Jeugdwerk en de 5B’s
Stelling in een recent nummer van Klasse voor ouders: Naar de jeugdbeweging gaan maakt mijn kind socialer
De jeugdbeweging produceert actieve burgers of andersom? Wetenschappelijk onderzoek bevestigt de stelling uit Klasse, al decennia lang. Ook in de jaren 20, 50 en 70 van vorige eeuw werd al gesteld dat deelname aan de jeugdbeweging de ‘sociabiliteit’ bevordert. Er werd en wordt niettemin steevast aan toegevoegd dat ‘oorzaak’ en ‘gevolg’ niet van elkaar te onderscheiden zijn. Produceert de jeugdbeweging nu sociale kinderen of zijn het sociale kinderen die naar de jeugdbeweging gaan? Er zijn dus vandaag weinig empirische gronden voor dat soort lineaire aannames. Er is weinig grond om te besluiten dat de jeugdbeweging positieve effecten produceert. Sommigen beweren bijvoorbeeld dat goede schoolresultaten het gevolg zijn van engagement in het verenigingsleven. Het is veel waarschijnlijker dat beide zaken gewoon samenhangen met een eerder geprivilegieerde positie in de samenleving. Het is hoe dan ook een onproductieve discussie. Onze buurlanden zijn jaloers op ons rijke jeugdverenigingsleven. Terecht. De jeugdbeweging biedt veel kinderen en jongeren de ruimte om zichzelf en anderen beter te leren kennen, om hun leefwereld te verbreden en om zich te oefenen in democratische vaardigheden. Ze voelen er zich thuis en kunnen er dingen doen die ze thuis niet kunnen. Niet iedereen voelt zich echter thuis in dezelfde omgeving. Je kan ‘goed jeugdwerk’ dus niet identificeren met het een of het andere aanbod (zoals de jeugdbeweging). Je kan de ‘kwaliteit’ van jeugdwerk met andere woorden niet vasthangen aan een aanbod, je moet dat koppelen aan concrete kinderen en jongeren die opgroeien in concrete situaties en daarbij concrete belemmeringen ondervinden. Die belemmeringen en mogelijkheden liggen anders bij verschillende kinderen en jongeren. Het jeugdbewegingsmodel spreekt bijvoorbeeld vooral kinderen en jongeren uit blanke middenklassegezinnen aan. Kinderen leren er omgaan met anderen, maar dat zijn hoofdzakelijk kinderen met een gelijkaardige achtergrond. Dat leidt tot vruchteloze pogingen om sociaal-economische en etnisch-culturele breuklijnen te overstijgen. De toeleidingsobsessie gaat soms zo ver dat sommigen deelname aan de jeugdbeweging als opvoedingsmaatregel of alternatieve sanctie willen opleggen. Nu de legerdienst is afgeschaft, vind ik dat ze scouting zouden moeten verplichten. Niet alleen voor de fysieke ontplooiing van jongeren vandaag, maar ook om een betere maatschappij te creëren. In de scouts worden immers je sociale competenties bevorderd, leer je rekening houden met anderen en niet egocentrisch je eigenbelang op de eerste plaats te stellen.’ (Verreyken, 2010: 103). Studio 100 topman Hans Bourlon pleit in het recente boek naar aanleiding van 100 Scouts en Gidsen Vlaanderen om scouting te verplichten voor iedereen. Een statement dat, vanuit de beste bedoelingen, het aanbodsgestuurde denken in het jeugdwerk versterkt. Het valt overigens te betwijfelen of we een betere maatschappij kunnen creëren via een meer efficiënte individuele opvoeding, maar dit terzijde. Het eigenlijke probleem zit hier in de decontextualisering: scouting werkt, ongeacht de achtergrond van kinderen en jongeren.
1
In hetzelfde boek stelt VRT-journaliste Machteld Libert: ‘Ik ben opgevoed in een vrij streng katholiek gezin, maar elke zaterdag van 14 uur tot 17 uur mocht en kon ineens alles. Dat was een heerlijk bevrijdend gevoel.’ (Verreyken, 2010: 125). Deze uitspraak raakt veel meer de kern van wat jeugdwerk is: jeugdwerk moet kinderen en jongeren bevrijden, uitdagen, dingen mogelijk maken die ze anders niet zouden kunnen doen, op school of thuis. Dat bevrijdend gevoel kan niet voor iedereen hetzelfde zijn aangezien de situaties waarin kinderen en jongeren opgroeien niet voor iedereen gelijk zijn. Dat blijft een open vraag: Hoe flexibel is het aanbod van een jeugdbeweging om een ‘bevrijdend’ aanbod te formuleren ten opzichte van thuis en school, gegeven de wetenschap dat de diversiteit aan situaties waarin kinderen en jongeren leven en leren enorm groot is?
