Joost Zijlmans
De Stille Colombiaan, 21 mei 2004
De stille Colombiaan
Ik was nog maar een jongen, een jaar of elf, twaalf, toen ik begon te twijfelen aan mezelf. “Rodrigo!” had mijn moeder geprikkeld uitgeroepen. “Wat is er toch met je aan de hand vandaag? Je bent jezelf niet!” Haar dwingende natte handen duwden me de keuken uit, waarna met een knal de deur achter me dichtsloeg. Een paar minuten bleef ik gedachteloos staan, mijn blote voeten op het koude blokjeszeil. Ik hoorde hoe mijn moeder haar werkzaamheden voortzette, hoe potten en pannen tegen elkaar kletterden, boter sissend smolt. Zonder sokken of schoenen aan te trekken, liep ik naar buiten. Je bent jezelf niet, dacht ik, terwijl ik het schelpenpad volgde naar omhoog. Wie was ik dan geweest? Kon ik iemand anders zijn of iemand anders mij? Om het rusteloze gevoel te verdrijven uit mijn lijf, de lichte spanning in mijn kuiten, rende ik het laatste stukje naar de duintop. Het ruisen van de zee, het krassende geluid van meeuwen in de verte, mijn eigen hijgen, het deed alles op een vreemde manier verscherpen. Alsof ik tegelijkertijd dichtbij was en veraf. Ik keek naar het blauwgrijze water van de zee, het smalle reepje strand ervoor. Mijn tenen woelden doelloos in het zand. Ik dacht: als ik nu eens ophoud met praten, als ik nu eens voorgoed zou zwijgen, misschien dat ik dan weer verander in mezelf. Ik besloot: van nu af aan zeg ik niets meer. Ik zweeg. Niet alleen tijdens het eten, waarbij mijn vader geamuseerd zijn wenkbrauwen optrok en mijn moeder me geagiteerde vragen stelde. Ook daarna, bij de gebruikelijke avondwandeling, bij het glas appelsap en het stuk koek, bij het naar bed gaan en nog steeds toen ik weer wakker werd. Ik hield het een dag vol, nog een dag, een week, twee weken. “Dit is niet goed,” zei mijn moeder. “Dit is beslist niet in de haak!” “Ach,” zei mijn vader. “Het is een fase. Straks, als hij weer naar school moet, is de lol er wel vanaf.” Maar ook toen het schooljaar weer begon, hield ik vol. Ik zei niets. Niets toen de meester me een vraag stelde, niets toen klasgenoten me verbaasd aankeken, me duwden, prikten,
1
Joost Zijlmans
De Stille Colombiaan, 21 mei 2004
porden en uiteindelijk onverschillig hun schouders ophaalden. Niets zei ik, en het voelde goed. “Een professionele dokter moet eens naar hem kijken,” zei de schooldirecteur na een week. “Zo kan het niet langer doorgaan.” “Is er thuis iets ergs gebeurd?” vroeg de professionele dokter bij de eerste afspraak. Minzaam glimlachend schoof hij een schrijfblok naar me toe. “Hier, schrijf het maar op. Je hoeft niet te praten als je niet wilt.” Ik zei niets, raakte ook het papier niet aan. “Als je me niets vertellen wilt,” zei de professionele dokter, “kan ik je ook niet helpen.” Hij hield zijn vingers met de toppen tegen elkaar. Als een bruggetje. Met gefronst voorhoofd keek hij me indringend aan. Ik zuchtte, maar hield verder mijn mond stijf dicht. “Tja,” zei de professionele dokter toen het uur voorbij was. “Zo komen we niet verder. Ik verwijs je door.” In het eerste jaar dat ik gestopt was met praten, werd ik vele keren doorverwezen. Verschillende professionele doktoren, bekwame deskundigen en een enkele alternatieveling bogen zich over mijn geval. Maar geen van hen lukte het me een woord te laten zeggen. Ik zweeg. “We hebben gedaan wat we konden,” zei mijn vader op een dag. “Als hij niet wil praten, kunnen we hem niet dwingen.” “Maar zijn toekomst dan,” jammerde mijn moeder. “We mogen het toch niet opgeven? Je hebt hem toch niet voor niets uit Colombia gehaald?” “Wat niet gaat, gaat niet,” zei mijn vader. “Als hij maar gelukkig wordt,” berustte niet lang daarna ook mijn moeder in mijn lot. “Als hij in Godsnaam maar gelukkig wordt.” En zo raakte mijn zwijgen min of meer geaccepteerd. Men raakte eraan gewend, liet me met rust. Ik hoefde niet langer naar school of naar mensen die me wilden helpen, ik kon me volledig toeleggen op het worden van mezelf. Mensen reageerden zeer verschillend op mijn zwijgen. Sommigen leken er zenuwachtig van te worden, begonnen spontaan te stotteren als ik in de buurt was of stootten kostbare voorwerpen om. Anderen begonnen hard en eenvoudig tegen me te praten, alsof ik doof was.
