Het artikel over Servië, dat het meest indruk op mij gemaakt heeft, was een artikel dat het standpunt van de Serviërs weergaf. Ik wil daarmee helemaal niet laten uitschijnen dat de Serviërs het bij het rechte eind hebben, maar wel dat het belangrijk is alles in zijn historische context te zien en verschillende standpunten aan bod te laten komen. Journalisten kampen allemaal met deadlines, gebrek aan tijd en kennis. Ik heb in veel panels gezeten waar gesproken werd over problemen in de journalistiek en het komt er vaak op neer dat journalisten kampen met onwetendheid over het onderwerp dat ze behandelen. Dit heeft te maken met de manier waarop een krant georganiseerd is: vaak is het het personeel niet toegestaan zich werkelijk op de hoogte te stellen van de dingen waarover ze schrijven. Net als overal wordt er gekampt met middelmatigheid en gebrek aan kennis. In de discussie over kwaliteit die hier vandaag aan de orde is wil ik u allen herinneren aan het motto dat de BBC huldigde: `It is our duty to make the good popular and the popular good'. Het vat het probleem kernachtig samen, ook al biedt het geen richtlijnen voor een concrete uitwerking. Het zal de taak zijn van elke individuele journalist om vanuit zijn persoonlijk geweten, onderhandelend met zijn oversten, gestalte te geven aan dit ideaal.
___________________________________
HET PUBLIEK ALS DE DERDE FACTOR
Jan Servaes [KU Brussel, decaan van de Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen; directeur van het onderzoekscentrum Communication for Social Change (CSC)] Om de spanning tussen commerciële en journalistieke belangen toe te lichten lijkt het me nog steeds gerechtvaardigd om te verwijzen naar wat men vaak beschouwt als de canon van de normatieve theorieën in verband met de media: het fameuze boek Four theories of the press (Fredrick Siebert, Theodore Peterson en Wilbur Schramm, Urbana, Ill., University of Illinois press, 1984). Sinds dit boek voor het eerst verscheen in 1956 weet nagenoeg iedereen dat er vier theorieën over de pers te onderscheiden zijn: de theorie over de vrijheid van de pers, de sociale verantwoordelijkheidstheorie en dan twee die tegenwoordig een beetje verouderd zijn, de autoritaire en communistische theorie. [De theorie over de vrijheid van de pers kwam tot stand op het moment dat individuen het recht op vrije meningsuiting beschouwden als een van de fundamentele burgerrechten en toen men de censuur van de in die tijd autoritaire overheid bevocht. Op het moment dat deze theorie ging gelden als een vrijgeleide voor ongebreidelde commerciële uitbating van mediaimperia in de VS ontwikkelde zich de sociale verantwoordelijkheidstheorie waarin de nadruk werd gelegd op de maatschappelijke taak van uitgevers, journalisten en persmensen bij de uitbouw van een democratische samenleving. Toonaangevend was hier ondermeer het Hutschinsrapport waarnaar Oosterlinck en Fackler verwezen.]
