Jana Beranová
Werkboek Bloemlezing 1983-2010 poëzie
de geus
In zicht Je kijkt. Doet de deur van het slot. Klimt de trap op. Hoop. Tot aan de kop. De hemel als zoete inval. Magic City. De poort die je moet nemen is groot. Staat haaks op de tijd. Wie niet goed kijkt heeft haast. Duldt geen geduld, wil snel scoren. Richt zijn blik alleen naar de top. Je ziet al hoe de val hem tegemoet raast in een glazen fuik. Je hebt zo je eigen wetten, schitterend ding. Je eigen wereld op al je ranke benen. Stad die wacht. G a l a n g z a a m o p e n. Alleen voor wie van je houdt. Triomfant.
5
Een vrolijke regel Je vraagt wat dieper is de aarde of de zee en wat zich verscholen houdt achter de hemel. Ik geef je een boom. Je groet de lieve linde aan het einde van de straat en hoopt dat pijn de benen heeft genomen gevlucht naar waar geen boom meer is. Ik groet met gespreide armen, geef je honing van de bloemen, sta met al mijn kanten naar je toe. En als in de winter de merel zingt al is het op de allerdunste tak schrijf ik voor jou een vrolijke regel. Hak ik in het ijs een wak.
8
Ik leg je in mijn oog Waar ik plezier uit haal is een goed verhaal zoals over de twee geleerden die ik niet ken. Ze zitten aan een uitgeklapte tafel zo ontiegelijk vol weten dat er licht uit komt. Wie is wijzer denk ik, de keizer of de keizerin, of zijn ze dat samen? En wie is liever? Een warm hart is geen make-believer, maar de zin. Neem de mens. Aai een blije blos op zijn bleke wang ‘Geen bang’, riep ooit een uitheemse verpleegster tegen een zieke. De woorden bonden lief aan leed. Die twee geliefden klappen nu na jaren de tafel dicht. Ze glimlachen en gaan. Ongelooflijk samen. Ik ken ze niet. Ik geef ze een gedicht. Dat begint zo: Ik leg je in mijn oog en zie door jou de wereld.
9
Meisje van maandag Een trekvogel legde vroeg in de morgen een gedicht op de stoep. Niets werd vergeten. Je had armpjes, beentjes en een twinkeling in je oog om het donker te doorbreken. Wij hadden gelukkig grote armen om je te omarmen, grote benen om je mee te nemen. Vol tederheid staan we nu stil bij de vraag waarheen de vogel die je heeft gebracht verdween. Poëzie is de hoeder van de maan. Je rolde op een maandag de stad binnen en alle Rotterdammers werden moeder.
10
Goden Er rolde een kind binnen en weer één en weer één kinderen zijn niet graag alleen. Hoe jonger het kind, hoe reiner zijn geest, des te dichter is zijn ziel bij de hemel, fluistert de boom, de bloem, de beek, fluistert het zweet. Sla nimmer een kind, anders vertrekken de goden! Er rolde een god binnen en weer één en weer één ook goden zijn niet graag alleen.
11
Nachtclown Kon je de winter in je maar verbranden, een lappenpop met ijspegels in plaats van krullen, ze vervaagt je klinkers, vertraagt je zinnen, je bent altijd te laat. Kon je de woorden maar vangen als vlinders in een net, ze rennen uit je taal nog vóór je ze hebt gezegd, je wordt uitgelachen, je kan ze niet pakken. Maar ’s nachts verzet een engel de bakens van je gestamel, legt aan je lippen een trompet en je blaast uit een vol hart, je blaast respect respect respect ’s Morgens op straat klagen de buren dat de muziek op je kamer te hard was.
12
Tamboerijn van taal Schop de hoeken in de schaduw. Kijk je recht omhoog, rondt de hemelboog zich tot een halssnoer. Waarom schrijven mensen mensen af? Zien ze niet in dat het alfabet als een spin poot voor poot over hun hoofd kruipt? Ze ruiken aan je tong of je de grammatica kent. Zus of zo bent. Zien spiedend de hemel niet als een lege wijzerplaat. Maar je hoort erbij! Zet al je schouders onder je eigen verhaal. Ik zal een weide van klinkers voor je spreiden, ik geef je een tamboerijn van taal. Liefde is een cirkel, zie je. Kleurrijke, flonkerende kralen rond je nek.
13
The Red Apple 127 meter
Het eiland lijkt een schip dat water klieft. Haar boegbeeld: een boom van een appel. De lucht bloost van al dat rood. Waar platbodems aanmeerden met vaten wijn, jogt een jogger zich uit de naad, zijn sweatshirt in stijl met grote broer The Big Apple. Zoek de kleine appelboom die niemand heeft geplant en – Gods wonder – niemand heeft omgehakt. Toeval zit in een gemorst zaadje. Ga naar de punt van de Wijnhaven dorstend naar zomer, geur van de appelmarkt. Bijt in een appel, rood en rijp. ‘Mamma, waar komen appels vandaan?’ vraagt het kind. ‘Van de appelboom, schat.’ ‘En waar komt de appelboom vandaan?’ vraagt het kind. ‘Dat, schat, is het geheim van de appel.’
16
Geen kwaad Altijd redde ze bijen uit de rivier. Schepte ze op haar reddingsboeivingertje en zwom tegen de stroom in naar de bloemen waarvan ze waren afgewaaid. Ze staken haar nooit. Bijen weten wie goed doet. Het kwaad zit in het denken, niet in het zaad. Het water stroomt naar de Elbe. Ze hield het even vast, om niet te vergeten. Je kunt een rivier niet vragen om te blijven. Zo vertelde ik toen storm op een nacht bliksem op zijn donder gaf en wij niet konden slapen. Storm hakt erin. Scheert langs je leven. Raakt de roos. Elk jaar zijn eigen zomer. We stonden tegenover elkaar, mijn handen in de jouwe, en in je door de schichten verlichte pupillen weerkaatste het kind dat langs ons terras liep en pulkend aan het groene steeltje een volle aardbei omhooghield. Haar wereldwonder. Jij haalde het steeltje met blad van de aardbei af en zei tegen het meisje: ‘Zo, nu kan je hem eten.’ Een fikse tik van de vader die halsoverkop verscheen smoorde de aardbeigrote kinderblik. Trok haar uit zicht. Ontredderd. Je geeft de tijd een vinger en hij haalt de trekker over. 17