JAVIER CERCAS
Outlaws Uit het Spaans vertaald door Jos den Bekker
de geus
Deze uitgave is mede tot stand gekomen dankzij een vertaalsubsidie van het Algemeen Directoraat Boeken, Archieven en Bibliotheken van het Spaanse ministerie van Cultuur
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds
Oorspronkelijke titel Las leyes de la frontera, verschenen bij Penguin Random House Grupo Editorial Oorspronkelijke tekst © Javier Cercas, 2012 Nederlandse vertaling © Jos den Bekker en De Geus bv, Breda 2014 Omslagontwerp Marlies Visser Omslagillustratie © Alberto García Alix isbn 978 90 445 3245 6 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Meer weten over onze boeken en auteurs? Meldt u dan aan voor onze nieuwsbrief via www.degeus.nl of volg ons via social media: De_Geus
DeGeusBreda
1 ‘Zullen we beginnen?’ ‘We beginnen. Maar laat me eerst nog een vraag stellen. De laatste.’ ‘Zeg het maar.’ ‘Waarom hebt u de opdracht aangenomen om dit boek te schrijven?’ ‘Heb ik dat niet gezegd? Voor het geld. Ik verdien mijn brood met schrijven.’ ‘Ja, dat weet ik. Maar alleen daarom?’ ‘Nou ja, je krijgt natuurlijk ook niet elke dag de kans om over zo iemand als de Blauwe te schrijven, als u dat tenminste bedoelt.’ ‘Wilt u zeggen dat u al belangstelling had voor de Blauwe voordat ze u vroegen over hem te schrijven?’ ‘Natuurlijk. Wie niet?’ ‘Oké. In ieder geval, wat ik te zeggen heb gaat niet over de Blauwe, maar over mijn relatie met de Blauwe, met de Blauwe en …’ ‘Weet ik, daar hebben we het ook al over gehad. Kunnen we beginnen?’ ‘We kunnen beginnen.’ ‘Vertel eens wanneer u de Blauwe voor het eerst ontmoette.’ ‘Dat was in het begin van de zomer van ’78. Het was een rare tijd. Of zo herinner ik het me tenminste. Franco was drie jaar dood, maar het land leefde nog steeds onder de franquistische wetten en het rook er nog net zo naar ver13
rotting als onder Franco. Ik was toen zestien en de Blauwe ook. We woonden in die tijd vlak bij mekaar en tegelijk een heel eind van mekaar af.’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Kent u de stad?’ ‘Niet goed.’ ‘Misschien maar beter ook. In die tijd zag het er heel anders uit dan nu. Gerona was destijds op zijn manier nog steeds een stad van vlak na de burgeroorlog, een met kranten dichtgeplakt klerikaal gat in de houdgreep van het platteland, dat in de winter onder een mistdeken lag. Ik zeg niet dat het er nu beter is – in zekere zin is het er slechter – ik zeg alleen maar dat het anders is. In die tijd had je bijvoorbeeld om de hele stad een ring van wijken waar de charnegos woonden, een term die je tegenwoordig nooit meer hoort, maar die toen in Catalonië werd gebruikt voor de immigranten uit de rest van Spanje, mensen die meestal geen nagel hadden om aan hun kont te krabben en die hoopten hier een bestaan op te bouwen … Maar dat weet u allemaal wel. Wat u misschien niet weet is dat er aan het eind van de jaren zeventig, zoals ik al zei, een ring van wijken met charnegos om de stad lag: Salt, Pont Major, Germans Sabàt, Vilarroja. Daar verzamelde zich het uitschot.’ ‘En daar woonde de Blauwe?’ ‘Nee, de Blauwe woonde tussen het uitschot van het uitschot, in het woonoord in het uiterste noordoosten van de stad. En ik zat maar op tweehonderd meter van hem vandaan. Het verschil is dat hij net over de grens woonde, vlak over de rivier de Ter, aan de andere kant van het Devesa Park, en ik aan deze kant. Ik woonde in de Caterina Albertstraat, in wat tegenwoordig de wijk La Devesa is en 14
