I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 5)
Zo bepaalt artikel 54, § 1 Marktpraktijkenwet dat de uitvoering van de overeenkomst tijdens de herroepingstermijn enkel mag worden aangevat na toestemming van de consument. Het artikel bepaalt voorts dat in dergelijk geval en bij uitoefening van het herroepingsrecht bedoeld in artikel 53, § 1 door de consument, deze gehouden is tot de onverwijlde betaling van de door de aanbieder krachtens de overeenkomst op afstand effectief verleende financiële dienst. Ondanks de verwijzing naar artikel 53, § 1 in deze paragraaf, kan men er van uitgaan dat ook een consument, die bij toepassing van artikel 4, § 2bis Wet Landverzekeringsovereenkomst een verzekeringsovereenkomst op afstand opzegt binnen de voorziene opzeggingstermijn, gehouden is tot betaling van de desgevallend reeds met zijn toestemming verleende dekking. In elk geval lijkt de paragraaf uit te sluiten dat de consument gehouden is tot betaling van reeds verleende dekking indien de verzekeraar het opzeggingsrecht uitoefent. De overige artikelen van de betreffende onderafdeling uit de Marktpraktijkenwet leggen aan de aanbieder van de financiële dienst een ruime informatieplicht op in het kader van het sluiten van een overeenkomst op afstand.
Art. 5. Mededelingsplicht De verzekeringnemer is verplicht bij het sluiten van de overeenkomst alle hem bekende omstandigheden nauwkeurig mee te delen die hij redelijkerwijs moet beschouwen als gegevens die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van het risico door de verzekeraar. Hij moet de verzekeraar echter geen omstandigheden meedelen die deze laatste reeds kende of redelijkerwijs had
moeten kennen. Genetische gegevens mogen niet worden meegedeeld. Indien op sommige schriftelijke vragen van de verzekeraar niet wordt geantwoord en indien deze toch de overeenkomst heeft gesloten, kan hij zich, behalve in geval van bedrog, later niet meer op dat verzuim beroepen.
JOAKIM HAELTERMAN De goede trouw tijdens de precontractuele fase is bij verzekeringsovereenkomsten in het bijzonder van belang, aangezien de verzekeraar zich hoofdzakelijk zal steunen op de door de kandidaat-verzekeringnemer verstrekte gegevens om het te verzekeren risico in te schatten en een aangepast verzekeringsaanbod te doen. De mededelingsplicht in hoofde van de verzekeringnemer behoort tot de essentie van het verzekeringscontract (Cass. 17 mei 1978, Pas. 1978, I, 1047). Artikel 5 Wet Landverzekeringsovereenkomst bepaalt wanneer en in welke mate de kandidaat-verzekeringnemer naar aanleiding van de sluiting van de verzekeringsovereenkomst gehouden is om de verzekeraar te informeren omtrent de omstandigheden die van invloed zijn op het te verzekeren risico.
1. Tijdstip van de melding Artikel 5 Wet Landverzekeringsovereenkomst situeert de mededelingsplicht bij het sluiten van de overeenkomst. Aangezien de verzekeraar het verzekeringsaanbod (in het bijzonder de premie) dient te kunnen afstemmen op de aard en omvang van het te verzekeren risico, dient men er van uit te gaan dat de kandidaat-verzekeringnemer de betreffende omstandigheden in principe moet melden vóór de verzekeraar hem een verzekeringsaanbod doet. Indien gebruik wordt gemaakt van een verzekeringsvoorstel, verzekeringsaanvraag of voorafgetekende polis, zoals bedoeld in artikel 4 Wet Landverzekeringsovereenkomst, zal de kandidaat-verzekeringnemer in dit formulier de bedoelde omstandigheden melden. De mededelingsplicht blijft van toepassing zolang de verzekeringsovereenkomst niet is gesloten. Indien zich na de onderhandelingen maar vóór het sluiten van de overeenkomst alsnog omstandigheden voordoen waarvan de verzekeringnemer moet aannemen dat ze van invloed kunnen zijn, dient hij deze onmiddellijk ter kennis te brengen van de verzekeraar (Bergen 23 januari 1998, T.Verz. 2000, 709). Het feit dat de overeenkomst retroactief in werking treedt tot op een datum vóór deze waarop de omstandigheid zich voordeed, doet hieraan geen afbreuk (Cass. 16 november 2001, T.Verz. 2002, 923). Omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst voordoen of aan de verzekerde ter kennis komen, vallen onder toepassing van artikel 26 Wet Landverzekeringsovereenkomst. Deze omstandigheden dienen slechts gemeld te worden voor zover zij van aard zijn om een aanmerkelijke en blijvende verzwaring van het risico met zich mee te brengen.
2. Te melden omstandigheden 2.1. Principe Principieel is de kandidaat-verzekeringnemer ertoe gehouden om melding te doen van alle hem bekende omstandigheden die hij redelijkerwijs moet beschouwen als zijnde van invloed op het te verzekeren risico. De bedoeling is om aan de verzekeraar een juist beeld te geven over het te verzekeren risico zodat hij de kansen voor het ontstaan van het risico in concreto kan inschatten (Cass. 22 november 1990, RW 1990-91, 1301).
Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43--- 45
I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 5)
Artikel 5, alinea 1, Wet Landverzekeringsovereenkomst bepaalt dat genetische gegevens niet mogen worden meegedeeld. Meer algemeen heeft de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van 8 december 1992 ongetwijfeld ook een invloed op de mogelijkheden voor de verzekeraar om informatie op te vragen en/ of te bekomen. Dit lijkt in het bijzonder het geval voor de door de wet verboden verwerkingen van persoonsgegevens inzake gezondheid (zie hieromtrent ook art. 95 Wet Landverzekeringsovereenkomst) en geschillen. De omstandigheden die de verzekeraar kende of diende te kennen, dienen door de kandidaat-verzekeringnemer niet te worden gemeld. In dergelijk geval zal de verzekeraar immers met kennis van zaken hebben gecontracteerd (F. PONET, P. RUBENS, W. VERHEES, De landverzekeringsovereenkomst, Deurne, Kluwer, 1993, 39). Het hof te Luik oordeelde in dit verband dat de cataloguswaarde van een voertuig niet kan worden geacht een gegeven te zijn dat de verzekeraar kent. De verzekeraar kan immers niet worden verplicht om systematisch deze waarde te verifiëren, temeer daar hij niet de mogelijkheid heeft om volledig na te gaan met welke opties het voertuig is uitgerust en welke de waarde daarvan is (Bergen 21 februari 2000, T.Verz. 2001, 753). Ook omstandigheden die de verzekeraar diende te kennen vallen niet onder mededelingsplicht. Wat betreft de kandidaat-verzekeringnemer gaat de Wet Landverzekeringsovereenkomst niet zo ver: er wordt van hem niet verwacht dat hij zich zou informeren omtrent wat hij redelijkerwijs zou moeten weten, hij is enkel gehouden te melden wat hij weet (L. SCHUERMANS, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 317). Desgevallend komt het aan de verzekeraar toe om te bewijzen dat de verzekeringnemer een bepaalde omstandigheid effectief kende. De mededelingsplicht slaat tenslotte slechts op omstandigheden waarvan de kandidaat-verzekeringnemer redelijkerwijs moet aannemen dat ze van invloed kunnen zijn op de beoordeling van het risico. Van de kandidaat-verzekeringnemer mag immers niet worden verwacht dat hij volledig en nauwkeurig zou weten welke elementen een weerslag kunnen hebben op de beoordeling van het risico door de verzekeraar. De mededelingsplicht is een inspanningsverbintenis (F. PONET, e.a., o.c., 38; Cass. 3 november 1955, Pas. 1956, I, 204). Indien een verzekeraar een omstandigheid, die de kandidaat-verzekeringnemer niet redelijkerwijs als van invloed moet beschouwen, relevant vindt voor de beoordeling van het risico, dient hij zich actief te informeren (Cass. 18 januari 2002, RGAR 2003, nr. 13659; Bergen 17 juni 2002, RGAR 2003, nr. 13769). Vaak maakt de verzekeraar gebruik van een vragenlijst die door de kandidaat-verzekeringnemer moet worden ingevuld. Het gebruik van een vragenlijst ontslaat de kandidaat-verzekeringnemer in ieder geval niet van de mededelingsplicht (F. PONET, e.a., o.c., 40). Niettemin is er een tendens om de vragenlijst als toetssteen te gebruiken bij het onderzoek naar wat de verzekeringnemer redelijkerwijs als van invloed moet beschouwen (C. VAN SCHOUBROECK, G. JOCQUE, A. DE GRAEVE en M. DE GRAEVE, "Overzicht van rechtspraak, wet op de landverzekeringsovereenkomst (1992-2003)", TPR 2003, 1819, met verwijzing naar Rb. Charleroi 6 december 2001, T.Verz. 2002, 356). Zo oordeelde het hof van beroep te Bergen dat indien er geen algemene vraag was naar medische antecedenten en er op de vragenlijst geen ruimte was voorzien om hierover een uitspraak te doen, deze informatie niet als van invloed te beschouwen was (Bergen 17 juni 2000, RGAR 2003, nr. 13769). Indien de vragenlijst wordt ingevuld door een tussenpersoon blijft de mededelingsplicht in hoofde van de verzekeringnemer onverkort van toepassing (Cass. 6 oktober 2011, C.10.0600.N; www.cass.be; Gent 10 april 2002, RGAR 2003, nr. 13677; Bergen 28 februari 1990, RGAR 1992, nr. 11951).
