Ademtocht
Arie de Geus
Ademtocht
"
© 2011/2012 Arie de Geus Ontwerp en foto omslag Anneke Strootman Foto auteur Anneke Strootman Zetwerk en opmaak Anneke Strootman Technische begeleiding Ed Swart Drukwerk DeltaHage bv Citaten aan het begin van de hoofdstukken Magic and Loss (Lou Reed, 1991)
Zeg me hoe laat ik aan boord kan worden gebracht Arthur Rimbaud (laatste woorden)
1
De agressieve versie van angst You pass through arrogance you pass through hurt you pass through an ever present past
Op de oudejaarsavond van 1962 overleed mijn moeder. Samen met mijn vader probeerde ze al duwend hun pastelblauwe Volvo Amazone weer op gang te helpen, die – Zweedse auto of niet – door vorst en stuifsneeuw niet wilde starten. Plotseling zakte ze in elkaar als iemand die van ver door een sluipschutter wordt neergeschoten; ze blies een laatste hulpeloze, warme ademstoot de kou in en gaf de geest. Op dat moment sloeg de motor aan, alsof haar levensgeesten overgingen op de auto. Een vriend van mijn vader, die een hartkwaal had en om die reden niet meeduwde maar achter het stuur was gaan zitten om de wagen op koers te houden, was niet in het bezit van een rijbewijs en schrok zo van die plotselinge opleving dat hij abrupt remde, waardoor de motor niet alleen meteen weer afsloeg, maar de auto door de gladheid ook nog eens dwars over de weg kwam te staan. Ik was toen vijf jaar, mijn moeder vijfendertig. Dit tafereel is, hoewel ik het alleen uit de overlevering ken, talloze keren aan mijn geestesoog voorbijgetrokken. Het was de ultrakorte samenvatting van mijn gemankeerde kindertijd, een bibberige, korrelige, duistere zwart-witfilm die keer op keer werd geprojecteerd op de blinde muur van mijn vertwijfeling en die op het moment dat de auto slipte steevast van de spoel liep. Ik bleef de film voor mezelf maar herhalen, in de ijdele hoop dat de ontknoping uiteindelijk toch anders zou zijn, en zij alleen maar was uitgegleden. Mijn vader zou de slappe
7
lach krijgen en zich naast haar in de sneeuw laten vallen. Een soort koude idylle. Maar idylles – zelfs koude – komen niet zo heel vaak voor. Niet in ons universum. Koude begrafenissen echter des te meer: het nieuwe jaar begon ermee. Ik herinner me donkere jassen tegen een wit decor en donkere, gedragen stemmen, hier en daar een ingehouden snik, de geur van sigarenrook en onderhuidse wanhoop, de aaien over mijn bol van kuchende, naar tabak, kamfer en alcohol ruikende ‘ooms’ en de knuffels van te zwaar geparfumeerde ‘tantes’. En de winter was nog maar net begonnen… Zo’n twee jaar later gaf ik me over aan eenzelfde soort dwangmatigheid. Uit een stripboek nam ik kennis van de dood van Winnetou, de indiaanse bloedbroeder van de blanke Old Shatterhand. Ik verslond hun avonturen met een overgave zoals die alleen kinderen gegeven is. Winnetou was lafhartig neergeschoten en dodelijk getroffen, en ik was ervan overtuigd dat als ik opnieuw in het verhaal begon, de loop der gebeurtenissen anders zou zijn en dat Winnetou aan de zijde van zijn blanke vriend weer gewoon tegen onrecht zou blijven strijden. Maar hoe vaak ik dit ook deed, Winnetou bleef even dood als voorheen. Vanaf toen was het me onmiskenbaar duidelijk: niet alleen moeders maar ook helden gingen dood, en de dood was onomkeerbaar. Ik herinner me dat ik heb gehuild om Winnetou. Of ik ook om mijn moeder heb gehuild kan ik me niet herinneren. Een paar maanden eerder was Sinterklaas ook al van zijn voetstuk getuimeld door niet te bestaan. In een tijdsbestek van een paar jaar was ik dus al mijn bondgenoten kwijt. Want van mijn vader en zijn nieuwe vrouw, de weduwe van de man met de hartkwaal die destijds achter het stuur zat, moest ik het niet hebben: die hadden het te druk met elkaar en met het vergaren van steeds meer rijkdom, prestige en invloedrijke kennissen. Van Philip, mijn oudste stiefbroer, al evenmin: die had het eerst te druk met de dure cadeaus die
8
hij te pas en (vergeleken met mij) vooral te onpas kreeg, later met zijn puberale beslommeringen (puistjes, brommers en meisjes – in die volgorde), waar ik geen deel aan had. Daarna was hij het huis uit om in een morsige studentenkamer zijn morsige studentenleven te gaan leiden. Mijn tweede stiefbroer, Walter, was minder voorspelbaar, minder conventioneel maar ook meer aanspreekbaar, zij het vooral over dichters en filosofen. Helaas te vroeg voor mij. Het leeftijdsverschil (vijf jaar) was te groot om in mijn kindertijd veel contact met elkaar te hebben, en nadat hij het ouderlijk huis had verlaten, was het laatste flintertje schwung in ons ‘gezin’ verdwenen. Pas tegen het eind van mijn middelbareschoolperiode hadden hij en ik weer regelmatig contact. Meestal zocht ik hem dan op in zijn, zelfs naar de maatstaven van de minst kritische geest, zeer sjofele onderkomen aan de Utrechtse Poortstraat. Vandaar dat we nogal eens uitweken naar Walters favoriete kroeg, De Blauwe Ruiter, waar ik het al snel opgaf om zijn drinktempo bij te houden en na een paar uur meestal helemaal afhaakte en naar huis ging. Mijn hele jeugd voelde ik me als Old Shatterhand na de dood van Winnetou. Maar kon die tenminste nog op zoek gaan naar de moordenaar om wraak te nemen, ik had niemand om wraak op te nemen. Waarschijnlijk is toen de kiem gelegd voor mijn onverzadigbare drang naar wat ik gemakshalve maar het ‘Ware’ zal noemen. Of het nu ging om ware kennis, ware liefde, ware gevoelens, waar heldendom of ware ervaringen, altijd streefde ik naar iets wat ik niet tegenkwam in mijn dagelijkse, als onwaarachtig gevoelde leven, naar iets wat in mijn werkelijkheid ontbrak. Van jongs af aan had ik altijd al het gevoel gehad nu juist niet daar te zijn waar ‘het’ gebeurde, misschien omdat mijn moeder achter mijn rug om doodging, Winnetou ondanks mijn verwoede pogingen het noodlot te keren steeds weer werd vermoord en Sinterklaas een ordinaire
9
leugen bleek. Het was het verlangen van de romanticus, het was een heimwee naar alles wat naar het mythische zweemde, naar het onbereikbare en onvervulbare. Hoe ik de lagere school ben doorgekomen weet ik niet meer zo precies – blijkbaar was er een soort donzen wolk van kinderlijke vergetelheid die alle scherpe kantjes maskeerde. Maar op de middelbare school, het Gravendrechtse Arminius Lyceum, was ik niet zozeer een slechte als wel ongeconcentreerde leerling. Tijdens de lessen leek ik er nooit echt bij te zijn en meestal dwaalde mijn blik naar buiten, naar de wolken die rusteloos voorbijdreven, naar de regenvlagen die tegen de ruiten gesmeten werden, naar de blauwe lucht die een belofte inhield – welke belofte dan ook. Steeds weer dwaalde mijn blik naar de horizon en meestal zag ik niet wat zich pal voor mijn neus afspeelde. ‘Je bent een dromer’, verzuchtte mijn vader als ik weer eens met een mager cijfer thuiskwam. ‘Je bent een losbol die niet aan zijn toekomst denkt.’ ‘De toekomst bestaat niet’, antwoordde ik een keer, een pas gelezen filosofisch artikel bondig samenvattend. ‘Tijd is een door mensen bedacht concept. Er is alleen maar een heden, een eindeloos lang of een ondeelbaar kort heden. Meer is er niet.’ ‘Waar leer je die kletspraat?’ vroeg hij. ‘Toch niet op school, hoop ik?’ ‘Op school leer ik helemaal niets,’ zei ik, ‘dus wees gerust: zelfs geen kletspraat.’ ‘Maar Thomas, is er dan helemaal niets wat je leuk vindt?’ deed mijn stiefmoeder een duit in het zakje in een even lamlendige als doorzichtige poging een zorgzame rol op zich te nemen, terwijl ze mijn in haar ogen nogal potsierlijke gedachtekronkels zoveel mogelijk probeerde te negeren. ‘Ik vind alles leuk – zolang het maar niet verplicht is.’
10
Toen viel het gesprek – als je deze bitse uitwisseling zo kon noemen – stil, zoals al onze gesprekken al snel stilvielen. Dan hing er een zwaar zwijgen in de ruimte, alsof er een gigantische loden kogel in ons midden was gegooid, een zwijgen waarin mijn ouders verkozen zich te hullen tot het moment dat ze me met goed fatsoen het huis uit konden zetten, want dat ik hun in de weg zat, daarover kon geen misverstand bestaan. Dat moment zou komen, zij het voor iedereen toch nog onverwacht. Een van de weinige dingen waar ik plezier aan beleefde waren de – niet-verplichte – buitenschoolse activiteiten. Met name de schoolkrant, met de oproer en wanorde suggererende naam Steen In De Vijver, vervulde een centrale rol in mijn leven; aan het begin van het vijfde leerjaar schopte ik het zelfs tot hoofdredacteur waardoor ik meer nog dan voorheen mijn stempel op de inhoud kon drukken. Behalve redactioneel-inhoudelijke had ik ook amoureuze motieven om me met de krant in te laten. Mede op mijn instigatie – ik had vaag gehoord dat ze aardige gedichten kon schrijven – werd de redactie verrijkt met de aanwezigheid van Carina Ligtvoet. Carina was een jaar eerder op onze school verschenen en had meteen mijn aandacht getrokken: donker haar, prachtige amberkleurige ogen, misschien een ietsje aan de stevige kant, maar wat mij betrof was dat alleen maar een verademing in vergelijking met sommige graatmagere grieten die als schuwe, onbenaderbare schimmen aan je voorbijtrokken, nerveus aan hun shaggies trekkend, hun hoofden steevast in nevelen gehuld, en die je nooit, nooit zag eten. Daarnaast was Carina, die niet rookte en van lekker eten hield, in het bezit van een innemende glimlach die haar toch al knappe gelaatstrekken nog meer benadrukte. En misschien wel het belangrijkste van alles was haar betoverende stem; de klank ervan had de helderheid
11
van een ijskristal en tegelijkertijd de aangename gloed van de eerste zonnige dag in het voorjaar. Ik was dan ook de koning te rijk toen we een paar weken later, tijdens een schoolreis naar Rome, voor het eerst zoenden en ik verkering met haar kreeg. Maar ook deze idylle brokkelde al snel af en paste daarom uitstekend in het verhaal van mijn leven. Hoe dan ook, al vanaf het vierde leerjaar schreef ik geestige (in ieder geval geestig bedoelde) columns en wijdde zo nu en dan een artikel aan onderwerpen van, zoals ik het zelf aanduidde, ‘absurde, bevreemdende of curieuze aard’. Ik noemde deze rubriek met het pretentieuze air van een zestienjarige ‘het ABC van een kritisch toeschouwer’. Het waren stukken die de leefwereld van de middelbarescholier op een onalledaagse manier benaderden. Ze stonden nogal ver af van het in mijn ogen onbeduidende adolescentenleed dat door veel van mijn medescholieren tot monumentale proporties werd opgeblazen. De bijdragen moesten minimaal de missie van het blad eer aandoen: rimpelingen veroorzaken, verwarring zaaien, de machinerie van het conformisme ontregelen. Ik had geen zin in aangedikte, onechte melancholie en ik voelde er niets voor om treurige kijk-ik-eens-op-mijn-kamertje-zitten-kniezenover-het-wereldleed-stukken te plaatsen. Het moest provocerend en recht voor z’n raap zijn. Ik had verwacht dat mijn eerste bijdrage, waar ik best trots op was, zou inslaan als een bom, maar afgezien van de verwachte instemming van mijn mede-redactieleden en wat gegrinnik van een paar vaste aanhangers, gebeurde er niet zo veel. Ook van de kant van de schoolleiding bleef het stil; waarschijnlijk had dit te maken met de redelijk tolerante inslag van de toenmalige rector, de heer Elshout. Altijd dat geklaag over de jeugd van tegenwoordig door onze ouders (en grootouders), dat gezeur over hún verloren jeugd,
12
eerst door de wereldoorlogen, vervolgens door de politionele acties in Nederlands-Indië, daarna weer door de wederopbouw. Altijd komt er iets tussen en altijd is het de nieuwe generatie die ondankbaar is voor de welvaart waarvoor de oude zo veel offers heeft gebracht. Gaap! Alsof de huidige generatie daar iets aan kan doen, alsof wij de loopgraven aan de Ieper en de Somme hebben gegraven, alsof wij op 1 september 1939 Polen zijn binnengevallen, alsof wij hebben verzonnen dat Soekarno slechte ideeën had en tot de orde moest worden geroepen, en alsof wij de kreet hebben gelanceerd dat alle Nederlanders er de schouders onder moesten zetten en dat genieten tot nader order niet was toegestaan. De vorige generatie, dat is ook de onderwijskaste, die er genoegen in schept om de leerlingen op te zadelen met dorre feiten zonder achtergronden, met jaartallen zonder context, met formules zonder erbij te vertellen wat het nut ervan is, met regels die hun bestaansrecht louter ontlenen aan zichzelf. Maar gelukkig zijn er boeken die wel houtsnijden, die je wel degelijk kunnen inwijden in de tempels van de Ware Kennis, kennis die ertoe doet en die de deuren opent naar allerlei geheimen die erom vragen te worden ontsluierd. Ik lees alles wat me kan helpen om te weten en te ervaren, en niet alleen dat of wat, maar ook hoe en waarom. Bij het schrijven van deze regels was ik, zo kan ik me herinneren, sterk beïnvloed door een boek over Arthur Rimbaud (Arthur wie?, zouden de meeste van mijn klasgenoten, toch redelijk intelligente vwo’ ers, met een diepe rimpel tussen hun wenkbrauwen hebben uitgebracht). Het werd me duidelijk dat ik nooit zo zou kunnen leven als de massa. De ongewone levensloop van deze dichter, die onrustbarend kort na de leeftijdsfase waarin ik op dat moment verkeerde al definitief met dichten stopte, riep iets in me wakker. Een sluimerend besef niet te willen leven naar de schema’s en de standaarden
13
van anderen kwam tot bewustzijn, ik ervoer een onbestemde huivering alsof een tochtvlaag langs me heen streek die me iets wilde influisteren, iets belangrijks, iets wat ik niet over het hoofd mocht zien. Ik was gefascineerd geraakt door de mix van genialiteit en het zich geen raad weten met het bestaan, en door de mythe die Rimbaud hierbij ongewild creëerde, mede vanwege het obscure tweede deel van zijn korte leven. Ik voelde verwantschap met zijn problematische verhouding met alle vormen van gezag, door datzelfde gezag uiteraard als ‘puberaal’ afgeserveerd, en zag in hoe wonderlijk het eigenlijk was dat het niet bepaald dankzij types als al die bewonderend knikkende hedendaagse literatuurkenners was dat hij zijn unieke poëzie schreef. Leraren die zijn gedichten met plechtig omfloerste stem voordroegen, waren maar wat blij dat ze zo’n knaap niet in de klas hadden. Als hij niet compromisloos zijn eigen weg was gegaan, dan zou de dichter Rimbaud allang in de kiem zijn gesmoord. Dan was hij verstikt onder de klamme deken van conventies en ingekapseld door zijn enge, door godsdienstwaanzin en dominantie gedreven moeder. Met mijn gevoel altijd op de verkeerde plek te zijn en in het verkeerde tijdsgewricht te leven was ik misschien niet uniek, zoals Rimbaud dat was vanwege het hoge niveau waarop hij er uiting aan gaf, maar voor mijn gevoel wel ver verwijderd van de gemiddelde scholier. De vervreemding die ik ervoer werd nog versterkt doordat ik mijn unheimische gevoel camoufleerde met excentriek gedrag, distantie en humor. Ondanks dat (of misschien juist omdat) mijn oprispingen vaak ver verwijderd waren van hun eigen opvattingen en belevingswereld, keken geleidelijk steeds meer leerlingen iedere maand vol verwachting uit naar de nieuwe Steen In De Vijver, want braaf als ze doorgaans mochten zijn, een provocatie op zijn tijd konden ze wel waarderen en sensatiezucht was de meesten niet vreemd.
