januari 1994 adviesnr. 167 serie 1994 nr. 6
OVER HET ONTWERP-STRUCTUURPLAN 1994
Aan: Het Gemeentebestuur van Amsterdam
ADVIES over het ONTWERP-STRUCTUURPLAN 1994
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING EN AANBEVELINGEN
3
I.
DRAAGWIJDTE VAN HET PLAN
5
II.
COMPACTE STAD als program voor een FLEXIBELE STAD 1. Gebiedsaanbod 2. Benadering vanuit de functie
5
III.
TEKST EN KAARTBEELD
7
IV.
ANALYSE EN TOETSING 1. De functies 'verkeer' en 'groen' 2. De Noord/Zuid-lijn 3. De Zuid-as
8
V.
CONCRETE FUNCTIEVORMEN 1. Het groen 2. De hoogbouw 3. Projecten
9
Verder gebruik van dit advies staat ieder vrij, mits dit gebeurt met bronvermelding
2
SAMENVATTING van de ARS-reactie op het ontwerp-structuurplan 1994 van Amsterdam De ARS constateert dat het Ontwerp-Structuurplan, zoals dat in zijn ledenvergadering van 19-1-'94 is toegelicht door DRO, een bijzonder plan is omdat het het laatste structuurplan van de gemeente zal zijn voordat deze opgaat in het ROA in 1998. Hij ziet tevens dat het plan niet over die datum heen reikt en in die zin niet aangeeft, wat minimaal gewaarborgd moet blijven om de stad redelijk te laten voortbestaan. Het is geen testament en ontsnapt niet aan de beperktheid van de cyclus van de vierjaarlijkse bijstellingen. Dit plan voert een ruime verkenning uit van het begrip 'compacte stad', zodat dit niet meer ongenuanceerd en als stoplap wordt gebruikt. Dit mondt volgens de ARS uit in een gebiedsgerichte aanpak, waarbij vooral het ruimteaanbod per deelgebied in beeld komt en minder een analyse tot stand komt over de functies naar hun geschiktheid, sterkten en zwakten. De ARS illustreert dit aan het thema 'Binnenstad', waarbij hij om een duidelijker analyse vraagt van de centrumpositie van dit stadsdeel en wat daarmee samenhangt. Anderzijds haalt hij het begrip 'stadsvernieuwing' aan en vraagt of het structuurplan meer richting kan geven aan de klassieke dilemma's tussen sloop/nieuwbouw enerzijds en renovatie anderzijds. Dit tegen de achtergrond van bevolkingsontwikkeling en economie. De ARS constateert dat het klassieke kaartbeeld veel zaken niet inzichtelijk maakt en dat met een gebiedsgerichte benadering veel onder dat beeld doorschuift en nieuwe verbeelding vereist. Het ontwerp geeft veel nadruk aan de functies 'groen' en 'verkeer', die zodoende normerend lijken te worden voor andere functies. De ARS vindt echter dat andere functies daar niet ondergeschikt aan zijn. De ARS mist een meer toekomstgericht aspect in het plan, dat een zekere voorspellende en sturende waarde heeft. Hij illustreert dit aan de te verwachten ontwikkelingen langs assen als N/Zlijn en Zuid-as. Tot slot wijst hij erop dat functies als het groen meer genormeerd moeten worden aan het gebruik, zoals aantallen mensen en soorten recreatie. Tenslotte constateert hij een vrijere opstelling t.o.v. hoogbouw dan in het vorige structuurplan. Hij ziet daar gevaar in voor het beeld van de stad.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 1.
De gebiedsgerichte benadering dient een afgeleide te zijn van een analyse van ontwikkelingen en de lijnen waarlangs ze verlopen in het grotere geheel van stad en regio. De ARS is van mening dat de tendens in het Structuurplan nu andersom is. Hij adviseert die tendens te veranderen.
2.