Centrale doelstelling is niet toegankelijkheid van het bestaande aanbod, maar wel ontwikkelen van een bruikbaar aanbod Er is geen standaardaanbod dat voor alle kinderen en jongeren bevrijdend kan werken. Jeugdwerk kan dan ook niet anders zijn dan een permanente zoektocht om aansluiting te vinden bij de leefwereld van kinderen en jongeren. Een doelgroepgericht jeugdwerklandschap is vanuit historisch perspectief niet ‘oneigenlijk’, integendeel. Waarom bereikte Cardijn met zijn KAJ wel ‘maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren’ en Dubois met de KSA niet? Inderdaad, niet doelgroepspecifiek werken, werkt niet. ’t Is te zeggen, het werkt natuurlijk wel, maar je bereikt er voornamelijk kinderen mee die opgroeien in vrij modale situaties. Kinderen voor wie de jeugdbeweging op een of andere manier bevrijdend kan werken. Op zich kan je daarmee al een behoorlijk diverse groep bereiken. We moeten dat ook koesteren. We moeten als jeugdbeweging altijd blijven werken aan de vele drempels tussen droom en daad. En vooral de afvallingsrace in de jeugdbeweging goed observeren en waar mogelijk counteren. Vertrekken vanuit de leefwereld dus. Gras groeit niet door eraan te trekken. Dat betekent uiteraard niet dat jeugdwerk kinderen en jongeren moet opsluiten in die leefwereld. Jeugdwerk moet zichzelf niet isoleren op een eiland. Het gaat erom kinderen te ondersteunen in hun oriëntatie op de hen omringende samenleving. Dat is anders dan kinderen toeleiden naar een standaardaanbod geïnspireerd door ideale ontwikkelingstrajecten. Waar dat toe leidt kunnen we leren uit onze geschiedenis. Ook vandaag zien we die hardnekkige tendens om te ‘regulariseren’. Zelfs binnen dat nietreguliere jeugdwerk wordt dan gesproken over ‘regulier jeugdwelzijnswerk’. Vooral werkingen die de grenzen van het derde milieu overstijgen, worden dan geviseerd als niet-regulier (werkingen die zich richten op gezinnen in plaats van op de kinderen, werkingen die heel actief zijn op school, …). Uit het perspectief van kinderen en ouders in armoedesituaties blijkt dat we niet enkel de toegankelijkheid van het aanbod centraal moeten stellen. De hoofdvraag is niet hoe we kinderen in armoede kunnen toeleiden naar wat we dan het ‘reguliere’ aanbod noemen, maar wel welk soort aanbod bruikbaar is voor kinderen gegeven de situaties waarin ze opgroeien thuis en op school. Bij het vorm geven aan een lokaal vrijetijdsaanbod moet dan ook de vraag centraal staan naar wat bruikbaar, betekenisvol en kwaliteitsvol is voor kinderen en ouders in armoede.
Wat is een kwaliteitsvol aanbod dan? Veel jeugdwerkers vinden hier wel handvatten in de de 5 B’s: betaalbaarheid, bereikbaarheid, beschikbaarheid, bruikbaarheid en begrijpbaarheid. Deze criteria sluiten
2
aan bij de minimumvereisten waaraan een maatschappelijk aanbod moet voldoen om een grotere gelijkheid in ontplooiingsmogelijkheden te realiseren. Uit onderzoek blijken betaalbaarheid en bereikbaarheid eerder gekende participatiedrempels waar bij de ontwikkeling van het lokaal vrijetijdsbeleid al vaak rekening mee gehouden wordt. Beschikbaarheid, bruikbaarheid en begrijpbaarheid zijn vaak onderbelichte, maar essentiële elementen in een kwaliteitsvol vrijetijdsaanbod. •
•
•
Bruikbaarheid: een vrijetijdsaanbod moet in de eerste plaats bruikbaar zijn voor kinderen. Dat betekent dat ze via hun participatie ruimte vinden om hun eigen situatie beter te begrijpen in het licht van bredere maatschappelijke verhoudingen. Het creëren van ruimte en mogelijkheden voor zowel de kinderen als de ouders om sociale relaties uit te bouwen, waarden te vormen, nieuwe ervaringen mogelijk te maken en aan andere betekenis te geven. Als de leefomgeving een belemmering vormt voor kinderen en jongeren om ongestoord rond te hangen of als er gewoon geen speelruimte is, dan is jeugdwerk bruikbaar als daar samen met jongeren iets aan gedaan wordt. Als jongeren werk zoeken, maar in elk interimkantoor wandelen wordt gestuurd, dan zal bruikbaar jeugdwerk daarmee aan de slag gaan, desnoods actie voeren of zelf werkprojecten starten. Beschikbaarheid: een jeugdwerkaanbod mag een vaststaand en voorgestructureerde component bevatten, waarbij fun belangrijk