14
Zo haalde ik na een schoolreis naar Wenen, in de vierde klas van het gymnasium, mijn gram op het uitstapje en de onveranderlijk onverdraaglijke lessen. Een fragment uit mijn tirade: Wenen was vooral datgene wat het vooraf beloofde te zijn: een alles uit de kast halend anachronistisch decor. Een als stad vermomde, mierzoete post-Habsburgse belevenis vol koetsen, paleizen, kerken, operettegebouwen, sierlijk bewegende paarden, Strauss, Weinstubes en niet te vergeten nuffige dames met parelkettingen en aan alle kanten inertie uitwasemende heren met chokers en zakhorloges, die hun tijd doorbrachten met koffie met Sachertorte en mijmeringen over de tijd van vóór de oorlog van ’14-’18, toen Wenen nog de hoofdstad van een wereldrijk was. Het woord dat steeds bij me opkwam terwijl ik deze opeenstapeling van karikaturale grandeur doorkruiste, dit fin de siècle-openluchtmuseum, zo dicht bij de betonnen grauwheid van het Oostblok, was ‘proper’. Ook hier werden we weer geconfronteerd met een museumachtige werkelijkheid zonder context. Wat dat betreft hadden we gewoon in de schoolbanken kunnen blijven zitten, ware het niet dat ook de saaiste plek van Wenen nog altijd stukken boeiender is dan onverschillig welke les binnen de muren van het Arminius Lyceum. Ook nu gaf rector Elshout geen krimp. Achteraf vermoed ik dat hij mijn kritische inslag wel kon waarderen, dat hij er eerder een teken van betrokkenheid in zag dan van moedwillige dwarsheid. Een intelligente man, die Elshout. Nog steeds betreur ik het dat de meeste leerlingen zijn gedwongen vertrek zonder slag of stoot hebben geaccepteerd, zonder een zweem van protest tegen de achterbakse wijze waarop zijn vijanden op school hem pootje hadden gelicht. Kennelijk was de man
15
niet alleen te intelligent, maar ook te beminnelijk voor de slangenkuil van het Arminius. Een jaar later was het de beurt aan Rome om bezocht te worden, een reis waar ik nu eens goede herinneringen aan bewaarde. Dat kwam al door de aard van de stad: Rome verhield zich tot Wenen als een levendig café tot een stijlkamer. En toen ik al op de tweede dag, tijdens een bezoek aan notabene de Sint-Pieter, er aan de voet van het kolossale, door Bernini ontworpen baldakijn in slaagde verkering met Carina te krijgen, kon het niet meer stuk tussen Rome en mij. Te midden van al die overrompelende kunst uit de Renaissance en Barok, in die bijna intimiderend grote ruimte waar elke vierkante centimeter elegantie en stijl ademde, kreeg ik haar zover dat ze me de kus gaf die al een tijdje in de lucht hing. En later, op de koepel, met de Eeuwige Stad aan onze voeten, beloofden we elkaar eeuwige trouw – in ieder geval tot het einde van onze schooltijd. Maar ik zal het niet mooier maken dan het is: op dat moment kon al die cultuur me gestolen worden en had ik totaal geen oog voor het overweldigende decor, die paradoxale uitkomst van de hoogste toppen van het menselijk kunnen en de meedogenloze machtspolitiek van de Kerk. Ik hield me absoluut niet bezig met de ongerijmdheid van die rare enclave waar een schriele oude man Gods eigen deputy op aarde speelt en waar nog steeds bepofbroekte piassen met hellebaarden de wacht houden over de laatste stoeptegel van wat ooit de kerkelijke staat was, destijds met een oppervlakte van ruwweg een derde van Italië. Dat die hele santenkraam op angst, bijgeloof en terreur was gebouwd – het viel in het niet bij de Kus die ik toen kreeg. De rest van het verblijf daar bracht ik door in een roes van voor mij ongekende gevoelens. De koortsachtige entourage – terrassen, scooters, een kakofonie van getoeter van de dui-
16
zenden en nog eens duizenden Fiats 500, die als een veelkoppig monster rondom de klassieke monumenten kronkelden, de zachte avonden waarop het leven onverdund bleef stromen en de door ontelbare lichten getemperde duisternis er nog een schepje bovenop leek te doen – bracht me van mijn stuk. Van mijn tot dan toe zo gekoesterde onafhankelijkheid was dan ook niet veel meer over. Ineens was ik een gewone zestienjarige geworden, een puber met gierende hormonen. Geen Arthur Rimbaud, maar een hakkelende rijmelaar. Tot een column over deze reis in Steen In De Vijver is het dan ook nooit gekomen; die zou veel te enthousiast zijn geweest en mijn tanende imago nog verder hebben geschaad. Toch ging de liefde niet lang na thuiskomst als een nachtkaars uit. Achteraf was het een combinatie van factoren waardoor de klad erin kwam. De euforie van de zinderende stad werkte niet in de dagelijkse domper van het Arminius. En verder was er ook iets met Carina aan de hand: gaandeweg maakte ze een steeds afweziger indruk, ze leek met de week magerder te worden en haar melodieuze stem klonk heser, haar ooit zo heldere blik stond matter. Ze werd ook prikkelbaar en vond dat ik te veel op haar nek zat, veel te bezitterig was; ten slotte klapte ze dicht. Niet dat ze het ooit officieel had uitgemaakt, maar op een bepaald moment waren we alleen nog maar goede vrienden (vluchtige kussen op de wang, blikken die elkaar niet vasthielden, steeds verder uiteenlopende agenda’s) en collega-redacteuren van de schoolkrant. Op school ging een andere wind waaien. Rector Elshout viel in ongenade door een reeks lullige incidenten waar hij weinig aan kon doen, maar waar hij wel verantwoordelijk voor werd gesteld. Eerst gooide een overspannen brugklasser een stinkbom in de aula, waardoor er binnen een halve minuut een enorme chaos ontstond van schuivende en omvallende stoelen en gesmoord kokhalzende leerlingen die zich bij de
17
uitgang verdrongen. Een paar dagen later hadden een paar havo’ers een lerares scheikunde urenlang in een amanuensiskamer opgesloten. En in diezelfde maand was tijdens een zogeheten ‘kolderdag’, de dag waarop eindexamenleerlingen op een doorgaans ludieke en soms creatieve manier afscheid nemen van hun middelbareschooltijd, een jongen uit een raam op de derde verdieping getuimeld en zeer ernstig gewond geraakt. Zijn val werd enigszins gebroken door forse struiken, maar de val van Elshout was hiermee bezegeld. Het schoolbestuur zag onder diens leiding een groeiende anarchistische sfeer ontstaan die de goede naam van het Arminius aantastte, zo heette het – niet officieel natuurlijk, officieel werd er gemeld dat ‘Elshout in goed overleg ervoor had gekozen naar een andere betrekking om te zien’. Na een intermezzo onder leiding van een driemanschap van sneue conrectoren werd hij aan het begin van mijn eindexamenjaar opgevolgd door de man die uiteindelijk mijn noodlot zou worden: Rufus Redegeld. Van meet af aan trof de naam me als omineus, niet alleen vanwege de grimmige alliterering ervan, maar ook omdat ik in de naam ‘Redegeld’ belichaamd zag wat met het veranderende tijdsgewricht steeds meer werd gewaardeerd: ratio en materie. Waar deze twee fenomenen al te fanatiek de scepter zwaaien, is er doorgaans weinig ruimte meer voor speelsheid, humor en relativering. Intuïtief voelde ik dit aan en lange tijd hield ik me in publicitair opzicht gedeisd. Maar in het zicht van de haven ging het toch nog mis, toen het bloed nog één keer kroop waar het niet gaan kon en ik, met een nergens op gebaseerde mengeling van overmoed en vertrouwen dat die Redegeld waarschijnlijk wel meeviel, een nogal brandbaar stuk voorlegde aan de censors. Nog slechts enkele weken scheiden ons, arme zesdeklassers, van de landelijke examens. Als slachtvee zullen we worden
18
afgevoerd naar de lugubere abattoirs: ooit onschuldige gymzalen, waar wandrek en brug de uitstraling van martelwerktuigen zullen hebben en waar het paard zich vast en zeker als een sadistisch monster zal ontpoppen. Het zal er alle schijn van hebben dat we in de gruwelkamers van de Inquisitie terechtgekomen zullen zijn: gemaskerde beulen zullen ons net zolang met gloeiende poken in onze anussen prikken tot we niets anders dan de waarheid zullen krijsen. Hún waarheid, wel te verstaan. We worden geacht de enig juiste antwoorden te geven op zo niet ronduit idiote dan toch volkomen irrelevante vragen. Het maakt niet uit dat we daar in onze verdere levens geen donder aan zullen hebben! Het is van geen belang dat datgene wat we onder dwang moeten uitkramen geen reet te maken heeft met echte kennis! Het zal onze kwellers worst wezen of deze zes jaar durende exercitie van het inpompen van volstrekt nutteloze kennis zijn ‘bekroning’ vindt in een volkomen smakeloos ritueel! Een nieuwe lichting willoze burgers zal zijn afgeleverd aan de maatschappij. Missie voltooid. Volgende lichting! Ja, het is nu ‘alle helpers weg’, ‘de gong voor de laatste ronde heeft geklonken’ en ‘ieder voor zich en onze innig geliefde rector Redegeld voor ons allen’. Als ik er niet in zal slagen de juiste antwoorden op de verkeerde vragen te geven (en die kans is groot), ja, dan is de teerling geworpen en verzuip ik reddeloos in de snelstromende Rubycon, die op zijn beurt vooruitwijst naar een enkele reis over de statige, inktzwarte Styx. In Charons gammele schuit zal ik worden afgevoerd naar het Eeuwige Schimmenrijk. Vergetelheid zal mijn deel zijn. Driewerf hoera voor de vergetelheid dan maar! Vanaf heden ga ik namelijk alles in het werk stellen om níét te slagen, niet voor de door hen bedachte examens en niet in het door hen bedachte leven dat ze voor mij in petto hebben.