De ARS meent te kunnen constateren dat voor het structuurplan '94 het vertrekpunt de functies 'groen' en 'verkeer' is. Dat doet z.i. geen recht aan het relatieve belang van andere functies. Het leidt tot tweepoligheid via kwalificaties 'groen' in de sfeer van beplanting, 'stenig' als er plaveisel voor verkeer ligt. Op deze wijze wordt de eigen inbreng van andere facetten zoals allerlei vormen van werkgelegenheid en wonen verwaarloosd.
3.
Het groen wordt vooral als vormelement ingezet in het plan, bv. als verbindingszone. De ARS mist normeringen voor het gebruik van zo'n functie, zoals (gewenste) hoeveelheid gebruikers per voorziening, het aantal m2 groen per inwoner. Zulke koppelingen loslaten betekent dat functies los van gebruik komen te staan, gebiedsvergelijkingen onmogelijk worden en integrale stedebouw niet meer aanwezig is. Als die normeringen zijn losgelaten omdat het ideaal toch niet te halen is, is het zinniger de norm zelf ter discussie te stellen.
4.
Er wordt een mathematische planning gesuggereerd waaruit vanzelf de ruimtelijk vorm resulteert. Dit gebeurt door de beschrijvingen van verkeers-, groen- en gebruiksstructuur plus milieueisen en stads-vorm over elkaar te leggen. Zo lijkt het Structuurplan meer volgend dan sturend. Dat doet onrecht aan de ordeningsvoorkeuren, lokatiekeuzen en het gericht aansturen op een gewenst ruimtelijk geheel. Adviesnr.167 (serie'94,nr.6): Over het ontwerp-structuurplan '94
3
4
Reactie van de ARS op het Ontwerp-Structuurplan '94
februari 1994 adviesnr. 167 serie'94, nr.6
I. DRAAGWIJDTE VAN HET PLAN Het karakter van het Structuurplan 1994 is in zoverre bijzonder dat er voor de toekomst nieuwe accenten gelegd moeten worden, zowel voor de verhouding centrale stad en stadsdelen als tussen het grondgebied van Amsterdam en de regio. Vooruitzien en toetsing zijn trefwoorden welke meer dan ooit van belang worden. Het voorliggende ontwerp (dd.28-12-'93) is zich daarvan bewust, blijkens de beschrijving van de "overgangssituatie tot 1998" (p.11). Dit structuurplan kan vanwege deze dubbele opdracht dan ook in de reeks van Amsterdamse structuurplannen als een 'bijzonder' plan worden betiteld. De ambities van het plan onderkennend en waarderend, zijn er niettemin een aantal kanttekeningen te plaatsen. Ze waarschuwen als het erom gaat dat bij de ontwikkeling van nieuwe methodieken andere denkrichtingen (nog) achterwege zijn gelaten. Testament De gemeente presenteert hier het laatste structuurplan voor de gemeente Amsterdam. De ARS verwacht daarin een testament, waarin staat wat de stad voor de toekomst minimaal moet waarborgen, welke samenhang er moet blijven en welke tendensen van vitaal belang zijn voor de stad. Dat valt niet aan te geven zonder ook te zeggen wat de stad met zijn buren kan delen, wat op de schaal van het ROA moet worden behandeld en waar valkuilen en kansen liggen. Kortom, het gaat er om in dit structuurplan de bruidsschat samen te stellen waarmee Amsterdam de toekomst in gaat. De ARS heeft de indruk dat dit verder gaat dan wat het Structuurplan zelf uitdrukt met "dat het Amsterdamse plan geen tegenstrijdigheden mag bevatten ten opzichte van het regioplan." Het Structuurplan wekt niet de indruk dat het de pretentie heeft over 1998 heen te reiken, wanneer het ROA de planning over moet overnemen. In dat opzicht ontsnapt het niet aan de cyclus van 4 jaar, waarin de lopende zaken via structuurplannen min of meer boekhoudkundig worden bijgesteld. De ARS had juist een extra dimensie verwacht. In dit verband moet ook de vraag gesteld worden of het juist is wat in de begeleidende brief van 10 januari 1994 wordt gesteld, nl.".....de stad wordt bedreigd door een overwegend centrumvliedende beweging...." (p.2) De ARS acht het evenzeer denkbaar dat er een structurele verandering gaande is, in die zin dat de stad zich ontwikkelt in een regionale dimensie met daarbij een herschikking van functies.
