Jongvolwassenen en cultuur(beleid) EEN INVENTARISERENDE LITERATUURSTUDIE INLEIDING Het Fonds voor Cultuurparticipatie heeft Cultuurnetwerk Nederland de vraag voorgelegd om informatie te verzamelen die het kan gebruiken bij de voorbereiding van een programma om jongvolwassenen meer te laten participeren in het debat over cultuurpolitiek en -beleid. Vandaar deze verkennende literatuurstudie waarvoor de centrale vraag luidt: Wat is bekend over het gedrag en de opvattingen van jongeren in de leeftijd van 18 tot 30 jaar ten aanzien van kunst en cultuur(beleid)? De generatie 18-30-jarigen waar we het over hebben, geboren na 1980, staat bekend als de generatie Y, en internationaal ook wel als de Millennials, Net Generation, Generation Next of de Echo Boomers. In Nederland ook wel generatie Einstein genoemd, naar een boek van marketeers Inez Groen en Jeroen Boschma over deze generatie. Er is informatie beschikbaar over hun waarden (we vinden op het internet waarden als relevantie, transparantie en authenticiteit) en wat zij belangrijk vinden in het leven. Daarnaast wordt er veel over hen geschreven in termen van marketing, arbeidspotentieel en -competenties en gebruik van social media. Een belangrijk kenmerk van deze generatie is dat zij opgegroeid zijn met computers in een informatiesamenleving. Zelfontwikkeling en zelfrealisatie zouden voor hen belangrijk zijn. Een citaat hierover uit De grenzeloze generatie (Spangenberg & Lampert, 2009), een analyse van tien jaar Motivaction-onderzoek naar jongeren en opvoeding: 'Ze genieten een ongekende vrijheid om het eigen geluk na te streven en hebben nooit een maatschappij meegemaakt waarin plichtsbesef, gehoorzaamheid en maatschappelijk idealisme zwaarder wogen dan eigenbelang. Zo is het hen ook niet voorgedaan, dus waarom zouden ze? Integendeel, het is voor jongeren van groot belang om het leuk te hebben, materieel vooruit te komen, bijzonder te zijn en zich prettig te voelen. Dat is wat deze tijd hen vraagt' (p. 25). Timmerman vraagt zich in haar oratie (2010) echter af of het beeld van de jeugd van tegenwoordig als individualistisch en op het 'ik' gericht wel klopt. Volgens haar weten we te weinig van de jeugdwereld, die voor alle jongeren in meer of mindere mate een belangrijk socialisatiedomein is. Ze zegt: 'Het beeld van de huidige jeugd als een narcistische, 'geïndividualiseerde' generatie kan bij gebrek aan wetenschappelijke onderbouwing gemakkelijk uitgroeien tot een mythe' (p. 4). Voor deze studie volstaan deze algemeen geldende uitspraken over de jongeren van deze generatie en verder gaand wordt de aandacht gericht op hun cultuurdeelname. CULTUURDEELNAME VAN JONGVOLWASSENEN Er is veel onderzoek naar de feitelijke cultuurdeelname van jongvolwassenen. Een groot gedeelte van dit type onderzoek gaat over factoren die deze cultuurdeelname, actief dan wel receptief, verklaren. In deze literatuurstudie stippen we deze factoren slechts kort aan. We beperken de reikwijdte van in de inventarisatie opgenomen literatuur tot de factoren leeftijd, opleidingsniveau en ouderlijk milieu als belangrijkste determinanten voor cultuurdeelname en het soort activiteiten dat ondernomen wordt. We bezien cultuurdeelname in de levensloop. Onderzoeken beslaan niet altijd exact de in de vraagstelling opgenomen leeftijdsgroep. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) neemt in haar trendrapportages bijvoorbeeld de groep 20 tot 34 jarigen als uitgangspunt en noemt deze groep jongvolwassenen. Deze term zullen wij ook gebruiken voor de groep 18 tot 30 jaar. We zullen zoveel mogelijk de focus leggen bij deze leeftijdscategorie. In een enkel geval nemen we ook literatuur op die meer algemeen gaat over de bredere doelgroep jongeren omdat in sommige interessante publicaties jongeren jonger dan 18 mede-onderwerp van onderzoek zijn. We gebruiken geen literatuur die duidelijk gaat over kinderen, en geen literatuur die alleen betrekking heeft op jongeren
die het voorgezet onderwijs nog niet hebben verlaten. Een verdere inperking is dat we alleen gebruik maken van de meest recente landelijke gegevens over cultuurdeelname in Nederland. Het antwoord op de hoofdvraag wordt gestructureerd aan de hand van vijf thema's: 1
Voorkeuren in actieve en receptieve cultuurdeelname
2
Reikwijdte van het cultuurbegrip
3
Invloed socialisatie; van ouders, onderwijs en peers
4
Belang en waarde die jongeren hechten aan kunst en cultuur
5
Opvattingen van jongeren over cultuurbeleid en wensen voor betrokkenheid
Informatie uit de eerste vier thema's hangt overigens sterk met elkaar samen, en moet eigenlijk ook in samenhang gelezen worden. Onder alle thema's wordt waar mogelijk een onderscheid gemaakt tussen kunst - eventueel ook naar kunstdiscipline maar dit voert eigenlijk net wat ver - en cultureel erfgoed. En tussen receptief cultuurbezoek en actieve kunstbeoefening, als amateur, niet als professional. CJP heeft samen met YoungWorks en Motivaction het Cultureel Jongeren Profiel ontwikkeld. Een segmentatiemodel over jongeren en cultuur, dat inzicht geeft in de belevingswereld en motivaties van de jongerendoelgroep van 12 tot 25 jaar. Jongeren zijn in focusgroepen en via vragenlijsten ondervraagd op negen dimensies: intrinsieke interesse, drempelvrees, zelfexpressie en creatie, performance angst, muziek als katalysator, sociale beleving, escapisme, algemene vorming en leergierigheid. Op basis hiervan worden vier groepen jongeren onderscheiden. De geïnteresseerde toeschouwer (21%) die vooral geniet van receptieve kunst- en cultuuruitingen. De ondernemende cultuurfan die zelf erg creatief is en graag deelneemt aan kunst- en cultuuruitingen (22%). De creatieve entertainer die het leuk vindt om iets te maken en zijn talent te uiten (25%). En de honkvaste cultuurmijder (32%) die weinig interesse in kunst en cultuur heeft. Verdeeld per leeftijdsgroep ziet dit er als volgt uit: Leeftijd
Geïnteresseerde
Ondernemende
toeschouwer
cultuurfan
Creatieve entertainer
Honkvaste
12 – 15
21%
24%
38%
16 – 18
21%
25%
21%
21%
19 – 21
22%
23%
22%
20%
cultuurmijder 29%
22 - 25
36%
28%
19%
30%
Totaal
100%
100%
100%
100%
De eerste vier thema's in deze studie worden elk ingeleid met informatie uit de publicatie over het Cultureel Jongeren Profiel (CJP, 2012). Dit model laat nog eens duidelijk zien hoe gedifferentieerd de groep jongeren is. Net als volwassenen zijn niet alle jongeren en jongvolwassenen gelijk, en delen ze niet dezelfde houding ten opzichte van, mening over en motivatie voor het bezoeken of beoefenen van activiteiten op cultuurgebied.
VOORKEUREN IN ACTIEVE EN RECEPTIEVE CULTUURDEELNAME De geïnteresseerde toeschouwer is intrinsiek geïnteresseerd in kunst en cultuur. Hij is leergierig, gaat naar de film en naar tentoonstellingen in schouwburg of museum en leest bovengemiddeld. Hij heeft niet zo'n behoefte om zelf te creëren of op een podium te staan. De ondernemende cultuurfan vindt alles leuk, onderneemt zelf ook allerlei (culturele) activiteiten en staat graag in
2
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
de belangstelling. Hij is vaak lid van een band, koor, zang- of toneelgroep en bezoekt musea, theaters en andere culturele instellingen. De creatieve entertainer gaat niet graag naar museum of theater, dit vindt hij saai en passief. Hij staat wel graag zelf in de spotlight en het uiten van talent is voor hem belangrijk. Muziek is heel belangrijk voor hem. Hij is er heel de dag mee bezig en gaat erin op. Hij drumt in een bandje, zit op gitaarles of schrijft nummers. De honkvaste cultuurmijder participeert weinig in culturele activiteiten. Hij vindt kunst en cultuur vaak saai. Laagdrempelige activiteiten als bioscoopbezoek, televisie kijken, met vrienden gamen op de bank of fotograferen spreekt dit type het meest aan.
Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) brengt met regelmaat trends in cultuurdeelname in beeld gebaseerd op het Aanvullend voorzieningengebruikonderzoek (AVO), een vierjaarlijks onderzoek naar het gebruik van een groot aantal maatschappelijke en culturele voorzieningen door de Nederlandse bevolking van 6 jaar en ouder. Er wordt onderscheid gemaakt naar sekse, etniciteit, opleidingsniveau, gemeentegrootte en leeftijdsopbouw van deelnemers. Zij zien dat leeftijd meer dan andere kenmerken differentieert wie welke cultuuruitingen bezoekt (SCP, 2009). Van oudsher is bijvoorbeeld het bereik van de podiumkunsten het grootst onder jongvolwassen (20-34 jaar). De meest recente cijfers over cultuurbezoek van jongvolwassenen in relatie tot de rest van de bevolking van 6 jaar en ouder zien er als volgt uit (gegevens uit het AVO 2007, gegevens uit het AVO 2011 zijn nog niet beschikbaar): •
30% van de jongvolwassenen brengt wel eens een bezoek aan een museum (gemiddeld 41% van de bevolking)
•
40% bezoekt wel eens een monument (gemiddeld 45% van de bevolking)
•
3,2% bezoekt wel eens een archief (gemiddeld 4,3% van de bevolking)
•
59% bezoekt wel eens de podiumkunsten (gemiddeld 53% van de bevolking), waarvan: –
Toneel: 14% (gemiddeld 14% van de bevolking)
–
Ballet: 4% (gemiddeld 5% van de bevolking)
–
Cabaret: 22% (gemiddeld 15% van de bevolking)
–
Klassieke muziek: 10% (gemiddeld 14% van de bevolking)
–
Popmuziek: 44% (gemiddeld 34% van de bevolking)
–
Feesten met optredens: 58% (gemiddeld 43% van de bevolking)
•
16% bezoekt wel eens een kunstgalerie (gemiddeld 21% van de bevolking)
•
53% bekijkt wel een kunst in de openbare ruimte (gemiddeld 52% van de bevolking)
Algemeen wordt geconstateerd dat het bezoek aan de traditionele cultuur onder 20-50-jarigen een stabiel beeld vertoont. Hierover wordt in het SCP rapport Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars gezegd: 'Veranderingen hangen vooral met de leeftijd van de bezoekers samen. Enerzijds zijn de kinderen en jongeren (tot 20 jaar) cultureel actiever geworden, anderzijds de ouderen (vanaf 50 jaar). Van de groep ertussenin is bekend dat die de afgelopen decennia meer verplichtingen en dus minder vrije tijd heeft gekregen, wat zichtbaar is in de cultuurdeelname' (SCP, 2009, p. 122). In de vrije tijd is daarnaast ook steeds meer te doen, het aanbod op de vrijetijdsmarkt groeit, er is meer te kiezen. Mensen hebben ook wat vrijetijdsbesteding en cultuurconsumptie betreft meer ruimte gekregen om daar zelf invulling aan te geven. De jeugd van tegenwoordig is opgegroeid met deze keuzeruimte en -vrijheid. Van den Broek (2010) laat nog zien dat er sprake is van samenhang tussen kunstbeoefening en cultuurdeelname. Kunstbeoefenaars gaan in grotere getale naar voorstellingen of tentoonstellingen dan niet-kunstbeoefenaars, 'of het nu podiumkunst of beeldende kunst betreft, en of het nu om
3
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
gecanoniseerde (toneel en klassieke muziek) of om populaire (pop, cabaret en musical) podiumkunst gaat' (p. 85). Kunstbeoefenaars hebben vaker een bredere culturele interesse. Beoefening van de verschillende kunstvakken kent geen differentiatie naar leeftijd. Maar hier zijn steeds de jongeren (6-20 jaar) het meest actief. Vrouwen, hoger opgeleiden en autochtonen zijn meer vertegenwoordigd onder kunstbeoefenaars. Dit zijn de recente cijfers van het SCP (2009) over de kunstbeoefening door jongvolwassenen (leeftijdsgroep 20-34-jarigen, cijfers van 2007): •
42% doet aan enige vorm van kunstbeoefening in de vrije tijd (gemiddeld 44% van de bevolking) –
Muziek: 19% (gemiddeld 21% van de bevolking)
–
Theater/dans: 3% (gemiddeld 4% van de bevolking)
–
Urban culture: 4% (gemiddeld 3% van de bevolking)
–
Beeldende kunst: 19% (gemiddeld 23% van de bevolking)
–
(multi)media: 18% (gemiddeld 14% van de bevolking)
–
Schrijven: 9% (gemiddeld 7% van de bevolking)
Ook de factsheets Amateurkunst in Nederland 2009, 2010 en 2011 (2009, 2010, 2011) van Kunstfactor geven inzicht in de kunstbeoefening door jongvolwassenen. Onderverdeeld naar disciplines ziet de kunstbeoefening er als volgt uit: Leeftijd
Totaal
Beeldende
Muziek
Dans
Theater
Schrijven
kunst 2009
20-34 jaar
50%
20%
Nieuwe media
Zang 8%
15%
6%
16%
18%
Instrumentaal 11% 2010
20-34 jaar
52%
23%
19%
21%
7%
13%
17%
2011
20-34 jaar
50%
22%
14%
13%
5%
17%
17%
Van alle 20-34-jarigen in Nederland doet van 2009 t/m 2011 dus gemiddeld 51% aan kunstbeoefening. In de leeftijdsgroep 6-20-jarigen is dit gemiddeld 64,5%. Net als de cijfers van het SCP (2009) laten zien, zijn jongeren (6-20 jaar) dus het meest actief in kunstbeoefening. Van alle amateurkunstenaars in Nederland valt gemiddeld (gezien over 3 jaar) 20% in de leeftijdsgroep 2034-jarigen, in tegenstelling tot gemiddeld 12% in de leeftijdsgroep 6-20-jarigen. Hoewel gemiddeld gezien de 20-34-jarigen dus minder actief zijn dan jongeren, maakt deze groep wel een groter deel uit van het totaal aantal amateurkunstenaars in Nederland. De computer en het internet hebben zich in de afgelopen 20 jaar ontwikkeld tot alledaagse media die nieuwe vormen van culturele productie en sociale interactie met zich meebrachten (Schäfer, 2008). Deze culturele productie buiten de traditionele culturele industrie wordt 'participatory culture' genoemd. Gebruikers zijn niet langer alleen maar afnemers (1.0), maar ook participanten of (co)producenten (2.0). Jongeren bevinden zich in het epicentrum van deze mediarevolutie omdat zij zijn opgegroeid met digitale technologie. Ook veranderingen in de vormgeving van de kunstbeoefening in de vrije tijd kunnen beschreven worden met de term kunstbeoefening 2.0. (SCP, Van den Broek, 2010a). Jongeren delen bijvoorbeeld hun artistiek werk digitaal met elkaar via YouTube of in online communities. Deze nieuwe manier van kunstbeoefening zal volgens Van den Broek enige herschikking van voorkeuren voor kunstdisciplines teweeg brengen. In de SCP-cijfers over tijdsbesteding aan gedrukte media komt naar voren dat de leestijd, besteed aan kranten in de groep 20-34 jaar, daalde van 1,0 uur in 1995 naar 0,4 uur per week in 2005 (SCP 2009). Van de jongvolwassenen leende 11% ten minste één boek (gevraagd werd naar de afgelopen vier weken) bij een openbare bibliotheek om zelf te lezen (gemiddeld is dit 22% van de bevolking).
4
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
Op televisiegebied blijken de publieke zenders niet veel enthousiasme te kunnen wekken onder jongeren en jongvolwassenen. Tieners en twintigers zijn de meest fervente internetgebruikers en gebruiken dit medium ook vaker dan de gedrukte media om zich over kunst en cultuur te informeren. Een zeer groot aantal (74%) bezoekt de bioscoop (gemiddeld 56% van de bevolking). De bioscoop is voor jongeren en jongvolwassenen vaak onderdeel van een avondje uit.
REIKWIJDTE VAN HET CULTUURBEGRIP De geïnteresseerde toeschouwer heeft een ruime definitie van kunst en cultuur. De ondernemende cultuurfan heeft de breedste definitie van kunst en cultuur. De creatieve entertainer heeft niet zo'n brede definitie van kunst en cultuur. De honkvaste cultuurmijder heeft de smalste definitie van kunst en cultuur.