dat in die tijd niks was, of haast niks, een lappendeken van landjes en volkstuintjes waar de stad doodliep. Daar hadden ze tien jaar eerder, eind jaren zestig, hier en daar een paar gebouwen met flats neergezet, waar mijn ouders er een van hadden gehuurd. Dat was eigenlijk ook een wijk van charnegos, maar wij waren niet zo arm als de meeste charnegos, wij waren over het algemeen middenstandsgezinnen, zoals het gezin waar ik uit kom – mijn vader was provincieambtenaar – mensen van buiten Gerona, maar die zich niet als charnegos beschouwden en die in ieder geval niks te maken wilden hebben met de echte charnegos of op z’n minst niet met de arme charnegos, die van Salt, Pont Major, Germans Sàbat en Vilarroja. En zeker niet met de mensen die in het woonoord zaten. Ik weet eigenlijk wel zeker dat van de Caterina Albert nooit iemand (laat staan van de mensen uit de stad) een voet in dat woonoord heeft gezet. Sommigen wisten misschien niet eens dat het bestond, of deden of het niet bestond. Ik wist het wel. Ik wist niet precies wat het was en ik was er nooit geweest, maar ik wist dat het bestond, of ik had ervan gehoord, als van een legende die nooit iemand had bewezen of ontkracht. Ik denk eigenlijk dat voor ons, de jonge jongens uit die wijk, het woord “woonoord” alleen al een episch beeld opriep van toevluchtsoord in barre tijden, en ik weet zeker dat het iets prestigieus had, iets van een avonturenroman. Om al die redenen zei ik dat ik in die tijd heel dichtbij en heel ver van de Blauwe woonde, omdat er een grens tussen ons lag.’ ‘En hoe stak u die over? Ik bedoel: hoe raakte een jongen uit een middenstandsgezin bevriend met een jongen als de Blauwe?’ ‘Omdat op je zestiende alle grenzen poreus zijn, of dat 15
waren ze tenminste in mijn tijd. En ook door het toeval. Maar voor ik verderga moet ik eerst iets anders vertellen.’ ‘Ga uw gang.’ ‘Ik heb het nooit aan iemand verteld. Behalve aan mijn psychiater dan. Maar als ik het u niet vertel, zult u nooit begrijpen waarom ik met de Blauwe in aanraking kwam.’ ‘Maakt u zich geen zorgen: als u niet wilt dat het in het boek komt, zet ik het er niet in, en als het u niet bevalt zoals ik het heb opgeschreven, dan schrap ik het weer. Dat was de afspraak en die kom ik na.’ ‘Oké. Weet u, ze zeggen altijd dat de kindertijd wreed is, maar ik vind de puberteit veel wreder. In mijn geval tenminste. Ik had een groepje vrienden uit de Caterina Albert, waarvan Matías Giral mijn beste maat was. Maar je had ook Canales, Ruiz, Intxausti, de broertjes Boix, Herrero en nog iemand. Allemaal waren we van ongeveer dezelfde leeftijd, allemaal kenden we mekaar sinds ons achtste of negende, allemaal woonden we in dezelfde straat en allemaal zaten we op het Maristas College, de school dichtst bij huis. En we waren natuurlijk allemaal charnegos, behalve de broertjes Boix, die uit Sabadell kwamen en onder mekaar Catalaans spraken. Enfin: ik had geen broers, alleen een zus, en ik denk niet dat ik overdrijf als ik zeg dat die vrienden in feite voor mij als kind de lege plaats van broers innamen. Maar in de puberteit niet meer. De verandering begon zowat een jaar voordat ik de Blauwe leerde kennen, toen er aan het begin van het schooljaar een nieuwe leerling in onze klas kwam. Die heette Narciso Batista en was in de tweede klas blijven zitten. Zijn vader was president van het provinciebestuur en de baas van mijn vader. We kenden mekaar van gezicht. Daarom en door het toeval van 16