II. COMPACTE STAD als program voor een FLEXIBELE STAD 1. Gebiedsaanbod In dit Structuurplan wordt een ruime verkenning van de Compacte Stad-gedachte uitgevoerd. Het is goed dat de samenstellers onderkennen dat het begrip Compacte Stad meerdere betekenissen
5
heeft en dat deze van elkaar gescheiden worden. Ten opzichte van het vorige Structuurplan is dat een verbetering. Zodoende kan op de verschillende interpretaties afzonderlijk worden gereageerd. De ARS heeft echter de indruk dat, onder invloed van de gedachte aan de Compacte Stad, een methode van werken ingang heeft gevonden, waarbij kleine delen van de stad worden onderzocht op de mogelijkheden voor intensivering van het ruimtegebruik. Anders gezegd: Er vindt een inventarisatie en analyse van het ruimteaanbod plaats, waarna wordt opgesomd wat er, gezien de verschillende normen (o.a. milieu), ter plaatse nog kan en mag. Op p.54 wordt dit "de integrale gebiedsgerichte benadering" genoemd. Op deze manier wordt, afhankelijk van de eisen per gebied, in beeld gebracht wat aan bouwvolume is toe te staan. Het gaat hier om een beschouwing van stukjes stad naar wat hun vorm nog kan verdragen. Daarmee is een gedegen fundament aangereikt voor de onderbouwing van het structuurplan. 2. Benadering vanuit de functie De indruk bestaat echter dat de benadering via de (vraag naar) functies onderbelicht blijft. De functies worden niet of onvoldoende onderzocht op hun sterkten en zwakten, hun centraliteit en op hun mobiliteitseffecten. De ARS mist een voldoende sterke analyse, waarop maatregelen gestoeld kunnen worden. Hij wil dit illustreren met 2 voorbeelden, de Binnenstad en de stadsvernieuwing. De Binnenstad Waarop is de centraliteit van de Binnenstad is gebaseerd en wat zijn de voorwaarden waarop deze stand kan houden? Dit soort vragen komen naar boven bij het beschouwen van de positie van de Binnenstad. Het gaat om de toetsing van functies o.a. cultuur, onderwijs, horeca en winkelbestand. Op pag.54 behandelt het structuurplan de Binnenstad en wijst daarbij op "behoud en versterking van de centrumpositie...... met als belangrijkste opgave een evenwichtige en samenhangende ruimtelijke vernieuwing". Ook verderop wordt gezegd dat "voorkomen met worden dat.........het complex van functies verschraalt". Tussendoor wordt opgemerkt dat de woonfunctie "een sterke ontwikkeling te zien heeft gegeven." De draagwijdte van die opmerkingen is echter niet helder: is er al een zodanige eenzijdigheid en verschraling dat er aanleiding is tot maatregelen? Al deze opmerkingen bevatten nog geen analyse. Die zou nu net het interessante punt zijn om een richting voor de Binnenstad op uit te zetten. Die laatste stap ontbreekt in het structuurplan, waardoor het een te vrijblijvende sfeer oproept. Dat geldt ook voor andere functies die elders hun zwaartepunt hebben. Aldus wordt voorbijgegaan aan aspecten van polycentrische ontwikkeling. Interessant is de constatering op p.56 : "Aansluitende stadsdelen worden in toenemende mate onderdeel van de kernzone voor centrumfuncties.....omgeving Museumplein, Pijp, Weesperplein en Haarlemmerplein, met vestiging van culturele, onderwijs- en toeristisch-recreatieve voorzieningen." Kennelijk verschuiven de centraliteit en het begrip 'Binnenstad'. Ook hier weer de vraag waar de nadere analyse blijft: wat zijn de symptomen van die verschuivingen, zijn die ernstig van aard, zijn ze voortekenen van een andersoortig functioneren van de stad, waaraan worden die veranderingen in centraliteit gemeten, wat zijn de nadere gevolgen, en hoe moeten die worden begeleid of tegengegaan via het structuurplan? Is het een goede zaak buiten de binnenstad 'culturele, onderwijs- en toeristisch-recreatieve elementen' toe te staan, eventueel te stimuleren, en in welke mate? Daarin zou het structuurplan ons moeten gidsen. In de sfeer van maatregelen tav. culturele vestigingen die elders worden voorgesteld (p.102), wordt in enkele gebieden iets toegestaan, maar dit gaat niet terug op bovenstaande vragen. Begrippen als hiërarchie van centra kunnen a.d.h.v. dit structuurplan dan ook niet goed worden gedefinieerd. Kortom, er is behoefte aan een allesomvattende i.p.v. een partiële visie op de stedelijke functies.