2
Joost Zijlmans
De Stille Colombiaan, 21 mei 2004
Of niet goed snik. Weer anderen beantwoordden mijn stilte met agressief ziedende ogen. Eén keer werd ik zonder reden hard op mijn gezicht geslagen. Opvallend was vooral dat ik door velen in vertrouwen genomen werd. Het kwam niet zelden voor dat mensen me hun volledige levensverhaal vertelden, al hun problemen, twijfels en onzekerheden. Voornamelijk vrouwen leken in mij de ideale gesprekspartner te vinden. Juist doordat ik niets terugzei – eigenlijk reageerde ik in het geheel niet – ontstond bij hen de behoefte me steeds meer te vertellen. Zo kreeg ik, naarmate de periode van zwijgen langer duurde, steeds meer inzicht in de levens van anderen. Wie ik zelf was, werd daarentegen nauwelijks duidelijker. Op mijn zeventiende kreeg ik een baantje als afwasser in een restaurant. “Het zal me worst zijn dat er geen stom woord uit je komt,” zei de bedrijfleidster, “zolang je maar hard werkt.” Zoals vaak wanneer ik met nieuwe mensen in aanraking kwam, benaderden mijn collega’s me in eerste instantie met de nodige verbazing en spot. Met vervelende opmerkingen en andere provocaties probeerden ze me uit mijn tent te lokken. Maar nadat ze zich ervan overtuigd hadden dat er werkelijk geen woord uit me te krijgen viel, wat ze ook probeerden, lieten ze me met rust. Zij kookten, bedienden, mopperden en maakten grappen, ik waste af en zweeg. Na zo’n twee jaar van zwijgen en afwassen, trad een nieuwe kok in dienst. Milco. Milco was een opvallende verschijning. Om kort te gaan: hij was moddervet. Onder zijn koksschort bevonden zich meerdere vetschorten. “Een goede kok kent het belang van goed eten,” was zijn stelregel. “Iemand die niet praten wil, moet handelen,” was een andere. Hij was een van de weinigen, zo niet de enige, die vanaf het begin in de gaten had dat ik niet als een achterlijke of gehandicapte behandeld hoefde te worden. Al snel werden me naast het afwaswerk andere, meer uitdagendere, taken toebedeeld. Ik leerde groenten snijden, vlees marineren, sausen bereiden en borden opmaken. Ik werd een goede kokshulp. Het was op een doodgewone vrijdag in het begin van de zomer, dat mijn zwijgende leven een noodlottige wending nam. Zoals iedere vrijdag was tegen het eind van de middag de groenteleverancier de keuken binnengekomen. Een grote pallet met groentekisten voor zich uit duwend. “Wie zwijgt stemt toe!” was zijn gebruikelijke begroeting. 3
Joost Zijlmans
De Stille Colombiaan, 21 mei 2004
“Praatjes vullen geen gaatjes!” gaf Milco steevast als antwoord. De leverancier zette de kisten in de koelcel, pufte daarna luidruchtig en veegde zijn bezwete voorhoofd af. “Ik geloof dat ik nu wel een bakkie verdiend heb,” zuchtte hij. Dit alles volgens een vaststaand ritueel. Iedere vrijdag ging het op dezelfde manier. De leverancier zette zijn waar in de koelcel, wendde vervolgens grote vermoeidheid voor die hem het motief verschafte om zich naar het kantoor van de bedrijfleidster te begeven, zogenaamd voor een welverdiende koffiepauze. Iedereen begreep dat het uur dat hij wegbleef nooit alleen gebruikt kon worden voor het drinken van een kopje koffie. “Rodrigo,” zei Milco die vrijdag. “Breng deze citroenen even naar de bar. En snijd er meteen een paar voor.” Het was deze eenvoudige opdracht, deze helder geformuleerde taakomschrijving, die later op minutieuze wijze onder de loep zou worden genomen. Zonder bevredigend resultaat overigens. Gewapend met een mes en een kist citroenen