onze achternamen kwamen we in de klas naast mekaar te zitten (we zaten op alfabetische volgorde en Cañas kwam direct na Batista). Ik was zijn eerste vriend op die school en dankzij mij raakte hij bevriend met Matías en dankzij Matías en mij met de rest van het groepje. Hij werd ook onze leider, terwijl we tot die tijd nooit een leider hadden gehad (ik althans was me er niet van bewust dat we een leider hadden), maar die hadden we misschien wel nodig, want het gevoel dat wezenlijk is voor de puberteit is angst en angst roept leiders op om die te bestrijden. Batista was een paar jaar ouder dan wij, hij was sterk en de mensen luisterden naar hem. Bovendien had hij alles wat een charnego zich wensen kon: om te beginnen was hij van rijke, degelijke Catalaanse familie (al vonden ze zichzelf erg Spaans en keken ze neer op alles wat Catalaans, laat staan Catalaans-nationalistisch, was, vooral als het uit Barcelona kwam), met een grote flat in de bourgeoiswijk, lidmaatschap van de tennisclub, een zomerhuis in S’Agaró en nog een winterhuis in La Molina, rondrijden op een Ducati Lobito van 75 cc en een ruimte voor hem alleen in de Rutlla straat, een oude, bouwvallige garage waar hij elke middag naar rock-’n-roll kon luisteren, roken en bier drinken. Tot zover niks aan de hand, maar daarna werd het hommeles. Ik bedoel, in een paar maanden tijd veranderde de houding van Batista tegenover mij, zijn sympathie sloeg om in antipathie, zijn antipathie in haat en zijn haat in gewelddadigheid. Waarom? Ik weet het niet. Ik heb vaak gedacht dat ik gewoon de zondebok was die Batista verzon om de angst die wezenlijk is voor de groep te bezweren. Maar nogmaals, ik weet het niet. Het enige wat ik weet is dat ik in zeer korte tijd van zijn vriend zijn slachtoffer werd. 17
Slachtoffer is een melodramatisch woord, maar ik loop liever het risico van melodrama dan dat ik onwaarheden vertel. Batista begon de spot met me te drijven. Hoewel Catalaans zijn moedertaal was, lachte hij me uit omdat ik Catalaans sprak, niet omdat ik het slecht sprak, maar omdat hij neerkeek op de niet-Catalanen onder ons die Catalaans spraken. Hij lachte me uit om hoe ik eruitzag en hij noemde me Dombo, want, zei hij, ik had net zulke grote oren als het Disney-olifantje. Hij lachte me ook uit om mijn onhandigheid met meisjes, om mijn nerdbrilletje en mijn hoge nerdcijfers. Dat spotten werd met de dag venijniger, ik kon er niks tegen doen, en mijn vrienden, die er in het begin alleen maar om lachten, deden uiteindelijk mee. Algauw waren woorden niet meer genoeg. Batista kreeg er een handje van om me half serieus en half voor de grap tegen mijn schouders en in mijn ribben te stompen en soms een draai om mijn oren te geven. Ik wist niet hoe ik het had en ik reageerde lachend, ik deed net of ik terugsloeg, ik probeerde de angel van de ernst uit het geweld te halen en er een geintje van te maken. Dat was in het begin. Later, toen het brute geweld niet meer met dollen af te dekken viel, verging het lachen me en kwamen er tranen voor in de plaats en de wens om te vluchten. Batista, wil ik benadrukken, was de enige niet, hij was de grote boosdoener, de instigator en de katalysator van het geweld, maar de rest van mijn vrienden (met uitzondering, af en toe, van Matías, die Batista soms probeerde af te remmen) veranderden bij tijd en wijle in een ware meute. Jarenlang heb ik die tijd willen vergeten, tot ik me nog niet zo lang geleden dwong eraan terug te denken en ik merkte dat bepaalde taferelen nog steeds in mijn geheugen staken als messen in mijn ingewanden. Een keer gooide Batista 18