6
Het is de vraag of met het type analyse als nu toegepast in het plan, n.l. het zoeken naar restruimtes per deelgebied ('integrale, gebiedsgerichte benadering') wel meegedacht kan worden op een schaalgrootte, die op gemeentelijk en regionaal niveau van betekenis is. Op dat niveau komen centraliteit en hiërarchie in zwaartepunten opnieuw aan de orde. De analyse op een te laag planningsniveau kan daar onvoldoende gewicht in de schaal leggen Stadsvernieuwing In de discussie over de stadsvernieuwing voor de toekomst heeft de Nota 'Naar een duurzaam verbeterde buurt' geen uitspraak gedaan welke aanpak gevolgd moet wordt. Daarvoor was de nota te instrumenteel: hij was bedoeld om een sleutel te ontwikkelen voor de verdeling van stadsvernieuwingsgelden onder de stadsdelen. De ARS heeft er voor gepleit de stadsvernieuwing een onderdeel te laten zijn van het totale Volkshuisvestingbeleid. Zover is het niet gekomen. Voor een structuurplan is de sector volkshuisvesting een van de wezenlijk pijlers bij de sturing van het ruimtelijk beleid. Die sector kan worden ingezet in de richting van een gehanteerde visie en een daarop ontworpen ruimtelijk model. Daar zijn in het verleden nog al eens fricties bij opgetreden. Nu het sturend vermogen via de volkshuisvesting afneemt doordat er minder stadsvernieuwing wordt gepleegd en de sociale woningbouw zakt naar hoogstens 30%, is het temeer een zaak dat er met dit restant een duidelijke lijn wordt uitgezet. In dit opzicht komt het structuurplan niet verder dan het opnoemen van een dilemma tussen renovatie of verdichting (p.58). Ook bij de maatregelen tav. bevolking en wonen (p.91-93) wordt slechts een zeer globale invulling gegeven. Het dilemma: 'behoud en herstel' of 'vervangende nieuwbouw' wordt niet opgelost (p.93: "behoud en herstel van vervangende nieuwbouw"). Het structuurplan vult hier niet het hiaat op dat de genoemde stadsvernieuwingsnota liet vallen. De plaats van de stadsvernieuwing binnen een totale investeringsstrategie vanuit de volkshuisvesting komt hier evenmin aan de orde. Het gaat de ARS om kwesties rond levensduur vs. investeringsimpuls, huurquoten, (inkomens)doelgroepen, huishoudensamenstelling lokatievoordelen. Zo'n kader is ook vanuit de volkshuisvesting (nog) niet geboden. Een dergelijk kader is evenwel nodig om een idee te krijgen wat stadsvernieuwing nog betekent voor de stedelijke ontwikkeling. Daarna pas kunnen de posities van gebieden meer gericht worden uitgewerkt, zoals het te vernieuwen restant van de 19e Eeuwse wijken, de Gordel '20-'40 en de Westelijke Tuinsteden.