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 100
___________________________________
Zowel de theorie over de vrijheid van de pers als de sociale verantwoordelijkheidstheorie zijn sterk gelieerd aan de historische context waarin ze tot stand kwamen maar je kan ze in de actuele situatie ook beschouwen als representatieve visies die de opvattingen van de verschillende actoren van het mediagebeuren, weerspiegelen. Zo representeert de theorie van de vrije pers voornamelijk het perspectief van de uitgever, terwijl de theorie van de sociale verantwoordelijkheid de rol, de verantwoordelijkheden en de rechten van journalisten in het daglicht stelt. Naast deze twee gezagvolle theorieën is er de afgelopen tien jaar een derde opvatting gegroeid die men kan karakteriseren met de term participatieve democratische theorie, een theorie waarin de functie van het publiek meer tot zijn recht komt. Deze theorie kan beschouwd worden als de ontbrekende schakel in de meeste debatten over dit onderwerp. In de voorbije tien jaar heeft zich met betrekking tot de media een verandering voorgedaan die niet alleen academici maar ook journalistenverenigingen moet interesseren, een verandering die te maken heeft met een verschuiving van het perspectief van de uitgever naar het perspectief van het publiek. Terwijl in het verleden de alliantie tussen uitgevers en journalisten werd gebaseerd op hun gemeenschappelijk verzet tegen inmenging van overheidswege zien we nu een nieuw bondgenootschap ontstaan tussen de journalist en de geëngageerde, kwaliteitsbewuste burger. Als symptoom van deze beweging wil ik verwijzen naar het `people's communication charter' (cf. http://rrr.dds.nl/pcc/) dat nu ondertekend is door een aantal niet-gouvernementele organisaties zowel in Europa als erbuiten. Het charter bestaat uit meer dan 18 artikelen. Eén van de centrale thema's in dit charter is het verband tussen communicatie en mensenrechten en de veronderstelling dat mensenrechten fundamenteel zijn voor de discussie over communicatie. Een tweede centraal thema is het idee dat de communicatie-infrastructuur deel uitmaakt van het publieke domein. We moeten het beschouwen als een deel van onze gemeenschappelijke erfenis en dat brengt ons bij een derde thema, dat te maken heeft met eigendomsrecht. Er
___________________________________
wordt nadruk gelegd op het belang van de verscheidenheid van ownership resources en dit is een argument tegen monopolies, zowel monopolies van het publiek als van particuliere belangengroepen. Een ander belangrijk punt in dit charter is autonomie en ik denk dat dit punt een goede vertrekbasis biedt om hier opnieuw te verwijzen naar de discussie over kwaliteit. De hamvraag die resulteert uit het nieuwe bondgenootschap is hoe kan de journalist rekening houden met het gezichtspunt van het publiek? Clifford Christians liet terecht blijken dat opiniepeilingen of kwantitatieve analyses hier op korte termijn geen oplossingen bieden. Je moet dieper gaan en je moet journalisten de gelegenheid geven om autonoom dit engagement waar te maken. Een ander punt in het charter betreft de verantwoordelijkheid van de pers. Journalistiek brengt niet alleen rechten met zich mee maar ook verantwoordelijkheden waaronder de verantwoordelijkheid om kwaliteit te waarborgen. Nu zou ik ten behoeve van onze buitenlandse gasten iets dieper willen ingaan op de Vlaamse situatie. Typisch voor onze samenleving is dat ze zich tot voor kort op een sterk verzuilde manier heeft ontwikkeld. Nu ben ik de eerste om te erkennen dat de `verzuiling' teruggeweken is en dat het terugschroeven ervan in bepaalde sectoren vlugger verliep dan in andere, maar in de mediasector zijn er nog steeds overblijfselen van ook al zijn ze niet altijd expliciet zichtbaar. In crisismomenten echter, en ik denk aan wat zich zal aandienen na de verkiezingen van 13 juni, zullen we ongetwijfeld opnieuw geconfronteerd worden met sommige van deze overblijfselen. Een tweede gegeven dat de Vlaamse media doet verschillen heeft te maken met het ownershipprobleem. In de wetgeving van vele landen bestaan er verordeningen die beletten dat een maatschappij in één mediasector bedrijven in een andere mediasector opkoopt. In België bestaat dit niet, ik zou zelfs durven beweren dat concentratie er in de hand wordt gewerkt en dat is een reden tot grote bezorgdheid.