Uit onderzoek van Motivaction, naar de betekenis van kunst en cultuur in het dagelijks leven van de Nederlandse bevolking van 15-80 jaar (2010), blijkt dat jongeren, uit een voorgelegde lijst van culturele activiteiten, activiteiten vaker onder kunst en cultuur scharen dan andere groepen. Deze uiteenlopende lijst helpt hen als het ware aan een brede kijk op cultuur, en door de genoemde activiteiten denken ze aan meer dan alleen de geijkte, traditionele vormen als musea, concerten en tentoonstellingen. Een smalle definitie van cultuur beperkt zich tot hoge cultuur, cultuuruitingen die als klassiek, elitair en conventioneel te boek staan. Een bredere definitie van cultuur omvat zowel hoge als lage cultuur. Lage cultuur verwijst naar uitingen die als volks, populair en massa beschouwd worden. Onder deelname aan hoge cultuur vallen activiteiten als museumbezoek, bezoek aan theater, cabaret, ballet en klassieke concerten. Onder deelname aan lage cultuur vallen activiteiten als filmbezoek, popconcerten, dance-events en jongerenevenementen. Ook worden hier soms zaken als koken en sport kijken onder geschaard. Van der Haak (2011) wijst erop dat deze culturele hiërarchieën sociale constructies zijn, waar veel ambiguïteit en dynamiek mee gepaard gaat. Janssen (2005) beschrijft dat, hoewel de afstand tussen de traditionele, hogere kunsten en voorheen minder legitiem geachte cultuurvormen een stuk kleiner is geworden, er in Nederland nog altijd sprake is van een hiërarchische ordening van genres: 'Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw heeft zich een proces van onthiërarchisering voorgedaan. De vroegere, scherpe statusverschillen tussen cultuuruitingen zijn vervaagd en het domein van de legitieme cultuur is gaandeweg steeds meer genres gaan omvatten. In de afgelopen veertig jaar hebben onder meer film, fotografie, popmuziek, thrillers en strips onmiskenbaar aan prestige en erkenning gewonnen. Die opwaardering valt onder meer af te lezen aan de toegenomen aandacht voor de genoemde cultuurvormen in de dag- en weekbladpers (Janssen 1999), de uitbreiding van de steun die ze van overheidswege ontvangen (Pots 2000) en de grotere ruimte die ze krijgen toebedeeld in het voortgezet en hoger onderwijs.' (p. 9).
De gevestigde kunsten hebben daarnaast ook steeds meer elementen uit het domein van de commercieel geproduceerde populaire cultuur geïncorporeerd, zoals bestsellerlijsten, boekentoptiens, consumentengidsen, wervende flyers, culturele agenda’s, geavanceerde marketingtechnieken en grootschalige publiciteitscampagnes. Dit heeft volgens Janssen de twijfel over de bijzondere status van kunst en de geldigheid van traditionele scheidingen tussen hoge en lage cultuur versterkt. Aan de publiekskant is een groeiende segmentering waar te nemen in groepen consumenten geclusterd
5
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
rondom specifieke genres of producten, zoals fangroepen. De leden van dergelijke groepen komen vaak overeen op sociologisch relevante kenmerken als leeftijd, opleidingsniveau, sekse en etnische herkomst. Janssen noemt onderzoek dat bijvoorbeeld aantoont dat de muzieksmaak van Nederlandse en Vlaamse jongeren nauw samenhangt met etnische achtergrond, leeftijd en geslacht. Via hun culturele voorkeuren maken mensen zo nog steeds kenbaar bij welke sociale groep ze horen of willen horen. Dit is echter niet vanzelfsprekend meer een hogere klasse zoals voorheen. Hierbij wel de opmerking dat een groot deel van de jongeren geen kleine, specifieke subcultuur omarmt, maar onderdeel uitmaakt van de veel grotere 'mainstream' jongerencultuur. De opkomst van de zogeheten 'culturele omnivoor' suggereert dat de afgrenzingsfunctie van genreclassificaties is afgezwakt. Maar zelfs deze culturele omnivoor, een persoon die open staat voor zowel hoge als lage of populaire vormen van cultuur en daarom met overtuiging kan participeren in vele sociale activiteiten ongeacht het netwerk waarin hij zich op dat moment bevindt, maakt nog steeds onderscheid tussen hoge en lage cultuur (Van der Haak, 2011). Van Eijk, De Haan en Knulst (2002) stellen dat de ordening in hoge en lage cultuur in de vorm van de status van concrete uitingen door de tijd kan veranderen maar dat het onderscheid tussen 'goede' en 'slechte' smaak altijd blijft. Jongere generaties trekken volgens Janssen (2005) geen scherpe grens meer tussen de elitaire en populaire cultuuruitingen. Ze vertonen een brede smaak, die zich niet beperkt tot de conventionele hogere kunsten. En ze weten ook heel goed waar ze helemaal niks aan vinden. Over de opvattingen van Nederlanders over kunst en cultuur weten we weinig (opmerking: Van der Haak (UvA) werkt aan een proefschrift over de percepties van lage en hoge cultuur). Hoe mensen hierover denken wordt ontleend aan de feitelijke belangstelling voor cultuur. De actuele stand van zaken voor jong volwassenen is hierboven reeds in kaart gebracht aan de hand van SCP-cijfers. Maar wat valt er te zeggen over ontwikkelingen in de cultuurdeelname van jongvolwassenen? Van Eijk, De Haan en Knulst (2002) constateren op basis van SCP-gegevens uit het AVO vanaf 1983 dat de cultuurparticipatie onder de bevolking tot circa 40 jaar geleidelijk is teruggelopen. Maar onder jongere generaties van hoger opgeleiden neemt de belangstelling voor 'lagere' cultuur sterk toe. Zij hebben onderzocht in hoeverre de waargenomen verschuiving verband houdt met een toegenomen omnivoor patroon van cultuurconsumptie, met een veranderende interesse over generaties of met verschil per levensfase, met sociale stijging en met een veranderd cultuur pedagogisch regime. Uit hun totale steekproef (personen van 16 jaar en ouder) concluderen ze dat kieskeurige deelname aan hogere cultuur veeleer uitzondering dan regel is en dat de groep die zich tot lagere cultuur beperkt steeg. De toename van deze groep was het sterkst onder de middelbaar en hoger opgeleiden tot 40 jaar: van 15 naar 26 procent (over de periode 1983-1999). Het aantal omnivoren onder de bevolking bleef constant op 68 procent (Let wel: dit cijfer is gebaseerd op een zeer brede definitie van de culturele omnivoor waar ook het kijken naar en bezoek van sport onder valt). De verwachting dat een omnivoor consumptiegedrag vanuit de jongere generatie zou oprukken wordt niet gestaafd. Een omnivoor patroon aan cultuurconsumptie is het meest verspreid onder hoogopgeleide ouderen en niet onder hoogopgeleide jongeren. Van Eijk, De Haan en Knulst laten zien dat naarmate men opschuift van oudere naar jongere cohorten het aandeel van populaire cultuur stijgt, en het aandeel van hogere cultuur daalt. Wat is het meeste van invloed op de belangstelling voor hoge cultuur, geboorteperiode of levensfase (thuiswonend kind, alleenstaand, samenwonend met partner, en dit zonder dan wel met kinderen)? Eerder onderzoek wees uit dat deelname aan hogere cultuur door jongeren met name door socialisatie wordt bepaald, terwijl bij populaire cultuur individuele kenmerken als opleidingsniveau, de overige vrijetijdsactiviteiten en de beschikbare tijd eveneens van belang zijn. Uit het onderzoek van Van Eijk, De Haan en Knulst (2002) blijkt dat alle andere geboortecohorten achterblijven in bezoek aan hoge cultuur in vergelijking met het cohort geboren tussen 1935-1944. Alleenstaanden tot 40
6
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
jaar zijn minder hogere cultuur gaan consumeren. Zowel geboorteperiode als levensfase leggen flink wat gewicht in de schaal wat betreft deelname aan hoge cultuur, waarbij de jongste generatie (geboren na 1964, dus dit betreft hier ook oudere generaties dan de huidige generatie Y) er zeer negatief uitspringt en de jongere singles het meest positief. Het effect van opleidingsniveau is het sterkst. Is sociale stijging, het hebben van een hoger opleidingsniveau dan je ouders, de reden van de terugloop in traditionele cultuurdeelname? De druk om via deelname aan hogere cultuur de nieuw verworven sociale status te onderstrepen lijkt verminderd. Maar sociale stijging alleen verklaart de terugloop niet. Vooral het opleidingsniveau van de ouders en hun sociaaleconomische achtergrond zorgen voor effecten. Kan een verklaring voor de tanende interesse voor hogere cultuur onder het jongere volksdeel dan gevonden worden in de relativerende houding ten opzichte van hoge cultuur in het onderwijs als socialisatiesysteem? De veronderstelling dat de periode waarin men onderwijs heeft gevolgd de belangstelling voor hoge cultuur beïnvloedt, wordt voor de hoger opgeleiden bevestigd. Een groep die alsmaar heterogener geworden is naar sociale afkomst. Het effect van onderwijs op cultuurdeelname lijkt hiermee afgenomen. 'Zonder een overgedragen ontzag voor hogere cultuur, vermindert kennelijk de neiging om eraan deel te nemen' (p. 174), aldus de auteurs, die hiermee ook meteen het einde van snobisme voorspellen. Janssen (2005) haalt in dit kader De Haan en Knulst (2000) aan die eerder al constateerden dat jongeren die na omstreeks 1955 opgroeiden, op cultureel gebied anders zijn 'geprogrammeerd' dan eerdere generaties. Zij zeggen: 'Door veranderingen in het opvoedings- en onderwijsregime en de opkomst van een jeugdcultuur werden zij niet grootgebracht met het idee dat er een 'hoge' cultuur bestaat, die meer de moeite waard is dan de populaire cultuur. Zij kregen steeds meer gelegenheid om zich terug te trekken in een eigen smaakuniversum, waarin popmuziek, mode en sport prevaleren boven de traditionele hoge cultuur' (p. 29). Abbing (2006) komt tot een andere verklaring voor het steeds groter worden van het aandeel aan lage cultuur in cultuurconsumptie. Hij constateert, ook op basis van een analyse van SCP-gegevens, dat de belangstelling voor kunst, en in het bijzonder de uitgaanskunst, met inbegrip van de kunstmusea, niet af- maar toeneemt. Vergrijzing van het kunstpubliek is alleen van toepassing op dat gedeelte van de uitgaanskunst dat veelal als hoge kunst wordt aangeduid: de klassieke muziek, het ballet en een deel van het toneel. Abbing verklaart dit door een geleidelijk ontstaan gebrek aan kennis en beheersing van de gedragsconventies die horen bij de consumptie van hoge kunst. Jongeren - maar zeker niet alleen jongeren! – kunnen volgens hem niet meer overweg met de oude codes, en zouden zich niet thuis voelen bij de formele wijze van consumptie van hoge kunst. Zij kiezen voor popmuziek, dance en musicals, activiteiten waarbij de gezamenlijke ervaring meer van belang is.