liep ik naar de bar. Bij het passeren van het kantoor van de bedrijfleidster, kon ik het beeld van twee zwetende, naakte lijven dat zich aan mij opdrong niet onderdrukken. Ik stelde me de gespreide benen van de bedrijfleidster voor, een dierlijke blik in haar ogen, met daarboven de zwoegende rug van de leverancier. Ze moesten zich stil houden, ieder geluid dat ze voortbrachten zou hen kunnen verraden. Als er ooit een vrouw van mij zou houden, bedacht ik, dan zou ik haar zo neuken. Zwijgend en in stilte. Ik nam een stuk of tien citroenen en begon die in schijfjes te snijden. Snel maar secuur, zoals Milco het me geleerd had. Ondertussen keek ik het restaurant rond, zag dat één tafeltje bezet was. Een echtpaar van middelbare leeftijd zat tegenover elkaar. Ze spraken niet en keken elkaar nauwelijks aan. Ze aten hun vis. Ik schoof de schijfjes in de daarvoor bestemde bak, zette die in de koelkast en wilde teruggaan naar de keuken. Daar waar ik thuishoorde. “Een zwijgende ober is nou niet bepaald ideaal,” had de bedrijfleidster gezegd. Het was begonnen met hoesten, een hartgrondig hoesten. De man schudde hevig heen en weer. “Help!” riep zijn vrouw. “Hij stikt bijna! Help!” Ik bedacht me niet. Sinds ik opgehouden was met praten, duurde ook mijn denken steeds minder lang. Ik sprong naar voren, snelde naar de tafel van het echtpaar. De man zat voorovergebogen op zijn stoel, zijn hoofd tussen zijn knieën. Het hoesten was overgegaan in een wanhopig gorgelen. 4
Joost Zijlmans
De Stille Colombiaan, 21 mei 2004
“Hij stikt!” gilde zijn vrouw nog eens. Resoluut greep ik de man van achteren stevig beet, het mes nog in mijn hand. In één ruk trok ik het bovenlichaam overeind, een groot stuk vis vloog uit zijn mond. “Aaah!” schreeuwde de man, met uitpuilende ogen keek hij naar het mes. Hij hoestte nog eens na, deed twee haastige passen achteruit, struikelde en viel achterover. Zijn hoofd klapte tegen een tafelrand en daarna op de marmeren vloer. Daarna bewoog hij niet meer. Ze namen me mee naar een afgelegen gebouw. “Je mag zwijgen,” zei een agent. “Alles wat je zegt kan en zal tegen je gebruikt worden.” Ik zei niets. Ze kleedden me uit, trokken me een soort pyjama aan en sloten me op in een kleine donkere cel. Het rook er muf en naar urine. Na enkele uren werd ik naar een andere kamer gebracht. Een man in maatpak zat achter een bureau. “Ga zitten,” zei de man en hij wees naar de lege stoel tegenover hem. Ik nam plaats. De man keek me onderzoekend aan, zoals al velen eerder hadden gedaan, vouwde zijn handen. “Zo,” zei hij, “vertel me nu eens wat er is gebeurd.” Ik zweeg. “Wat maakte dat je het slachtoffer hebt aangevallen?” Stilte. “Heb je geen verklaring voor wat je hebt gedaan?” De man bleef me geduldig aankijken. “Er moet toch een reden zijn?” Ik hield mijn mond gesloten, zoals ik die nu al bijna negen jaar gesloten hield. Het zou onzinnig zijn al die tijd nu in één klap teniet te doen. De man drukte op een knop op zijn bureau. “Neem de verdachte maar weer mee,” zei hij. Na twee dagen werd een vrouw in mantelpak mijn cel binnengebracht. “Ik ben je advocaat,” zei ze. “Je vader en moeder hebben me in de arm genomen.” Ik vroeg me af wat dat was, iemand in de arm nemen, maar zei niets. “Je ouders zijn zeer bezorgd over je,” vervolgde de vrouw. “Ze willen dat je weer gaat praten. Alleen zo kun je jezelf verdedigen.” Jezelf verdedigen, herhaalde ik in stilte. Hoe kon je jezelf nu verdedigen als je niet wist wie jezelf was?