2.2. Toepassing Het niet meedelen van de volgende omstandigheden werd in de rechtspraak als (opzettelijke) verzwijging beschouwd: - de opzegging van een voorgaande verzekeringsovereenkomst wegens verzwijgingen en valse verklaring (Bergen 13 januari 1997, TBH 1997, 692); - de identiteit van de gebruikelijke bestuurder, zeker wanneer de voorgeschiedenis van de betrokken bestuurder ongunstig is voor de beoordeling van het risico (Brussel 10 mei 2004, RGAR 2007, nr. 14251; Antwerpen 14 januari 2009, T.Verz. 2009, 414; vgl. Luik 9 december 2008, RRD 2008, 394, hierna geciteerd onder randnummer 4); -het feit dat de verzekerde bromfiets opgefokt (Pol. Brugge 9 november 1995, VKJ 1996, 46; Rb. Leuven 27 mei 1999, VKJ 1999, 300); - een hartinfarct, in het kader van een schuldsaldoverzekering (in dit geval werd tevens een fout weerhouden in hoofde van de makelaar/bankdirecteur die de gezondheidstoestand van de verzekerde kende (Bergen 28 januari 2009, JLMB 2009, 1605; - een gediagnosticeerde allergie in het kader van een verzekering "gewaarborgd inkomen" voor een chirurg, die immers behoort te weten dat een allergische aandoening de uitoefening van zijn beroep in het gedrang kan brengen; het doet niet terzake dat bij het sluiten van de overeenkomst nog geen zicht was op de ernst van de aandoening en de weerslag op latere activiteiten (Gent 20 november 2008, RGAR 2009, nr. 14570); - meerdere ongevallen met averij aan een verzekerde boot, zelfs wanneer de verzekeraar voor het sluiten van de overeenkomst een expertise heeft laten uitvoeren; het deel van de boot onder waterlijn was immers niet
46 Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43---
I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 5)
gecontroleerd en de verzekeraar valt hieromtrent niets te verwijten aangezien hij niet geïnformeerd was over de eerdere ongevallen (Gent 12 februari 2009, T.Verz. 2009, 284); - jarenlange leegstand van een gebouw, in het kader van een brandverzekering (Gent 13 november 2008, T.Verz. 2009, 255). De kandidaat-verzekeringnemer dient de verzekeraar echter niet in te lichten omtrent het bestaan van een lopend strafonderzoek aangezien het vermoeden van onschuld zwaarder doorweegt dan het recht van de verzekeraar op informatie (Luik 6 mei 1999, RGAR 2002, nr. 13502). Het hof van beroep te Gent oordeelde dat een kandidaat-verzekeringnemer die zich in het verleden steeds gezond heeft gevoeld, niet aan de mededelingsplicht tekort komt wanneer hij bij het sluiten van een levensverzekering geen melding maakt van een voor hem onbekende kanker (Gent 7 november 1996, T.Gez. 1997-98, 326). Het is niet vereist dat er een oorzakelijk verband is tussen de verzwegen of onjuist meegedeelde informatie en het schadegeval (F. PONET, e.a., o.c., 40; Rb. Charleroi 6 december 2001, T.Verz. 2002, 356; Brussel 27 april 2001, AJT 2001-02, 382; Luik 6 mei 1999, RRD 1999, 322). De nietigheid van de autoverzekering ingevolge het verzwijgen van een tweede gebruikelijke bestuurder brengt met zich mee dat de verzekeraar de diefstal van het voertuig niet moet vergoeden (Antwerpen 14 januari 2009, T.Verz. 2009, 414). Het hof te Bergen oordeelde evenwel dat indien een verzwegen omstandigheid los staat van het schadegeval, dit gebrek aan oorzakelijk verband twijfel kan doen ontstaan over de vraag of het meedelen ervan de beoordeling van het risico zou hebben beïnvloed (Bergen 11 februari 1997, T.Verz. 1998, 74).
3. Nazicht door de verzekeraar Luidens artikel 5, in fine Wet Landverzekeringsovereenkomst kan de verzekeraar zich, behoudens bedrog, niet op een tekortkoming aan de mededelingsplicht beroepen indien hij schriftelijk om mededeling heeft gevraagd en niettegenstaande de niet-mededeling door de verzekerde toch overging tot contractssluiting (art. 5, in fine Wet Landverzekeringsovereenkomst). Artikel 9 van de Modelovereenkomst inzake WAM voegt hieraan toe dat hetzelfde geldt indien de verzekeraar een verzekeringsovereenkomst heeft afgesloten zonder behoorlijk ingevuld verzekeringsvoorstel. Uit het louter niet-invullen van gevraagde informatie kan op zich geen bedrog worden afgeleid (Pol. Brugge 19 september 2000, RW 2000-01, 1317). De verzekeraar is niet gehouden om de juistheid van de opgegeven gegevens te controleren (Cass. 20 april 1978, Pas. 1978, I, 951; Bergen 28 februari 1990, RGAR 1992, nr. 11951; Antwerpen 10 februari 1997, TAVW 1997; Gent 10 juni 2004, TBH 2005, 869). Hij dient wel na te gaan of er geen tegenstrijdigheden voorkomen in de verstrekte gegevens (Antwerpen 23 maart 1998, RW 2000-01, 1600, Brussel 6 januari 1998, TBH 1998, 474). Het kan in hoofde van de verzekeraar een precontractuele fout uitmaken wanneer hij een tegenstrijdigheid opmerkt in het verzekeringsvoorstel doch zich hierover niet verder informeert (Gent 22 december 1999, TBH 2001, 183). Evenzeer dient de verzekeraar oog te hebben voor onduidelijkheden. Het hof te Bergen oordeelde dat het niet opgaat om onnauwkeurigheden en onzekerheden te aanvaarden om deze vervolgens in te roepen om aan de eigen verplichtingen te ontsnappen (Bergen 30 juni 1999, T.Verz. 2000, 84).
4. Sancties De sanctionering van tekortkomingen aan de mededelingsplicht zijn beschreven in artikelen 6 en 7 Wet Landverzekeringsovereenkomst. De wet maakt een onderscheid tussen de opzettelijke en onopzettelijke tekortkomingen. In het eerste geval is de verzekeringsovereenkomst nietig. In het geval van een onopzettelijke tekortkoming voorziet de wet in een regeling die aanleiding kan geven tot het wijzigen dan wel opzeggen van de overeenkomst. De bewijslast rust op de verzekeraar: hij dient de verzwijging of onjuiste informatie te bewijzen evenals het feit dat hij bij kennis ervan niet zou hebben gecontracteerd aan dezelfde voorwaarden (Antwerpen 10 februari 1997, TAVW 1997, 190; Rb. Bergen 10 maart 1999, RRD 1999, 418; Brussel 30 juni 1997, RGAR 1999, nr. 13175; Brussel 31 januari 2000, AJT 2000-01, 42). Het bewijs dat in bepaalde omstandigheden niet zou zijn gecontracteerd, kan niet worden geleverd op basis van een eenvoudige bewering, zonder bewijskrachtige documenten (Antwerpen 17 mei 1999, AJT 1999-2000, 774). Het hof te Luik oordeelde dat de verzekeraar niet aantoont dat hij werd misleid over de gegevens met betrekking tot de beoordeling van het risico indien hij na kennisname van een opzettelijke verzwijging omtrent het bestaan van verschillende gebruikelijke bestuurders toch nog een aanhangsel aan de overeenkomst opstelt waarin nog steeds sprake is van slechts één gebruikelijke bestuurder (Luik 9 december 2008, RRD 2008, 394, vgl. Antwerpen 14 januari 2009, T.Verz. 2009, 414, hiervoor geciteerd onder randnummer 2.2). Het hof te Antwerpen oordeelde dat de verzekeraar (impliciet) afstand doet van het recht om de nietigheid van de overeenkomst te vorderen wanneer hij op de hoogte is van het opzettelijk verzwijgen van informatie door de verzekerde en de overeenkomst naderhand volgens de normale polisvoorwaarden opzegt (Antwerpen 21 maart 2001, AJT 2001-02, 439; zie ook: Kh. Gent 20 november 1997, TBH 1998, 270; Pol. Nijvel
Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43--- 47
I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 6)
16 september 2002, RGAR 2003, nr. 13729). De loutere omstandigheid dat de verzekeraar premies blijft innen nadat hij op de hoogte was van een verzwijging of onjuiste mededeling betekent volgens de rechtbank van Brussel echter nog niet dat hij afstand doet van het recht om de nietigheid te vorderen met name wanneer het nog niet vast staat of de verzwijging wel opzettelijk gebeurde (Rb. Brussel 15 oktober 2003, RGAR 2005, nr. 14052).
Art. 6. Opzettelijk verzwijgen of opzettelijk onjuist meedelen van gegevens Wanneer het opzettelijk verzwijgen of het opzettelijk onjuist meedelen van gegevens over het risico de verzekeraar misleidt bij de beoordeling van dat risico, is de verzekeringsovereenkomst nietig.
De premies die vervallen zijn tot op het ogenblik waarop de verzekeraar kennis heeft gekregen van het opzettelijk verzwijgen of opzettelijk onjuist meedelen van gegevens, komen hem toe.