INVLOED SOCIALISATIE VIA OUDERS, ONDERWIJS EN PEERS OP CULTUURDEELNAME De geïnteresseerde toeschouwer is op jonge leeftijd in aanraking gekomen met kunst en cultuur. Hij werd mee genomen naar voorstellingen en exposities. Tips krijgt hij van vrienden, ouders, klasgenoten en collega's of hij ziet reclame op tv of via flyers en posters op straat. De ondernemende cultuurfan is van huis uit al sterk cultureel onderlegd. Hij krijgt informatie en tips van vrienden, ouders, klasgenoten en collega's. En hij is het sterkst vertegenwoordigd op social media. De creatieve entertainer wil er graag bij horen en doet eerder met vrienden of school aan cultuur dan alleen. Hij ontvangt informatie over kunst en cultuur op school van docenten en via social media en Youtube. De honkvaste cultuurmijder krijgt van huis uit niet zoveel mee van kunst en cultuur. Als hij al informatie ontvangt is dat via school.
7
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
Opleidingsniveau en socialisatie door ouders zijn eerder in deze literatuurstudie al aangemerkt als de belangrijkste factoren voor latere cultuurdeelname. Nagel stelt in haar proefschrift vast (2003): 'Als we iemands milieu van herkomst en zijn opleiding kennen, weten we bijna alles wat er te weten valt over zijn cultuurparticipatie over de levensloop. Andere stabiele individuele kenmerken, zoals geslacht, cohort, intelligentie of artistieke vaardigheden zijn slechts voor een klein deel verantwoordelijk voor iemands culturele participatie' (p. 107). De hoogte van het opleidingsniveau, en daarmee ook de opleidingsduur, blijkt een belangrijke voorspeller voor cultuurdeelname. Waarbij vervolgonderwijs volgens Nagel een effectief cultureel milieu is bovenop dat van het voortgezet onderwijs. Hoger opgeleiden zijn dan ook in ruime mate vertegenwoordigd onder cultuurparticipanten. Nagel geeft aan dat verschillende onderzoeken herhaaldelijk hebben laten zien dat naast opleidingsniveau ook het milieu van herkomst een van de belangrijkste determinanten voor cultuurdeelname is. De meeste mensen komen al dan niet in contact met cultuur via hun ouders. Nagel constateert dat de leeftijd waarop het eerste cultuurbezoek plaatsvindt sterk afhankelijk is van het milieu waarin mensen zijn opgegroeid. Maar ook het onderwijs, peers en mediagebruik hebben een socialiserende werking die van invloed kan zijn op cultuurdeelname. Voor degenen die niet via hun ouders in contact komen met cultuur biedt de school de mogelijkheid dat alsnog te doen. Nagel stelt vast dat degenen die in de jeugd hebben kennisgemaakt met cultuur via ouders of school ook op latere leeftijd cultureel actief blijven. De invloed van de ouderlijke socialisatie neemt wel af in de loop van de adolescentie, maar verdwijnt niet helemaal. Deze ouderlijke invloed weerspiegelt overigens voornamelijk het socialisatieproces zelf – ouders nemen hun kinderen mee naar cultuur – en niet de overdracht van culturele waarden als het belang dat gehecht wordt aan cultuur. Het effect van kunsteducatie op school is een stuk minder groot dan dat van de culturele opvoeding in het ouderlijk milieu. Personen die eindexamen gedaan hebben in een kunstzinnig vak zijn wel cultureel actiever in die kunstdiscipline dan hun schoolgenoten zonder kunstzinnig vak. De huidige generatie jongvolwassenen heeft voor het grootste deel te maken gehad met het vak Culturele en Kunstzinnige Vorming (CKV), ingevoerd in 1998. Daarom is het ook relevant hier twee studies naar de effecten van dit 'nieuwe' vak op te nemen. Uit een studie naar de effecten op culturele participatie van Ganzeboom, Haanstra, Nagel en Damen (2003) blijkt dat leerlingen die CKV1 volgen meer aan hoge en populaire cultuur deelnemen dan andere leerlingen. Na twee jaar zijn er echter geen effecten meer zichtbaar op het gebied van culturele consumptie. Ook hier weer blijkt dat de ouders die meer aan culturele activiteiten doen een belangrijkere determinant zijn voor hogere cultuurdeelname van leerlingen. Uit het proefschrift van Damen (2010) blijken leerlingen tijdens CKV meer deel te nemen aan culturele activiteiten, voornamelijk aan activiteiten geschaard onder hoge cultuur. Dit blijkt eenvoudig te verklaren door het verplichte karakter van het cultuurbezoek, hoewel bij CKV ook de keuzevrijheid van leerlingen van belang is. De houding van leerlingen ten opzichte van kunst en cultuur bleek niet veranderd. Op langere termijn, tot zes jaar na verlaten van het voortgezet onderwijs, bleek het vak CKV de cultuurparticipatie niet te vergroten en ook geen duurzaam effect te hebben op de houding ten opzichte van cultuur. Het aantal uren voor dit schoolvak (40 onderwijsuren in de gehele schooltijd) is daar zeker ook debet aan. Milieu van herkomst blijkt ook in de volwassenheid invloed te houden op cultuurparticipatie (Nagel, 2003). Nagel constateert dat naarmate de ouders meer culturele activiteiten ondernemen, des te cultureel actiever hun kinderen zijn in de jong volwassenheid. Ze vroeg zich af of en in hoeverre levensgebeurtenissen en de sociale groepen die daaruit voortvloeien de culturele participatie in de jong volwassenheid beïnvloeden. En vond dat bestaande patronen van cultuurparticipatie slechts in zeer geringe mate beïnvloed blijken te worden. In het latere leven blijken vooral vriendenkring en partner enige invloed te hebben op de cultuurparticipatie. Met name een hoog opgeleide partner leidt
8
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
tot een verhoging van de deelname aan culturele activiteiten. En personen in culturele beroepen, zoals journalisten, docenten en kunstenaars participeren relatief vaak in culturele activiteiten. Personen met een hogere culturele beroepsstatus bezochten echter al vaker musea en podia, vóórdat ze hun hoogste culturele beroepsstatus bereikten. Wonen in een grote stad leidt tot een verhoogde deelname aan cultuur, alleen in de tijd dat men ook in die plaats woont, en niet vóór of ná die tijd. Museumbezoek neemt toe tot 31-jarige leeftijd, waarna een daling inzet. Podiumbezoek neemt toe tot 34-jarige leeftijd en daalt daarna. Het bezoek aan musea en podia daalt vanaf het moment dat zich kinderen aandienen. Nagel stelt: 'De participatie in culturele activiteiten komt naar voren als een tamelijk stabiel gedragspatroon dat al vroeg in het leven ontstaat onder invloed van het ouderlijk milieu. Toch zijn er aanwijzingen dat nieuwe sociale groepen de bestaande patronen van cultuurparticipatie wel enigszins kunnen doorbreken' (p. 146). Ze constateert voorts dat de invloed van nieuwe statusgroepen, zoals vrienden en collega's, in haar onderzoeksdesign onderschat zou kunnen zijn. Ze vraagt zich af ouderlijk milieu ook voor recentere cohorten (haar onderzoek betrof oud-leerlingen geboren tussen 1956 en 1969) de doorslag geeft. Zij wijst op de mogelijkheid van cohortsgewijze verschuivingen in de cultuuroverdracht vanuit het ouderlijk milieu en in het relatieve belang van nieuwe sociale groepen. Wellicht kristalliseert de cultuurparticipatie van de huidige generatie 18-30 jarigen zich pas later uit. Gegevens hierover zijn nog (steeds) niet beschikbaar. Van den Broek (2010b) laat zien dat kunstbeoefening meer naar geboortecohort dan naar levensfase gedifferentieerd is. Inhoudelijk betekent dit dat de condities, kansen en invloeden eerder in het leven blijkbaar belangrijker zijn voor het al dan niet beoefenen van een kunstzinnige hobby dan de leeftijd of levensfase van het moment. En het betekent dat smaak- en cultuuropvattingen structureel doorwerken in de levensloop. De sociale omgeving, vrienden en ouders, werden door de helft van de beoefenaars als aanleiding genoemd om aan kunstbeoefening te gaan doen. School noemt men weinig. Gedurende de (volwassen) levensloop daalt het aandeel kunstbeoefenaars zodra er kinderen zijn, om zich later in de levensloop weer te herstellen. Verder blijkt dat beoefenaars die na 1950 geboren werden, in veel mindere mate lid zijn van een vereniging dan beoefenaars die voor 1950 ter wereld kwamen. Huysmans en De Haan (2007) onderzochten bij het SCP de invloeden van periode, levensfase en generatie op de belangstelling voor cultureel erfgoed zoals bezoek aan musea, monumenten en archief alsook voor actieve deelname. Zij constateren dat de belangstelling in de groep 16-34 jaar voor musea niet is gestegen en die voor monumenten is gedaald tussen 1996 en 2004. De actieve erfgoeddeelname, lid zijn van een vereniging of zelf actief verzamelen van historische objecten, daalt in de leeftijd tot 45 jaar maar stijgt bij de groep 16-24-jarigen. Ook voor erfgoeddeelname is opleidingsniveau verreweg de belangrijkste verklarende factor. De effecten van levensfase en generatie zijn slechts bescheiden. Bij cultureel erfgoed is levensfase wel bepalender dan in de andere cultuurdomeinen. Het is vooral iets van alleenwonenden, jong en oud. Het opleidingsniveau van de ouders heeft maar een beperkte positieve invloed heeft op het museumbezoek van hun kinderen. De invloed van de ouders weegt relatief zwaar mee bij actieve deelname. Ze stellen algemeen: 'Sterke positieve effecten op erfgoeddeelname gaan uit van zowel het eigen opleidingsniveau als dat van de ouders, en van de actieve cultuurdeelname (als indicator voor culturele kennis). Hoe hoger het eigen opleidingsniveau en dat van de ouders, en hoe meer cultureel actief men is in de vrije tijd, hoe groter de kans is dat men in het afgelopen jaar musea, monumenten en/of archieven heeft bezocht, zelf actief is geweest op erfgoedgebied, dan wel via de klassieke massamedia of via internet met erfgoed in aanraking is gekomen' (p. 257-258).