19
Ik heb niet gevraagd om hun vragen, ik heb niet gevraagd om hun antwoorden. Ik stel alleen maar mijn eigen vragen en neem alleen maar genoegen met de antwoorden – goed of fout – die ik zélf gevonden zal hebben. Ik ga slagen, o ja, maar dan wel in een leven dat van mezelf is. Zes jaar lang is geprobeerd iedere oorspronkelijke gedachte de kop in te drukken en ruim baan te geven aan opgeklopte clichés. Zes jaar lang hebben de lakeien van een ingedut onderwijssysteem ons willen opzadelen met een slap aftreksel van wat de wereld werkelijk behelst, ze hebben ons willen afschepen met slechts een schaduw op de wand van Plato’s grot, terwijl we al die tijd met onze rug naar de echte Ideeën zaten. Naar eer en geweten kan ik zeggen: ik ben honderdtachtig graden gedraaid! Kunnen jullie dat ook? Reeds de volgende dag werd ik ontboden op de rectorskamer – voor het eerst in mijn carrière als scholier, wat gezien mijn reputatie opmerkelijk mocht worden genoemd. Bij het betreden van de ruimte was ik me nog niet geheel bewust van wat er ging komen. Ik nam het interieur in me op, een curieuze mix van stijlen, slordig heen en weer slingerend tussen pseudo-klassiek en gewild modern. Zo hingen aan weerszijden van een robuuste, donkere staande klok met antieke pretenties hypermoderne, in aluminiumkleurige lijsten gestoken schilderijen of liever: enkele vegen in onbestemde tinten. De klok hield zich van de domme en tikte onnodig gewichtig voor zich uit, hiermee de geladenheid vergrotend die het vertrek doordesemde. Strakke design-tafeltjes met onderwijstijdschriften kruisten met tegenzin de degens met een eikenhouten boekenkast zonder boeken maar vol kunstzinnig bedoelde voorwerpen. Op een laagpolige effenblauwe vloerbedekking was een Perzisch kleed gedrapeerd, zo volstrekt niet op zijn plaats, dat het leek of djinn Redegeld zojuist per
20
vliegend tapijt was gearriveerd om een vervloeking uit te spreken, want er hing een sfeer van pure vergelding in de ruimte. Had ik aanvankelijk nog een vaag idee dat ik mogelijk Rubycon en Styx (of misschien was het wel de Lethe) met elkaar had verward en hier min of meer sarcastisch op zou worden afgerekend, nu bekroop me een gevoel alsof ik als partizaan in het hoofdkwartier van de Gestapo was beland. Was eerst mijn voornaamste twijfel of Charon bij nader inzien wel die veerman was, of dat het toch niet Charybdis was, nu werd ik overmand door een loodzware scepsis over alles en iedereen, en over de redelijkheid van Redegeld in het bijzonder. De rector stond kaarsrecht met de handen op de rug uit het raam te staren, zodat ik tegen diens antracietgrijze achterkant aan keek, waar bovenop, als eeuwige sneeuw op een bergtop, een zilverkleurige en onberispelijk gekamde haardos rustte. Op het massieve mahoniehouten bureau dat ons scheidde lag slechts één volgetikt A4’tje, wat bij mij de vraag naar boven bracht waarom de grootste bureaus altijd het leegst waren, terwijl mensen met kleine bureaus, doorgaans medewerkers uit de lagere echelons, extra leken te worden belaagd door onhandelbare stapels papier. Minutenlang, zo leek het wel, duurde het voordat de rector zich langzaam omdraaide. Onder dat strakke zilveren haardek bevonden zich ijsblauwe ogen die dwars door alles heen leken te boren. Zijn scherpe, tanige gezicht was gebruind door een forse dosis wintersportzon – hij was een fervent skiër – en de dunne lippen verraadden niet welke woorden zich erachter aan het verzamelen waren. Ofschoon ik nooit snel geïntimideerd raakte, deed de aanblik van deze ongenaakbare en tegelijk intens fanatisme uitstralende man me toch licht huiveren. Juist toen ik mijn mond opende om te vragen waarom ik was ontboden, knipte Redegelds stentorstem het strak gespannen canvas van de stilte secuur in repen.
21
‘Ik weet niet wat de bedoeling is van…’ , hij leek naar een treffende omschrijving te zoeken, vond er kennelijk geen die voldoende rechtdeed aan zijn afkeer en pakte langzaam het A4’tje bij een van de hoeken op, alsof het iets rottends betrof, ‘… van dit hier, maar wat ik wel weet is dat dit niet gepubliceerd gaat worden.’ Zijn intonatie gaf geen enkele emotie prijs en klonk als een terloopse opmerking over het weer. Opnieuw opende ik mijn mond, maar weer was de rector mij te snel af. ‘Dit… vod’, zei hij, op bewust kille toon, terwijl hij het vel zo ver mogelijk van zich af hield en het langzaam in tweeën en vervolgens in vieren begon te scheuren, ‘is van een dermate laag allooi dat ik er sterk over denk je een week te schorsen. Maar dat zal ik niet doen, mits je hier en nu verklaart dat deze rare capriool een betreurenswaardige vergissing is, een slip of the pen zogezegd. Beschouw deze audiëntie hoe dan ook als een ernstige, lees laatste, waarschuwing. Als ik tussen nu en de examens nog iets negatiefs over je hoor, dan is het einde verhaal voor jou, dan rest jou nog slechts – om je eigen gevleugelde woord te gebruiken – de vergetelheid.’ Met een achteloos gebaar liet hij de vier stukken in een uit pitriet gevlochten prullenmand glijden, die een nogal schriele indruk maakte naast het enorme bureau. Mijn eerste reactie was dat zijn tirade een grap was. Moest zijn. Zo weinig humor en relativeringsvermogen kon een weliswaar autoritaire maar ook intelligente man als Redegeld toch niet hebben? Nee, de rector was juist in een olijke bui vandaag en wilde de grootste vrijdenker van de school eens lekker op stang jagen. Zo’n snotneus die dacht dat hij de wereld al volledig in zijn zak had, mocht best wel eens op z’n nummer worden gezet. Ach ja natuurlijk, het was een beetje een flauwe grap, maar goed in scène gezet en alleszins behoorlijk geacteerd. Een glimlach van verstandhouding begon zich al op
22
mijn gezicht af te tekenen, toen ik in een plotselinge vlaag van inzicht begreep dat het mijn opponent menens was. Ik voelde me kwaad worden, voelde de kwaadheid zich door mijn lichaam verspreiden als een gif; ik merkte hoe het bloed naar mijn hoofd steeg en hoe mijn hart tegen mijn borstbeen bonsde als een wanhopige achter een dikke loden deur. Ik haalde diep adem, en nog eens, om er maar voor te zorgen dat mijn stem vast zou klinken en niet door zelfs maar de geringste zweem van woede of angst zou worden aangetast. Angst was dan misschien een goede raadgever, maar een slechte spreker. Woede was het een noch het ander. ‘Met alle respect’, begon ik, verwoed kuchend om de laatste restjes emotie weg te schrapen. Maar op hetzelfde moment besefte ik dat zo’n begin bij de aangesprokene vaak de indruk wekt dat er helemaal geen sprake is van respect, maar van nauwelijks verhulde minachting. Ik zette toch maar door, want als ik mijn beginwoorden meteen al zou herzien, kon dat als stuntelig en dus als een teken van zwakte worden opgevat. ‘Met alle respect, meneer Redegeld, maar iedereen… iedereen kan zien dat hier sprake is van… ja, van satire. Het ligt er zo duimendik bovenop dat de column niet serieus is bedoeld…’ Op het moment dat ik deze zin uitsprak, twijfelde ik al aan mijn eigen woorden. Want de toon van het artikel mocht dan niet zo serieus bedoeld zijn, de inhoud was dat, moest ik toegeven, feitelijk wel. Maar ik kon mijn eigen betoog nu niet meer onderuit halen, ik moest door en ik ging door. ‘Ik neem het u niet kwalijk als u er niet om hebt kunnen lachen. Het was misschien ook helemaal niet zo leuk als ik aanvankelijk dacht. Smaken verschillen nu eenmaal. En als ik niemand persoonlijk heb beledigd geldt toch gewoon de vrijheid van meningsuiting?’ Het bleef stil aan de andere kant van het bureau. Ik ademde weer diep in en verplaatste mijn gewicht naar mijn andere been, maar kon daarmee niet verhinderen dat ik toch een
23
beetje stond te trillen. Ik haatte mezelf erom, ik wilde niet zwak zijn, geen angst tonen, me niet laten kleineren door iemand die zich autoriteit had aangemeten en deze autoriteit nu misbruikte door middel van intimidatie. Vooraf had ik gedacht dat ik mij zonder al te veel problemen staande zou kunnen houden, maar macht is machtig, dat merkte ik nu aan den lijve. Redegeld ging zitten, plantte zijn ellebogen op het grasgroene vloeiblad, gevat in zwart kunstleer, en plaatste de vingertoppen ter hoogte van zijn hoekige kin tegen elkaar. Het leek alsof hij even met een van zijn mondhoeken trok – een subtiel blijk van emotie misschien? Hij trok een lade open en deed hem meteen weer dicht, staarde een tijdje naar het lege bureaublad, keek mij weer koudblauw aan en zei: ‘Jij schijnt waarachtig te denken dat je een keus hebt.’ Uit zijn binnenzak haalde hij een pakje Chief Whip. Het zilverpapier knisperde bij het prijsgeven van een sigaret, die langzaam in een sigarettenpijpje werd gestoken. Nu nog een monocle, bedacht ik, en hij had een baron met nazisympathieën uit een B-film kunnen zijn (Joe ziem zoe zienk zet joe hevva tzjois). Redegeld nam een trek, keek even naar het hagelwitte plafond, blies de rook uit met een air of hij zojuist het wereldraadsel had opgelost en keek me een paar tellen lang weer aan. ‘Maar die heb je niet, jongen.’ Hij duwde zijn stoel iets van de tafel af, sloeg zijn ene been over het andere en keek mij nogmaals aan, langer nu, met een blik die aangaf dat het gesprek ten einde liep. En toen, zomaar en schijnbaar uit het niets, zag ik de werkelijkheid achter de façade van de intimidatie. Ik keek de macht recht in zijn smoel en wendde mijn blik niet af. Achteraf denk ik dat dit beslissend was voor de rest van mijn leven. Ik merkte hoe mijn woede vrij snel wegebde en overging in een soort duizeling, die me lichter maakte. Het leek alsof ik door een omgekeerde verrekijker keek en ik had de gewaarwording dat
24
de rector op een kilometer afstand zat. Redegeld leek klein en wit achter zijn immense bureau, helemaal niet iemand die gezag uitstraalt, eerder iemand die ter plekke aan het krimpen was. Even had ik de sensatie dat ik het wezen van de macht kon zien: een glimp van een zwart gat waar uitsluitend angst woont. Macht is verkapte angst, de agressieve versie van angst, flitste het door me heen. Een machthebber leeft voortdurend in het angstige besef zijn macht kwijt te kunnen raken aan iemand die nog banger is dan hijzelf. Op dat moment ook wist ik dat ik in mijn leven nooit van iemand hoefde te verliezen als ik mezelf maar niet verloor en niet bang zou zijn. En toen stak ik de Rubycon over, zomaar, en ik wist weer precies welke rivier bij welk verhaal hoorde. Mijn alea iacta est klonk zonder enige hapering: ‘Mijnheer Redegeld, er is altijd een keuze. En in dit geval is de keuze aan u, niet aan mij. Verder heb ik niets toe te voegen.’ Ik keek even naar de staande klok, die aan de rand van mijn blikveld op een roerloze bodyguard had geleken. De klok keek dreigend terug en sloeg toen, als om zijn dreiging kracht bij te zetten, vier keer. Het leek een teken voor de rector om zijn vonnis te vellen. Redegeld wendde namelijk zijn blik van mij af, stond op en drukte zijn sigaret uit in een tinnen asbak. ‘Je tijd is om’, zei hij, terwijl rook op het ritme van zijn woorden naar buiten gestoten werd en langzaam in de richting van de klok dreef. ‘Je tijd in deze kamer en je tijd op deze school.’
25
2
De zomer van de vrolijke nietsnut And it’s best not to wait for luck to save you pass through the fire to the light
De dag waarop ik het ouderlijk huis definitief verliet was een enigszins wisselvallige lentedag die zijn best deed zo normaal mogelijk te lijken. Een man liet zijn hond uit, een vrouw hing de was op, kinderen speelden verstoppertje. De bomen met hun dunne, tere groen rilden een beetje in de nog kille wind. Het was zaterdagmiddag. Op de markt gingen, zoals iedere zaterdag, groenten, fruit, vis en kaas, en ook qua nut nogal twijfelachtige artikelen over van de ene in de andere hand. Maar niemand leek om nut te malen: markten vormen tenslotte een eeuwenoud ritueel en rituelen hebben de mensen nodig om zich met elkaar verbonden te blijven voelen. Ik onttrok me aan die verbondenheid, niet alleen omdat ik me niet verbonden voelde en ook feitelijk nooit gevoeld had, maar ook omdat verbondenheid alleen maar zou leiden tot pijn en teleurstelling. Ik keerde alles en iedereen de rug toe in een bewuste keuze voor het isolement. Ik weigerde nog langer mijn lot in handen van anderen te leggen – die verdomde anderen die zich altijd op het laatste moment terugtrokken en mijn fragiele vertrouwen aan scherven lieten vallen zonder maar met hun ogen te knipperen. Als ik dan toch teleurgesteld moest worden, dan gaf ik er de voorkeur aan dit eigenhandig te doen. Toen duidelijk was geworden dat ik ook na een aantal dagen niet van plan was mijn excuses aan de rector aan te bieden, waarmee ik misschien alsnog mijn plaats bij de examens had kunnen veiligstellen, werd ik ook door mijn ouders be-
26
schouwd als een ongewenst persoon. Dat was ik eigenlijk allang, maar Redegeld verschafte hun het perfecte alibi. Een brutale snotaap zonder enig ontzag voor autoriteit die willens en wetens zijn toekomst zo te grabbel gooide, moest het dan zelf maar uitzoeken, vonden ze, en ze namen iedere gelegenheid te baat om mij dit in te peperen. Gewoontegetrouw werden mijn stiefbroers, die uiteraard wél voor rede vatbaar waren geweest en die iets nuttigs waren gaan studeren, iets waar je in je kennissenkring mee voor de dag kon komen, als lichtend voorbeeld opgevoerd (al viel de realiteit toch heel wat minder rooskleurig uit dan ze wisten of wilden weten). Ik nam niet de moeite hun visie te bestrijden, maar was eerder opgelucht dat ze nu eindelijk eens klare wijn schonken, zodat ik nergens meer verantwoording voor hoefde af te leggen en nooit, nooit meer hun bemoeizuchtige adem in mijn nek hoefde te voelen. De trein zette zich in beweging en mijn eerste gewaarwording was er een van vervreemding: mijn vertrek was een abstracte vertoning, die ik met enige verwondering van een afstand gadesloeg. Mijn geest en mijn lichaam leken niet langer synchroon te lopen, zoals op televisie beeld en geluid elkaar soms niet dekken, waardoor de kijker zijn eigen zintuigen niet helemaal meer vertrouwt. De felle kleuren van het voorjaar verleenden de buitenwereld een surrealistische sfeer, alsof de trein langs een groot achtergrondscherm reed dat speciaal was opgetrokken voor een filmscène. Ik zat in een low-budgetproductie met net iets te nadrukkelijke trucage. Na deze korte scène zou ik gewoon weer uitstappen, een kop koffie drinken en terug naar huis gaan om over ruim een week aan mijn eindexamen te beginnen. Maar dat was onmogelijk geworden. Wat zo-even nog mijn gewone werkelijkheid was geweest, bestond al niet meer. De treincoupé was een vacuüm in de tijd. Verleden en toekomst ketsten af op het gepantserde heden dat het rijtuig omsloot.