III. TEKST EN KAARTBEELD Een overall-visie op verschillende functies wordt node gemist. Er wordt geen stedelijk kader geschapen waarin de ontwikkelingen die op ons afkomen kunnen worden opgevangen. Afgaand op het kaartbeeld gebeurt er weinig. Ten opzichte van het vorige structuurplan zijn er slechts kleine kleurveranderingen. De tekst wekt daarentegen de indruk alsof de hele stad in beweging is. Het is alsof de beweging onder het kaartbeeld door schiet. Of dat nu alleen maar komt omdat per deelgebied is bekeken wat er nog mogelijk is, is nog maar de vraag. Het is niet alleen een kwestie van schaal. Het betreft ook een vooruitziende blik van de ontwikkelingstendensen in het Amsterdamse, in feite een soort ruimtelijk-economische weersvoorspelling: Wat gebeurt er met de detailhandel, hoe vergaat het de horeca, is er een andere economische groeisector aan te boren, wat te doen met berichten van de Kamer van Koophandel dat er in Amsterdam kansen voor de industrie liggen? Het gaat om de ruimtelijke visie waar in de inleiding naar werd gevraagd. Nogmaals, er dient een kader te worden ontwikkeld, waarin Amsterdam de ontwikkelingen die op de stad afkomen kan opvangen. Dat laat zich niet geheel in een traditioneel kaartbeeld vatten. Om de ontwikkelingen van de structuur te verduidelijken, lijkt een aanvullend kaartbeeld nodig dat de beweging in de stad en de speerpunten in het beleid accentueert. Waar die kansen vervolgens op microniveau gesitueerd moeten worden is een tweede. Dan gaat het over de ruimtelijke component die volgt.
7
IV. ANALYSE EN TOETSING De ARS heeft de indruk dat in dit structuurplan veel energie en denkwerk is gestoken in het ontwikkelen van een toetsingsinstrument voor de verschillende functies, vooral op het onderdeel 'milieu'. Daarmee volgt het structuurplan de discussie zoals die tussen R.O. en milieu op allerlei niveaus wordt gevoerd, tot aan het niveau van het ministerie VROM toe. Ook bereidt Amsterdam een notitie over deze verhouding voor. Daaruit zullen zeker richtlijnen voortvloeien voor volwaardige integratie van milieueisen in het R.O.-beleid. Doordat deze poging tot integratie R.O. en milieu aan het begin van het structuurplan plaats vindt, komt een analyse van allerlei functies, hun ontwikkelingslijnen en toekomstverwachting, niet goed van de grond. Een normering vanuit de kracht van de functies zelf, bv. hun economische bijdrage (m.a.w. of ze wel de moeite waard zijn) is daardoor te vaag. Een afweging van vestigingsfactoren buiten die van de milieuoverlast, blijft grotendeels achterwege. 1. De functies 'verkeer' en 'groen' Wel komen de ontwikkelingen met het verkeer en met het groen uitgebreider aan de orde, ofschoon ook daar een normering aan het concrete gebruik (na-schoolsgroen vs. kijkgroen etc.) of oppervlak (m2 groen/inwoner) buiten beschouwing blijft. Deze uitgebreidere behandeling van verkeer en groen vindt zijn reden hierin dat methodisch gezien het structuurplan zegt zijn basis te vinden in de stedebouwkundige vorm, de groen- en verkeersstructuur (p.22). Waarom hier de zo sterk betrokken milieu-component zelf niet genoemd wordt, alsook andere functies die net als groen en verkeer hun plaats moeten hebben, is onduidelijk en leidt ertoe dat de twee genoemde functies het overwicht krijgen en in feite een gekunstelde bipolariteit opzetten: waaraan andere functies hun kleur ontlenen. Het structuurplan hanteert hiervoor een schema van 'groen' versus 'grijs' (p.57,1e + 2e al.). Sommige stukken stad (Brettenzone, Amstel) behoren zodoende tot de 'groene' zone, andere kennen beide kleuren: Singelgracht met een grijze = harde 'verkeerskant' en een groene structuur, voor de Zuid-as geldt