Notten, Kraaykamp en Koning (2011) hebben voor mediavoorkeuren en -gedrag een blijvend socialisatie-effect gevonden in de levensloop van ouders op hun kinderen. Kinderen blijken ouderlijke
9
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
lees- of televisievoorbeelden te imiteren. Een ander belangrijk aspect in de ontwikkeling van individuele mediasmaak is de ouder-kind interactie rondom mediagebruik. 'Ouders die de leesvaardigheden van hun kinderen begeleiden, stimuleren hiermee blijvend het leesplezier van hun kinderen, wat blijkt uit het meer lezen van zowel populaire als serieuze boeken in het volwassen leven. Het ervaren van een instructieve of educatieve ouderlijke televisieopvoeding in de kindertijd, zoals het bediscussiëren van tv-programma’s, heeft een positieve en permanente invloed op het kijken naar serieuze tv-programma’s.' Het opleidingsniveau van een persoon blijkt de dominante factor in het voorspellen van diens huidige televisievoorkeur, serieus of populair. Mestdag en Siongers (2003) constateren ook dat de mediavoorkeur van ouders een grote impact heeft op de smaakvoorkeur van kinderen. Een populaire mediavoorkeur van de ouders verhoogt de kans op een amusementsvoorkeur en verlaagt de kans op een alternatief of cultureel correct smaakpatroon.
BELANG EN WAARDE DIE JONGEREN HECHTEN AAN KUNST EN CULTUUR De geïnteresseerde toeschouwer vindt kunst en cultuur belangrijk voor de algemene ontwikkeling. Hij wil graag meer weten over de Nederlandse geschiedenis. Culturele activiteiten zijn voor dit type meer een vorm van escapisme en om iets te leren dan een sociale beleving. De ondernemende cultuurfan hecht veel belang aan kunst en cultuur om van te genieten, zichzelf te ontwikkelen en te ontspannen. Kunst en cultuur zijn er niet om alleen te ontspannen, maar ook om die te delen met anderen. Hij vindt kunst en cultuur belangrijk voor de algemene vorming van zichzelf, en van anderen. De creatieve entertainer wil iets doen of iets maken, het liefst samen met anderen. Hij laat graag zijn talenten zien. De honkvaste cultuurmijder weet weinig van cultuur, hij is er niet in geïnteresseerd, en is ook niet nieuwsgierig naar wat cultuur kan inhouden. Als hij culturele activiteiten bezoekt vindt hij wel dat hij er 'iets' van moet weten.
Uit het onderzoek van Motivaction naar de betekenis van kunst en cultuur in het dagelijks leven (2010) blijkt dat naarmate de leeftijd toeneemt, het percentage Nederlanders stijgt voor wie cultuurdeelname een belangrijk onderdeel in het leven vormt: van 34% van de Nederlanders van 15 tot en met 30 jaar, 41% van de Nederlanders tussen de 30 en 55 jaar, tot 51% van de Nederlanders tussen de 56 en 80 jaar. Wanneer kunst en cultuur breed gedefinieerd worden blijkt dat het belang dat er aan gehecht wordt vooral bij jongeren stijgt ten opzichte van een vergelijkbaar onderzoek uit 2007. De groep die kunst en cultuur persoonlijk (zeer) belangrijk vindt stijgt (van 41% tot 54%) en er is een sterke daling te zien van de 'ongeïnteresseerde' groep (van 26% tot 14%). Uit Europees onderzoek, waar CJP bij betrokken is, blijken vooral Nederlandse jongeren tijd te kort te komen. De tijd die ze hebben, investeren ze in 'het doen van leuke dingen' met vrienden. Uitzonderingen daargelaten, draait alles om de sociale omgeving; elk contact is een mogelijkheid om je identiteit te laten zien, jezelf te bevestigen en je kijk op de buitenwereld te bepalen' (CJP; Geursen, Plemp & Rynja, 2006, p. 11). Dit geldt ook voor cultuur als type vrijetijdsbesteding. Volgens Devos (2004) zijn motivaties van jongeren om deel te namen aan cultuur grotendeels afgeleide van het culturele of artistieke product. Jongeren willen plezier hebben, de vrije tijd aangenaam invullen, vrienden ontmoeten, hun sociale netwerk uitbreiden et cetera. Uit onderzoek van Van den Broek (2009) bij het SCP blijken de motieven tot kunstbeoefening en lesdeelname, wanneer daarnaar wordt gevraagd, toch ook gericht op het product. Voor de groep 20-34 jarigen ziet dit er als volgt uit voor de kunstbeoefening: •
Om iets moois te maken: 86% (totaal gemiddeld 82%)
•
Omdat het me ontspant: 82% (totaal gemiddeld 78%)
•
Voor de gezelligheid: 83% (totaal gemiddeld 75%)
10
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
En voor lesdeelname: •
Om lekker bezig te zijn: 89% (totaal gemiddeld 76%)
•
Om er beter in te worden: 74% (totaal gemiddeld 77%)
Trienekens (2008) heeft onderzoek gedaan naar motivatie en ambitie op cultureel vlak van Rotterdamse jongeren die deelnemen aan jongerenactiviteiten van de SKVR gericht op hiphop. Hieruit blijkt dat de meeste deelnemers komen om zelf hun hobby uit te oefenen, maar ook om anderen bezig te zien, zelf op te treden of gewoon omdat het leuk is. Maar ook om vaardigheden te trainen en zichzelf te verbeteren. Op de vraag wat ze met hun activiteit in de toekomst willen doen zijn de meest genoemde antwoorden 'gewoon veel doen of meer doen' en 'optreden'. Volgens Van Voorst (2009) hechten jongeren heel veel waarde aan tradities, aan allerlei gewoonten en rituelen die ze van huis uit hebben meegekregen. Dit heeft te maken heeft met de nieuwe dynamische snel veranderende samenleving waarin zij functioneren.