JO WILLEMS In het kader van zijn mededelingsplicht is de verzekeringnemer verplicht om bij het sluiten van de overeenkomst alle hem bekende omstandigheden nauwkeurig mee te delen die hij redelijkerwijs moet beschouwen als gegevens die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van het risico door de verzekeraar (art. 5 WLVO). Op de verzekeringnemer rust bijgevolg een spontane en volledige mededelingsplicht betreffende het te verzekeren risico (R. SIERENS, “Opzettelijke verzwijging leidt tot nietigheid van de verzekeringsovereenkomst”, RABG 2008, 1243). De sanctie van de (relatieve) nietigheid van de verzekeringsovereenkomst zal slechts toegepast worden wanneer het opzettelijk verzwijgen of het opzettelijk onjuist meedelen van gegevens over het risico, de verzekeraar misleidt bij de beoordeling van dat risico. De verzekeraar heeft een dubbele bewijslast waarbij hij vooreerst moet aantonen dat de verzwijging of onjuiste mededeling een invloed heeft op de beoordeling van het risico (Gent 19 februari 2009, RABG 2010, 1338; Luik 9 december 2008, De Verz. 2010, p. 63). Hiervoor is niet vereist dat de verzwijging of onjuiste mededeling een invloed heeft op of in oorzakelijk verband staat met het aangegeven schadegeval (Antwerpen 19 december 2007, RW 2010-11, p. 325; Luik 10 mei 2006, De Verz. 2010, 183; Rb. Mechelen 18 maart 2004, RGAR 2005, 13979). Bovendien dient de verzekeraar aan te tonen dat er opzet is in hoofde van de verzekeringnemer. Het begrip opzet dient te worden geïnterpreteerd in de zin van het gemeenrechtelijk wilsgebrek bedrog, hetgeen dus een bedrieglijk handelen vereist met de bedoeling om de verzekeraar te misleiden (C. VAN SCHOUBROECK, A. DE GRAEVE, G. JOCQUÉ en M. DE GRAEVE, “Overzicht van rechtspraak. Wet op de landverzekeringsovereenkomst 1992 – 2003”, T.P.R. 2003, afl. 4, 1831 met verwijzingen naar Rb. Hasselt 29 november 2001, AJT 2001-02, 772 en Pol. Brugge 19 september 2000, RW 2000-01, 1317). De nietigverklaring van de verzekeringsovereenkomst heeft een ex tunc uitwerking en strekt zich uit tot alle prestaties (met inbegrip van de betaalde vergoedingen uitgekeerd aan benadeelden, Cass. 4 mei 2007, TBH 2007, 817) die de verzekeraar uit hoofde van het bestaan van de verzekeringsovereenkomst heeft verricht, hetgeen impliceert dat de verzekeringnemer moet overgaan tot terugbetaling van hetgeen hij reeds heeft ontvangen van de verzekeraar (Cass. 25 februari 2005, RW 2005-06, 1585; Antwerpen 5 september 2007, RABG 2008, 1240). De verzekeraar moet echter niet overgaan tot de terugbetaling van de premies die vervallen zijn tot op het ogenblik waarop de verzekeraar kennis heeft gekregen van de opzettelijke verzwijging of onjuiste mededeling van gegevens. Wanneer in één en dezelfde overeenkomst verschillende risico’s verzekerd worden en de verzwijging of onjuiste mededeling enkel van invloed zijn geweest op de beoordeling van sommige ervan, is de nietigheid van de overeenkomst beperkt tot de verzekering van de risico’s waaromtrent de verzekeraar werd misleid. Bijgevolg heeft niet elke verzwijging of onjuiste mededeling met betrekking tot één van de risico’s meteen de nietigheid van de volledige verzekeringsovereenkomst tot gevolg (Cass. 9 juni 2006, RGAR 2006, 14192). De verzekeringnemer is persoonlijk gehouden de omstandigheden over het risico aan de verzekeraar mee te delen. Zelfs indien hij deze omstandigheden correct aan de makelaar zou hebben meegedeeld, dient hij verder na te gaan wat de makelaar aan de verzekeraar heeft meegedeeld. De tussenkomst van een makelaar staat de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst ingevolge een opzettelijke verzwijging of valse verklaring niet in de weg (Cass. 6 oktober 2011, RGAR 2012, afl. 6, nr. 14881). Een beweerde fout van de verzekeringstussenpersoon wijzigt niets in de verhouding tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar. De invulling van een vragenlijst door de verzekeringstussenpersoon ontneemt niet het recht aan de verzekeraar om zich op een schending van de informatieplicht en risicobeschrijving ten aanzien van de verzekeringnemer te beroepen. Wel kan de verzekeringnemer de aansprakelijkheid inroepen van de verzekeringstussenpersoon (Antwerpen 22 juni 2011, De Verz. 2012/2, 245).
Art. 7. Onopzettelijk verzwijgen of onopzettelijk onjuist meedelen van gegevens
§ 1. Wanneer het verzwijgen of het onjuist meedelen van gegevens niet opzettelijk geschiedt, is de overeenkomst niet nietig.
48 Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43---
I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 8)
De verzekeraar stelt, binnen de termijn van een maand, te rekenen van de dag waarop hij van het verzwijgen of van het onjuist meedelen van gegevens kennis heeft gekregen, voor de overeenkomst te wijzigen met uitwerking op de dag waarop hij kennis heeft gekregen van het verzwijgen of van het onjuist meedelen. Indien de verzekeraar het bewijs levert dat hij het risico nooit zou hebben verzekerd, kan hij de overeenkomst opzeggen binnen dezelfde termijn. Indien het voorstel tot wijziging van de overeenkomst wordt geweigerd door de verzekeringnemer of indien, na het verstrijken van de termijn van een maand te rekenen vanaf de ontvangst van dit voorstel, dit laatste niet aanvaard wordt, kan de verzekeraar de overeenkomst opzeggen binnen vijftien dagen. De verzekeraar die de overeenkomst niet heeft opgezegd noch een wijziging heeft voorgesteld binnen de hierboven bepaalde termijnen, kan zich nadien niet meer beroepen op feiten die hem bekend waren. § 2. Indien het verzwijgen of het onjuist meedelen van gegevens niet kan verweten worden aan de verzekeringnemer en indien een schadegeval zich voordoet voordat de wijziging of de opzegging van kracht is ge-
worden, is de verzekeraar tot de overeengekomen prestatie gehouden. § 3. Indien het verzwijgen of het onjuist meedelen van gegevens kan verweten worden aan de verzekeringnemer en indien een schadegeval zich voordoet, voordat de wijziging of de opzegging van kracht is geworden, is de verzekeraar slechts tot prestatie gehouden op basis van de verhouding tussen de betaalde premie en de premie die de verzekeringnemer zou hebben moeten betalen, indien hij het risico naar behoren had meegedeeld. Indien de verzekeraar echter bij een schadegeval het bewijs levert dat hij het risico, waarvan de ware aard door dat schadegeval aan het licht komt, in geen geval zou hebben verzekerd, wordt zijn prestatie beperkt tot het betalen van een bedrag dat gelijk is aan alle betaalde premies. § 4. Wanneer gedurende de loop van de verzekering een omstandigheid bekend wordt die beide partijen op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst onbekend was, wordt artikel 25 of artikel 26 toegepast, naargelang die omstandigheid een vermindering of een verzwaring van het verzekerde risico tot gevolg heeft.
JO WILLEMS Het onopzettelijk niet meedelen of onjuist meedelen van gegevens maakt de verzekeringsovereenkomst niet nietig. De wetgever beoogt in artikel 7 WLVO de voortzetting en niet de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst. Hiervoor werd een gedifferentieerde sanctieregeling uitgewerkt. Artikel 7, § 1 WLVO behandelt de hypothese waarbij zich geen schadegeval voordoet. De verzekeraar kan dan voorstellen de overeenkomst te wijzigen. Wanneer hij bewijst dat hij het risico nooit zou hebben verzekerd, kan hij de overeenkomst echter opzeggen. Deze wijziging en opzegging zijn wel aan strikte termijnen verbonden die in de verzekeringsovereenkomst zelf niet mogen gewijzigd worden. Hiervoor moeten de formaliteiten van artikel 29 WLVO worden nageleefd. Artikel 7, §2 en § 3 WLVO behandelt de hypothese waarbij een schadegeval zich voordoet voordat de wijziging of opzegging van kracht is geworden. Indien de verzwijging of het onjuist meedelen van gegevens niet kan worden verweten aan de verzekeringnemer, is de verzekeraar gehouden tot de overeengekomen prestatie (Gent 6 september 2007, De Verz. 2008, 364). Daar het onderscheid tussen een “opslagplaats van ijzerwaren en bureaus” duidelijk verschilt van de werkelijke functie van een hangar, is de tekortkoming van de verzekeringnemer verwijtbaar (Rb. Brugge, 22 november 1999, RW 2000-01, 918). Indien de verzwijging of het onjuist meedelen van gegevens kan worden verweten aan de verzekeringnemer, is de verzekeraar slechts gehouden tot prestatie op basis van de verhouding tussen de betaalde premies en de premie die de verzekeringnemer zou hebben moeten betalen, indien de verzekeringnemer het risico naar behoren zou meegedeeld hebben (Rb. Brugge 22 november 1999, RW 2000-01, 916). Voor de toepassing van de sanctie is de nominale hoogte van de premies niet van belang, maar enkel de verhouding van de premies (Gent 5 juni 2003, RW 2005-06, 1266). Verder dient de verzekeraar ook aan te tonen welke verhoogde premie hij zou gevraagd hebben indien hij wel kennis had van de niet meegedeelde gegevens (Gent 10 juni 2004, TBH 2005, 869). Als de verzekeraar bovendien bewijst dat hij het risico nooit zou hebben verzekerd, dan wordt zijn prestatie beperkt tot het betalen van een bedrag dat gelijk is aan alle betaalde premies (Gent 10 juni 2004, TBH 2005, 869). Afdeling II Omvang van de dekking
Art. 8. Bedrog en schuld Niettegenstaande enig andersluidend beding, kan de verzekeraar niet verplicht worden dekking te geven aan hem die het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt. De verzekeraar dekt de schade veroorzaakt door de schuld, zelfs de grove schuld, van de verzekeringnemer,
van de verzekerde of van de begunstigde. De verzekeraar kan zich echter van zijn verplichtingen bevrijden voor de gevallen van grove schuld die op uitdrukkelijke en beperkende wijze in de overeenkomst zijn bepaald. De Koning kan een beperkende lijst opstellen van feiten die niet als grove schuld aangemerkt mogen worden.
Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43--- 49
I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 8)
JOAKIM HAELTERMAN 1. Uitsluiting of verval van dekking en bewijslast Het feit dat artikel 8 Wet Landverzekeringsovereenkomst onder het hoofdstuk "omvang van de dekking" is ondergebracht, laat vermoeden dat de bepalingen ervan in feite de zogenaamde uitsluitingen van dekking betreffen, dit zijn de schadegevallen die buiten het toepassingsgebied van de verzekeringsovereenkomst worden gehouden. Dit begrip wordt doorgaans gesteld tegenover het in artikel 11 Wet Landverzekeringsovereenkomst voorziene verval van dekking of prestatieverval (L. SCHUERMANS, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 637; C. VAN SCHOUBROECK, G. JOCQUE, A. DE GRAEVE en M. DE GRAEVE, "Overzicht van rechtspraak, wet op de landverzekeringsovereenkomst (1992-2003)", TPR 2003, 1841; Bergen 1 februari 2000, RGAR 2001, nr. 13347). In het geval van prestatieverval is een bepaald risico weliswaar gedekt onder de verzekeringsovereenkomst, doch wordt de dekking verhinderd door een welbepaalde contractuele tekortkoming van de verzekerde. Het onderscheid tussen beide begrippen is van belang. Inzake uitsluiting van dekking is het volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie aan de verzekerde om te bewijzen dat een bepaald schadegeval onder de dekking valt is en niet is uitgesloten (Cass. 18 januari 2002, RGAR 2003, nr. 13659; Cass. 25 februari 2000, TBH 2001, 455; Cass. 5 januari 1995, T.Verz. 1996, 605; Antwerpen 20 april 2005, NJW 2006, 509; Gent 20 maart 2003, T.Verz. 2003, 770), daar waar het in het geval van verval van dekking aan de verzekeraar toekomt om aan te tonen dat er een contractuele tekortkoming werd begaan én dat deze in oorzakelijk verband staat met het schadegeval (L. SCHUERMANS, o.c., 643-644; M. FONTAINE, La charge de la preuve des exclusions en droit des assurances, TBBR 2009, 209; Cass. 19 februari 1965, Pas. 1965, 628; Brussel 15 februari 2000, T.Verz. 2001, 380). Een uitsluiting is bovendien aan benadeelden tegenwerpbaar, terwijl het verval van dekking dit niet altijd is (zie art. 87 Wet Landverzekeringsovereenkomst inzake de verplichte aansprakelijkheidsverzekering). Het onderscheid tussen uitsluiting en verval van dekking is niet altijd makkelijk te maken, zoals in het geval van een diefstalverzekering waarin bedongen is dat er een alarmsysteem moet aanwezig zijn (L. SCHUERMANS, o.c., 637). Volgens het hof te Bergen is dergelijke bepaling een vervalclausule in zoverre de installatie van het systeem wordt vereist (Bergen 10 december 2001, RGAR 2002, nr. 13554), doch een uitsluitingsclausule wanneer het effectieve gebruik van de installatie verplicht wordt (Bergen 2 oktober 2000, RGAR 2002, nr. 13597). Het lijkt nochtans logischer andersom: het verzekerde geval is diefstal van een voertuig dat beveiligd is met een diefstalsysteem (op straffe van uitsluiting) terwijl de dekking kan vervallen indien de gebruiker het diefstalsysteem niet gebruikt (verval). Niettegenstaande de onderbrenging van artikel 8 Wet Landverzekeringsovereenkomst onder het hoofdstuk "omvang van de dekking", werd uitgebreid gedebatteerd over de vraag of de daarin vervatte bepalingen (zowel deze met betrekking tot opzet als deze aangaande schuld en grove schuld) uitsluitingen dan wel verval van dekking betreffen. Het debat gaf aanleiding tot tegenstrijdige uitspraken (vgl. Brussel 15 februari 2000, T.Verz. 2001, 380; Rb. Hasselt 29 november 2001, AJT 2001-02, 772; Kh. Bergen 7 juni 2000, TBH 2001, 198 (verval) en Luik 9 oktober 2002, T.Verz. 2003, 368; Luik 15 oktober 2001, RGAR 2003 nr. 13698 (uitsluiting)). De meerderheid van de rechtsleer en rechtspraak zou verdedigt dat de sanctie voorzien in artikel 8 Wet Landverzekeringsovereenkomst eerder aanleunt bij het verval van dekking (C. VAN SCHOUBROECK, e.a., o.c., 1841; M. FONTAINE, "Déchéances, exclusions, définition du risque et charge de la preuve en droit des assurances", RCJB 2003, 20). In ieder geval is de rechtspraak van het Hof van Cassatie over het inroepen van opzet duidelijk waar het oordeelt dat de verzekeraar, zo hij beweert van dekking bevrijd te zijn, overeenkomstig artikel 1315, alinea 2 BW moet bewijzen dat de verzekerde de opzettelijke daad heeft begaan waardoor hij het voordeel van de verzekering heeft verloren (Cass. 19 mei 2005, RGAR 2006, nr. 14124; Cass. 2 april 2004, RGAR 2006, nr. 14071; Cass. 18 januari 2002, RGAR 2003, nr. 13659; Cass. 7 juni 2001, RW 2001-02, 890). Een meerderheid van auteurs verdedigt deze stelling tevens inzake de bewijslast bij grove schuld (C. VAN SCHOUBROECK, e.a., o.c., 1850). Ook de rechtspraak lijkt dit te onderschrijven (Brussel 14 december 2010, RGAR 2011, nr. 14738; Antwerpen 5 december 2007, T.Verz. 2008, 240; Kh. Gent 5 maart 1998, TBH 1998, 472), hoewel er afwijkende voorbeelden zijn (Antwerpen 30 november 2005, RABG, 2006, 1454, met kritische noot door E. BRANTEGEM). Het Hof oordeelde verder dat er tussen artikel 8 en artikel 11 (verval) Wet Landverzekeringsovereenkomst een onderling verband bestaat, wat alweer aansluit bij de stelling dat de bepalingen van artikel 8 Wet Landverzekeringsovereenkomst, zowel wat betreft het opzet als de (grove) schuld, vervalclausules betreffen (Cass. 13 september 2010, RGAR 2011, nr. 14708; Cass. 12 oktober 2007, NJW 2007, 2008, 121; Cass. 12 januari 2007, TBH 2007, 786). Het hof van Luik oordeelde nog dat, hoewel artikel 8 Wet Landverzekeringsovereenkomst het opzet lijkt aan te merken als een verval van dekking, dit geenszins belet dat inzake zaakschadeverzekeringen de verzekeraar het wettelijke verval omzet in een contractuele uitsluiting (Luik 29 november 2006, T.Verz. 2007, 346; in dezelfde zin: Brussel 2 februari 2004, RGAR 2005, nr. 14048). Deze zienswijze wordt betwist (C. VAN SCHOUBROECK, e.a., o.c., 1844; zie ook Bergen 16 januari 2007, TBH 2007, 829).
50 Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43---
I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 8)
Over de vraag of de uitspraken van het Hof van Cassatie mogen worden geïnterpreteerd als een bevestiging van de theorie van de uitsluiting dan wel van het verval, bestaat geen eensgezindheid. Het lijkt er dus niet op dat aan de onduidelijkheid reeds een einde is gekomen (C. VAN SCHOUBROECK, e.a., o.c., 1845). Volgens Van Schoubroeck, in navolging van Fontaine, zou men een bijkomend onderscheid kunnen maken tussen de omschrijving van de dekking en de uitsluiting. De uitsluiting beperkt dan de dekking van een risico dat voorwerp is van het verzekeringscontract. Dit onderscheid zou vervolgens doorlopen in de bewijslast (C. VAN SCHOUBROECK, "Bewijslast van uitsluitingen in verzekeringen: nieuwe ontwikkelingen?", TBH 2006, 774).