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 101
___________________________________
Een derde gegeven dat de situatie van de media in Vlaanderen onderscheidt van die in andere landen heeft te maken met de manier waarop de commerciële televisie werd geïntroduceerd. Het kostte de toenmalige coalitie van christen-democraten en liberalen tien jaar om te starten met een tweede, commerciële zender en vreemd genoeg was het invoeren van deze zender meer het gevolg van politieke dan van economische druk. Natuurlijk hebben op bepaalde momenten economische belangengroepen en media en de reclamejongens hun krachten gebundeld en één van de resultaten hiervan is dat de commerciële zender voor een periode van 18 jaar een reclamemonopolie gekregen heeft. Ik ben van mening dat een groot deel van de commercialisering waar we vandaag mee geconfronteerd worden, daar zijn oorsprong vindt. Het oorspronkelijke idee was meer diversiteit te creëren, of in politieke termen een objectievere verslaggeving mogelijk te maken maar we moeten helaas onder ogen zien dat er een totaal verschillend systeem is ontstaan dat meer beïnvloed wordt door commerciële belangen dan door journalistieke, al springt dat in nieuwsuitzendingen minder in het oog dan in bij voorbeeld talkshows of human interestprogramma's. DE MACHT VAN BROODHEREN
Koen Raes [RU Gent, vakgroep Grondslagen en geschiedenis van het recht. Recente publikaties: Wetten in opspraak: een ethische kijk op het recht (Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998); Tegen betere wetten in: een ethische kijk op het recht (Gent, Academia press Gent, 1997); Het Moeilijke Ontmoeten (Brussel, VUB Press, 1997)] Het lijkt me belangrijk te erkennen dat het soort discussie dat we vandaag hebben heeft bestaan zo lang de media bestaan. Ik weet in ieder geval dat er een heleboel films over commercialisering, over kwaliteit en over de verantwoordelijkheid van de pers werden gemaakt en daaruit kan men afleiden dat over dit probleem reeds geruime tijd een dialoog op gang is gekomen waarin wordt getracht
___________________________________
te expliciteren wat de media moeten doen. Ik zal een antwoord geven op de eerste en de derde vraag. Mijn antwoord op de eerste vraag is ietwat provocatief: reclame is de belangrijkste boodschap in alle media omdat ze alle andere boodschappen betaalt. Het zou vreemd zijn te veronderstellen dat deze commercialisering geen invloed heeft. Ik denk dat we ons ervan bewust moeten zijn dat, zelfs bij de nationale omroep, de media meer en meer gefinancierd worden door adverteerders en dat zonder hen geen krant en geen televisie meer zou bestaan. Het ligt voor de hand aan te nemen dat commercialisering inderdaad een invloed uitoefent, gezien het precies het aantal lezers, kijkers en luisteraars is die de inkomsten bepaalt van de media. De inkomsten afkomstig van adverteerders zijn belangrijk in elk medium dat we vandaag bespreken. Er is natuurlijk ook het probleem van politieke en ideologische benvloeding waarover Noam Chomsky veel geschreven heeft. Laten we ons nu echter concentreren op de reclame. We moeten ons ervan bewust zijn dat de media noodgedwongen rekening dienen te houden met kwantitatieve criteria. Om het even welk medium, het nieuws moet op een of andere manier behandeld worden als een handelsartikel, als een primeur die waarde heeft en als zodanig een invloed heeft op het aantal mensen dat het leest of ernaar kijkt en dat is op zijn beurt een belangrijk criterium voor wat adverteerders bereid zijn te betalen. Hoe meer lezers een krant heeft, hoe hoger ook het inkomen uit reclame. In deze postmoderne tijden heeft er aldus een eigenaardige ontwikkeling plaats, namelijk dat er geleidelijk verschillende soorten publiek ontstaan die geïnteresseerd zijn in verschillende soorten nieuws, verschillende soorten waarheid en zelfs verschillende soorten relevantie. Dat zien we nu in België gebeuren. Ik denk dat er in de Verenigde Staten al langer een soort van dualisme bestaat met aan de ene kant enkele kwaliteitskranten en aan de andere kant tabloids. Ik moet zeggen dat we voor een klein land als België veel kwaliteitskranten hebben vergeleken met bijvoorbeeld Frankrijk of de Verenigde Staten en ik denk dat zelfs een