27
Ik dacht aan de enige persoon die in mijn schoolperiode iets voor me had betekend, de enige van mijn oude leven aan wie met pijn in het hart terugdacht: Carina. Daags na mijn exitgesprek met de rector had ik haar gebeld, in de totaal absurde en onredelijke hoop dat ze met me mee zou gaan. Ze klonk geschokt, maar wekte niet de indruk alles te willen laten vallen om mij te volgen. Ze wekte eerder de indruk in verlegenheid te zijn gebracht door mijn stap. Met een mengeling van berusting en teleurstelling had ik opgehangen. Ik had gedacht dat Carina anders was dan de rest, maar besefte ook dat dit hersenspinsel eerder was gestoeld op mijn gevoelens voor haar dan op realiteitszin: de meeste achttienjarigen, dus ook zij, hadden per slot van rekening meer te verliezen dan ik. Nadat de laatste huizen van Gravendrecht waren voorbijgegleden, had ik het gevoel dat ik weer kon ademhalen en de zware druk op mijn borst en het verwrongen gevoel in mijn maag trokken langzaam weg naarmate de trein meer vaart kreeg. Ik voelde weer iets van de onmetelijke ruimte die ik een week eerder had gevoeld toen ik voor het eerst in mijn leven de aandachttrekkerij van de angst negeerde of liever gezegd: trotseerde. Een uur later reed de trein Amsterdam-Centraal binnen. Ik stapte uit en deed mijn niet eens zo grote rugzak om, mijn enige bagagestuk met daarin alles wat ik nog bezat: wat kleren, een paar boeken en cassettebandjes, een tandenborstel en, verspreid over een aantal verborgen plekken, zo’n tweeduizend gulden. De laatste gedachten aan wat was geweest losten snel op in de prikkels van het moment: omroepberichten, etensgeuren, afremmende en optrekkende treinen. De diffuse energie van duizenden levens die elkaar hooguit een ogenblik kruisten. Gehaaste mensen met boodschappentassen, sommigen met een krant onder de arm, tussen alles en iedereen door manoeuvrerend, anderen ingespannen turend naar bor-
28
den met vertrektijden alsof daar een ongekende openbaring onthuld werd, op weg naar waar het ook was waar ze heen moesten. Stadsnomaden met rusteloze geesten, steeds op zoek naar iets wat ze nog niet kenden, maar waar ze niet meer buiten konden als ze het eenmaal bezaten. Terwijl ik naar de deur van de stationshal liep, voor mij de toegangsdeur tot de vrijheid, haalde ik diep adem en gaf me over aan een gevoel dat ik nooit had gekend: opperste harmonie, niets nodig te hebben, ook al bezat ik niets dan de spullen die ik bij me droeg, de gewaarwording op een bergtop te staan en – eindelijk, eindelijk! – alles in het juiste, sublieme perspectief te zien. Dat ik, naar later zou blijken, nog maar aan het begin van ongehoorde ontdekkingen en inzichten stond, was op dat moment niet van belang. Alleen het uitzicht telde. Mijn klasgenoten waren zich aan het voorbereiden op de eindexamens met als doel door anderen geformuleerde antwoorden op door anderen bedachte vragen te ontdekken, en ik liep met opgeheven hoofd de stad in met vragen waarvan ik het bestaan nog niet eens vermoedde, laat staan dat ik me bezighield met de antwoorden. De hoofdstad mocht dan stukken kleinschaliger zijn dan New York of Londen, minder het toen net afgelopen hippietijdperk hebben bepaald dan San Francisco en minder opstandige studenten op de been hebben gebracht dan Parijs, maar veel kosmopolitischer en tegelijkertijd zo compact kon een plek niet zijn. Belangrijker was echter de praktische (en budgettaire) overweging dat van alle in mijn ogen aantrekkelijke steden Amsterdam verreweg het dichtstbij was. Hoewel nog steeds opwindend, was de stad wel aan het veranderen. De jaren zeventig waren volop aan de gang, en de jaren van – afhankelijk van de invalshoek die men innam – peace and love dan wel gezagsondermijning en losbandigheid waren
29
langzaam aan het verwaaien in de nieuwe wind die was gaan opsteken. Een nieuwe wind, zeker, maar toen was nog niet duidelijk uit welke richting hij kwam. De stad verkeerde in wat nog het beste valt te omschrijven als het ‘post-hippie-pre-yuppie’-stadium. Er was een soort interbellum aan de gang tussen het optimistische, bontgekleurde gemeenschapsgevoel van de jaren zestig en vroege jaren zeventig, en het hedonistische en geleidelijk steeds grimmigere individualisme dat zo kenmerkend voor de decennia daarna zou worden. De mensen waren in een vreemd soort combinatie van energie en landerigheid gedompeld. In het Vondelpark heerste vooral de landerigheid, veroorzaakt door een overvloed aan wietdampen en nog eens versterkt door een eind juli begonnen hittegolf. Op andere plekken slalomde echter een koortsachtige creativiteit als een dronken boot door de grachten. Daar leek sprake te zijn van een diep verlangen ijzer met handen te breken en geen genoegen meer te nemen met de achterhaalde werkelijkheid, die als een roestig hangslot de toegangspoort tot nieuwe vergezichten blokkeerde. Aan geld had ik vooralsnog geen gebrek en de dagelijkse levensbehoeften waren dus geen punt van acute zorg. Jarenlang had ik vakantiebaantjes gehad, die weliswaar niet overdreven goed verdienden, maar waar je als je niks uitgaf een aardig spaarbedrag aan kon overhouden. Daarmee had ik nog niet meteen een woonruimte en tot ik iets geschikts en betaalbaars zou vinden, moest ik – helaas, want ik had er eigenlijk weinig zin in – een beroep doen op mijn oudste stiefbroer. Philip was in een voor zijn levensfase typerende ‘bijna-periode’ terechtgekomen: bijna zesentwintig, bijna in het eerste team van de hockeyclub, bijna toe aan het huwelijk en bijna afgestudeerd in de economie – alleen zijn scriptie was nog niet afgerond. Hij woonde al een paar jaar samen met zijn vriendin Lidwien op een etage aan de Reguliersgracht, iets wat hij nooit
30
hardop aan zijn door en door katholieke moeder had durven toegeven, hoewel ze waarschijnlijk wel vermoedde dat hij ‘in zonde leefde’. Mijn verstandhouding met hem was niet bijzonder goed te noemen. Ik was ruim zeven jaar jonger en daarmee sowieso lichtjaren verwijderd van zijn studentenleven, wat in zijn geval betekende: veel corporale bezigheden die, als je alle franje (smokings, rituelen, quasi-erudiete activiteiten) wegdacht, uiteindelijk neerkwamen op de kernactiviteiten oeverloos ouwehoeren en mateloos zuipen. Aan de andere kant stonden we ook weer niet op zo’n gespannen voet dat ik niet zou durven hopen op zijn bereidheid mij voor enige tijd onderdak te verlenen. Lidwien en ik kenden elkaar helemaal niet, dus ze had niet meteen al een oordeel over me – negatief of positief – en ik niet over haar. Na een niet al te overtuigende poging om mij met halfslachtige argumenten buiten de deur te houden, stemde hij erin toe dat ik gebruik mocht maken van een met oude stoelen, kratten, dozen, planken, kapotte lampen en een secretaire volgestouwd kamertje van naar schatting hooguit twee bij vier. Op één voorwaarde: dat ik ervoor zou zorgen dat de troep zou worden opgeruimd, hoe maakte niet uit, en dat het kamertje zou worden opgeknapt. Dat leek me redelijk. Al snel was alles weggewerkt, behalve de secretaire en de minst beroerde stoel. Een luchtbed en een veilingkist als nachtkastje completeerden mijn spartaanse maar toereikende interieur. Vervolgens wist ik met wat strategisch geplaatste witkwasten en een lik verf er een redelijk toonbaar vertrek van te maken. Naderhand bleek mijn aanwezigheid Philip wel degelijk goed uit te komen, want hij en Lidwien hadden het plan opgevat om van half juli tot zeker half augustus met de trein door Europa te reizen. Daarna zouden ze afstuderen en, zo was de bedoeling, gaan trouwen. Een doorzonwoning met groene rechthoek ergens in een inwisselbare buitenwijk lag in het ver-
31
schiet, er zouden kinderen komen en een stationcar. Voor de komende tien jaar lagen de doelen vast, maar op korte termijn was alles wat nodig was een betrouwbare huisoppas die de twee katten verzorgde en een paar taaie vetplanten, die doodgingen noch groeiden, af en toe water gaf. Het werd een gedenkwaardige zomer. Ik leidde een leven dat zo ongeveer van alle verplichtingen was ontdaan. Juni, juli en vooral de eerste helft van augustus, toen de hitte door de straten zinderde en alles vervulde met een mediterraan aandoend gebrek aan urgentie, waren maanden van dolce far niente. Ik weet nog precies hoe die dagen eruitzagen. ’s Morgens, dat wil zeggen om een uur of tien, halfelf, begon ik de dag op een terras met koffie en een van Philips huisbaas, die op de eerste etage woonde, ‘geleende’ Volkskrant. De krant lag doorgaans nog op de mat als ik wegging en als ik terugkwam legde ik hem weer zorgvuldig terug op dezelfde plek. Of de man hier ooit achtergekomen is of zich alleen maar afvroeg waarom de bezorging zo laat was, heb ik nooit geweten. Rond lunchtijd at ik al slenterend een broodje gezond in de omgeving van het Leidseplein, kijkend naar de muzikanten, de jongleurs, de vuurvreters, de acrobaten, of wie er ook maar zijn kunsten vertoonde, om vervolgens door te lopen naar het Vondelpark. Daar was, ook bij mooi weer, altijd wel een plekje vrij tussen eeuwig vermoeide hippies en lusteloos tokkelende gitaristen om te soezen onder de bomen. Tot mijn maag ging rammelen en ik naar huis ging om een simpele salade met brood of een pastagerecht in elkaar te draaien. Na het eten streek ik dan weer neer op een terras en schreef daar met een biertje binnen handbereik in de zwoele avondlucht op mijn held Arthur Rimbaud geïnspireerde poëzie. Maar ik was bepaald geen poète maudit, ik was een vrolijke nietsnut zonder serieuze aspiraties en zonder ook maar enige innerlijke drang of nood-
32
zaak gedichten op het scherpst van de snede te schrijven. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat het niveau van mijn nogal zwaar aangezette en veel te prententieuze probeersels onder de maat was. Natuurlijk moest er een keer een einde aan komen, aan dit bestaan met de rug naar de wereld toe gekeerd. Vroeg of laat zou die wereld hoe dan ook zijn aandeel komen opeisen – al was het maar omdat over een paar weken mijn geld op zou zijn. Rond die tijd zouden Philip en Lidwien terugkeren van vakantie, en daarmee zou de poëzie van het uitzonderlijke onverbiddelijk moeten plaatsmaken voor het boekhoudersproza van het alledaagse, zoals de zomer zou plaatsmaken voor de herfst. Maar het einde kwam eerder. Op de middag van de achtste augustus, een vrijdag, viel ik onder een van mijn favoriete schaduwbomen in slaap. Dat gebeurde niet vaak: meestal bleef het bij gedommel, flarden van onafgemaakte gedachten en een soezerig drijven op het ritme van de geluiden om me heen, maar nu belandde ik in het decor van een grimmige droom. Het begint niet eens zo slecht. Ik loop naast een meisje door een stad die erg op Parijs lijkt zoals ik dat van foto’s ken (ik ben er nooit geweest): een kronkelende rivier, stijlvolle bruggen, elegante gevels met een overdaad aan smeedijzeren balkonhekjes. Soms lijkt het meisje precies op Carina, maar meestal heeft ze een voor mij onbekend gezicht. Er drijven nevelflarden door de straten en het is kil. Het meisje gaat gekleed in een opvallende karmozijnrode winterjas die haar geweldig staat en waarvan de aanblik mij gelukkig maakt. We zijn al lopend verwikkeld in een geanimeerd gesprek en gaan in elkaar op zoals alleen verliefden dat kunnen. De woorden die zij spreekt kan ik echter niet verstaan en de woorden die ik
33