OPVATTINGEN VAN JONGEREN OVER CULTUURBELEID EN WENSEN VOOR BELEIDSBETROKKENHEID Jongeren in de schoolgaande leeftijd krijgen in het landelijk cultuureducatiebeleid veel aandacht. Evenals voorgaande kabinetten vindt ook het demissionaire kabinet Rutte cultuureducatie belangrijk: 'voor de persoonlijke ontwikkeling en voor de creativiteit van onze samenleving als geheel'. Na het verlaten van de school worden jongeren geacht de competenties verworven te hebben om eigen keuzes op cultureel gebied te maken. Het landelijk en lokaal beleid voor kunst- en cultuureducatie is voornamelijk gericht op kinderen en jongeren in de leeftijd tot 18 jaar. Aangezien we gezien hebben dat cultuurparticipatie ook op latere leeftijd sterk beïnvloed wordt door de kennismaking met kunst en cultuur op jonge leeftijd, is dit ook te rechtvaardigen. Vanwege het belang van de invloed van ouders op socialisatie en participatie lijkt ook een actief beleid gericht op ouders en gezinnen zinvol. Maar deze invloed neemt af na de adolescentie. De vraag blijft dan wat te doen voor en met jongeren boven de achttien jaar. Naast de door de overheid gesubsidieerde culturele instellingen staan er voor hen nog overvloedige mogelijkheden open om - vanuit eigen definitie en profiel - cultureel actief te zijn. Maar zijn er ook mogelijkheden om actief te zijn in de beleidsbeïnvloeding? Worden jongeren ook betrokken bij de beleidsontwikkeling of blijven ze enkel onderwerp van beleid? En willen ze hierbij betrokken worden, of vinden ze genoeg van hun gading in het aanbod aan kunst en cultuur en zijn ze niet op beïnvloeding uit? En hoe zit het met hun rol als actieve cultuurproducent? Willen ze hier via beleidsmatige interventies in ondersteund worden, bijvoorbeeld via subsidies? Of kiezen ze voor andere instrumenten? Wat is hierover bekend? Er bestaan internationaal verschillende visies op wat jongerenparticipatie is. Het Nederlands Jeugd Instituut (NJI) combineert de visies en modellen van verschillende internationale experts - zoals Louise Chawla, Roger Hart, Gerison Lansdown en Rakesh Ranjani – en ziet twee centrale kenmerken: Deelname aan processen van invloed, besluitvorming en activiteiten en betrokkenheid bij andere mensen over zaken die jongeren raken vanuit hun individuele of collectieve leefomgeving.1 Betrokken zijn en worden bij beleid op het gebied van cultuur is een vorm van participatie. Dit participatiebeleid
1
Bron: http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/28/105.html geraadpleegd op 25 juni 2012.
11
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
heeft betrekking op jongeren, die nu - en in de toekomst - cultuurproducenten en -consumenten zijn, en zij worden weer de voorbeelden voor hun kinderen. Wat gebeurt er op het gebied van jongerenparticipatie in Nederland? In een quickscan van het Verwey-Jonker Instituut naar de staat van onze jongerenparticipatie (Vandenbroucke, Braam, Gilsing, Steketee & Tierold, 2010) wordt participatie gedefinieerd als de invloed die een jongere heeft op zijn of haar leefomgeving. Ze onderscheiden vijf niveaus van participatie: op het laagste niveau staat het informeren van jongeren, dan volgt in dialoog gaan met jongeren, daarna het raadplegen van jongeren, vervolgens de inspraak die jongeren hebben en het hoogste niveau van participatie is wanneer jongeren de gelegenheid krijgen om eigen initiatieven te ontplooien. De onderzoekers concluderen dat gemeenten slechts een beperkt aantal kanalen inzetten (zoals rechtstreeks contact met een ambtenaar) om jongeren te bereiken en weinig gebruik maken van e-mail en internet. De onderzoekers noemen dit opmerkelijk, zeker als het gaat om raadplegen, dialoog en inspraak, omdat e-mail en internet media zijn waar jongeren juist veel gebruik van maken. Rond de zestig procent van de gemeenten informeert jongeren over de mogelijkheden tot het nemen van eigen initiatief en/of maakt subsidie vrij voor eigen initiatieven. Het blijkt dat vrijetijdsbesteding voor bijna alle gemeenten een thema is (80 à 90%) waar ze jongeren bij betrekken. Opvallend is echter dat het aandeel van gemeenten dat jeugdigen inspraak geeft bij buurtvoorzieningen en de inrichting van de openbare ruimte beduidend lager ligt dan bij vrijetijdsvoorzieningen. Zowel buurtvoorzieningen als de inrichting van de openbare ruimte hebben immers veel te maken met de vrijetijdsbesteding van jongeren. Ongeveer dertig procent van deze gemeenten stelt voorwaarden aan sport-, culturele en onderwijsinstellingen op het gebied van jeugdparticipatie. De meeste gemeenten constateren knelpunten in het realiseren van jeugdparticipatie. Het is moeilijk om jongeren gemotiveerd en betrokken te houden. Wellicht heeft dit te maken met de verschillen tussen de jeugd- en beleidscultuur. Zo is volgens een groot deel van de respondenten een knelpunt dat het vormgeven van participatieprojecten vaak een langdurig proces is dat haaks staat op de dynamiek van de jeugd. Bovendien vergt de arbeidsintensiviteit van jeugdparticipatieprojecten een lange adem, terwijl de groep snel wisselt. Verder is een belangrijke drempel voor het vormgeven van jeugdparticipatie dat de organisatie en taal van jongeren afwijken van die van de overheid. Wat weten we over jongvolwassenen en participatie? Jongeren (en dan gaat het over jongeren in de leeftijd van 16 tot 24 jaar) blijken over zoveel dingen een mening hebben 'dat het niet te doen is om er een uit te kiezen waar je ècht wakker van ligt!'(CJP; Geursen, Plemp & Rynja, 2006, p. 8). De CJPonderzoekers constateren dat jongeren hun meningen vaak niet omzetten in gedrag. Echter: 'Deze laconieke houding neemt af naarmate jongeren ouder worden (18+), de behoefte groeit dan om in het openbaar voor je standpunten op te komen. Dit proces wordt versterkt door het feit dat jongeren er van overtuigd zijn dat je hoe dan ook meer impact hebt naarmate je ouder bent' (p. 8). Wat jongeren betreft lijkt het of volwassenen geen enkele belangstelling voor hun mening hebben. Volwassenen worden in ieder geval niet vertrouwd om hun belangen te verdedigen. Jongeren zijn wel praktisch en stellen dat het de volwassenen zijn door wie je gehoord moet worden, wil je iets kunnen veranderen. 'In je eentje lukt dat niet, effectiever is je bij anderen aan te sluiten en je ook te houden aan dat wat door volwassenen acceptabel wordt gevonden' (p. 9). Jongeren hechten hierdoor belang aan instituties. In Nederland denkt men - aldus de onderzoekers - dat jongeren vandaag de dag vooral passief zijn en weinig affiniteit hebben met thema's als 'samenleving' en 'maatschappelijke betrokkenheid'. 'Maar jongeren zijn wel degelijk actief en staan midden in het leven.' Het grote verschil is de achterliggende drijfveer: 'eigenbelang' in de plaats van 'altruïsme' (p. 10). Concluderend wordt gesteld: 'Jongeren participeren niet, in ieder geval niet zoals volwassenen het begrip invullen' (p. 13). Jongeren hebben weinig 'drive' om voor eigen standpunten op de bres te springen omdat daartoe simpelweg de
12
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
noodzaak ontbreekt; hun leven is daarvoor te goed en dat realiseren jongeren zich. Anderzijds hebben jongeren niet het gevoel serieus genomen te worden. Jongeren wegen vooral af in welke mate hun inzet direct kan bijdragen aan nieuwe, leuke (interessante) contacten of aan het bereiken van andere eigen belangen. CJP (2006) raadt aan om jongeren serieus te nemen. Maar jongeren hebben geen behoefte om uitgebreid doorgezaagd te worden over allerlei doelstellingen en beleidslijnen. Over de opvattingen van jongvolwassenen specifiek over cultuurbeleid weten we weinig. Twee adviezen hebben we uit de literatuur weten te halen. De Vlaming Devos (2004) raadt beleidsmakers aan te stoppen met het problematiseren van de cultuurdeelname van jongeren. Jongeren participeren meer aan cultuur dan volwassenen, zij het weliswaar niet aan hetzelfde aanbod. De bestaande culturele infrastructuur is in de cultuuropvatting van jongeren steeds minder van belang. Dit is meer het probleem dan dat jongeren niet zouden participeren aan cultuur. Door cultuurdeelname van jongeren te problematiseren wordt het beeld van een saaie en hoogdrempelige sector alleen maar bevestigd. Respecteer juist de brede cultuuropvatting van jongeren. Meer rekening houden met individuele én met collectieve, gedeelde smaakvoorkeuren en interesses lijkt dan ook een vruchtbare weg om te bewandelen. Volgens Devos moet er zowel in programma-aanbod als in ondersteuningsmogelijkheden ruimte zijn voor diversiteit, met respect voor alle cultuurvormen, ook niet-westerse cultuur. Donker (2008) raad beleidsmakers aan voor structuur te zorgen zonder de inventiviteit van de jongeren zelf te temperen. 'Dat avontuur moet niet worden doorkruist door hulpverlening waar niet om gevraagd is en die niet op prijs wordt gesteld' (p. 32).'Kunstenaars van de straat' bijvoorbeeld redden zich in Rotterdam al meer dan tien jaar uitstekend op eigen gelegenheid. Toch komt er steeds meer ondersteuning vanuit de scene en daarbuiten. Jongeren blijken echter zelfstandig en ondernemend en ambities komen in allerlei soorten en maten voor. Sommigen 'maken' het als autodidact in de urban arts, anderen hebben wel behoefte aan scholing of coaching in een meer 'informele' leeromgeving. Er blijkt in ieder geval wel behoefte aan plekken waar jongeren hun creativiteit kunnen uiten.