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 102
___________________________________
middelmatige krant in Vlaanderen nog een heleboel informatie bevat over wat er in de wereld gebeurt. Als ik naar de Verenigde Staten ga en een goede krant zoek houd ik het gewoonlijk bij de The New York Times omdat bijna alle andere kranten alleen nog geïnteresseerd in plaatselijk nieuws. We evolueren stilaan naar een situatie met aan de ene kant kwaliteitskranten (in Vlaanderen zijn dat De Standaard, De Morgen en De Financieel-Economische Tijd) en aan de andere kant die kranten die meer interesse hebben voor plaatselijk nieuws en sensatie. We worden in meer en meer sectoren geconfronteerd met de ontwikkeling van een duale maatschappij en dit geldt ook op cultureel gebied. Precies omdat er verschillende soorten publiek zijn zullen nieuwsmakers verschillende soorten nieuws voor de diverse types publiek creëren. Ook adverteerders zijn gebaat bij deze segmentatie van het publiek. Er bestaat een soort bondgenootschap tussen de media en de adverteerders. Er bestaat in die zin geen interne contradictie tussen commercialisering aan de ene kant en goede journalistiek aan de andere kant. De segmentering maakt het voor journalisten niet onmogelijk hun werk goed te doen, maar het publiek die ze met hun berichtgeving bereiken zal wel nooit het brede publiek kunnen worden genoemd. Wat de derde vraag betreft, zou ik drie suggesties voor verandering willen doen. In de eerste plaats denk ik dat er een wet moet komen die verbiedt dat hoofdredacteurs van kranten en tijdschriften worden betaald in verhouding tot het aantal lezers, kijkers, luisteraars van het medium waarvoor ze werken. Dit is wat er nu wél gebeurt en dit is volgens mij geen goede zaak omdat hoofdredacteurs er dan te veel belang bij hebben rekening te houden met kwantitatieve criteria. Ten tweede, en veel mensen zullen dit vreemd vinden, denk ik dat de onafhankelijkheid van de journalist nog meer gegarandeerd moet worden dan nu reeds het geval is. Ik geloof nog steeds in zelfregulering van de pers. Misschien is het een goed idee meer rechters in deontologische kamers en persraden aan te stellen maar ik ben persoonlijk sterk gekant tegen
___________________________________
het aanstellen van professoren in dergelijke kamers en raden. Ik vond het bijvoorbeeld onverantwoord dat aan professoren gevraagd werd deel te nemen aan discussies over disciplinaire maatregelen. Ik vind dat academici een dergelijke verantwoordelijkheid moeten weigeren precies omdat ze onafhankelijk moeten blijven. Adviseren kan, deelnemen aan het politieke beleid kan niet. De derde suggestie werd hier reeds vermeld. Ik ben ervan overtuigd dat er zeker in ons land in het belang van de pers en de vrije meningsuiting meer publieke discussies en debatten over de media zouden moeten worden gehouden. Ik denk hier aan programma's waarin onderwerpen uit het nieuws worden besproken met het publiek of met experten en dit geldt volgens mij ook voor reclame. Ik weet dat er een lange tijd een programma op de BBC was op vrijdagavond waar bepaalde reclamecampagnes besproken werden en op deze manier zou het interactiever worden en kunnen we ook beter bespreken wat we niet willen of niet op prijs stellen dan op de gewone manier, waarbij je een brief schrijft naar de krant. Ik zou hier dus willen pleiten voor een publieke discussie over wat er vandaag in de media gebeurt en ik denk dat hier ook belangrijke rol is weggelegd voor onze nationale omroep. Nu zien we deze meer en meer aan het evolueren naar een kloon van de commerciële televisie en radio zodat we ons binnen tien jaar zullen afvragen wat het verschil is tussen beide. De vrije meningsuiting kan alleen worden versterkt wanneer men het publiek ernstiger neemt en dit betekent dat men hen meer mogelijkheden moeten geven om zich uit te spreken over wat er in de krant wordt gepubliceerd en zeker over hetgeen op televisie wordt uitgezonden. In kranten en tijdschriften bestaat nog de mogelijkheid om een brief te sturen maar voor wat televisie betreft is er bijna geen mogelijkheid tot discussie. Ik denk dat hier een fundamenteel recht niet gerespecteerd wordt, namelijk het recht op antwoord, het recht op discussie, het recht de dingen vanuit een ander standpunt te belichten. (Na deze interventies werd aan de deelnemers