hetzelfde. De ARS mist een analyse van de ontwikkelingslijnen van de stad, zowel in functionele zin als ruimtelijk. Zo worden bijvoorbeeld de N/Z-lijn en de Zuid-as wel in beschrijvende zin genoemd, maar er worden geen verregaande gevolgen voor de planning aan verbonden. Er wordt alleen uitgesproken dat beiden elkaar zullen versterken (pag. 23, 3e al.). Concrete consequenties blijven achterwege. Zo blijft het Structuurplan op een aantal cruciale functies in beschrijvingen steken en komt het niet uit op het doel: "de visie op de gewenste ruimtelijke opbouw van de stad gedetailleerder te benaderen en vast te leggen dan in het vigerende structuurplan het geval is." (pag. 22, 3e al.), althans niet vanuit hoofdontwikkelingen. "De integrale, gebiedsgerichte benadering van de compacte stad", wat de centrale boodschap is van dit structuurplan (pag. 56) is daarmee minder integraal geworden en meer gebiedsgericht van karakter. De ARS betwijfelt zeer of met de beschrijving van "de vorm van de stad, de groenstructuur en verkeersstructuur en het gebruik gecombineerd met de gebiedsgerichte milieubelasting" de stad als puzzelstukjes bijna vanzelf in elkaar valt (pag. 56, 4e al.). Hij wil dit illustreren met enkele voorbeelden. Gekozen zijn daarvoor (de behandeling van) onderstaande ontwikkelingsassen: 2. De Noord/Zuid-lijn Het zou interessant zijn om te zien, hoe als vervolg op de beschrijving, de zwaartepunten op bijv. een N/Z-lijn worden gewogen: kunnen Buikslotermeerplein, Sixhavengebied, het gebied rond het CS, Museumkwartier, Station Zuid en Gelderlandplein (om Schiphol en Amstelveen hier nog maar buiten te houden) zich vrij en onafhankelijk van elkaar (gebiedsgericht?) ontwikkelen, of moet er
8
juist een relatieve zwaarte worden vastgesteld? Moet er een verdeling van kleur en assortiment worden aangegeven en als ontwikkelingsmodel van Noord naar Zuid in het structuurplan worden voorgesteld, over de gebieden heen, waar pp.123-195 zich over uit spreken? Deze vragen gaan verder dan het antwoord in de tekst. In hoofdstuk III (p.59) wordt namelijk volstaan met het noemen van verschillende milieutyperingen als toelichting op de kaart. Deze zijn te grof om de kleurschakeringen op zo'n ontwikkelingsas te bepalen. In de opvatting van de ARS behoort een overall-visie zelfs voorrang te hebben, voordat de deelgebieden hun vulling krijgen. In dit structuurplan is tot nu toe vooral het omgekeerde gebeurd. De behoefte aan een benadering op ruimere schaal, zo mogelijk regionaal, met daarin een analyse van de stad vliedende en de stad zoekende functies doet zich sterk voelen. 3. De Zuid-as Eenzelfde vraag is ook te stellen over het geheel van de Zuid-as (p.21 4e al.). Ook die komt niet echt in beeld. Er wordt alleen iets gezegd over de ontwikkeling van Station Zuid/WTC (p.30, 5e+6e al.). Maar welke "grenzen gesteld worden aan de groeimogelijkheden van de Zuid-as," (p.43) wordt niet gezegd. Elders (p.57, 3e al.) wordt gesuggereerd dat de uiteinden groen blijven. Het gebied als zodanig krijgt echter geen omschreven scenario mee. Ook in op p.69-70 komt het beeld van het belang en de zwaarte van de Zuid-as niet echt tot leven, als hij wordt benaderd vanuit het Groene Raamplan. De ARS mist een beschrijving van het belang vanuit de stedelijke economie, het belang van een mogelijk aanvullend woonmilieu, een visie op de toekomst met een gemengd of ontmengd milieu, kleuring van het station naar gewenste toegevoegde functies, de regionale impact, het station als concentratiepunt met uitstralingseffecten, verblijfsklimaat en potentie tot klantenbinding, bijbehorend voorzieningenniveau en intensivering van grondgebruik en door uitgeven van luchtrechten.