CONCLUSIES In hoeverre beantwoordt de kennis die in deze inventarisatie is verzameld nu de centrale vraag in deze literatuurstudie: Wat is bekend over het gedrag en de opvattingen van jongeren in de leeftijd van 18 tot 30 jaar ten aanzien van kunst en cultuur(beleid)? De cultuurdeelname van jongvolwassenen is bekend. Dit wordt immers periodiek in beeld gebracht door het SCP. Een ontwikkeling is dat de cultuurparticipatie de laatste jaren stabiel is gebleven, maar vanaf 1983 wel is afgenomen en dat jongeren minder zijn gaan deelnemen aan hoge cultuur, maar meer aan lage, of populaire cultuur. Een groot deel van de jongeren houdt zich graag bezig met deze 'nieuwe' cultuur waarin grenzen tussen genres zwakker zijn, en ziet deze niet als minderwaardig aan de meer traditionele en gesubsidieerde vormen. Met name hoogopgeleide jongeren ondernemen veel verschillende activiteiten en hebben een brede smaak. Vaak zijn zij echter geen culturele omnivoren, omdat zij meer gericht zijn op de populaire cultuur. Opleidingsniveau en ouderlijk milieu blijken steeds weer de belangrijkste determinanten voor cultuurdeelname, met een klein effect voor socialisatie via het onderwijs. Deelname aan culturele
13
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
activiteiten kent een tamelijk stabiel gedragspatroon dat vroeg in de levensloop ontstaat en sterk beïnvloed wordt door ouders. In de loop van de adolescentie neemt deze invloed af, maar hij verdwijnt niet helemaal. De leeftijdsperiode na de adolescentie geldt als een fase waarin leeftijdgenoten een belangrijkere referentiegroep worden en waar ruimte is om te experimenteren. Jongeren zetten kunst en cultuur in om aansluiting te zoeken bij gewenste sociale groepen. Of om zich juist tegen bepaalde subgroepen af te zetten. Snobisme is in die zin zeker niet ten einde, maar er is een ander soort onderscheidend snobisme in de plaats gekomen van culturele correctheid en kennis van de canon. Over de ontwikkeling van smaakvoorkeuren in deze levensfase, mede onder invloed van belangrijke sociale groepen als vrienden en collega's, is weinig informatie gevonden. Wel stuitten we op een studie van Mulder, Ter Bogt, Raaijmakers, Gabhainn en Sikkema (2010), die concluderen dat muzieksmaak zich vroeg in de adolescentie ontwikkelt, en zich in de latere adolescentie en jong volwassenheid verder uitkristalliseert. Van den Broek (2009) geeft aan dat er geen exacte gegevens zijn over wie wanneer in de levensloop welke interesses ontwikkelt op het gebied van kunstbeoefening. In de literatuursearch kwamen veel provinciale en gemeentelijke onderzoeken naar cultuurparticipatie van de bevolking naar voren. Deze onderzoeken leveren helaas alleen kwantitatief cijfermateriaal op over bezoek en beoefening. Dit geeft een beeld dat we landelijk al kennen van het SCP, Kunstfactor en Motivaction. De onderzoeken geven ons nauwelijks inzicht in de opinies en houding van inwoners ten opzichte van cultuur. Er worden wel percentages genoemd als 3% van de Rotterdamse jongeren doet aan vissen of 30% van de Drentenaren vindt dat de Drentse steden steeds mooier worden. Maar inzicht in de inhoudelijke argumentatie of beweegredenen van burgers om deel te nemen aan kunst en cultuur of hun opvattingen hierover, laat staan in verschillende leeftijdscategorieën, worden helaas niet geboden. We hebben ook geconstateerd uit de literatuursearch dat er enorm veel geschreven wordt over de houding van tieners ten aanzien van de begrippen kunst en cultuur en het imago dat kunst en cultuur bij hen heeft (bijvoorbeeld Vogelaar & Rynja 2005 of Mengerink, Asselman & Talstra, 2010), maar dat er weinig informatie te vinden is over de opvattingen van jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot 30 jaar. Misschien niet zo verwonderlijk aangezien de beleidsaandacht de afgelopen jaren is gericht op jongeren in het basis- en voortgezet onderwijs. Het valt echter op, gezien de middelen die besteed worden aan cultuureducatieve interventies in het onderwijs, dat er zo weinig bekend is over de houding ten aanzien van kunst en cultuur van de groep die het onderwijs - net - heeft verlaten. Meer kwalitatief materiaal over een specifieke cultuurvorm of discipline is te vinden in enkele scripties (bijvoorbeeld Archangel, 2010 over musea, Berenbak, Choy & Vegter, 2010 over film en Brandsma, 2006 over dans) en in meer populair geschreven (semi)onderzoekspublicaties. Gezien het doel van deze studie leek het ons niet zinvol om uit dit materiaal allerlei citaten van individuele jongeren over te nemen. De brede ontwikkelingen die we geschetst hebben, ook op het gebied van participatie in beleidsprocessen, maken immers veel duidelijk, aangevuld met gegevens uit het recent ontwikkelde Cultureel Jongeren Profiel segmentatiemodel. Het lijkt ons meer opportuun dat het FCP in het kader van zijn voorgenomen debatprogramma zelf actief jongvolwassenen, individueel of groepsgewijs, vraagt naar hun beleving van en opvattingen over kunst en cultuur, hoe zij hun eigen belangen en interesses kunnen verbinden aan die van de (gevestigde?) cultuursector, en over hun visie en ideeën over het cultuurbeleid van de toekomst en hoe zij aan dit beleid willen en kunnen bijdragen. Participatie van de doelgroep van 18-30 jaar bij de beleidsontwikkeling wordt van groot belang omdat er onvoldoende actuele gegevens voorhanden zijn over cultuurdeelname van deze leeftijdsgroep in de levensloop. Onderwerp van onderzoek is de cultuurdeelname - toen en nu - van oudere generaties
14
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
niet van de huidige generatie Y. Kloppen de inzichten die we hebben nog wel met de houding, mening en motivatie van de huidige jongvolwassenen? De in deze inventarisatie gebruikte cijfers zijn ook statistische gemiddelden. Individuele levenslopen kunnen hier sterk van afwijken. Ook iemand die in zijn jeugd nooit met kunst en cultuur in aanraking is gekomen kan hier in latere levensfase toch een grote belangstelling voor ontwikkelen. Hetzelfde geldt natuurlijk andersom. Als exemplarische voorbeelden van de inzichten die een culturele biografie biedt over cultuurdeelname in de levensloop lichten beide auteurs van deze literatuurstudie, (nog net) behorend tot de generatie Y, hun culturele achtergrond en loopbaan toe. Auteur 1 (1981) is projectmedewerker advies en onderzoek bij Cultuurnetwerk Nederland. Ze haalde een bachelor Bestuurskunde aan de Universiteit van Tilburg, een bachelor Taal- en cultuurstudies aan de Universiteit Utrecht en een master Kunstbeleid en -management aan diezelfde Universiteit. Ze groeide op in Limburg waar ze na blokfluitles haar culturele loopbaan vervolgde in de traditie van de blaasmuziek. Gestimuleerd door haar vader belandde ze na enige jaren muziekles, muziektheorie en jeugdensembles in de dorpsfanfare, tot ze ging studeren. Daarna heeft ze nog cursussen zangles, architectuurgeschiedenis en fotografie gedaan maar nu doet ze vrijwel niets meer aan actieve kunstbeoefening. Ze vult haar vrije tijd graag in met cultuurbezoek en informeert zich via allerlei kanalen over cultuur. Ze gaat graag naar uiteenlopende festivals en evenementen, luistert en bezoekt pop- (indie) en dancemuziek, ziet films en series, bezoekt musea voor actuele kunst en design en historische musea en leest graag boeken en tijdschriften. Haar ouders, noch de twee scholen die ze in Limburg bezocht, hebben haar geïntroduceerd met cultuur, haar interesse hiervoor gewekt of cultuurbezoek gestimuleerd. Ze heeft geen eindexamen gedaan in een kunstvak en CKV bestond nog niet. Pas toen ze ging studeren is haar interesse voor andere kunst- en cultuurvormen dan muziek geleidelijk ontstaan. Haar vrienden, en ook collega's, zijn bijna allemaal cultureel geïnteresseerd en wijzen elkaar op interessante activiteiten, veelal evenementen die te scharen zijn onder populaire cultuur, met af en toe een meer of minder geslaagd uitstapje naar gevestigde culturele instituten. Ze heeft niet het idee dat haar cultuurparticipatie al is uitgekristalliseerd. Auteur 2 (1987) is projectmedewerker advies en onderzoek bij Cultuurnetwerk Nederland. Ze haalde een bachelor Theater-, Film- en Televisiewetenschap en een master Kunstbeleid en –management aan de Universiteit Utrecht. Opgroeiend in Friesland kreeg ze, behalve bezoeken aan musea e.d. op vakanties, van huis uit vrij weinig mee op het gebied van kunst en cultuur. Actieve kunstbeoefening werd niet specifiek aangemoedigd, juist meer het beoefenen van sport. Al op jonge leeftijd koos ze daarom voor de paardensport, wat ze tot op de dag van vandaag actief beoefent. Op de middelbare school werd ze geïntroduceerd in de actieve kunstbeoefening. Ze genoot van de vakken muziek, tekenen en handvaardigheid en koos voor handvaardigheid en kunstgeschiedenis als examenvak binnen het profiel Economie & Maatschappij. In haar 3e en 4e jaar was ze Cultureel Ambassadeur van haar school namens de plaatselijke stadsschouwburg. Taak: het verlagen van de drempel voor medescholieren naar de schouwburg (receptieve cultuurdeelname). Het vak CKV introduceerde haar in de discipline audiovisueel, waardoor ervaring werd opgedaan in het maken van (animatie)films, dat bijdroeg aan de keuze van haar bachelor studie. Tijdens haar studie stond de wetenschappelijke en beschouwende kant op kunst en cultuur voorop, waardoor de actieve kunstbeoefening op een lager pitje is komen te staan. Na haar studie is ze werkzaam gebleven in het culturele veld. Tot op heden kiest ze vooral voor de rol van actieve toeschouwer. In bezit van een Museumkaart probeert ze regelmatig een bezoek te brengen aan verschillende musea en ze besteedt daarnaast in haar vrije tijd vele uren aan het kijken van films in allerlei genres.