spreek hebben geen betekenis. Ineens staan we bij een soort marktkraampje waar oude foto’s en ansichtkaarten verkocht worden. Het meisje – dat nu duidelijk Carina is – wijst naar een foto met daarop een vrouw: het is mijn moeder, met aan haar zijde een man die ik nooit gezien heb. Dat moet mijn echte vader zijn! Natuurlijk! Nu valt alles op z’n plek! Hoe heeft dit me al die jaren kunnen ontgaan? Ik wil iets zeggen, maar het lukt me niet om nog een woord te vormen. Ineens is ook de plaats van handeling veranderd. We staan op een soort brug. Ja, het is een brug, een mooie brug zelfs, met een fraaie constructie – er staan goudkleurige beelden op. Schepen, of liever schimmen van schepen in de steeds dikker wordende nevel, komen aangevaren en glijden tijdloos en geruisloos, als prauwen over de Amazone, onder ons door. Het water klotst geruststellend. Maar ik voel me onrustig, want ik ben de foto kwijt – waarom heb ik die foto niet? Het kan niet anders of ik heb hem laten liggen. Ik maak aanstalten terug te gaan naar de kraam, maar kan me niet herinneren waar die is. Ik raak in paniek. Blijf jij nou maar hier, gebaart mijn metgezellin, ik weet het wel te vinden, ik haal die foto wel even. Voordat ik iets kan zeggen, is ze al teruggelopen in de richting van een zebrapad. Ze steekt haar hand op en kijkt nog een keer glimlachend naar me om voordat ze de straat oversteekt. Meteen volgt het geluid van krijsende banden, een doffe klap doet mijn hele lichaam schokken alsof ik het ben die geraakt word. Instinctief maak ik mezelf kleiner en het duurt eindeloos lang voordat ik ertoe kom mijn blik op de weg te richten. In de spookachtige mistflarden zie ik iets roods op het asfalt liggen. Goddank, alleen haar jas, denk ik. Waarom haar jas daar ligt als een afgedankte slangenhuid – geen idee. Het kan niet anders of ze staat aan de overkant, door de mist weliswaar aan het zicht onttrokken, maar ongedeerd. Ja, ongedeerd. Een andere mogelijkheid is er niet. Kan er niet zijn. Mag er niet zijn. Maar waarom hoor ik
34
dan niets? Waarom dan die suizende stilte in mijn oren? Met haar jas is inmiddels iets vreemds aan de hand: hij lijkt nu te groeien, het rood verbreidt zich over het grauwe asfalt met de gulzigheid van vuur dat papier verteert. Er klinken sirenes van nodeloze politieauto’s en van een vergeefse ambulance, een verre stem roept iets… Veel en veel te licht, dat was mijn eerste gewaarwording toen ik de ogen opsloeg. De sirene van een ambulance die langs het Vondelpark raasde, overstemde huilend het gelach en gepraat, het geritsel van de bladeren en de akoestische gitaarmuziek, de normale geluiden in het park. Een man stond over me heen gebogen. Ik zag een vriendelijk en zongebruind gezicht met opvallend doordringende, lichtblauwe ogen en donker haar dat aan de slapen begon te grijzen. Zijn glimlach had iets onaantastbaars, iets wat kracht uitstraalde. Het was om zo te zeggen niet de goedkope glimlach van de reclame, niet de superieure glimlach van iemand die alles beter weet, zelfs niet de uitnodigende glimlach van een therapeut die je op je gemak wil stellen – als deze glimlach iets was wat ik in woorden kon vangen, dan was het een volmaakte uitdrukking van innerlijke vrede en mededogen. Waarom ik dit zo ervoer kon ik in mijn nog behoorlijk gedesoriënteerde toestand niet verklaren. ‘Gaat het?’ vroeg hij. Zijn stemgeluid was zo ongeveer even gebronsd als zijn gelaatstint. ‘Jaja, ik…’ Langzaam ging ik rechtop zitten. De lichtheid in mijn hoofd was overweldigend. Praten lukte niet zo best, woorden bleven als graten in mijn keel hangen. ‘Het… het was… Ik droomde…’ ‘Dat was dan een pittige droom.’ De man schudde lichtjes het hoofd. ‘Je lag zo te trappelen en te beven en met je hoofd te rollen dat ik dacht dat er iets misging. Vandaar dat ik me
35
er even mee bemoeide.’ Hij moet mijn opperste verwarring hebben gezien, hebben gemerkt dat zijn verschijning (donker pak, wit overhemd, ouderwets koffertje in de hand) op mij, en waarschijnlijk niet alleen op mij, een nogal misplaatste indruk maakte in de zin dat hij letterlijk niet op zijn plaats was tussen al die fleurig (en meestal ook schaars) uitgedoste hasjrokende en snarenplukkende figuren. De man zette zijn koffertje naast zich neer en boog zich nog wat verder, terwijl hij even een hand op mijn schouder legde. ‘Eigenlijk ga ik nooit door het park,’ zei hij, ‘maar vanwege de warmte koos ik maar eens voor de lommerrijke route.’ Lommerrijke route. Merkwaardig taalgebruik, dacht ik. Bijna poëtisch, een beetje archaïsch. Verder kwam ik echter niet met mijn nog hortende gedachtegang, want de man vroeg of hij mij een drankje kon aanbieden. Hij wees naar een terras aan de rand van het park. Ik knikte – voor mijn gevoel oneindig traag – en stond moeizaam op. Het leek wel alsof de droom me had verlamd en me al mijn krachten had ontnomen. Ik had de gewaarwording dat heel oude emoties me met een enorme vertraging nu pas hadden bereikt en met hun volle gewicht op me leunden. Met benen van elastiek liep ik naast de vreemdeling naar het terras. De zonnewarmte brandde voluit op mijn rug, maar daar voelde ik weinig van – ik huiverde zelfs een beetje, alsof ik voorvoelde dat de tijd van vrijblijvendheid voorbij was. De wereld kwam zijn aandeel opeisen.
36
3
Strange fruit As you pass through the fire your right hand waving there are things you have to throw out
Hij stelde zich voor als Abel Bernstein. Mede door zijn kleding had hij een moeilijk te schatten leeftijd: hij kon eind dertig zijn maar ook begin vijftig. Hoe dan ook, hij zag er, met een ouderwetse omschrijving die prima bij hem paste, patent uit. Zijn gebruinde gelaat, dat ondanks hier en daar wat rimpels nog steeds iets jongensachtig had, en zijn aantrekkelijke postuur – er zat geen gram vet te veel aan zijn lichaam en hij had iets soepels over zich – versterkten die algehele uitstraling van fitheid. Hij was van gemiddelde lengte, maar omdat hij zo’n goed figuur had en recht van lijf en leden was, leek hij op de een of andere manier langer dan hij was. Voor het warme weer was hij zoals gezegd nogal dik gekleed: over zijn smetteloos witte overhemd, waarvan het bovenste knoopje openstond, droeg hij een donker, antracietkleurig colbert van ouderwetse snit, waarop een heel licht krijtstreeppatroon waarneembaar was. ‘Mijn naam is Thomas,’ zei ik met een lichte kuch die mijn ongemakkelijkheid over het plotselinge gezelschap van deze onbekende man moest verhullen, ‘Thomas Blankvoort.’ Ik hief mijn bierglas, proostte hem knikkend toe en dronk gulzig. Bernstein knikte terug, zijn koffie was nog onaangeroerd. Mijn naam leek hem te amuseren, zoals ook mijn gezelschap hem leek te amuseren. Een tijdje keek hij me aan – welwillend, belangstellend. Zo had nog nooit iemand naar me gekeken, en ik wist niet wat ik ervan moest denken. Hij wendde zijn blik af
37
en keek met enigszins toegeknepen ogen en met zijn kin leunend op zijn handen naar de in wonderlijke outfits gestoken jongeren die zittend, hangend en liggend hun plek op het gras innamen. Mijn ongemakkelijkheid groeide en bijna gaf ik toe aan de aanvechting om maar meteen weg te lopen van deze plek, maar ik besloot op het laatste moment toch maar af te wachten wat deze wonderlijke man verder zou gaan doen. ‘Wil je nog een biertje, Thomas?’ was na een halve minuut het eerste wat hij weer zei, en het was niet bepaald wat ik verwacht had. Voor ik het wist had ik geknikt. Bernstein riep ‘nog een biertje, Richard’ naar een voorbijlopende kelner. ‘Komt eraan, meneer Abel!’ Zozo, ‘meneer Abel’ was dus bekend op dit terras en, wie weet, wijde omstreken. Hoe kwam dat? En waarom had hij zich eigenlijk met mij bemoeid en mij uitgenodigd voor een drankje? Was dat echt alleen maar omdat ik een beetje raar lag te doen in het gras? Als dat een criterium was, dan hadden hier nog een paar honderd man aan het tafeltje gezeten. Nog even onderdrukte ik de neiging om vragen te stellen. Ik stak een sigaret op en wist niets anders te doen dan Bernstein er ook een aan te bieden. Maar die sloeg hem met een licht hoofdschudden en vriendelijk glimlachend af. Nadat er nog een glas bier naar ons tafeltje was gebracht, keek Bernstein me weer recht aan met zijn Paul Newmanachtige lichtblauwe ogen, die iets vertrouwds of in ieder geval vertrouwenwekkends hadden. Hij had sowieso wel iets van Newman zoals hij daar zat. Terwijl hij bedachtzaam een suikerklontje in de koffie liet glijden en langzaam begon te roeren, vroeg hij: ‘Hou je van muziek?’ Hij tikte zachtjes met zijn lepeltje op de rand van zijn koffiekopje. Niet bepaald een wending waar ik op bedacht was. Maar ik wilde dit niet laten merken en knikte aarzelend. ‘Mmm… Hangt wel af van het genre.’ Ik blies een beetje geagiteerd wat
38
rook uit en begon ongemakkelijk met mijn aansteker te spelen. ‘Jazz.’ Hij bleef me glimlachend aankijken en nam een slokje koffie. ‘Jázz? Nou nee… niet echt. Of liever: ik weet helemaal niks van jazz. Mijn voorkeur gaat meer uit naar popmuziek. Jazz lijkt me meer iets voor uw… een andere generatie.’ Hij liet dit even op zich inwerken, nam een slok van zijn koffie en vroeg toen: ‘Wat doe je momenteel?’ Ik voelde me nog steeds min of meer wankel vanwege die rare droom en de verwarring speelde weer op. Bernstein sprong lichtvoetig van het ene onderwerp naar het andere, en steeds met die sfinxachtige glimlach – het gaf me het gevoel dat ik meedeed aan een spel waarvan ik de regels niet kende, dat ik stap voor stap ergens in gelokt werd. Daarom vroeg ik, onvriendelijker dan ik het bedoelde: ‘Wat wílt u van me?’ ‘Mijn excuses’, antwoordde hij, zonder overigens blijk te geven van een schrikreactie door mijn bitse uitval. ‘Ik moet me nauwkeuriger uitdrukken. Ik bedoelde te vragen: wat doe je vanavond, heb je vanavond iets te doen?’ Vanavond? Iets te doen? Even vreesde ik te maken te hebben met een vieze ouwe man die graag aanpapte met jonge jongens. Op het moment dat ik deze gedachte toeliet, wuifde ik hem meteen weer weg: op de een of andere manier wist ik dat deze man mijlenver van dit soort praktijken verwijderd was. ‘Hoezo?’ ‘Vanavond treed ik op.’ Hij tastte in zijn binnenzak, pakte er een kaartje uit van een jazzclub met de naam Green Pasture (waar ik nooit van had gehoord) en overhandigde me dit. ‘Ik ben jazzmuzikant, trompettist om precies te zijn.’ Hij knipte het koffertje open en haalde er een indrukwekkend glimmende trompet uit. Voorzichtig, bijna liefdevol betastte hij de ventielen. ‘Ik speel bijna elke vrijdagavond, vanaf halfelf, in de Green Pasture. Vanavond voorlopig voor het laatst trouwens,
39
volgende week vertrek ik naar Parijs.’ Er viel een stilte. Niet zozeer beklemmend als wel geladen. Weer verbaasde hij me. Ik had veel van de man kunnen denken, maar als jazztrompettist had ik hem toch niet ingeschat. Maar wist ik hoe jazztrompettisten eruit zouden moeten zien? Hoewel, ondanks mijn volstrekt ontoereikende kennis van de jazz wist ik er toch nog twee naar boven te halen: Chet Baker en Miles Davis. De uiterlijke verschillen tussen deze twee virtuozen zeggen genoeg: trompettisten zijn slechts herkenbaar als ze een trompet aan hun lippen zetten. Hoe het ook zij, ik had in Abel Bernstein een huisarts kunnen zien of een rechter, of misschien eerder nog een acteur of een klassiek geschoold zanger. Maar wat maakte het uit: hij onttrok zich immers iedere keer aan mijn aannames. Bernstein keek me aan. Zijn indringende ogen fonkelden eigenaardig, maar de glimlach week niet van zijn lippen, toen hij zei: ‘Het zou me veel genoegen doen als ik je vanavond mag begroeten. Het zal je geen cent kosten. Ik zal Charlie laten weten dat je mijn gast bent…’ ‘Charlie?’ ‘De baas van de tent, en af en toe ook de portier.’ Ik wist niet goed wat ik zeggen moest. Enerzijds voelde ik er helemaal niets voor om daar tussen een stelletje fossielen – want ik verwachtte daar niemand van mijn leeftijd aan te treffen – naar aftandse trompetmuziek van een onbekende oude man te gaan zitten luisteren, muziek die in die periode net zo ver van me af stond als Mozart of Monteverdi. Anderzijds wilde ik niet onbeleefd zijn tegen deze man, die op een subtiele maar onmiskenbare manier iets afdwong wat steeds meer op gezag begon te lijken; niet het intimiderende, alleen op basis van agressie te handhaven gezag van iemand als mijn vroegere rector, maar het gezag van iemand die staande is gebleven in verwoestende stormen die ik hooguit van horen
40