2. Opzet Artikel 8, alinea 1 Wet Landverzekeringsovereenkomst sluit de dekking van opzettelijk veroorzaakte schadegevallen uit, ongeacht enig andersluidend beding. De uitsluiting is logisch aangezien een verzekeringsovereenkomst niet tot doel mag hebben een partij te beschermen tegen de door haar vrijwillig gestelde daden (F. PONET, P. RUBENS en W. VERHEES, De landverzekeringsovereenkomst, Deurne, Kluwer, 1993, 52). De uitsluiting is van openbare orde (L. SCHUERMANS, o.c., 647). Een schadegeval is opzettelijk veroorzaakt als de verzekerde vrijwillig en bewust schade heeft toegebracht, terwijl het niet vereist is dat hij de bedoeling had om de schade te veroorzaken zoals zij zich voordeed (Cass. 24 april 2009, NJW 2009, 635). Met dit arrest heeft het Hof van Cassatie gebroken met haar eerdere (bekritiseerde) definitie van het opzettelijk schadegeval, die vrij ruim was en neigde naar de definitie van de grove schuld (H. COUSY, Opzettelijke veroorzakeing van het schadegeval: orde op zaken?, TBH 2010, 58; D. WUYTS, "De definiëring van het opzettelijk veroorzaakt schadegeval in de zin van artikel 8 WLVO", RABG 2010, 1313). Thans is het vereist dat de verzekerde bewust schade heeft willen toebrengen, daar waar het voorheen volstond dat hij bewust een daad had gesteld die redelijkerwijs voorzienbare schade veroorzaakte (Cass. 12 februari 2008, RW 2010-11, 284; Cass. 5 december 2000, Arr.Cass. 2000, 1927; Cass. 12 april 2002 TBH 2005, 847). De vereiste van het vrijwillig en bewust handelen houdt in dat zij die niet in staat zijn hun daden te controleren, geen opzettelijk schadegeval zouden kunnen veroorzaken. De rechtspraak hieromtrent blijkt niet eenduidig. Het Hof van Cassatie oordeelde dat een opzettelijke schadegeval uitgesloten is wanneer de verzekerde zich in een ernstige staat van geestesstoornis bevindt waardoor hij geen controle heeft over zijn daden, zoals wanneer artikel 71 Strafwetboek wordt toegepast (Cass. 12 februari 2008, NJW 2009, 126). Het hof van beroep te Luik oordeelde reeds eerder dat een schadeverwekkend feit niet als opzettelijk kan worden beschouwd wanneer de dader ervan zich in een staat van ernstige geestesstoornis bevond (Luik 27 januari 1993, JLMB 1993, 1030; Luik 24 maart 1995, T.Verz. 1995, 423). Volgens het hof te Gent sluit een geestesstoornis uit dat de verzekerde opzettelijk handelde wanneer wordt bewezen dat hij niet uit vrije wil handelde (Gent 30 april 2009, T.Verz. 2010, 79). Anders oordeelde echter het hof te Brussel: de staat van krankzinnigheid van een adolescent heeft niet tot gevolg dat een gepleegde daad verandert in een onopzettelijke daad (Brussel 8 juni 1988, JLMB 1988, 1558). Dementie sluit de intentie of de wil om een handeling te stellen niet uit, oordeelde de correctionele rechtbank te Brussel (Corr. Brussel 22 maart 2006, T.Verz. 2006, 408). Ook het hof van beroep te Antwerpen besloot, onder de oude verzekeringswet, tot toepassing van de contractuele uitsluiting voor opzet, aangezien de kamer van inbeschuldigingstelling het opzettelijke feit had vastgesteld, niettegenstaande de verzekerde op het ogenblik van de feiten zwaar mentaal gestoord was waardoor hij geen controle had over zijn handelingen (Antwerpen 25 maart 1992, T.Verz. 1992, 693). De vereiste van het bewust handelen is ook van bijzonder belang bij de beoordeling van het opzettelijk karakter van daden gesteld door minderjarige kinderen. Indien een kind zich niet bewust is van de gevolgen die zijn daden kunnen hebben, kan men geen opzet weerhouden. Men kan hier gebruik maken van het criterium van de jaren des onderscheids (C. VAN SCHOUBROECK, e.a., o.c., 1840). Overigens heeft de gezinsaansprakelijkheidsverzekering net tot doel ouders in te dekken tegen de risicohoudende gedragingen van hun kinderen, zodat een zekere mildheid in de beoordeling van het opzettelijk karakter van daden van kinderen op zijn plaats is (G. JOCQUÉ, "Opzet in de gezinsaansprakelijkheidsverzekering", T.Verz. 2001, 218). Uit de formulering van artikel 8, alinea 1 volgt dat het opzet gesitueerd wordt in hoofde van diegene wiens aansprakelijkheid moet gedekt worden én die het concrete schadegeval veroorzaakte. Men zal opmerken dat de formulering van artikel 8, alinea 1 in dit opzicht afwijkt van deze van alinea 2. De bepaling houdt dus in dat dekking moet gegeven worden aan andere verzekerden dan de veroorzaker van het opzettelijke schadegeval. Het Hof van Cassatie bevestigde dit voor schadegevallen die opzettelijk door kinderen van de verzekerde ouders worden veroorzaakt: de opzettelijke fout van een andere persoon kan niet worden ingeroepen tegen degene die voor deze persoon civielrechtelijk aansprakelijk is en hiervoor verzekerd is (Cass. 25 maart 2003, Arr.Cass. 2003, 740, zie ook Luik 4 juni 2009, T.Verz. 2011, 95). Zo werd ook al herhaaldelijk bevestigd dat opzettelijke brandstichting door de medeverzekeringnemer niet aan de andere verzekeringnemer/mede-eigenaar kan worden toegerekend (Antwerpen 7 oktober 2002, RW 2000-01, 737; Bergen 23 september 2008, JLMB 2009, 1593), zelfs wanneer het een echtgenoot betreft die met gemeenschap van goederen is gehuwd (GwH 5 mei 2011, BS 5 augustus 2011, 44617).
Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43--- 51
I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 8)
Dit lijkt op het eerste zicht logisch en in overeenstemming met de bewoordingen van de wet. De uitwerking hiervan kan evenwel onbillijk voorkomen indien verzekeringnemer, verzekerde en/of begunstigde van de verzekering verschillende personen zijn waartussen de mogelijkheid tot collusie bestaat, zoals in het geval van de handelaar die zijn activiteiten heeft ondergebracht in een (éénmans)vennootschap. Het hof van beroep te Gent oordeelde in een dergelijk geval dat de verzekeraar het opzet van de feitelijke zaakvoerder tegen de vennootschap kon inroepen. Het hof argumenteerde haar uitspraak door te stellen dat de begunstigde van de gevorderde verzekeringsuitkering in werkelijkheid de feitelijke zaakvoerder en tevens veroorzaker was (Gent 26 april 2001, AJT 2001-02, 380). Volgens het hof van beroep te Luik is het de verzekeraar niet verboden om door een bepaling in de overeenkomst dekking ook uit te sluiten voor andere begunstigden dan deze die het schadegeval opzettelijk veroorzaakte (Luik 7 november 2007, For.ass. 2008, 152, Rb. Dendermonde 6 februari 2004, TBBR 2005, 362). Artikel 6, 6° van het KB van 12 januari 1984 inzake de verzekering BA privé-leven belet weliswaar een uitsluiting op te nemen voor de opzettelijke fout van een persoon waarvoor de verzekerde civielrechtelijk aansprakelijk is (Cass. 25 maart 2003, TBH 2003, 665). Zoals hiervoor reeds aangegeven, dient de verzekeraar overeenkomstig artikel 1315, alinea 2 BW te bewijzen dat de verzekerde de opzettelijke daad heeft begaan waardoor hij het voordeel van de verzekering heeft verloren (Cass. 19 mei 2005, RGAR 2006, nr. 14124; Cass. 2 april 2004, RGAR 2006, nr. 14071; Cass. 18 januari 2002, RGAR 2003, nr. 13659; Cass. 7 juni 2001, RW 2001-02, 890).