5
Joost Zijlmans
De Stille Colombiaan, 21 mei 2004
“Waarom heb je die man aangevallen?” vroeg mijn advocaat. “Je kunt vrijuit praten, ik heb een beroepsgeheim.” Ze keek me aan met de ogen van een moeder. Verwachtingsvol en alsof ze daadwerkelijk bezorgd was. Maar ik zweeg. En zweeg en zweeg en zweeg. Juist in crisissituaties als deze moest je vasthouden aan je principes. Zonder principes is een mens verloren. Na twintig minuten liet de vrouw vertwijfeld haar armen langs haar lichaam zakken. “Dit heeft op dit moment geen zin,” zei ze. “Ik kom later wel terug.” Ze kwam de volgende dag al terug en de dag daarna weer en de dag daarna. Drie weken lang kwam ze iedere dag. Buiten haar werd geen bezoek toegestaan. Ze vertelde me over mijn zaak, hoe slecht ik ervoor stond, dat de vrouw van het slachtoffer beweerde dat ik haar man met een mes had aangevallen en hoe hopeloos het was wanneer ik zou blijven zwijgen. Bij ieder volgend bezoek begon ze harder op me in te praten, werden haar gebaren driftiger. “Je moet me helpen,” fluisterde ze ten einde raad, “jou te helpen.” Maar ik weigerde mezelf te verloochenen. Niet nu ik al zover was gekomen. Op een dag kwam ze opgetogen mijn cel binnengestapt. “Ik heb een aanknopingspunt,” sprak ze op verhitte toon. “Ik kan je helpen!” Ze klapte enthousiast haar notitieblok open. “Toen je drie jaar was ben je geadopteerd vanuit Colombia. Ja?” Ik reageerde niet. “De eerste jaren van je leven heb je in oorlog en grote armoede doorgebracht.” Na een vragende blik tegen beter weten in ging ze verder: “Je volledige familie werd op gruwelijke wijze afgeslacht, waarna jij met het nodige geluk overgebracht bent naar een weeshuis. Daar werd je opgehaald door je adoptievader.” Haar stem klonk opgetogen, terwijl ze dit las. Alsof ze de cijfers spelde van een winnend staatslot. “Verzachtende omstandigheden,” riep ze uit, nadat ze het schrijfblok weer had dichtgeslagen. “Jouw daad is het gevolg van een diepgeworteld trauma!” Een paar dagen na deze ‘doorbraak’, zoals mijn advocaat het bleef noemen, werd ik overgeplaatst naar een grotere cel. “We leven allemaal met je mee,” fluisterde een agent in mijn oor. In mijn nieuwe onderkomen stond een tv die uitgelaten voor me werd aangezet.