zeggen kende. Naarmate de seconden verstreken verpulverde mijn innerlijke verzet onder de fluwelen moker van zijn pure vriendelijkheid. ‘Goed,’ bracht ik ten slotte uit, ‘ik zal er zijn.’ ‘Mooi!’ De glimlach promoveerde heel even tot een tevreden grijns. Hij knikte nadrukkelijk, alsof hij voor zichzelf iets aan het verifiëren was. Even leek hij weg te dromen en zijn blik zwierf naar een onbestemd punt ergens in de blauwe lucht boven me. Maar het duurde niet lang of hij kwam weer tot zichzelf. ‘Oké, Thomas. Dan zie ik je vanavond. En ik beloof je: je zult er door verrijkt worden.’ Na deze merkwaardige belofte stond hij op met een soepele elegantie, schoof een tientje onder zijn schoteltje, stopte zijn trompet weer in het koffertje, groette me met een beleefde buiging en verdween tussen de menigte in het park, mij in een staat van lichte verbijstering achterlatend. Jazzclub Green Pasture, met als opvallend onderschrift: Home of the Jazz – Sanctuary of the Soul, baadde in de zomerwarmte, die zich al de hele dag tussen de gevels had genesteld en nog niet van plan was zich gewonnen te geven aan de nacht. Een onrustig knipperend, broeierig oranjegeel neonlicht gaf het pand iets onwerkelijks. Rondom de club en de etablissementen ernaast hing de koortsachtige, roezemoezige vrijdagavonddrukte die gepaard gaat met hooggespannen verwachtingen die moeten worden waargemaakt: jazeker, men is bereid geld uit te geven, maar daar moet ook iets voor worden geboden. Teleurstelling is geen optie, een anticlimax wordt niet in overweging genomen en al helemaal niet op prijs gesteld. Inmiddels dromde bij de club een flinke menigte samen en het publiek dat er zich vertoonde was diverser dan ik had verwacht. Vanzelfsprekend waren er heren op leeftijd, gekleed in tijdloze en voor hun doen waarschijnlijk erg luchtige kleding
41
vanwege de zwoele avond. Maar er waren ook jongeren: late twintigers en dertigers, schatte ik in, zowel mannen als vrouwen, waarbij de outfits varieerden tussen kakkineuze tenues de ville (soms zelfs compleet met chokers) en T-shirts met de krijgshaftige beeltenis van Che Guevara. Maar zelfs met de meest welwillende blik naar de leeftijdsindex was en bleef ik met gemak de jongste die daar zijn opwachting maakte. Bij het naderen van de kassabalie, onder de tonen van een schorre, lome saxofoon uit een onzichtbare luidspreker, zocht ik naar iemand die met een beetje goede wil Charlie zou kunnen zijn. Dat zou in mijn optiek dan een enigszins louche veertiger of vijftiger hebben moeten zijn met priemogen, een flinterdun snorretje en een kapsel met een iets te stevige lik pommade, gekleed in een anachronistisch krijtstreepkostuum dat hem duidelijk te krap was, en met een foute stropdas met palmboomdessin om zijn iets te dikke nek. Hoe bont het naar binnen schuifelende gezelschap ook mocht zijn, ik zag niemand die ook maar in de verste verte aan een dergelijk signalement voldeed. Ik begon heel erg te zweten. Wat was ik hier eigenlijk aan het doen? Het was volkomen ongerijmd dat ik op deze veel te warme, rare plek tussen totaal onbekenden stond te wachten, op uitnodiging van een totaal onbekende om naar totaal onbekende muziek te komen luisteren. Plotseling zag ik het idiote van de situatie in en ik had geen zin meer in deze steeds claustrofobischer wordende ervaring. Juist toen ik me al uit de zweterige rij wilde wurmen, voelde ik een tikje op mijn schouder. Ik draaide me om en keek recht in de ogen van een vrouw van een moeilijk te schatten leeftijd, zeker in het gebrekkige licht in de vrij smalle corridor die naar de kassa leidde; misschien was ze vijfendertig à veertig. Ze wenkte me en samen liepen we door een openstaande deur een soort zijruimte in (eerder een hok met de afmetingen van een flinke inloopkast), die ik niet eerder had opgemerkt. Het
42
verbaasde me al niet eens meer dat ik ook dit keer op het verkeerde been werd gezet. Deze ruimte was eveneens schaars verlicht, maar nadat de vrouw de deur achter zich had gesloten verstomde het rumoer tot een bijna vederlicht geruis als van een verre, snelstromende beek, en alleen al hierdoor leek het een beetje lichter te worden. ‘Jij moet Thomas zijn’, klonk een sympathieke stem. ‘Tenminste, als Abels beschrijving adequaat was.’ Haar silhouet maakte zich los van de achtergrond en ze stak een slanke hand uit. Ze droeg een zwarte, eenvoudige avondjurk, die haar elegant stond en haar nog slanker leek te maken dan ze al was. Om haar hals hing een zilveren ketting met een hanger in de vorm van een symbool dat ik niet thuis kon brengen, maar om de een of andere reden toch iets bekends had. Ze was wat je noemt een rijzige vrouw met een weelderige bos kastanjebruin haar en een iets gekromde neus. Misschien was ze niet echt knap, maar ze straalde warmte, kracht en een wervelende energie uit. Haar ogen waren zo te zien erg donker en ze had, ondanks haar accentloze Nederlands, iets Spaans. Ik pakte haar uitgestoken hand, die warm maar niet vochtig aanvoelde. ‘Alleen als u Charlie bent – wat ik me moeilijk kan voorstellen.’ Ze schoot in de lach. ‘O, maar ik ben het wel degelijk’, antwoordde ze. ‘Officieel ga ik dan wel door het leven als Eileen… Eileen McNamara om volledig te zijn, maar in deze club ben ik altijd Charlie.’ ‘McNamara… dat klinkt redelijk Iers.’ ‘Dat ís zelfs redelijk Iers. Maar toch niet meer dan vijftig procent; mijn vader was dan wel een Ier, maar mijn moeder een Nederlandse met op haar beurt een flinke scheut Andalusisch bloed. Mijn opa was flamencogitarist in Granada, in een club in de zigeunerwijk met uitzicht op het Alhambra.’
43
‘Klinkt eh… exotisch. Maar vanwaar dan dat Charlie?’ ‘Mijn vader was een groot fan van Charlie Parker en…’ ‘Sorry, misschien een domme vraag, maar wie is Charlie Parker?’ ‘Een legendarische saxofonist…’ Ze keek me even onderzoekend aan en vervolgde: ‘Eigenlijk had hij, mijn vader dus, liever een zoon gehad, beweerde hij gekscherend, althans ik hoop dat het gekscherend was… Mijn tweede naam is Charlotte en op een dag begon hij me Charlie te noemen. Algauw was ik thuis en voor mijn vrienden altijd Charlie. Eerst vond ik het maar niks, maar naderhand begon ik de naam te waarderen en ten slotte zelfs te koesteren. En, zo realiseerde ik me naderhand, Charlie wordt ook wel als meisjesnaam gebruikt… Tot zover mijn niet zo boeiende levensverhaal.’ Ze lachte weer en wees op de enige stoel in de ruimte, een bescheiden keukenstoel die naast een zo mogelijk nog bescheidener tafeltje stond. Het enige voorwerp op het tafelblad was een tijdschrift met een ouderwetse typografie, eenvoudigweg Jazz geheten. Op de voorzijde prijkte een zwart-witfoto in close-up van een in diepe trance verkerende Abel Bernstein met een trompet aan zijn lippen, ogen stijf gesloten als een pasgeboren baby, en naast zijn beeltenis het bijschrift Stunning performance by European magician. ‘Ga even zitten, Thomas. Abel komt zo’, zei ze terwijl ze de deurknop alweer in haar hand had. Het volgende moment was ze verdwenen en ik was alleen met mezelf en het zachte geroezemoes aan de andere kant van de deur. Na verloop van tijd was ook de laatste bezoeker kennelijk doorgeschuifeld in de richting van de zaal, want de geluiden achter de deur verdunden zich steeds meer tot vage flarden. Uiteindelijk was er alleen nog het monotone getik van een kleine klok pal naast de deur, die de seconden nerveus bij-
44
eendreef tot ze als een verzameling minuten verdwenen in de muil van de tijd. Het was vijf voor halfelf: nog vijf minuten en Bernstein, de ‘Europese magiër’, zou gaan optreden, terwijl ik hier zat te wachten als een arrestant op zijn verhoor. Waarom lieten ze me hier zitten? Het zweet begon me weer uit te breken, ik had een vreselijke dorst en ik voelde me steeds rustelozer worden met het ondefinieerbare gevoel gebruikt en zelfs vernederd te worden. Ik stond op, ging weer zitten en stond nogmaals op: mijn besluit stond ineens vast, ik had geen zin meer om nog langer pion te zijn in een dubieus spel dat al te lang met me gespeeld was. Terwijl ik opstond werd ik me weer bewust van het tijdschrift. Het lag daar, alleen op dat kleine tafeltje, als een symbool van mijn hulpeloosheid van dat moment. Het lag daar, omdat het niet anders kon, omdat iemand het daar had neergelegd en het misschien vergeten was. Het zag er oud en veelgelezen uit, de pagina’s hadden ezelsoren en een vale kleur. Ik pakte het op, keek naar de datering, september 1953, en rook eraan: oude inkt en oud papier verspreidden de muffe geur van illusies die allang over de datum waren. (1953? Dan was Bernstein in ruim twintig jaar tijd maar weinig ouder geworden.) Ik ging weer zitten en begon het blad door te bladeren met dezelfde lusteloze interesse als waarmee ik een tijdschrift ter hand nam bij de tandarts of de kapper. In het binnenwerk stonden nog meer foto’s van een Bernstein-in-actie. Het intro van het bewuste artikel was niet anders dan lyrisch te noemen: New hope arises on the jazz horizon, and this time it comes all the way from Europe. A man, only in his half-thirties, made a glorious tour along cities like Paris, Copenhagen, Brussels and Amsterdam. This autumn he will be peeling off The Big Apple and make his unstoppable way right to its very core: Fortysecond Street. In the hands of this man, called by the name
45
of Abel Bernstein, a trumpet mutates in no less than a magic flute, keeping even the most hard-boiled pessimists under its spell, even those who fiercely proclaim the end or at least the definite downfall of jazz. ‘Wat fijn dat je er bent, Thomas.’ Een bekende stem klonk vanuit de deuropening. ‘Ik heb je hopelijk niet te lang laten wachten. Als dat zo is, mijn excuses, maar er waren wat technische problemen, die gelukkig inmiddels zijn opgelost…’ Hij schonk me zijn bekende ontwapenende glimlach, waarna zijn blik heel even afgleed naar het tijdschrift in mijn handen. ‘Ik zie dat je inmiddels iets te lezen hebt gevonden. Lezen is altijd goed om, hoe zeg je dat, de tijd te doden.’ In een onwillekeurige reactie deed ik het tijdschrift dicht en schoof het voor me op tafel. Ik heb zo’n idee dat mijn uitdrukking er een van grote verwarring moet zijn geweest, van desoriëntatie – de blik van iemand die ontregeld wordt om hem tot een bekentenis te dwingen, een vervelend gevoel, zeker als de ontregelde niet weet welke bekentenis hij geacht wordt te doen. Bernstein betrad de ruimte en sloot de deur. Hij schraapte zijn keel, stak zijn handen in zijn broekzakken, begon iets wat op sterk vertraagd ijsberen leek en ging verder met wat hij kennelijk wilde zeggen. ‘Een afschuwelijke uitdrukking natuurlijk, de tijd doden. Alsof tijd niet veel te kostbaar is om te willen doden en alsof tijd niet iets veel te ongenaakbaars is om überhaupt te kunnen doden. Het is eerder zo dat…’ Meneer Bernstein, nu even serieus. Waarom ben ik hier? Wat is er in godsnaam gaande? Wat wilt u nou eigenlijk van me? wilde ik hem vragen, toebijten bijna. Ik had het benauwd. Een zweetdruppel parelde over mijn voorhoofd, verloor zijn grip en kwam net naast het magazine terecht. Maar alles wat ik deed was hem onderbreken terwijl ik naar de klok wees met
46
de overbodige mededeling ‘het is halfelf geweest’. Even staakte hij zijn trage tredmolengang en met een zweem van ernst die ik nog niet bij hem had gezien, zei hij: ‘Halfelf is inderdaad de officiële aanvangstijd, maar zo rond kwart voor elf begin ik pas te spelen,’ – de glimlach kwam weer terug – ‘het publiek moet een beetje gretig gemaakt worden, weet je…’ Hij betastte even de knoop van zijn losjes gestrikte effen grijze stropdas. ‘Ik zie dat je je nu een beetje ongemakkelijk voelt, en dat is heel begrijpelijk. Ik kan je echter verzekeren dat te gelegener tijd je vragen zullen worden beantwoord.’ Terwijl hij een stap richting de deur zette, werd zijn blik anders, geconcentreerder en op de een of andere manier ingekeerder, melancholieker. ‘Maar nu ga ik me eerst voorbereiden. Volg me maar, dan wijs ik je je plek, er is een stoel voor je vrijgehouden.’ Hij opende de deur, maar voor hij verderging keek hij even over zijn schouder. ‘O, en neem voor rekening van de trompettist eerst nog wat koels te drinken’, zei hij zacht. ‘Het is nogal warm in de zaal.’ ‘Zaal’ was een tamelijk ruimhartige aanduiding voor de bedoelde ruimte, een soort theatertje van zo’n vijftien bij vijf, zes meter, bekroond door een half zo groot laag podium. In de ruimte zaten zo’n honderdvijftig mensen opeengepakt in afwachting van – volgens het affiche bij de ingang van de Green Pasture – het optreden van trompettist Abel Bernstein, begeleid door pianist Elvin Prescott, bassist Greg ‘Sly’ Sloane en drummer Benny Levine. Voor mij volkomen onbekend, maar het waren namen die op de een of andere manier naar jazz klonken, naar een leven in halfduistere, rokerige kroegen, naar melancholie en verlangen – een niet meer bestaande wereld in zwart-wit… Daarnaast zou in de niet-instrumentale nummers de zang worden verzorgd door een zangeres, die onlangs furore scheen te hebben gemaakt in New York.