15
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
LITERATUUR Abbing, H. (2006). Van Hoge naar Nieuwe Kunst. Oratie. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Via:http://www.hansabbing.nl/DOCeconomist/INAUGURELE%20Abbing%20%20met%20plaatjes%20 NL%20060625.pdf Archangel, S. (2010). Je kunt kunst toch Googlen. Een onderzoek naar hoe jongvolwassenen omgaan met kunst. Masterscriptie Sociologie, Amsterdams Instituut voor Maatschappijwetenschap, Universiteit van Amsterdam. Berenbak, B., Choy, K. & Vegter, G. (2010). Culturele Omnivoriteit in Films. Een onderzoek naar smaak, tolerantie en leefstijl. Bachelorwerkstuk Sociologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam. Brandsma, L. (2006). Jongeren, danslessen en dansvoorstellingen. Een exploratief onderzoek naar de sociaal culturele kenmerken en motieven met betrekking tot smaak, en de beleving van dans, van jongeren tussen de 17 en 25 jaar die zelf danslessen volgen, en wel of niet naar professionele podiumdans kijken. Masterscriptie Professional School of the Arts Utrecht (PSAU), Masteropleiding Dramaturgie, Universiteit Utrecht. CJP; Delmee, B. (et. al.) (2012). Cultureel jongeren profiel. Segmentatiemodel voor kunst en cultuur. Amsterdam: CJP. Via: http://www.cultuurkaart.nl/content/files/redactioneel/Cultureel_Jongeren_Profiel.pdf CJP; Geursen, E., Plemp, j. & Rynja, L. (2006). Je bent jong en je wilt niets??? Over jongeren & participatie in Nederland en Europa. Amsterdam: CJP. Via: http://www.marketingresearchbase.nl/uploads/files/Default.lynkx?handler=DeeplinkDownload&Rappo rtPointer=9-35512-37498-66865 Damen, M-L. (2010). Cultuurdeelname en CKV. Studies naar effecten van kunsteducatie op de cultuurdeelname van leerlingen tijdens en na het voortgezet onderwijs. Proefschrift. Utrecht: ICS. Devos, F. (2004). Ambrassadeurs: over jongeren, cultuur en communicatie. Brussel: CultuurNet Vlaanderen, Canon Cultuurcel & CJP. Via: http://www.cultuurnet.be/sites/default/files/webform/publicaties/Cult_AmbrasLR.pdf Donker, J. (2008). Rotterdam doet - maar wát? Hiphopjongeren en de hun toegestoken hulpvaardige handen. Rotterdam: Kosmopolis. Eijck, K. van, Haan, J. de & Knulst, W. (2002). Snobisme hoeft niet meer. De interesse voor hoge cultuur in een smaakdemocratie. Mens & Maatschappij, 77, 2, p. 154-177. Ganzeboom, H., Haanstra, F., Damen, M. & Nagel, I. (2003). Momentopnames CKV1 –Eindrapportage CKV1-Volgproject. Cultuur+Educatie, 8. Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland. Haak, M. van der (2011). Andre Rieu versus 50 Cent. Onderzoek naar percepties van 'lage' en 'hoge' cultuur. Sociologie Magazine, 19, 1, p. 23-24.
16
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
Janssen, S. (2005). Het soortelijk gewicht van kunst in een open samenleving. Oratie. Rotterdam: Erasmus Universiteit. Via: http://repub.eur.nl/res/pub/7885/Oratie_Susanne_Janssen.pdf Kunstfactor (2009). Factsheet Amateurkunst in Nederland 2009. Via http://www.kunstfactor.nl/blobs/Kunstfactor/49210/2010/19/KF_MAK_inlegvel21X24NEW.pdf Kunstfactor (2010). Factsheet Amateurkunst in Nederland 2010. Via http://www.kunstfactor.nl/blobs/Kunstfactor/49210/2010/50/KF_MAK_factsheet2010.pdf Kunstfactor (2011). Factsheet Amateurkunst in Nederland 2011. Via http://www.kunstfactor.nl/blobs/Kunstfactor/49210/2011/50/Nederlandse_factsheet.pdf Mengerink, A., Asselman, A. & Talstra, M. (2010). Jongeren? Maak het even! Een inventarisatie naar nieuwe media en beeldende kunstactiviteiten voor jongeren. Utrecht: Kunstfactor. Mestdag, I. & Siongers, J. (2003). Cultuur met de paplepel? Over de overdracht van media- en smaakvoorkeuren tussen ouders en kinderen. In: Elchardus, M. & Glorieux, I. De symbolische samenleving. Tielt: Lannoo. Motivaction; Tepaske, E. (et. al.) (2010). Betekenis van kunst en cultuur in het dagelijks leven. Amsterdam: Motivaction. Mulder, J., Ter Bogt, T., Raaijmakers, Q.A.W., Gabhainn, S.N. & Sikkema (2010). From death metal to R&B? Consistency of music preferences among Dutch adolescents and young adults. Psycology of Music, 38, 1, p. 67-83. Nagel, I. (2004). Cultuurdeelname in de levensloop. Proefschrift. Utrecht: ICS. Notten, N., Kraaykamp, G. & Koning, R. (2011). Mediaoverdracht in het ouderlijk gezin. De gevolgen van ouderlijke mediasocialisatie voor huidige lees- en televisievoorkeuren. Mens & Maatschappij, 86, 2, p. xx-xx. Schäfer, M. T. (2008). Bastard Culture! User participation and the extension of cultural industries. Proefschrift. Utrecht: Universiteit Utrecht. SCP; Broek, A. van den (2010a). Toekomstverkenning kunstbeoefening. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. SCP; Broek, A. van den (2010b). FAQ's over kunstbeoefening in de vrije tijd. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. SCP; Broek, A. van den, Haan, J. de & Huysmans, F. (2009). Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars. Trends in cultuurparticipatie en mediagebruik. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. SCP; Huysmans, F. & Haan, J. de (2007). Het bereik van het verleden. Ontwikkelingen in de belangstelling voor cultureel erfgoed. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Spangenberg, F. & Lampert, M. (2009). De grenzeloze generatie en de eeuwige jeugd van hun opvoeders. Amsterdam: Nieuw Amsterdam.
17
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
Timmerman, M.C. (2010). Jeugd in perspectief. Individueel èn samen jong. Oratie. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Trienekens, S. (2008). Codes & ambities. Over hiphopcultuur en de bezoekers van de SKVRjongerenactiviteiten. Rotterdam: SKVR. Vandenbroucke, M., Braam, H., Gilsing, R., Steketee, M. & Tierold, B. (2010). De staat van jeugdparticipatie in Nederland vanuit het perspectief van gemeenten. Quickscan onder 175 gemeenten. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Vogelaar, L. & Rynja, L. (2005). Kunst & Cultuur op de schop: een kwalitatief onderzoek naar de kunst- en cultuurbeleving van tieners. Amsterdam: CJP. Voorst, R. van (2009). Allemaal anders. Jongeren in Nederland. Utrecht: Nederlands Centrum voor Volkscultuur.
18
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)
COLOFON Jongvolwassen en cultuur(beleid). Een inventariserende literatuurstudie.
Auteurs Lydia Kampman en Vera Meewis. Met medewerking van Piet Hagenaars en Jan Ensink.
Cultuurnetwerk Nederland Ganzenmarkt 6 Postbus 61 3500 AB Utrecht T 030-236 12 00 F 030-236 12 90 E
[email protected] I www.cultuurnetwerk.nl
© Cultuurnetwerk Nederland, Utrecht, 2012
19
JONGVOLWASSENEN EN CULTUUR(BELEID)