6
Joost Zijlmans
De Stille Colombiaan, 21 mei 2004
“Kijk!” werd er gezegd. Een vrouw verscheen in beeld met achter haar een foto van mijn gezicht. ‘De stille Colombiaan’ stond eronder. Er volgden beelden van het restaurant. Ik zag de bedrijfleidster, een paar collega’s en tenslotte Milco. Hij vulde nagenoeg het hele beeld. “Hij had gewoon geen zin meer om te praten,” zei hij met bedrukt gezicht. “Hij vertikte het gewoon om iets te zeggen.” Toen kwamen mijn vader en moeder op het scherm. ‘De adoptieouders’ werd erbij vermeld. Mijn moeder huilde, mijn vader had een hol gezicht. “We hebben zijn zwijgen,” zeiden ze, “nooit als noodkreet opgevat. We hebben gefaald.” Een dag voor mijn rechtzaak zou beginnen, twee maanden na het voorval in het restaurant, werd ik ’s ochtends vroeg wakker. Ik realiseerde me dat ik een heftige droom gedroomd had, maar kon me niet herinneren waarover die ging. Mijn lichaam was klam, zweterig, en ik voelde een vreemd soort spanning in mijn spieren. Ik rekte me langdurig uit, knakte met mijn vingers. “Meneer de Colombiaan,” hoorde ik vanachter de deur. Velen spraken me inmiddels aan met ‘De Colombiaan’ of ‘Stille Colombiaan’. Doorgaans gebeurde dat op een eerbiedige toon. Eén van mijn bewakers kwam de cel binnen, een brede glimlach rond zijn lippen. “Meneer de Colombiaan,” herhaalde hij. “U heeft gesproken!” Hij maakte een klein sprongetje van opwinding. “In uw slaap! In uw slaap heeft u gesproken!” Ik geloofde hem niet. Er waren in mijn leven al ingenieuzere trucs uitgehaald om mij weer aan de praat te krijgen. “U sprak Spaans,” ging de bewaker verder, het zweet drupte van zijn voorhoofd. “Hele verhalen vertelde u, in het Spaans!” Ik draaide me om in mijn bed, keerde de uitzinnig lijkende bewaker gedecideerd mijn rug toe. In al die jaren had ik mijn lichaamstaal tot in de kleinste finesses ontwikkeld. Ik herinner me van die laatste dag vooral het lange wachten. Het lome liggen op het bed, mijn veilig gesloten ogen. De tijd die maar niet wilde verstrijken, de vele vruchten die ik in gedachten sneed, het aanrecht vol smerig servies. Ik hoorde het monotone druppen van de kraan. Stelde me voor dat het muziek was, vervormde het gelijkmatige plop-plop tot een levendige melodie. Ik bewoog mijn mond en deed alsof de weerkaatsing van de druppels mijn stemgeluid was, alsof ik zong. Ik merkte niet dat het donker werd. Het wachten bleef onveranderd, de loomheid werd al dieper. Zo nu en dan klonken er voetstappen op de gang, maar niemand betrad mijn cel. Ik 7
Joost Zijlmans
De Stille Colombiaan, 21 mei 2004
bleef liggen waar ik lag, verroerde me alleen als ik van mijn rug op mijn zij wilde draaien of andersom. “We zullen je met rust laten,” hadden de bewakers gezegd. “Dan kun je even tot jezelf komen.” Ik vroeg me af of het dat was wat nu met me gebeurde, of ik nu daadwerkelijk tot mijzelf kwam. De rechtzaal was groot en onpersoonlijk. Ik voelde me er weinig op mijn gemak. De rechter die als laatste binnenkwam, moeizaam het podium beklom, keek me van boven zijn bef met wrevelige blik aan. “Wil de verdachte opstaan,” sprak hij nors, in zijn vuist een houten hamer geklemd. Ik ging staan. Hoofd en schouders recht, mijn handen losjes op mijn rug. Mijn advocaat had het me meerdere keren voorgedaan. “Zo kom je het beste over,” had ze gezegd. “Beleefd en bescheiden tegelijk.” “U wordt ervan verdacht,” las de rechter voor, zijn leesbril op het puntje van zijn neus, “schuldig te zijn aan de dood van een weerloze oude man. U zou hem in de rug hebben aangevallen met een scherp vleesmes, waarna het slachtoffer, in een poging te vluchten, viel en zijn nek brak…” De rechter zweeg even en keek op van zijn papier. Van achter uit de zaal klonk