me in een ijskoud beekje dat door La Devesa liep, of nog steeds loopt. Een andere keer, toen we op een middag in de garage in de Rutllastraat zaten, kleedden mijn vrienden me uit en sloten me naakt op in een donker zolderkamertje, waar ik urenlang alleen maar probeerde mijn tranen in te houden en luisterde naar hun gelach aan de andere kant van de muur, hun kreten, hun gesprekken, de muziek die ze draaiden. Weer een andere keer – het was een zaterdag en ik had tegen mijn ouders gezegd dat ik in het huis van Batista’s ouders in S’Agoró bleef slapen – lieten ze me ook alleen achter in de garage in de Rutllastraat, en daar zat ik bijna vierentwintig uur, van zaterdagmiddag tot zondagmiddag, in het donker zonder eten of drinken. En ook een keer, tegen het eind van het schooljaar, toen ik Batista alleen nog maar zo veel mogelijk ontweek, kreeg ik de schrik van mijn leven, ik dacht dat hij me wilde vermoorden, want hij sloot me samen met Canales, Herrero, de gebroeders Boix en nog iemand in de wc van de school op en duwde mijn gezicht een tijdje, het zullen een paar seconden geweest zijn, maar voor mij duurde het een eeuwigheid, in de toiletpot waar ze net in gepist hadden. Achter me hoorde ik mijn vrienden lachen. Moet ik verdergaan?’ ‘Niet als u niet wilt. Maar als het u oplucht, vertel dan maar verder.’ ‘Het lucht me niet op. Niet meer. Het verbaast me dat ik het aan u zit te vertellen, dat wel. Met dat van Batista overkomt me hetzelfde als met zo veel dingen uit die tijd: het lijkt of ik het niet beleefd maar gedroomd heb. U zult zich nu wel afvragen wat dit met de Blauwe te maken heeft.’ ‘Nee, ik vraag me af waarom u niet uw beklag deed over dat pesten.’ ‘Bij wie had ik daarover moeten klagen? Bij de leraren? 19
Ik had een goede naam op school, maar ik had geen enkel bewijs voor wat er voorviel, en als ik was gaan klagen, had ik voor leugenaar kunnen staan, of voor verklikker (of allebei) en dat was de beste manier om het nóg erger te maken. Bij mijn ouders? Mijn vader en moeder waren beste brave mensen, ze hielden van me en ik hield van hen, maar de laatste tijd was onze verhouding zo verstoord dat ik het ze niet durfde te vertellen. Hoe had ik het ze bovendien moeten vertellen? En wat had ik moeten vertellen? Het toppunt was, zoals ik al gezegd heb, dat Batista’s vader de baas van mijn vader was op het provinciehuis, dus als ik thuis had verteld wat er aan de hand was, dan had ik niet alleen voor leugenaar of verklikker kunnen staan, maar dan had ik mijn vader ook nog eens in een onmogelijk parket gebracht. Maar toch, ik heb meer dan eens de aanvechting gehad om het ze te vertellen, meer dan eens stond ik zelfs op het punt het ze te zeggen, maar uiteindelijk schrok ik er telkens voor terug. En als ik er bij hen niet over klaagde, bij wie had ik het dan wel kunnen doen? Wat er gebeurde was dat elke dag naar school gaan voor mij een lijdensweg werd. Maandenlang huilde ik me elke avond in slaap en werd ik elke morgen huilend wakker. Ik was bang. Ik was kwaad. Ik voelde wrok en ik voelde me diep vernederd en vooral voelde ik me schuldig, want het ergste van vernederd worden is dat het je een schuldgevoel geeft. Ik voelde me in de val zitten. Ik wilde dood. En denk niet wat u nu denkt, want die hele zooi heeft me absoluut niks geleerd. Als je eerder dan de anderen kennismaakt met het absolute kwaad – en dat was Batista voor mij – dan word je daar geen beter mens van. Je wordt er alleen maar slechter van. En het is nergens goed voor.’ ‘U hebt er de Blauwe door leren kennen.’ 20