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 103
___________________________________
gevraagd in vier groepen op de gestelde vragen en de inleiders te reageren. Wat nu volgt zijn de vier samenvattingen van de verslaggevers.) Discussiegroep 1, verslaggever Herman De Dijn In onze groep werd naar aanleiding van de tweede vraag uitvoerig ingegaan op het motto van de BBC "How can we make the good popular and the popular good?" Men kan ten opzichte van dit probleem twee extreme posities innemen: Je kan aan de ene kant uitgaan van de idee dat je als journalist of programmamaker weet wat goed is voor het publiek en dat het erop aankomt je eigen visie zo goed mogelijk aan de man te brengen. Het andere extreem bestaat erin aan te nemen dat je enkel kan aanbieden waar mensen om vragen. De moeilijkheid bestaat in het vinden van een evenwicht tussen beide extremen. Het publiek geven wat het vraagt is volgens ons een onjuiste interpretatie van wat `democratie' precies betekent. Eerder zou men er moeten in slagen het publiek in staat te stellen zichzelf te onderichten of `wijzer' te maken aan de hand van hetgeen de media hen aanbiedt. Er was aan deze tafel eensgezindheid over het feit dat dit niet onmogelijk is, ook al vereist het een grote bekwaamheid en creativiteit van journalisten om informatie zo aan te brengen dat het publiek het belang van bepaalde nieuwsfeiten erkent en dat het, nadat het zich wist te informeren, kan participeren aan de discussie. Een tweede discussiethema betrof de vraag of de prioriteitenlijst van de journalisten werkelijk in conflict komt met de prioriteitenlijst van de marketingmensen. Terwijl journalisten en de redactie van kwaliteitskranten een hecht team vormen waar marketingmensen weinig in tussen komen, drukt de marketingstrategie van populaire kranten en weekbladen wellicht duidelijker een stempel op de eindredactie.
___________________________________
Het verschil in marketingbeïnvloeding valt echter niet alleen samen met het onderscheid tussen kwaliteitsjournalistiek en meer op sensatie gerichte pers maar ook met het onderscheid tussen enerzijds de geschreven en anderzijds de audio-visuele media. De audio-visuele media blijken veel kwetsbaarder. Men vroeg zich af of audio-visuele media ook zoiets kunnen concipiëren als een `opiniepagina' in de krant. Er wordt wel eens beweerd dat er in Vlaanderen helemaal geen debatcultuur bestaat maar dat lijkt ons sterk overdreven. De laatste jaren verschijnen steeds meer opiniestukken in de kranten en worden er veel lezersbrieven opgenomen. Zoals Koen Raes suggereerde zou iets dergelijks ook in de audio-visuele media een plaats moeten kunnen vinden. In de discussie werd als derde punt naar voor geschoven dat zowel de geschreven als de audiovisuele media sterk onder invloed staan van een tijdgeest die door een economische manier van denken wordt gedetermineerd. Deze mentaliteit is zo overheersend dat het erg moeilijk lijkt om tegen deze tendens in te gaan. Deze ontwikkeling verklaart het succes van utilitaristische gezichtspunten en van de overheersing van wat we infotainment kunnen noemen. Met infotainment viseren we in het bijzonder de gewoonte om alle informatie te presenteren op een vlotte, aantrekkelijke en onderhoudende manier. Informatie over internationale politiek wordt bijvoorbeeld levendiger gemaakt door goeden tegenover slechten te plaatsen. Het laatste punt dat werd besproken had betrekking op homogenisering: hoewel er een onderscheid bestaat tussen geschreven media en beelmedia doet zich thans een soort vermenging voor. In de geschreven media probeert men het onderhoudend karakter van televisie na te volgen met foto's, aandachttrekkende lettertypes en een beeldrijke lay-out. In een kwaliteitskrant bij voorbeeld heb je thans ook een primeur nodig. Aan de andere kant werd opgemerkt dat kwaliteitskranten zoals De Standaard en De Morgen meer journalisten hebben dan een aantal jaren geleden en dat is een interessant fenomeen.