V. CONCRETE FUNCTIEVORMEN 1. Het groen Het structuurplan heeft wel de behoefte om een hoofdgroenstructuur voor de stad vast te stellen. Dat is een essentiële verbetering tegenover het structuurplan van 1985, waarbij de groenstructuur weliswaar door andere diensten was uitgewerkt, maar niet in het structuurplan was overgenomen. Toch is in de ARS zorg uitgesproken over de wijze waarop het groen nu wordt verwerkt. Enerzijds wordt gemist dat het groen aan het gebruik wordt gerelateerd. Er wordt wel onderscheid gemaakt naar het soort groen (natuur, recreatie, etc.), maar noch aan het aantal inwoners, noch aan specifieke eisen wordt dit groen getoetst. Er is geen groennorm ingevoerd, die bij intensiever gebruik vanwege de compacte stad zou moeten worden aangehouden. Anderzijds is er zorg over de inhoudelijke voorstellen voor het groen op grotere schaal, m.n. is er twijfel aan of er een groene lob kan worden overgehouden tussen Haarlem en Amsterdam, gezien de functies die er (zullen) plaatsvinden: Westrandweg, T.106 (Provinciale weg), geluidscontouren van Schiphol, 5e baan, slibvelden, opslag grof afval en milieuhinderlijke bedrijven. Ook wordt er over het groen gesproken als contramal van de stad. Dat wekt de indruk dat het groen datgene is wat er overblijft, als de stad naar behoefte is uitgebreid. De ARS wil een zelfstandig vormgegeven groene ruimte die een eigen betekenis heeft bijv. als afsluiting van de stad, als contrast, als overgangszone, als buffer, als ruimte naast de bebouwde ruimte.
9
2. De hoogbouw In vergelijking met het structuurplan van 1991 is er in dit structuurplan een verschuiving opgetreden in de visie over hoogbouw. In het structuurplan van 1991 kwam een garantie voor welke het te hoog bouwen moest tegengaan. Ter vergelijking de behandeling van hoogbouw in de 2 plannen naast elkaar: STRUCTUURPLAN 1991 (Op p.37/38): * er mocht structureel NIET hoger worden gebouwd dan de omgeving * er mocht NIET hoger worden gebouwd dan 90 meter, TENZIJ: 1. in benoemde lokaties, 2. een Hoogbouw-Effect-Rapport (HER) aantoonde dat het niet schadelijk was Dus: geen hoogbouw, TENZIJ
STRUCTUURPLAN 1994 (p.67) Een HER voor alle gebouwen die * hoger dan de omgeving zijn * hoger dan 90 meter zijn
Dus: wel hoogbouw, TENZIJ
Bovendien wordt van gebouwen hoger dan 30 meter die grenzen aan groene scheggen een HER geëist. De ARS acht zo'n benadering op de grens van open gebied dat aan water grenst evenzeer op zijn plaats. De ARS is bezorgd over de ommekeer in de benadering hoogbouw. Hij heeft meer vertrouwen in de opstelling die sprak uit de formulering in het vorige structuurplan. Hij adviseert deze over te nemen. 3. Projecten Op het eind van het structuurplan wordt uitgesproken dat er projecten van onderzoek worden opgezet om nadere bouwstenen voor de structuurplanning te laten onderzoeken. Het bovenstaande commentaar van de ARS betreft lacunes in de analyses zoals ook in de tekst zelf wordt uitgesproken (p.197). Soms gaan de maatregelen in hoofdstuk III al verder dan de analyse in hoofdstuk II heeft aangegeven. Hij ondersteunt dan ook de opmerking over een verdergaand systematisch onderzoek. De 'juiste functie op de juiste plek' gebeurt niet vanzelf, er treedt een specialisatie per plek op, vanwege de aard van de functie of vanwege de ruimtelijke mogelijkheden. De ARS adviseert om bij verdere uitwerking de ontwikkelingslijnen van de stad als thema op te nemen, zoals de betekenis van de hiërarchie op de N/Z-lijn, de zwaarte van de Zuid-as en de functionele kansen voor de stations erlangs en de uitbreiding van de binnenstadssfeer naar andere stadsdelen, alsook het analyseren van het soort (stads-)vernieuwing dat nodig is voor onderscheiden segmenten van de stad, zoals gordel '20-'40, 19e Eeuwse wijken en Westelijke Tuinsteden.
drs. F.M.C. van de Ven (voorzitter)
drs. B.B.J. Huls (secretaris)
10