3. Grove schuld Volgens artikel 8, alinea 2 Wet Landverzekeringsovereenkomst dient de verzekeringsovereenkomst dekking te bieden voor schadegevallen ingevolge de schuld en grove schuld van de verzekerde, verzekeringnemer en begunstigde. Enkel wat betreft grove schuld voorziet de wet in een mogelijkheid om contractueel bepaalde gevallen uit te sluiten. Deze dienen uitdrukkelijk en op beperkende wijze te zijn bepaald in de verzekeringsovereenkomst. Alinea 3 van het artikel voorziet de mogelijkheid voor de Koning om een beperkende lijst op te stellen van feiten die niet als grove schuld mogen worden aangemerkt. Hiervan werd vooralsnog geen gebruik gemaakt. Evenwel hebben de uitvoeringsbesluiten waarbij minimumgarantievoorwaarden voor sommige verzekeringen werden opgelegd (cf. het KB van 14 december 1992 inzake de WAM en het KB van 12 januari 1984 inzake de verzekering BA privé-leven) een invloed op de mogelijkheden van de verzekeraar om bepaalde gevallen uit te sluiten. Artikel 8, alinea 2 Wet Landverzekeringsovereenkomst is van dwingend recht (Cass. 12 januari 2007, TBH 2007, 786). Het Hof van Cassatie oordeelde dat men uit art. 8, al. 2 kan afleiden dat de lichte fout steeds gedekt is (Cass. 12 januari 2007, TBH 2007, 786). De bepaling verwijst naar grove schuld in hoofde van de verzekerde, verzekeringnemer of begunstigde. Het hof te Gent oordeelde in dit verband dat de grove fout die de aangestelden van de verzekerde hebben begaan, geen bevrijdende werking heeft voor de verzekeraar en meer in het algemeen dat een dergelijke fout niet kan worden ingeroepen tegen degene die voor die aangestelden burgerrechtelijk aansprakelijk is en hiervoor verzekerd is (Gent 9 maart 2001, VKJ 2001, 337). Weliswaar had het hof eerst vastgesteld dat de verzekerde geen kennis had en kon hebben van de zware fout van de aangestelde. Een definitie van grove schuld is niet in de wet opgenomen. Het begrip kan niet vereenzelvigd worden met opzet, nu de wetgever in de Wet Landverzekeringsovereenkomst duidelijk onderscheid maakt tussen opzet en grove schuld (zie Cass. 25 september 1959, Arr.Cass. 1960, 88; Rb. Antwerpen 8 oktober 1999, T.Gez. 2001-02, 256). De uitgesloten gevallen van grove schuld dienen op uitdrukkelijke en beperkende wijze in de verzekeringsovereenkomst te zijn bepaald. Men kan er zich dan ook niet toe beperken om in de overeenkomst een definitie te voorzien van grove schuld zonder welbepaalde gevallen te omschrijven (Cass. 2 oktober 2009, NJW 2010, 318; Cass. 29 juni 2009, RW 2010-11, 1177; Cass. 12 januari 2007, NJW 2007, 845; Brussel 31 mei 1985, RGAR 1988, nr. 11352; Rb. Antwerpen 12 maart 1997, TBH 1998, 676; Antwerpen 3 april 2000, AJT 2000-01, 737). De contractueel bedongen uitsluiting, die geen specifiek geval van grove schuld omschrijft, maar verschillende en mogelijkerwijze zeer uiteenlopende gevallen van aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van grove schuld omvat, voldoet niet aan deze vereiste en is derhalve nietig (Kh. Brussel 22 januari 2002, RW 2004-05, 148). Het vermelden van enkele gevallen als voorbeeld, met gebruik van de term "onder andere" voldoet niet aangezien het limitatief karakter volledig wordt weggenomen (Bergen 10 september 2009, T.Verz. 2010, 415). De concrete toepassingsgevallen zijn niet altijd even eenduidig, zo blijkt uit een vergelijking tussen de contractuele bedingen die door de rechtspraak strijdig met artikel 8 Wet Landverzekeringsovereenkomst werden bevonden en deze die als geldig werden weerhouden. De volgende clausules werden niet conform de wet geacht:
52 Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43---
I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 8)
- "schade die normaal te voorzien en onvermijdelijk is" (Gent 5 juni 2003, RW 2005-06, 904); "de schade die normaal voorzienbaar is, rekening houdend met de regels van het vakmanschap"; (Antwerpen 3 april 2000, AJT 2000-01, 737); zie evenwel hierna: Kh. Brussel 16 juni 2003, TBH 2003, 896; - "de schade voortvloeiend uit de persoonlijke gerechtelijke aansprakelijkheid van de verzekerde [...] die de leeftijd van 16 heeft bereikt en schade veroorzaakt [...] als gevolg van onmiskenbaar roekeloze of uitgesproken gevaarlijke daden" (Kh. Brussel 22 januari 2002, RW 2004-05, 148); "onmiskenbaar roekeloze of uitgesproken gevaarlijke daden" (Kh. Tongeren 17 mei 2005, DAOR, 2006, 443); zie evenwel hierna: Kh. Brussel 16 juni 2003, TBH 2003, 889; - "iedere daad gesteld met goedkeuring van de verzekerde of verzekeringnemer"; "iedere vorm van intoxicatie door of ingevolge chronisch alcoholgebruik, drugs, of geneesmiddelen, behoudens wanneer de verzekerde kan bewijzen dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen deze toestand en het schadegeval" (Kh. Brussel 16 juni 2003, TBH 2003, 888); - "een zulkdanige tekortkoming aan de voorzichtigheids- of veiligheidsnormen, aan wetten, regels of gebruiken eigen aan de verzekerde activiteiten van de onderneming, dat de schadelijke gevolgen van die tekortkomingen - volgens de mening van ieder die terzake bevoegd is - bijna onvermijdelijk waren" (Gent 26 oktober 2006, TBH 2007, 826); - "ernstige inbreuken op de veiligheidsvoorschriften, grove tekortkomingen ten aanzien van de regels van de kunst, het nemen van onredelijke risico's om de werkzaamheden te bespoedigen of om werkingskosten uit te sparen, het veronachtzamen van de elementaire voorzorgsmaatregelen om normaal te verwachten schade of herhaling ervan te voorkomen" (Brussel 17 maart 2000, TBH 2000, 769; Rb. Brussel 22 maart 2000, T.Aann. 2000, 155; zie ook Antwerpen 12 maart 1997, TBH 1998, 676); - "het overtreden van de gereglementeerde veiligheidsvoorschriften" - "verliezen en schade 1) die normaal te voorzien of onvermijdelijk zijn, 2) door verzwaring of door herhaling, 3) die het resultaat zijn van het gedeeltelijk of totaal achterlaten van de werken, 4) te wijten aan het niet naleven van: de regels van de kunst, de wettelijke, administratieve of contractuele bepalingen, de veiligheidsvoorschriften met betrekking tot de activiteit van de verzekerde ondernemingen en de milieubeschermingsvoorschriften" (Gent 6 april 2006, T.Verz. 2006, 420); - "alle schade normaal te voorzien of te wijten aan het niet naleven van de regels van de kunst, de wettelijke en administratieve bepalingen, de veiligheidsvoorschriften met betrekking tot de activiteiten van de verzekerde, de milieubeschermingsvoorschriften voor zover de inbreuken ervan getolereerd werden of niet ongekend konden zijn door iedere verzekerde of iedere leidinggevende persoon die met leidinggevende bevoegdheid voor de verzekerde werkt, vooral de technische werfverantwoordelijke" (Rb. Brugge 10 januari 2005, TGR 2005, 351); - "un manquement aux lois, règlements et usages qui régissent l'activité désignée lorsque les conséquences de ce manquement étaient normalement prévisibles" (Rb. Luik 20 oktober 1998, T.Gez. 1998-99, 405); - "les dommages causés par le fait intentionnel ou la faute grave d'un assuré. Sont notamment exclus: un manquement aux lois, règles ou usages liés aux activités de l'entreprise assurée lorsque les conséquences de ce manquement étaient normalement prévisibles, les répétitions multiples, en raison de l'absence de précautions, de dommages de même origine, la violation des normes élémentaires de prudence ou de sécurité ainsi que la négligence grave ou l'incompétence professionnelle notoire" (Brussel 4 december 2000, RGAR 2003, nr. 13758); - "notamment le non-respect des lois, règles ou usages réglementant les secteurs d'activités de l'entreprise assurée, la violation délibérée des normes élémentaires de prudence ou de sécurité qui les régissent ainsi que la négligence grave ou l'incompétence professionnelle notoire" (Luik 12 februari 2002, RGAR 2002, nr. 13594). Werden daarentegen wel duidelijk en precies bevonden, zodat ze niet strijdig zijn met de Wet Landverzekeringsovereenkomst: - "de schade veroorzaakt door corrosie of bij manifest gebrek aan voorzorg of onderhoud en onder meer wanneer de verzekerde de hoofdkraan niet heeft afgesloten bij niet bezetting van het goed gedurende meer dan 8 opeenvolgende dagen" (Luik 28 mei 2008, RGAR 2010, nr. 1426); - "tout acte volontaire ou négligent exposant sont auteur, sans raison valable, à un danger dont il aurait dû avoir conscience" (Kh. Brussel 16 juni 2003, TBH 2003, 896; vgl. hiervoor: Gent 5 juni 2003, RW 2005-06, 904; Antwerpen 3 april 2000, AJT 2000-01, 737); - "de kennelijke roekeloze daden waarvan men geacht wordt te weten dat ze een bedreiging vormen voor de fysieke integriteit" (Kh. Brussel 16 juni 2003, TBH 2003, 889; vgl. hiervoor: Kh. Brussel 22 januari 2002, RW 2004-05, 148 en Kh. Tongeren 17 mei 2005, DAOR 2006, 443); - "de gekarakteriseerde beroepsfout", omschreven als "het niet naleven van de wetten, regels of gebruiken die in de activiteitssector van de verzekerde onderneming van toepassing zijn, het met opzet overtreden van de daar geldende elementaire normen van voorzichtigheid of veiligheid alsmede de grove nalatigheid en de klaarblijkelijke beroepsonbekwaamheid" (Antwerpen 30 november 2005, RABG 2006, 1454, met kritische noot door E. BRANTEGEM).
Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43--- 53
I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 9)
Art. 9. Oorlog Tenzij anders is bedongen, dekt de verzekeraar geen schade veroorzaakt door oorlog of gelijkaardige feiten en door burgeroorlog.
De verzekeraar moet het bewijs leveren van het feit dat hem van het verlenen van dekking bevrijdt. De Koning kan echter regels vaststellen die de bewijslast van het feit dat de verzekeraar bevrijdt van het verlenen van dekking verlichten.