is. Tegelijk moet er ook openheid en ruimte blijven. Dat de uitkomsten niet vooraf vastliggen is van vitaal belang. Er moet ruimte zijn voor de inbreng van de gasten zelf, al komt het vaak niet vanzelf en is daar veel activerende inzet vanuit jeugdwerkers voor nodig. Beschikbaarheid betekent ook (binnen de grenzen van het menselijke en mogelijke): wij zijn er voor om het even wie, met om het even welke vraag op om het even welk moment. Een voorgestructureerd aanbod met een voorgeprogrammeerde tijdindeling werkt goed, maar enkel voor die groepen wiens leefwereld ook voor de rest vrij gestructureerd en voorspelbaar is. Jongeren die een ongestructureerd leven leiden en vaak geen duidelijke vraag hebben (omdat ze er teveel hebben of gewoon weg geen vragen meer zien) vinden daar geen aansluiten. Ze ervaren dat aanbod als ‘onbeschikbaar’. Begrijpbaarheid: Wat jongeren kunnen ‘bevatten’ hangt opnieuw samen met de manier waarop ze in het leven staan. Vaak doen jeugdwerkers in het zogenaamde jeugdwelzijnswerk precies hetzelfde als wat in de jeugdbeweging gebeurt, maar wordt dat anders ingekleed. Er is in elk geval een duidelijke focus op de jongeren en hun achtergrond, perspectief, ervaringen en gevoelens, … eerder dan op het vlot laten verlopen van een bepaalde methode of programma.
Daarom is de rol van jeugdwerkers, buurtsportwerkers of andere aanspreekpunten die herkenbaar zijn voor kinderen en ouders en door wie ze zich erkend voelen kwaliteitsbepalend. Dat maakt de job van een jeugdwerker (of het nu een vrijwilliger of een beroepskracht is) een heel uitdagende job: aansluiten bij de leefwereld van jeugdigen en tegelijk die leefwereld verbreden. Dat betekent dat de jeugdwerker een brede blik moet hebben (we willen jeugdwerker hier expliciet ook invullen in de brede zin: we zouden het ook vrijetijdswerkers kunnen noemen of sociaal pedagogen). Hij/zij moet voeling hebben met de leefwereld van kinderen en jongeren. Wat maken ze mee in de andere opvoedingsmilieus, hoe beleven ze dat? Wat betekent dat voor onze tussenkomst in die leefwereld? Hoe kunnen we aansluiten bij wat kinderen en jongeren herkennen en hen tegelijk uitdagen tot en begeleiden bij het overstijgen van dat gekende? Een gebrek aan structurele uitbouw Het is moeilijk om een beleid op lange termijn te ontwikkelen als het ieder jaar opnieuw onzeker is of de middelen federaal, Vlaams of lokaal nog zullen vrijgemaakt worden. Het gebrek aan structurele uitbouw slaat ook op de vaststelling dat ons participatiebeleid
3
hoofdzakelijk gericht is op individuele toeleiding. In die optiek blijkt uit het onderzoek dat een verhoging van de structurele ondersteuning van voorzieningen en verenigingen die van betekenis zijn voor groepen in een maatschappelijk kwetsbare positie niet evident is. De ondersteuning van groepen die zichzelf organiseren buiten het bestaande verenigingsleven ligt wellicht nog moeilijker. De dienstverlening die nu ‘beschikbaar’ is voor kinderen in armoede en hun ouders is heel divers en lokaal verschillend, maar wordt steeds sectoraal begrensd in haar beschikbaarheid. Basisdienstverlening die een opstelling kiest die wars is van deze sectorale grenzen, creëert voor zichzelf dan misschien wel meer handelingsruimte, maar kent tegelijk een grote bestaansonzekerheid. Ze vinden moeilijk hun plaats en de nodige erkenning in het verkavelde werkveld en geraken doorgaans dus niet verder dan een experimentele, tijdelijke beschikbaarheid. Jeugdwerk maakt kind en samenleving socialer Het is constructiever om te vertrekken van de stelling ‘jeugdwerk maakt mijn kind socialer’. Natuurlijk moeten we de bestaande diversiteit in de jeugdbeweging koesteren. Jeugdbewegingsleiding is zich steeds meer bewust van de noodzakelijke aandacht voor uitsluitingsmechanismen die inherent zijn aan elke groep. Een kind dat er gepest wordt, zal wellicht niet socialer worden in de jeugdbeweging. Maar leid(st)ers slaan ook uitdrukkelijk bruggen naar andere vormen van jeugdwerk, vaak zijn dat WMKJ’s (werkingen met maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren). De jeugdbeweging bereikt zo’n 20 a 25% van de Vlaamse jeugd. Bruggen slaan met die andere kinderen en jongeren, iets wat steeds