hartgrondig snikken en het snuiten van een neus. “Hoe wenst u te pleiten?” Mijn advocaat schraapte haar keel. “Mijn cliënt pleit onschuldig,” zei ze op zelfverzekerd luide toon. Het klonk zelfs een beetje triomfantelijk. De rechter gebaarde me te gaan zitten. Hij zei: “Ik geef het woord aan de Officier van Justitie.” “Dank u Edelachtbare.” Een man links van mij stond op. Hij kuchte, nam een slok water, rangschikte zijn papieren. “Allereerst,” begon hij, “wil ik benadrukken dat deze zaak uitsluitend binnen deze vier muren moet worden bezien. Hoe moeilijk wellicht ook, de ruime aandacht van de media voor deze zaak, de verdraaiing van de feiten, moet in deze volledig buiten beschouwing gelaten worden.” “Gaat u verder,” maande de rechter, nadat de Officier van Justitie een veelbetekenende stilte had laten vallen. “Zelden,” vervolgde de Officier, “heb ik een zo heldere en eenduidige zaak onderhanden gehad als deze. Deze allochtoon hier…” Hij priemde zijn vinger in mijn richting. “…heeft in koelen bloede een moord willen plegen. Het is slechts doordat het slachtoffer viel en met zijn
8
Joost Zijlmans
De Stille Colombiaan, 21 mei 2004
achterhoofd op een tafelpunt belandde dat hij zijn, met zorg uitgekozen, moordwapen niet heeft hoeven gebruiken.” Ik keek naar het van inspanning vertrokken gezicht van de Officier. Het was bewonderenswaardig te zien hoezeer hij bevlogen was van wat hij zei. “Maak je maar niet ongerust,” fluisterde mijn advocaat. “We hebben een ijzersterke troef in handen.” Het duurde alles bij elkaar erg lang. Het beginbetoog van de Officier van Justitie nam ruim drie kwartier in beslag. Daarna was het de beurt aan mijn advocaat die niet veel efficiënter omsprong met de tijd. Ze sprak dezelfde grote woorden die ik al eerder had gehoord. Over mijn Colombiaanse afkomst, mijn besluit te zwijgen bij wijze van protest tegen de maatschappij, het ontbreken van direct bewijs. “Tot slot,” besloot mijn advocaat, “wil ik het Hof verzoeken de inbreng toe te staan van een laatste belangrijk bewijsstuk voor de onschuld van mijn cliënt. Het is zojuist gearriveerd.” “Protest!” riep de Officier van Justitie. “De termijn voor de inbreng van bewijsstukken is twee dagen geleden al verstreken.” “In strikte zin is het geen bewijsstuk,” zei mijn advocaat. “Edelachtbare, het betreft hier een belangrijke verklaring van mijn cliënt. Pas gisteren verkregen.” “Maar hij zwijgt al negen jaar!” De Officier strekte theatraal zijn armen. “Gezien de ernst van deze zaak zie ik geen reden een dergelijke verklaring niet toe te staan.” De rechter gaf twee ferme klappen met zijn hamer. Van achter uit de zaal kwam een man in uniform naar voren. Hij liep naar het cassettedek dat zich links van het podium bevond, rechts van mij. Zijn handen in onberispelijk witte handschoenen gestoken, deed hij een cassettebandje in het apparaat. Het korte knikje van de rechter afwachtend, drukte hij afgemeten op play. Er klonk een ruisende stilte. Mijn advocaat ging staan, vouwde een stapeltje papieren open, wachtte op wat komen ging. De Officier van Justitie schoof ongedurig op zijn stoel. De rechter kruiste zijn armen voor zijn borst, tuitte licht zijn lippen. Ik dacht aan niets. Of liever: ik dacht aan het feit dat ik aan niets dacht. Toen klonk er geluid uit de speakers, een zacht krakende klank, als van een klemmende deur. Een witte handschoen draaide aan een knop, het geluid werd luider. Ik hoorde een stem. Een schorre stem die ik herkende, die, hoewel ik de taal niet kon verstaan, vertrouwder aandeed dan alle stemmen die ik van mijn leven had gehoord. 9
Joost Zijlmans
De Stille Colombiaan, 21 mei 2004
“Ik was nog maar een jongen,” vertaalde mijn advocaat, “een jaar of elf, twaalf...”
10