HUGO KEULERS Zoals de aanhef van het wetsartikel vermeldt, is het principe de contractsvrijheid van de partijen. In de praktijk zijn er echter weinig of geen verzekeraars die bereid zijn het oorlogsrisico te verzekeren, tenzij in specifieke polissen. De wettelijke uitsluiting geldt voor de risico’s van “oorlog”, “burgeroorlog” en “gelijkaardige feiten”. De wetgever heeft deze begrippen verder niet gepreciseerd of gedefinieerd zodat partijen in beginsel vrij zijn ze verder in de polis te definiëren. In de rechtsleer wordt de stelling ingenomen dat “oproer” en/of “terrorisme” hiermee niet kunnen gelijkgesteld worden (L. VAEL, “Artikel 9 Wet Landverzekeringsovereenkomsten” in X, Verzekeringen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 2004, 5-36). Dit betekent niet automatisch dat daden van oproer en terrorisme dan steeds gedekt zullen zijn. Dit hangt af van de polisvoorwaarden en van eventuele dwingende bijzondere wetten die op de polis van toepassing zijn (vb. art. 3, § 1 KB Brand van 24 december 1992). De bewijslast van deze uitsluiting wordt op dwingende wijze bij de verzekeraar gelegd. Dit betekent dat de verzekerde bij geschil de relatieve nietigheid van een afwijkende polisclausule, die de bewijslast zou omkeren en bij de verzekerde zou leggen, kan inroepen. Concreet betekent dit dat de verzekeraar, om aan dekking te kunnen ontsnappen bij aangifte van een schadegeval, moet bewijzen dat: ofwel er op het tijdstip van schadegeval geen “oorlogsrisico” was in de zin van artikel 9 WLVO; ofwel de schade geleden door de verzekerde niet werd veroorzaakt door een “oorlogsrisico” in de zin van artikel 9 WLVO. In de praktijk komt dit erop neer dat er voor de verzekeraar weinig andere keuze is dan het bewijs te leveren dat de schade van de verzekerde veroorzaakt werd door een ander risico dan het “oorlogsrisico” in de zin van artikel 9 WLVO, dat uiteraard evenmin gedekt is onder de verzekeringspolis die door de verzekerde wordt ingeroepen. De verzekeraar mag dit bewijs leveren met alle middelen van recht. Tot op heden is er nog geen Koninklijk Besluit in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd waarmee de Koning de bewijslast van de verzekeraar verlicht heeft. Afdeling III Bewijs en inhoud van de overeenkomst
Art. 10. Bewijs en inhoud van de overeenkomst § 1. Onder voorbehoud van de bekentenis en de eed, en ongeacht het bedrag van de verbintenissen, worden de verzekeringsovereenkomst alsook de wijzigingen ervan tussen partijen door geschrift bewezen. Geen enkel bewijs door getuigen of door vermoedens tegen en boven de inhoud van het geschrift is toegelaten. Indien evenwel een begin van bewijs door geschrift wordt geleverd, is het bewijs voor getuigen of vermoedens toegelaten. Artikel 1328 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing op de verzekeringsovereenkomst of op de wijzigingen ervan. § 2. De verzekeringsovereenkomst bevat ten minste: 1° de datum waarop de verzekeringsovereenkomst is gesloten en de datum waarop de verzekering begint te lopen;
2° de duur van de overeenkomst; 3° de identiteit van de verzekeringsnemer en, in voorkomend geval, de identiteit van de verzekerde en van de begunstigde; 4° de naam en het adres van de verzekeraar of van de medeverzekeraars; 5° in voorkomend geval, de naam en het adres van de verzekeringstussenpersoon; 6° de gedekte risico's; 7° het bedrag van de premie of de wijze waarop de premie kan worden bepaald. § 3. De verzekeraar is ertoe gehouden uiterlijk bij het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeringnemer een }1[...]1 afschrift te verstrekken van de inlichtingen die deze laatste schriftelijk heeft medegedeeld over het te dekken risico. }1. – § 3 gewijzigd bij art. 35 wet 24 augustus 2005, B.S., 31 augustus 2005, inwerkingtreding: 1 januari 2006 (art. 37)
54 Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43---
I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 10)
CATHERINE IDOMON 1. Artikel 10, § 1 - Het bewijs van het bestaan en de wijzigingen van de verzekeringsovereenkomst 1.1. Bewijs tussen partijen 1.1.1. Artikel 10, § 1 regelt het bewijs van de verzekeringsovereenkomst tussen partijen. In beginsel dient dit bewijs door een geschrift te worden geleverd, doch bewijs door bekentenis en eed zijn eveneens toegelaten. Bewijs door getuigen of vermoedens is niet toegelaten, tenzij wanneer een begin van bewijs door geschrift wordt geleverd. Overeenkomstig artikel 3 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst is artikel 10 van deze wet van dwingend recht, zodat partijen geen afwijkende overeenkomsten met betrekking tot de bewijsmodaliteiten kunnen sluiten.
1.1.2. Bewijs door geschrift. 1.1.2.1. De verzekeringsovereenkomst is een consensueel contract dat ontstaat ten gevolge van de wilsovereenstemming tussen partijen. De overeenkomst bestaat derhalve zonder geschrift; het geschrift wordt slechts vereist ad probationem. 1.1.2.2. Artikel 10, § 1 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst wijkt af van de artikelen 1341 van het Burgerlijk Wetboek en 25 van het Wetboek van Koophandel. Een geschreven bewijs is derhalve ook vereist wanneer de overeenkomst een waarde van minder dan 375 EUR heeft en in handelszaken (Luik 2 oktober 2006, JLMB 2007, 497). 1.1.2.3. Doorgaans zal het geschrift een onderhandse akte betreffen. Deze dient, zoals vereist door artikel 1322 van het Burgerlijk Wetboek, de handtekening van de partijen (of eventueel van hun lasthebber) te bevatten. Indien de handtekening van één der partijen ontbreekt, kan het geschrift slechts als een begin van bewijs door geschrift gelden. 1.1.2.4. Krachtens artikel 1325 van het Burgerlijk Wetboek moeten onderhandse akten die wederkerige overeenkomsten (zoals een verzekeringsovereenkomst) vaststellen opgemaakt worden in zoveel originelen als er partijen met een onderscheiden belang zijn en dient elk origineel te vermelden hoeveel originelen opgemaakt zijn. Indien aan deze vereisten niet wordt voldaan, is het geschrift als onderhandse akte nietig. Dit betreft evenwel slechts een relatieve nietigheid zodat alleen partijen ze mogen inroepen en ze er uitdrukkelijk of stilzwijgend (bv. door uitvoering van de overeenkomst) kunnen van afwijken (R. DEKKERS en A. VERBEKE, Handboek burgerlijk recht, III, Antwerpen, Intersentia, 2007, 410-412). Wanneer elke partij een origineel van de onderhandse akte bezit, is niet op straffe van nietigheid vereist dat elk exemplaar door alle partijen is ondertekend. Daar men niet tegen zichzelf moet bewijzen, volstaat het dat elke partij een door de andere partij ondertekend exemplaar bezit. De verzekeringnemer kan aldus het bewijs van het bestaan van de verzekeringsovereenkomst leveren aan de hand van een origineel exemplaar ondertekend door de verzekeraar, terwijl de verzekeraar dit bewijs kan leveren op basis van een exemplaar ondertekend door de verzekeringnemer (P. COLLE, "De bewijsproblematiek inzake de totstandkoming van verzekeringsovereenkomsten", noot bij Brussel 25 februari 1988, TBBR 1990, 142). Artikel 1325 van het Burgerlijk Wetboek geldt niet in handelszaken en kan dus niet worden ingeroepen tegen de verzekeraar (voor wie de verzekeringsovereenkomst altijd een handelsverbintenis is; art. 3, 5de lid W.Kh.) en tegen de verzekeringnemer die handelaar is. Artikel 1325 van het Burgerlijk Wetboek is niet van openbare orde of dwingend recht, zodat er contractueel kan worden van afgeweken. 1.1.2.5. Er kan aangenomen worden dat artikel 1348 van het Burgerlijk Wetboek toepasselijk is op verzekeringsovereenkomsten, zodat het bewijs door andere rechtsmiddelen dan een geschrift kan worden geleverd wanneer de schuldeiser de titel die een schriftelijk bewijs uitmaakte verloren heeft ten gevolge van een onvoorzien en door overmacht veroorzaakt toeval (G. JOCQUÉ, Comm.Verz., "Art. 10 wet 25 juni 1992", Mechelen, Kluwer, 2008, nr. 6). 1.1.2.6. Een verzekeringsovereenkomst kan voorzien zijn van een elektronische handtekening. Deze problematiek wordt beheerst door de wet van 19 juli 2001 houdende vaststelling van bepaalde regels in verband met het juridisch kader voor elektronische handtekeningen, de elektronisch aangetekende zending en certificatiediensten, en door artikel 1322, 2de lid van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoerd bij wet van 20 oktober 2000 tot invoering van het gebruik van telecommunicatiemiddelen en van de elektronische handtekening in de gerechtelijke en buitengerechtelijke procedure. Een geavanceerde elektronische handtekening, gerealiseerd op basis van een gekwalificeerde certificatie (begrippen gedefinieerd in art. 2, 2de lid van de wet van 9 juli 2001) en aangemaakt door een veilig middel voor
Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43--- 55
I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 10)
het aanmaken van een handtekening wordt, onverminderd de artikelen 1323 e.v. van het Burgerlijk Wetboek, geassimileerd met een handgeschreven handtekening ongeacht of deze handtekening gerealiseerd wordt door een natuurlijke dan wel door een rechtspersoon (art. 4, § 4 van de wet van 19 juli 2001). Een geschrift voorzien van dergelijke geavanceerde elektronische handtekening heeft dus dezelfde bewijswaarde als een onderhandse akte met een handgeschreven handtekening. Wanneer niet alle voorwaarden vervuld zijn opdat een geavanceerde elektronische handtekening wordt geassimileerd met een handgeschreven handtekening (art. 4, § 4 van de wet van 19 juli 2001) dient de elektronische handtekening niet noodzakelijk elke rechtsgeldigheid te worden ontzegd. Artikel 1322, 2de lid van het Burgerlijk Wetboek voorziet immers dat een geheel van elektronische gegevens dat aan een bepaalde persoon kan worden toegerekend en het behoud van de integriteit van de inhoud van de akte aantoont, kan voldoen aan de vereiste van een handtekening. De rechter oordeelt aldus of de elektronische handtekening aan een bepaalde persoon kan worden toegerekend en of ze het behoud van de integriteit van de inhoud van de akte aantoont. Hij mag de handtekening niet verwerpen om reden dat ze in elektronische vorm is gesteld, niet gebaseerd is op een gekwalificeerd certificaat, niet gebaseerd is op een door een geaccrediteerd certificatiedienstverlener afgegeven certificaat of zij niet met een veilig middel is aangemaakt (art. 4, § 5 van de wet van 19 juli 2001; H. JACQUEMIN, "Conclusion et preuve du contrat d'assurance dans l'environnement numérique", For.Ass. 2010, 253). 1.1.2.7. Voor de langs elektronische weg gesloten contracten, voorziet artikel 16, § 1 van de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij dat aan de wettelijke of reglementaire vormvereiste voor de totstandkoming van dergelijke contracten is voldaan wanneer de functionele kwaliteiten van deze vereiste zijn gevrijwaard. Desbetreffend moet in aanmerking worden genomen dat: - aan de vereiste van een geschrift is voldaan door een opeenvolging van verstaanbare tekens die toegankelijk zijn voor een latere raadpleging, welke ook de drager en de transmissiemodaliteiten ervan zijn; - aan de uitdrukkelijke of stilzwijgende vereiste van een handtekening is voldaan wanneer deze laatste beantwoordt aan de voorwaarden van ofwel artikel 1322, 2de lid van het Burgerlijk Wetboek, ofwel van artikel 4, § 4 van de wet van 9 juli 2001; - aan de vereiste van een geschreven vermelding van degene die zich verbindt, kan worden voldaan door om het even welk procédé dat waarborgt dat de vermelding effectief uitgaat van deze laatste (H. JACQUEMIN, o.c., 253-254).