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 104
___________________________________
___________________________________
Discussiegroep 2, verslaggever: Dirk Achten
Als iets in het radiojournaal van zes uur gezegd wordt, dan wordt dat feit onherroepelijk nieuws, ongeacht of het nu waar is of niet want diezelfde avond of de volgende dag zullen de mensen erover praten en je kan doen wat je wil, je kan een hele horde journalisten erop afsturen en aantonen dat het niet waar is, men zal daar niets aan kunnen wijzigen. Hier stelt zich een ernstig deontologisch probleem. Er werd tijdens de interventies van de academici gesteld dat journalisten zich beter op de hoogte moeten stellen van wat het publiek denkt en waardeert. Journalisten staan wat huiverachtig tegenover deze visie. Het is niet verstandig om het publiek alleenzaligmakend te verklaren. Alle kranten en televisiezenders geven miljoenen uit om erachter te komen wat het publiek wil lezen, horen en zien maar het zou grondig verkeerd zijn indien de media op basis van die informatie de opvattingen van het publiek zonder meer zou weerspiegelen. Neem bij voorbeeld de immigratie in dit land. Je zou kunnen zeggen dat een populaire krant verslag moet uitbrengen over wat er in de cafés en bars in de volksbuurten over de immigranten gedacht wordt. Als ik dat zou doen, lijkt het me weinig waarschijnlijk dat ik daardoor mijn verantwoordelijkheid als journalist op een betere manier zou opnemen. Natuurlijk moet je aandacht hebben voor wat er leeft en moet je naar het publiek luisteren. Natuurlijk moet je thema's als de veiligheid in onze steden aan bod laten komen in onze kranten maar dat betekent niet dat je blind moet zijn voor je eigen verantwoordelijkheid in het publiek debat. Nog een laatste opmerking: vooral op televisie zie je tegenwoordig vaak talkshows waar iedereen zijn mening kan spuien zonder dat het belangrijk wordt geacht enige kennis over het onderwerp te hebben. Deze talkshows creëren een atmosfeer waarin kennis van zaken een onbelangrijke factor wordt: mijn mening zou even veel waard zijn als de jouwe hoewel ik niets over het onderwerp afweet en jij de specialist bent. Zo ontstaat er een sterke nivellering naar beneden.
In onze samenlevingen en vooral in Vlaanderen wordt te weinig gedebatteerd over de media. Er zijn nauwelijks contacten tussen academici en journalisten. Een aantal opvattingen die we hier hebben gehoord, lijken dan ook voor ons journalisten uit een totaal andere wereld te komen en ik denk dat dit anders zou zijn indien we onderling betere contacten zouden onderhouden. Academici moeten niet alleen naar ons komen, al zijn jullie natuurlijk hartelijk welkom, het omgekeerde is even belangrijk, wij moeten op geregelde tijden ook naar de academici toegaan. Tijdens ons gesprek werd uitdrukkelijk gesteld dat het verkeerd is te denken dat de commerciële beïnvloeding zou uitgaan van onze adverteerders zoals Koen Raes liet uitschijnen. De beïnvloeding die uitgaat van de lezers is groter. De concurrentie tussen kranten heeft er immers toe geleid dat veel meer dan vroeger ingespeeld moet worden op wat de lezers, de doelgroepen, prefereren. Het product wordt aangepast aan de doelgroep wat zich bijvoorbeeld laat merken in het hoofdartikel. Dat geldt voor alle kranten. Een van de nadelige effecten van deze concurrentie is het feit dat berichten onvoldoende worden gecontroleerd voor ze de wereld worden ingestuurd waardoor de goede naam van mensen vaker te grabbel wordt gegooid. Deze ontwikkeling is niet typisch voor ons land. Het fenomeen doet zich voor in elk land van de westerse wereld. Je hoeft enkel maar te kijken naar de manier waarop tegenwoordig tal van artikels geproduceerd worden: iemand beweert iets en dat wordt zonder verder onderzoek in de krant gezet en als één krant het verhaal brengt, komt het in het tv-journaal en op dat moment is het voor iedereen nieuws.