minder mogelijk is in ons gesegregeerde onderwijssysteem, is daarom noodzakelijk. Maar laat het duidelijk zijn: het is geen goed idee om kinderen te onder druk te zetten om deel te nemen aan jeugdwerk. Als we averechtse effecten willen sorteren, dan moeten we een informeel en vrijwillig opvoedingsmilieu als jeugdwerk precies op zo’n formeel-instrumentele manier benaderen als het onderwijs. Anders dan het onderwijs start jeugdwerk waar kinderen en jongeren nu zijn, niet van waar wij willen dat ze later uitkomen. Wat wel een goed idee is: jeugdwerkbeleid inbedden in een lokaal beleid buitenschoolse vorming. Daarbij gaan we ervan uit dat elk kind recht heeft op een buitenschools aanbod gericht op verdere ontplooiing en op verbetering van de maatschappelijke positie van kinderen en jongeren. Op die manier herexpliciteren we de drie essentiële functies van jeugdwerk: sociaal, pedagogisch en recreatief. De discussie over het sociale en het pedagogische van jeugdwerk zijn vandaag volledig verdrongen door het recreatieve aspect. We gaan ervan uit dat de twee andere functies wel vanzelf zullen vervuld worden. Dat is niet zo. Meer nog: De combinatie van ons uitkomstgerichte en aanbodsgestuurde denken leidt tot een onproductief jeugdwerkbeleid waarin we (uiteraard) altijd degenen lijken te bereiken die ons aanbod het minste nodig hebben. Extra meegenomen: denken in termen van een lokaal beleid buitenschoolse vorming creëert ook ruimte om lokaal sportbeleid en cultuurbeleid (verenigingen én voorzieningen) in de discussie te betrekken. Want ook daar zijn we totaal vervreemd van onze sociale en pedagogische wortels. We hebben netwerken van jeugdbeleid nodig, geen fusies van jeugdwelzijnswerkingen die los staan van het bestaande bredere jeugdbeleid. De lokale jeugdwelzijnswerking moet de spil zijn in het bredere lokale jeugdwelzijnsbeleid. Jeugdwerk op zich is een middel, geen doel. Het is wel een middel dat ten dienste staat van kinderen en jongeren, niet (enkel) van preventiedenkers en andere beleidsmakers. Het gaat niet om toegankelijkheid, maar om bruikbaarheid, beschikbaarheid, begrijpbaarheid en uiteraard ook bereikbaarheid en betaalbaarheid. Het recht op jeugdwerk is niet gelijk aan het recht op toegang tot het bestaande aanbod. Het gaat helemaal niet om participatie aan het jeugdwerk. Het gaat om maatschappelijke
4
participatie door jeugdwerk. Als kinderen en jongeren niet naar het jeugdwerk komen, dan komt het jeugdwerk toch naar hen? Dat zal ook betekenen dat een aantal heilige jeugdwerkhuisjes moeten bevraagd worden. Waarom zou jeugdwerk zich bijvoorbeeld noodzakelijk moeten beperken tot de vrije tijd. Voor kinderen die een modale kindertijd doormaken met een duidelijke scheiding tussen thuis, school, muziekschool, judoclub en de KSA is dat misschien wel evident, maar voor kinderen die opgroeien in situaties waarbij de grenzen tussen gezin, ruimere familie, buurt, gemeenschapscentrum, school, tewerkstellingsproject en buurtsport dooreen vloeien is een duidelijk afgebakend jeugdwerkaanbod, misschien wel handig voor beleidsmakers, maar veel minder voor kinderen en jongeren zelf. Waarom zouden we volwassenen moeten weren uit het jeugdwerk. Dat lijkt een taboe in de jeugdbeweging. Hoewel VB’s en kookouders toch wel geaccepteerd worden (in de ene jeugdbeweging al meer dan in de andere). Onderzoek wijst uit dat heel wat jongeren het wel op prijs stellen om dingen te doen samen met volwassenen. In de culturele en sportwereld is dat wel aanvaard, in de jeugdvereniging niet. En dan is daar het laatste heilige huisje: waarom zou jeugdwerk zich moeten beperken tot jeugdige deelnemers. Omdat het dan geen jeugdwerk meer is natuurlijk. Misschien moeten we ook wel gewoonweg spreken van een sociaalpedagogisch buitenschools aanbod. De jeugdbewegingen mogen daar zeker deel van uitmaken. Verenigingen waar volwassenen en jongeren samen iets uitbouwen (hetzij cultureel, hetzij op vlak van sociale actie, ontspanning, sport, …) horen daar evengoed bij. Die scheidingslijnen tussen al die sectoren zorgen precies dat de meest kwetsbare groepen overal van tussen vallen en het minste ondersteuning genieten.
29 november 2011 Filip Coussée, UGent.
5