47
Inderdaad, om kwart voor elf precies betrad Charlie het podiumpje en kondigde kort en adequaat het ‘Abel Bernstein Jazz Quartet featuring Becky Burns’ aan. Onder een beschaafd applaus kwamen vier mannen op en ze begonnen zonder verdere inleiding meteen te spelen. Mijn eerste reactie was er een van volstrekte verbijstering. Sinds het moment dat deze man mijn pad kruiste had hij mij voortdurend weten te intrigeren, hij had mij zelfs ontregeld en soms geïrriteerd, maar me ook met een onbenoembaar gevoel, een vreemde mengeling van respect, warmte en onbehagen, opgezadeld. Hij was vanaf het begin ongrijpbaar geweest. En nu was er weer zijn muziek, muziek die in alles anders was dan wat ik ooit had gehoord. ‘Ongrijpbaar’ was hier een ontoereikende omschrijving geworden en moest plaatsmaken voor precies het woord dat de recensent van Jazz ooit had gebruikt: magisch. Hier was geen trompettist maar een tovenaar aan het werk. Nergens gejaagd geschetter of te nadrukkelijk geetaleerde virtuositeit te bekennen. Over de toehoorders werd een soort akoestisch fluweel gelegd: de omfloerste, zijdezachte tonen van Bernsteins trompet, op een ondergrond van een lichtvoetig meanderende, bijna ijl klinkende piano, een dromerig zoemende bas en een onderkoeld roffelend geritsel van met kwastjes bespeelde drums, schiepen een bijna hallucinerende sfeer. Als vanzelf sloot ik mijn ogen en iets in mij (mijn ziel?) werd opgenomen in het meeslepende glissando van de instrumenten, in steeds ruimere concentrische cirkels raakte hij verwijderd van de plek waar mijn lichaam zat, de klanken tilden hem naar een hoger plan. Uiteindelijk zag ik mezelf zitten: een klein jongetje dat heel even de verloren magie in zijn leven had teruggevonden. Na enige tijd – geen idee hoelang, tijd leek allang een factor zonder betekenis geworden – mengde zich een vrouwenstem tussen de instrumenten. De klank ervan was warm, maar als
48
je beter luisterde ook een beetje rafelig en gebarsten – de stem van iemand die veel had moeten incasseren maar zich er niet onder had laten krijgen. Achter die stem hield zich bepaald geen verwend en zorgeloos voorsteeds leventje schuil met alles erop en eraan, zoals ondanks alles in feite het mijne was geweest. Southern trees bear strange fruit Blood on the leaves and blood at the root Black bodies swinging on the southern breeze Strange fruit hanging from the poplar trees Even opende ik mijn ogen en zag de zangeres in het spotlicht. Becky Burns was een donkere vrouw, maar eerder een mulattin dan een negerin, slank en met onwaarschijnlijk knappe gelaatstrekken. In combinatie met de muziek en haar stem was de aanblik ervan me bijna te veel. Daarom sloot ik mijn ogen maar weer en de rest van het optreden ging als een droom voorbij. Toen ik ontwaakte uit mijn trance, mijn ziel weer een zachte landing had gemaakt en ik mijn ogen weer opende, waren de instrumenten verstomd, de zangeres zweeg, maar de klanken resoneerden nog na in mijn hele lichaam. Wat me nog het meest getroffen had, waren de tranen die zich al meteen na het begin van het optreden zomaar vanuit de hoeken van mijn gesloten ogen naar buiten wrongen als kwelwater dat onder een dijk door sijpelt. De muziek was via mijn gehooringang kennelijk regelrecht doorgestoten naar mijn traanbuizen en die lieten er geen gras over groeien. Ik was nog maar achttien en er niet zo erg op bedacht geweest dat emoties soms dichter onder de oppervlakte liggen dan verwacht. Op school mocht ik dan de naam hebben gehad ontzettend wereldwijs te zijn en niet zo gauw overrompeld te worden door sentimenten, mijn
49
columns leken onder de schoolse omstandigheden misschien erg doordacht en volwassen, maar hier werd pijnlijk duidelijk dat ik nog onder aan de trap van het leven stond. Welbeschouwd zag ik nu in de praktijk bevestigd wat ik altijd al had geweten, namelijk dat een school je net zomin op de wezenlijke dingen van het leven kon voorbereiden als een routekaart je vooraf de zwaarte van een bergwandeling kon laten voelen of de geur van de bossen kon laten ruiken. Het zaaltje was al leeggelopen en ik zat nog steeds roerloos op mijn stoel, toen ik een hand op mijn schouder voelde. ‘Tijd voor een biertje’, hoorde ik een sonore stem boven mij zeggen. ‘Ga je mee?’ In de beslotenheid van de gedempt verlichte bar van de club, waar nog enkele mensen zachtjes zaten na te praten en het getinkel van de glazen de zachte pianomuziek uit de luidsprekers op passende wijze begeleidde, troffen we een geschikte ambiance voor ons entre-nous. Nadat Charlie met een guitige knipoog twee glazen bier met een perfecte schuimkraag op ons tafeltje had gezet, vroeg Bernstein hoe de kennismaking met de jazzmuziek was bevallen. ‘Ik ben sprakeloos’, antwoordde ik. ‘Hoe komt u zo ontzettend goed?’ ‘Vijfentwintig procent talent, vijfentachtig procent oefenen, oefenen, oefenen.’ ‘Maar… dat is bij elkaar meer dan honderd procent!’ De trompettist grijnsde en stak een duim omhoog. ‘Jij begrijpt het.’ Hij hief zijn glas naar me en nam een bedachtzame slok, waarna hij met de rug van zijn hand het schuim van zijn bovenlip verwijderde. Hij vervolgde: ‘Op een fundament van aanleg kun je de mooiste dingen bouwen, maar te vaak wordt vergeten dat er ook cement, stenen en troffels bij komen kij-
50
ken, oftewel bloed, zweet en tranen. Het is er de oorzaak van dat maar weinigen zo goed zijn als ze zouden kunnen zijn. Aan de andere kant heb je de mensen met grotere ego’s dan hun talenten rechtvaardigen, opgeblazen mensen die willen imponeren maar die van binnen leeg zijn, en als ze door de mand vallen voelen ze zich afgewezen. In beide gevallen kan verbittering het gevolg zijn. En weinig emoties zijn zo schadelijk geweest voor de mensheid als juist deze.’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Verbittering is heel verraderlijk. Ze brengt mensen, vooral mensen met weinig relativeringsvermogen of met een bewustzijnsvernauwing, mensen met een tirannieke of dominante inslag die alleen in hun eigen waarheid geloven, ertoe alsnog en met veel geweld hun gelijk te halen… Adolf Hitler was zo’n man. Die was in zijn jonge jaren een middelmatige schilder die zich tekortgedaan voelde – de rest is zoals dat heet geschiedenis.’ Hij zweeg plotseling even, alsof hem iets belangrijks te binnen schoot, en de geluiden in de bar namen het weer over: gedempte stemmen en de intieme muziek die bijna aarzelend uit de boxen gleed en onnadrukkelijk het vertrek vulde. Bernstein keek me weer aan, naar het mij voorkwam indringender dan hij ooit had gedaan. ‘Ik hoop,’ zei hij, ‘ik hoop écht dat vanavond je iets positiefs heeft gebracht.’ Hij dronk nog wat van zijn bier, wreef zich in de ogen en liet vervolgens zijn kin op zijn tot vuisten gebalde handen rusten, precies zoals hij ’s middags op het terras had gedaan. ‘Muziek, mits op de juiste manier gespeeld, namelijk met liefde, mededogen en overgave, is in staat het diepere, dat wat doorgaans zwijgend op de bodem van het innerlijk ligt, naar boven te halen bij de luisteraar, als deze maar bereid is met dezelfde intentie de boodschap te ontvangen als waarmee de zender haar verzendt. De noten zijn dan codes die dat diepere onthullen, en daarmee de waarheid, de niet altijd lieflijke waarheid, de niet altijd prettige
51
waarheid, de zeker niet altijd populaire waarheid. Laat ik het zo uitdrukken: wie denkt dat leugens of verzinsels afzichtelijk zijn, zou eens een tijdje de waarheid moeten proberen... Maar onprettig of niet: het is alleen de waarheid die mensen uiteindelijk verder helpt. Dat wil echter niet zeggen dat die waarheid keihard, ondoordacht of ongefaseerd moet worden gebracht.’ Hij nam nog een slok van zijn bier en vervolgde met de verbijsterende woorden, die zonder een spoor van dikdoenerij of triomfalisme werden uitgesproken: ‘Ik weet dat jij al heel lang op zoek bent naar het Ware, bijna je hele leven lang. Dit optreden was een eerste kennismaking met dat Ware. Maar ik waarschuw je nogmaals: de waarheid is bij een toenemend aantal mensen in diskrediet aan het raken. En verder is het van belang te beseffen dat de waarheid en de werkelijkheid elkaar niet een-op-een dekken, maar dat wat wij “werkelijkheid” noemen slechts één van de manifestaties van de waarheid is, slechts één van de mogelijkheden die de waarheid tot haar beschikking heeft. De waarheid heeft onze werkelijkheid, onze dimensies, onze denkkaders niet per se nodig en bevindt zich minstens even vaak in de subtiele tussenruimte, de bijna onopgemerkte kier als het ware – tussen woorden, tussen gedachten, of tussen noten. Als de werkelijkheid een instrument is, dan is de waarheid niet alleen de muziek die dat instrument voortbrengt, maar ook datgene wat die muziek met ons doet. Doorgaans houden we ons vast aan het tastbare instrument, maar dat instrument heeft geen betekenis zonder de muziek, zoals de muziek alleen betekenis heeft als deze gehoord wordt en iets oproept bij de luisteraar.’ Het enige wat ik kon na deze woorden was bleek wegtrekken vanwege zijn griezelige inzicht in mijn wezen en vanwege al die andere voor mij duizelingwekkende inzichten. Bernstein zag het, reikte over het tafeltje en gaf me een schouderklopje. ‘Rustig aan, jongen’, zei hij zacht. ‘Het laatste wat ik wil is je
52
schrik aanjagen met denkbeelden die je rauw op je dak vallen.’ Hij trok zijn jasje uit en hing dit zorgvuldig over de rugleuning van de stoel naast hem, waarna hij zijn stropdas afdeed en zijn hemdsmouwen begon op te rollen. Op zijn linkeronderarm zag ik een getatoeëerde cijfercombinatie staan. Hij merkte hoe mijn blik ernaartoe getrokken werd, glimlachte en zei: ‘Tja, sommige dingen hechten zich voorgoed aan je. Soms schrijf je op je hand weleens een telefoonnummer dat je moet onthouden of iets anders dat je even niet wilt vergeten. Het ironische hiervan’, hij gleed met zijn wijsvinger over de tatoeage, ‘is dat dit onuitwisbare nummer nu juist volkomen overbodig is om te helpen herinneren waar het voor staat.’ Ik knikte alleen maar – wat kon ik anders? Het ene raadsel stapelde zich op het andere en niemand zou ooit kunnen geloven dat ik op een plek als deze met een man als hij in een gesprek als dit verwikkeld was. ‘Weet je,’ vervolgde Bernstein, ‘je zit hier nu toch. Neem nog een biertje.’ Hij wenkte naar de bar. ‘Ik denk dat het tijd is om iets over mezelf te vertellen.’
53
4
Geleende tijd That caustic dread inside your head will never help you out
Hij was geboren in een dorp vlakbij Berlijn op 11 november 1918, zo begon Bernstein zijn lange relaas. Het was precies op de dag van de wapenstilstand die een einde maakte aan de krankzinnige, zinloze en immense slachtpartij die bekendstaat als de Eerste Wereldoorlog. Sommige historici zeggen dat met het begin ervan (startschot verzorgd door een man met de in dit verband opmerkelijke naam Princip) de twintigste eeuw toen pas echt begon; de jaren eraan voorafgaand waren vooral stuiptrekkingen van de negentiende eeuw die maar geen afscheid kon nemen. Het was een chaotische en rampzalige periode. Niet alleen de oorlog verloor Duitsland uiteindelijk, maar ook waren er miljoenen meest jonge levens verwoest en verminkt bij het najagen van een groteske illusie, gekoesterd door een handjevol ijdele Pruisische ijzervreters, aanhangers van de eervolle oorlog, de zogenaamde frische und fröhliche Krieg, waarbij men als het ware de piekhelm nog voor elkaar afnam alvorens elkaar aan de bajonet te rijgen of op een andere manier over de kling te jagen, liefhebbers van de heroische opoffering voor het vaderland en der Kaiser. Een stelletje gekken dus die met hun voortdurende gehamer op hun stokpaardjes de massa’s in beweging kregen. De massa’s. Als ze opgezweept en wel eenmaal in actie komen, is er geen houden meer aan. Als in onze eeuw iets duidelijk is geworden, is dat het gevaar van de massa’s, de honderdduizenden, de miljoenen die een monster van anonieme wreedheid creëren, moeilijk overschat kan worden. Want
54
de machthebbers mochten dan de aanstichters zijn van alle rampspoed, zonder de blindelings volgende massa’s hadden ze nooit zo veel dood en verderf kunnen zaaien. Alleen door dat redeloze mechanisme lieten die ontelbare jonge mannen zich in de loopgravenoorlog afslachten voor een hersenschim, voor de waan van een hoger doel: volk en vaderland, de beschaving, orde en recht – om er maar een paar te noemen. Zo is het met alle ideologieën: ze beloven de hemel op aarde, maar creëren een ware hel; ze pretenderen de mensheid te redden, maar dan wel door haar te vernietigen. De andere kant is dat veel mensen, liever dan zelf te denken, zich maar al te graag laten leiden, ook al is dat door incompetente charlatans. Zelf denken is alleen maar lastig en kost energie. Totdat je met het prijskaartje wordt geconfronteerd. En zo kon het gebeuren dat militaire tactieken die sinds de Middeleeuwen niet meer noemenswaardig waren aangepast, zonder blikken of blozen werden toegepast tegen massavernietigingswapens. Met een bajonet is het lastig prikken in een gifgaswolk. Het was de eerste oorlog waarbij anoniem gedood werd: je keek de vijand niet meer in de ogen voor het licht erin gedoofd werd… Maar goed, na vier jaar bloedvergieten op het slagveld kwamen de problemen aan het thuisfront bovendrijven. Meteen die eerste maanden na de wapenstilstand was het een chaos in het land. Om te beginnen was er een poging tot revolutie van de Spartakisten, een communistische groepering onder leiding van Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg – hij vroeg of ik weleens van hen had gehoord, ik knikte aarzelend – die naar het voorbeeld van de bolsjewieken in Rusland, een jaar eerder, de macht wilde grijpen. Velen hadden het gehad met het oude, reactionaire regime en de tijd leek rijp voor een socialistische omwenteling, maar al snel smoorde de revolte in een combinatie van pech, amateurisme, onderling gekonkel en nog wat meer factoren die een rol spelen als idealen besmet
55
raken met opportunisme. Daarnaast was er het allesoverheersende gebrek aan van alles, en de diepe economische malaise, de verzwakking door armoede en de Spaanse griep, die door Europa raasde met een vernietigingskracht die de oorlog zo mogelijk nog overtrof, drukten een onuitwisbaar stempel op de generaties van die tijd. Het zal onder deze omstandigheden geen verbazing wekken dat Bernstein bepaald niet ter wereld kwam in een gespreid bedje. Zijn vader had hij nooit gekend: die was in de zomer voor zijn geboorte als naamloze soldaat gesneuveld, ergens in de kniehoge drek van een loopgraaf aan de Somme. Verdwaalde granaat en klaar – nooit meer iets van teruggevonden. Zijn moeder, die hij zich niet kon herinneren maar van wie hij wel zijn achternaam had geërfd, was nog maar zeventien, ongehuwd en ongewenst zwanger geraakt. Niet dat haar ouders armlastig waren, integendeel: ze stamden beiden uit bemiddelde Joodse handelsfamilies. Ze hadden echter weinig zin in een kind dat de familie te schande maakte en daardoor de zaken bedreigde, en dus stond zijn moeder er helemaal alleen voor in het volkomen ontredderde Berlijn van toen. Noodgedwongen stond ze haar baby af aan een nonnenklooster, ergens in de buurt van München. Bernstein was dus een gekerstende Jood: het katholicisme werd er in de eerste jaren van zijn leven stevig in geramd. Het was een harde, weinig vreugdevolle tijd, zo onder het gezag van die al even weinig vreugdevolle bruiden van Christus, maar hij had te eten en een dak boven zijn hoofd. In ruil daarvoor vond hij een onzevadertje, weesgegroetje of het van buiten leren van de heiligenkalender al met al niet eens zo’n hoge prijs. Toen hij een jaar of tien was, achtte men het gewenst dat hij het klooster verliet. Het fijne wist hij er niet van, maar later hoorde hij dat er financiële problemen waren, waardoor het klooster de kostschool niet langer in stand kon houden.