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 105
___________________________________
Discussiegroep 3, verslaggever: Bart Pattyn Door de verantwoordelijke van de televisienieuwsdienst in ons gezelschap werd gesteld dat er zich voor wat betreft de berichtgeving niet echt problemen in verband met commerciële druk voordoen. Alleen op het vlak van de human intrestprogramma's kan men zich vragen stellen over de genuanceerdheid en de kwaliteit van de geboden informatie. Er werd gevraagd of de beheersovereenkomst die de Vlaamse Gemeenschap met de VRT heeft gesloten concurrentie voor de televisienieuwsdienst niet een reëel en in zekere zin bedreigend gegeven maakt. Zal de verleiding niet groot worden om op een vlotte manier meer sensationele berichtgeving te verzorgen om de kijkcijfers op te trekken? [In de beheersovereenkomst die de Vlaamse Gemeenschap met de VRT heeft gesloten werd overeengekomen dat de informatieprogramma's een dagelijks bereik van 1,5 miljoen kijkers moeten halen. Bij de bespreking van het evaluatierapport in juli '98 [stuk 1128(1997-1998) nr.1] bleek dat men toen met 1.413.900 die norm niet haalt. De VRT werd echter vijf jaar de tijd gegeven om die norm te halen. Sommige leden van de commissie vonden dat de drempel van 1,5 miljoen aan de lage kant (Carl Decaluwé, Tuur Van Wallendael) en vroegen zich af, hoewel ze de kwaliteit van de programma's ijzersterk noemden de vormgeving niet te koel was. (Michel Doomst).] De verantwoordelijke van de televisienieuwsdienst bleef erbij dat de norm die in de beheersovereenkomst werd gesteld perfect haalbaar is binnen de afgesproken termijn. De norm kan gezien worden als een uitdaging en een motief om de kwaliteit te verbeteren en hoeft niet als een bedreiging te worden beschouwd. Tijdens het gesprek werd er tevens op gewezen dat de politieke druk op de pers groter is dan de commerciële druk. Zo stuurde de regering aan op een striktere persregulering op het moment dat de corruptieschandalen aan het licht kwamen. Men vestigde er de aandacht op dat we op dit ogenblik in België al meer dan genoeg middelen hebben om de pers te controleren en dat er werkelijk geen be-
___________________________________
hoefte bestaat aan meer initiatieven op dit vlak.
Discussiegroep 4, verslaggever: Erik Van Leeuw Met betrekking tot het voorstel van Koen Raes om op de televisie een programma te verzorgen waarin mediakritiek aan bod zou kunnen komen werd opgemerkt dat er een jaar of vijf geleden op de toenmalige BRTN zo'n programma bestond maar het werd afgevoerd. De inhoud van brieven in kranten toont duidelijk aan dat de mensen wel degelijk bezorgd zijn over de inhoud van televisieprogramma's en wat er gebeurt in de media. In Finland bestaan er twee dergelijke programma's maar ze zijn niet zonder fouten. Het probleem met het eerste programma is dat het te kritisch is en het probleem met het tweede dat het te commercieel is. In verband met de tweede vraag werd de oproep van rector Oosterlinck tot meer intellectuele eerlijkheid zeer waardevol genoemd, maar de vraag blijft hoe je die eerlijkheid kunt stimuleren. Misschien kan het door het organiseren van trainingen die tot een mentaliteitswijziging kan aanzetten. Het ligt niet voor de hand in België nog een mediacommissie op te richten, gezien er reeds twee bestaan. Zelfregulering lijkt een aantrekkelijker alternatief. Voor een zelfregulerende perscommissie lijkt het essentieel volledig onafhankelijk te functioneren. Idealiter zetelen in een dergelijke commissie journalisten, uitgevers en vertegenwoordigers van de groepen van onze samenleving. Sommigen vinden dat het een initiatief van uitsluitend mediamensen zou moeten zijn maar anderen merkten op dat als dergelijke commissie niet door de wet wordt ingesteld ze weinig of geen slagkracht zal hebben. Kaarle Nordenstreng opperde dat deze commissie een ereraad zou moeten zijn en er werd ook voorgesteld dat de beslissingen van deze commissie gepubliceerd zouden worden in de krant. In Zweden bestaat er een financiële sanctie als een medium schuldig wordt bevonden.