1.1.3. Bewijs door bekentenis en eed. Een geschrift wordt niet vereist indien het bewijs door bekentenis of eed wordt geleverd. De bekentenis en de eed dienen uiteraard uit te gaan van de partij tegen wie het bewijs wordt geleverd. De bekentenis kan blijken uit de uitvoering van de overeenkomst. De uitvoering van de overeenkomst is een rechtsfeit dat door alle middelen van recht kan worden bewezen, bv. door de betaling van de premies, de aflevering van kwijtschriften, de ontvangst van de betaling van premies, het opstellen van bijvoegsels, de uitkering van schadevergoeding (G. JOCQUÉ, o.c., nr. 7). De eventuele nietigheid van het geschrift dat de overeenkomst vaststelt, kan aldus worden gedekt door de uitvoering van de overeenkomst, hetgeen een buitengerechtelijke bekentenis van het bestaan van de overeenkomst uitmaakt (Cass. 1 februari 1973, Arr.Cass. 1973, 554; P. COLLE, o.c., 144).
1.1.4. Bewijs door getuigen en vermoedens. 1.1.4.1. Het bewijs van de verzekeringsovereenkomst door getuigen en vermoedens is niet toegelaten, tenzij wanneer een begin van geschreven bewijs voorligt (Cass. 6 februari 2004, TBH 2005, 1060, noot C. VAN SCHOUBROECK). Een begin van geschreven bewijs is elke geschreven akte die uitgegaan is van degene tegen wie het bewijs wordt geleverd en waardoor het bestaan van de verzekeringsovereenkomst waarschijnlijk wordt gemaakt (art. 1347 BW; R. DEKKERS en A. VERBEKE, o.c., 431-433). Het begin van bewijs door geschrift dient niet noodzakelijk ondertekend te zijn. Het volstaat dat de persoon tegen wie het bewijs wordt geleverd het op een of andere manier tot de hare maakte. Het betreft bv. een polisexemplaar dat slechts een voorgedrukte, niet originele handtekening of een stempel van de verzekeraar bevat, bijvoegsels, ondertekende verzekeringsvoorstellen, kwijtschriften of briefwisseling (G. JOCQUÉ, o.c., nr. 9). Opdat het bewijs van de verzekeringsovereenkomst zou kunnen worden geleverd dient het begin van geschreven bewijs het bestaan van deze overeenkomt waarschijnlijk te maken, en dient het bovendien te worden aangevuld met vermoedens of getuigen. De vermoedens kunnen bv. bestaan uit de aanvaarding van de verzekeraar van de betaling van de premies of uit de verhoging van de premie bij uitbreiding van de dekking (Luik
56 Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43---
I. Algemeen verzekeringsrecht • A. Basiswetgeving Wet 25 juni 1992 (Art. 10)
17 maart 2003, De Verz. 2003, 560), het toezenden van een verzekeringsvoorstel of een premiekwijting aan de verzekeringsagent (G. JOCQUÉ, o.c., nr. 10). De vermoedens moeten, overeenkomstig artikel 1353 van het Burgerlijk Wetboek, voldoende gewichtig, bepaald en met elkaar overeenstemmend zijn. De rechter oordeelt hierover soeverein. 1.1.4.2. Artikel 10, § 1 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst voorziet uitdrukkelijk dat bewijs door getuigen of vermoedens niet is toegelaten tegen en boven de inhoud van het geschrift. Deze regel geldt eveneens in handelszaken. Een bewijs tegen de inhoud van een onderhandse akte kan tussen partijen slechts geleverd worden door een latere akte die de vorige tegenspreekt, of door een bekentenis of gedingbeslissende eed.
1.2. Bewijs door en tegen derden 1.2.1. Voor derden, niet contractspartijen, vormt de verzekeringsovereenkomst een rechtsfeit waarvan het bewijs door alle middelen van recht kan worden geleverd Het slachtoffer van een verkeersongeval dat een rechtstreekse vordering wenst in te stellen tegen de WAM-verzekeraar van de aansprakelijke bestuurder of tegen de WAM-verzekeraar van een motorrijtuig dat bij het verkeersongeval betrokken is in de zin van artikel 29bis van de WAM-Wet, dient het bewijs van het bestaan van de verzekeringsovereenkomst dus niet door een geschrift te leveren (Cass. 24 september 2008, NjW 2009, 172, met noot G. JOCQUÉ). Deze regel is logisch, nu derden niet betrokken zijn bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst en dus niet de mogelijkheid hebben zich een geschrift te verschaffen. Verzekerden (bv. de bestuurder van een motorrijtuig; art. 3 van de WAM-Wet) die niet de verzekeringnemer zijn, dienen als derden te worden aangezien. 1.2.2. De vraag rijst of de bewijsregels van artikel 10 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst ook gelden wanneer een contractspartij het bewijs van het bestaan van de overeenkomst tegen een derde levert. Het Hof van Cassatie besliste, met betrekking tot artikel 25 van de Verzekeringswet van 11 juni 1874, dat de in deze wetsbepaling voorziene bewijsregels niet alleen tussen partijen gelden, doch ook wanneer een contractspartij het bewijs van het bestaan van een verzekeringsovereenkomst tegenover een derde levert. In de doctrine wordt er, enerzijds, op gewezen dat uit de voorbereidende werken van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringovereenkomst niet blijkt dat de wetgever van de bestaande bewijsregeling wenste af te wijken, doch er wordt, anderzijds, tevens op gewezen dat artikel 10 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, in tegenstelling tot artikel 25 van de wet van 1874, uitdrukkelijk stelt dat de bewijsregels "tussen partijen" gelden (G. JOCQUÉ, o.c., nr. 13; K. BERNAUW, " De verzekeringsovereenkomst: ontstaan, bewijs en interpretatie (in het bijzonder de WAM)" in C. ENGELS en P. LECOCQ (ed.), Rechtskroniek voor de vrede- en politierechter 2009, Brugge, die Keure, 301). 1.2.3. Artikel 1328 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing op de verzekeringsovereenkomst of op de wijziging ervan, zodat de datum van de overeenkomst aan derden tegenstelbaar is, ook al is er geen vaste dagtekening overeenkomstig deze wetsbepaling (bv. door registratie van de onderhandse akte). De toepassing van artikel 1328 van het Burgerlijk Wetboek zou immers belangrijke problemen opleveren: wanneer een benadeelde een rechtstreekse vordering instelt zou de aansprakelijkheidsverzekeraar niet kunnen inroepen dat de verzekeringsovereenkomst vóór het schadegeval werd opgezegd indien de overeenkomst van minnelijke opzegging niet werd geregistreerd om vaste datum te bekomen jegens derden (M. FONTAINE, Verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, nr. 462, 360). Derden kunnen de datum wel betwisten en met alle middelen van recht bewijzen dat de datum in de onderhandse akte niet aan de werkelijkheid beantwoordt (G. JOCQUÉ, o.c., nr. 14).
1.3. Bewijs en WAM-verzekering Betreffende het bewijs inzake de verplichte WAM-verzekering, kan worden verwezen naar de artikelen 6 en 7 van de wet van 21 november 1989, en de commentaar bij deze bepalingen.
2. Artikel 10, § 2 - Verplichte vermeldingen in de verzekeringsovereenkomst De ondertekening van het geschrift volstaat niet opdat dit een geldig bewijs van de verzekeringsovereenkomst kan opleveren. Het geschrift dient bovendien de gegevens opgenomen in artikel 10, § 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst te vermelden. Het geschrift dat niet al deze gegevens bevat vormt geen afdoende bewijs van het bestaan van de verzekeringsovereenkomst, doch kan wel als een begin van bewijs door geschrift in aanmerking worden genomen. Door andere bepalingen wordt, voor bepaalde verzekeringsovereenkomsten, de vermelding van bijkomende gegevens vereist. Wat betreft de WAM-verzekering kan verwezen worden naar de artikelen 15, § 4 van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzeke-
Larcier – Wet en duiding Handelsrecht (Boek 7: Verzekeringen) (15 oktober 2012) – © Larcier---Export:22-11-2012_13:43--- 57