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 106
___________________________________
Met de vraag naar wat kwaliteit inhoudt, stelde de heer Van Mechelen, [huidige minister van Economie, Media en Ruimtelijke Ordening in de Vlaamse Regering] een ander punt aan de orde. Het is noodzakelijk dat de consument de keuze heeft tussen commerciële en openbare televisie. Kwaliteit heeft immers te maken met keuzevrijheid. Het kan niet dat iemand oplegt waar de mensen naar zouden moeten kijken. De openbare omroep moet volgens hem inderdaad kwaliteit bieden en de commerciële zenders moeten de vrijheid hebben uit te zenden wat ze willen. Er is nood aan kwaliteitsnormen voor de openbare omroep maar niet voor de commerciële zenders. Niet iedereen was het eens met dit standpunt. Er werd opgemerkt dat ook als er de keuze bestaat tussen openbare en commerciële media mensen niet echt vrij kunnen kiezen. Kinderen zouden bijvoorbeeld geneigd zijn onnadenkend op commerciële zenders af te stemmen. Alleen door hen met de media te leren omgaan maakt men van hen bewustere en in die zin vrijere mediagebruikers. Pluriformiteit lijkt desalniettemin onontbeerlijk. Zo zou in Engeland de concurrentie hebben geleid tot kwaliteit. Ook de diversifiëring van de media: het afstemmen op specifieke doelgroepen zou kwaliteit in de hand werken. Commercialisering leidt volgens sommigen per definitie tot een kwaliteitsvermindering. Als illustratie werd de berichtgeving van CNN besproken. De vlotte presentatie van iets dat op vuurwerk leek betrof per slot van rekening beelden van de bombardementen boven Bagdad. Door de keuze van het beeldmateriaal gaf men het publiek de indruk dat het om een propere oorlog ging terwijl er zich een smerige oorlog voltrok. Tenslotte werd opgemerkt dat kwaliteit niet enkel wordt gegarandeerd door goede wetten en structuren. De verantwoordelijkheid voor kwaliteit ligt nog altijd in de eerste plaats bij de journalist. Slotwoord — Clifford Christians Ondanks objecties die hier gemaakt werden, blijf ik geloven in participatieve vormen van commu-
___________________________________
nicatie. Het publiek is over het algemeen heel goed in staat een onderscheid te maken tussen sensationeel nieuws en infotainment aan de ene kant en degelijk nieuws aan de andere kant. Goede journalistiek bestaat en dat vertegenwoordigers ervan zitten vandaag rond deze tafels. Professor White daagde ons uit om de biografieën van grote journalisten te lezen, mensen die het ideaal belichamen, die in staat zijn om te gaan met het publiek op een manier die ons inspireert en ik geloof dat we vandaag hiervan enkele voorbeelden hebben gehoord en dit stemt me zeer hoopvol. Ik ben ervan overtuigd dat er voorbeelden bestaan van het soort kwaliteitsjournalistiek waar Bart Pattyn het in zijn vragen over heeft en dat de mensen daar ook respect voor hebben. Er bestaan journalisten die vijandig staan tegenover het commerciële systeem, die zichzelf ertegen beschermen, die zich op een ernstige manier bezighouden met nieuwsduiding en onderling treuren over de commercialisering. Aan onze tafel begon de discussie waar professor White mee eindigde: we moeten het goede populair maken en het populaire goed. Deze opdracht ligt niet uitsluitend in de handen van journalisten en mediamakers: ook onze universiteiten en overheidsdiensten zijn bij dit project betrokken. We zijn allemaal verantwoordelijk voor het algemeen goed. Democratie veronderstelt niet alleen vrije informatie maar ook scholing en opvoeding. Als mensen vandaag de democratische levenswijze kunnen beschouwen als het resultaat van een complex systeem waarin allerlei factoren een rol spelen zoals opvoeding, rechtspraak, toegepaste wetenschap, geneeskunde, internationale politiek en dergelijke dan is dat waarschijnlijk omdat universiteiten erin slagen afgestudeerden met burgerzin af te leveren. Om aan die nood te blijven voldoen is het belangrijk dat de dialoog tussen mensen die onderzoek en onderwijs verzorgen enerzijds en mensen die in de concrete praktijk staan behouden blijft. Dergelijke uitwisseling van ideeën kan alleen maar inspirerend werken, zoals we vandaag trouwens mochten ondervinden.
_______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 9 (1999)2, p. 107