56
Het waren de zogeheten roaring twenties, maar niet in de sombere kelders van de Republiek van Weimar: daar was het economische desintegratie, bittere armoede en politieke agitatie wat de klok sloeg. Na enige omzwervingen kwam Bernstein bij het gezin Meisner in Göttingen terecht, een echtpaar met een zoon en een dochter, de zoon van ongeveer zijn leeftijd, de dochter een paar jaar jonger. Hij had geluk, want het waren lieve, gastvrije mensen. Toen braken de jaren dertig aan. Waren de jaren twintig al geen lolletje, in het decennium erna tekenden voor Joden, homo’s, zigeuners en andere minderheden de contouren van het op handen zijnde inferno zich af. Bernstein was inmiddels achttien geworden, had een grafische opleiding gevolgd en werkte in Berlijn als loodzetter bij een krant. In de avonduren oefende hij zich, onder andere samen met stiefbroer Kurt, die fantastisch piano speelde, suf op de trompet en trad steeds meer op in kroegen en clubs, waarvan Berlijn er toen heel veel had. Met zijn blauwe ogen en omdat hij geregistreerd stond als rooms-katholiek onder de niet-Joodse achternaam Meisner, kon hij lange tijd buiten schot blijven, maar toen in november 1938 de Kristallnacht losbarstte en de druk op de Joden met de dag, zelfs met het uur, toenam, wist hij dat het onheil vroeg of laat zou aankloppen. Er waren altijd mensen die bereid waren hun eigen moeder te verraden als hun dat wat opleverde, er bleken zelfs lieden te bestaan die hiertoe bereid waren als het hun niets anders opleverde dan het leedvermaak over mannen, vrouwen en kinderen die werden afgevoerd naar een wisse dood. Bernstein dacht erover naar het buitenland te vluchten, maar dat was nog niet zo eenvoudig. Je moest geld hebben en connecties, twee onmisbare ruggesteunen die hij niet had. Begin 1939 overleed zijn stiefvader – zijn stiefmoeder was al een paar jaar eerder heengegaan – en samen met Kurt en Julia,
57
zijn twee jaar jongere stiefzus, zon hij op mogelijkheden de ellende te ontvluchten. Ofschoon geen Joden waren ook zij niet van plan langer in Duitsland te blijven dan nodig. Zij waren vurige socialisten en behoorden tot dat verrassend kleine percentage niet-Joodse Duitsers die vanaf het allereerste begin niets moesten hebben van de nazi’s. Een groot deel van het volk was dan weliswaar geen aanhanger van de NSDAP, in ieder geval niet fanatiek, maar velen bewonderden heimelijk of minder heimelijk Hitlers economische resultaten en ze waren, hoewel niet belust op oorlog of agressie, ingenomen met het feit dat Duitsland zijn zelfrespect had herwonnen en weer meetelde in Europa. Het drama was dat degenen die Hitler mede in het zadel hadden geholpen, een ultra-conservatieve elitaire kliek onder leiding van Franz von Papen en gesteund door de toenmalige president Paul von Hindenburg, die koste wat het kost de communisten en de socialisten buiten spel wilde zetten, een fatale fout maakten: ernstige onderschatting van deze vermeende marionet, die juist alle vaardigheden van een begenadigde maar uiterst boosaardige poppenspeler bleek te bezitten. En toen het hakenkruis zich eenmaal aan de macht had gehecht, kregen ze het niet meer weg. Maar hierover zou ik tijdens de geschiedenislessen op school waarschijnlijk wel het een en ander gehoord hebben, veronderstelde hij. Bernstein onderbrak zichzelf hier even en dronk een paar slokken van zijn bier. Ik knikte, wederom met weinig overtuiging, en keek naar hem, terwijl hij achterover leunde en een paar seconden naar het vaag zichtbare plafond staarde alsof daar de rest van zijn nog uit te spreken tekst op stond. Voor het eerst sinds ik hem had ontmoet, toonde hij tekenen van vermoeidheid, maar tegelijkertijd straalde hij iets onverwoestbaars uit. Hij leek een man die door het oog van een orkaan was getrokken, waardoor niets hem meer echt kon deren. ‘Ja,’ zei ik aarzelend, ‘ik weet wel iets van het Duitsland
58
van tussen de twee wereldoorlogen, maar zeker niet dankzij school. Daar leer je eigenlijk niks, en zeker niks nuttigs.’ Rommelend met een bierviltje dacht ik weer aan mijn confrontatie met Redegeld. Dat onderhoud was zo’n beetje op alle vlakken het volmaakte tegendeel van wat ik nu meemaakte. Abel Bernstein was een warme, betrokken man die empathie uitstraalde en die de tijd nam om dingen uit te leggen, terwijl Rufus Redegeld koud was als ijs, weinig geduld had met wie of wat dan ook en meer geïnteresseerd was in zijn autoriteit dan in het overbrengen van kennis. Kennisoverdracht was slechts een schaamlap waarachter de macht, hoe klein en benepen ook, zich verschool, net als volk en vaderland er een was. Of onverschillig welk hoogverheven ideaal ook. Ik had het gevoel dat ik in de afgelopen minuten al meer had geleerd dan tijdens al die schooljaren, tijdens al die uren van gezwets over zaken die er niet toe deden. Ik betrapte mezelf erop dat ik aan het mijmeren was en zei toen maar snel dat ik zelf altijd wel geïnteresseerd was geweest in geschiedenis, en dat de Weimarrepubliek en de Spartakisten me wel degelijk iets zeiden. Van Franz von Papen daarentegen had ik helaas nooit gehoord. Ik tastte in mijn broekzak naar een verfrommeld pakje sigaretten. ‘Mag ik er eentje opsteken?’ vroeg ik, terwijl ik in een andere broekzak naar mijn aansteker zocht. De muziek en het geroezemoes van stemmen leken in volume wat af te zwakken en van heel ver te komen. Ik had de gewaarwording dat Bernstein en ik buiten de tijd waren geplaatst en in een soort afgescheiden cocon met elkaar in gesprek waren. De rest van de wereld was nog slechts een impressionistisch decor. Bernstein leek even te aarzelen, maar knikte toen vriendelijk, leunde met zijn armen op de tafel en boog zich voorover alsof hij aan een maaltijd ging beginnen. Zijn heldere ogen keken naar me met een welwillendheid zoals ik nog nooit van
59
wie dan ook had ervaren en om zijn mond tekende zich weer eens die mysterieuze glimlach af, waarmee hij de indruk wekte mij van kruin tot voetzool te doorgronden. ‘Vergeet Von Papen maar,’ zei hij, ‘vergeet die figurant. Die man verdient het niet om herinnerd te worden. In rook opgaan is het beste.’ Hij schoof zijn lege bierglas resoluut opzij, alsof dat de oude Duitse politicus moest voorstellen. Onwillekeurig moest ik lachen, terwijl ik illustratief wat rook over de tafel blies. ‘Een hele opluchting. Maar ik weet intussen nog steeds niet waarom u mij zo in vertrouwen neemt.’ Weer knikte hij en zei dat hij mijn ongeduld begreep. Hij vond het echter belangrijk dat ik de gebeurtenissen kon plaatsen en dat ik op de hoogte was van de achtergronden van wat hij naar voren wilde brengen. ‘Waar was ik ook alweer gebleven?’ vroeg hij, maar ik vermoedde dat hij dat heel goed wist. ‘Bij het zelfrespect van Duitsland en de onderschatting van Hitler’, zei ik. Bernstein vervolgde zijn relaas. Wat goed was voor Duitsland, was al snel niet langer goed voor Kurt, Julia en hem. De oorlog was inmiddels begonnen en een wereldwijde woede raasde over de continenten en breidde zich uit als een olievlek. Het werd steeds lastiger het land uit te komen en er waren steeds minder betrouwbare adressen om hun geluk te beproeven. In de loop van 1940 was Kurt via een connectie binnen de socialistische partij erin geslaagd contact te leggen met iemand die hen mogelijk het land uit kon krijgen. Maar toen hij in januari ’41 in de snijdende kou op weg was naar de man die alle benodigde documenten voor een reis naar Zwitserland klaar had liggen, liep hij in de val. Hij werd gearresteerd en kwam vermoedelijk in een van de vele werkkampen terecht. Alles was in duigen gevallen, waarschijnlijk door een lek in de organisatie. Voor Julia en Bernstein was het nu helemaal niet veilig meer, het zou een kwestie van dagen, hooguit we-
60
ken zijn voordat ook zij zouden worden opgepakt. Inmiddels was Bernstein al een een paar jaar beroepsmuzikant, maar vanuit zijn vroegere werk kende hij een graficus die zeer bedreven was in het vervalsen van identiteitsbewijzen. Julia en hij werden opeens de heer en mevrouw Müller, echtgenoten dus. Dat kwam op zichzelf niet slecht uit, want ze koesterden al heel lang meer dan warme gevoelens voor elkaar. Dus ze voelden zich ook echt getrouwd. Officieel hebben ze het nooit aangedurfd uit vrees voor ontdekking van de vervalsing, maar in besloten kring hadden ze wel een soort huwelijksritueel georganiseerd. Weer onderbrak hij zichzelf, bestelde nog twee bier en ook wat nootjes en depte in de warme ruimte met een witte zakdoek zijn voorhoofd. Weer viel mijn blik onwillekeurig op de tatoeage op zijn linkerarm, die nummerreeks die onlosmakelijk was verbonden met zijn saison en enfer, zijn verblijf in het rijk waar de zon nooit op kwam. Te vrezen viel dat de verbintenis tussen de heer en mevrouw Müller niet lang stand had gehouden. Een paar jaar terug had ik een boek over de holocaust gelezen. Hevige afkeer van de gruwelen en sterke fascinatie voor de immense omvang van de vernietigingsmachinerie – het feit ook dat zovelen er met volle overgave aan hadden meegedaan – hadden elkaar afgewisseld en mij in de ban gehouden. Ik werd gedwongen de statistieken in me op te nemen, getallen die als kille symbolen de slachtoffers uit het zicht hielden, ontwijkende codes die het werkelijke drama verhulden. Uiteindelijk realiseerde ik me dat ik in een soort Guinness Book of Records zat te bladeren: gruwelijker, meedogenlozer en massaler kon onmenselijkheid nooit meer worden. Maar het verhaal bleef abstract en klinisch, leek juist meer afstand te creëren. Meten mag dan weten zijn, met ervaren heeft het weinig te maken.
61
‘Was het een gelukkig huwelijk?’ vroeg ik na enige tijd, bij gebrek aan een betere vraag. Ik doofde mijn sigaret, die absoluut niet smaakte, en kauwde lusteloos op een paar nootjes. Intuïtief begreep ik dat er een fase in het verhaal was bereikt die uiterst beladen was en die het predicaat ‘geschiedenisles’ verre zou gaan overstijgen. Het duurde lang, misschien wel een paar minuten, voordat Bernstein tot een antwoord kwam. Hij was nu een man geworden die op de tast zijn weg zocht door een donker labyrint van gedachten en gevoelens en die steeds beduchter leek te zijn voor wat hij om de volgende hoek zou aantreffen. Behoedzaam manoevreerde hij om uit te komen waar hij wilde uitkomen zonder zich al te veel te bezeren, in de wetenschap dat de pijn zich hoe dan ook zou aandienen omdat die er altijd en overal al was. ‘Heel gelukkig,’ zei hij uiteindelijk, ‘heel gelukkig… Het duurde echter maar kort. We “trouwden” in augustus 1941 en in november 1943 werden we uiteindelijk opgepakt – wij en ons kindje…’ Voor het eerst stokte zijn stem en drong emotie door in de klank ervan. Er kwam een glinstering in zijn ogen: tranen die balanceerden op de rand van zijn oogleden en er nog net niet overheen tuimelden. Hij kuchte en haalde diep adem. ‘Ons dochtertje Lisa… ze…’ Hij schudde het hoofd, rechtte zijn rug en herwon zijn zelfbeheersing. ‘Emoties moet je niet negeren,’ zei hij zuchtend, ‘maar ze bevorderen doorgaans niet de samenhang van een verhaal.’ Er gebeurde iets in me. Tot dan toe kon ik de illusie hebben dat de ontmoeting met deze bijzondere man toeval was geweest, de uitnodiging om naar de Green Pasture te komen aardig maar vrijblijvend, en zijn verhaal een aaneenrijging van weliswaar aangrijpende anekdotes, maar zonder echte consequenties. De plotselinge introductie van het kindje Lisa veranderde echter op de een of andere manier alles. Dit was geen
62
theorie meer, dit was praktijk op het scherpst van de snede, een nooit eindigend verhaal, ook al waren velen die er deel van hadden uitgemaakt allang dood. ‘Heeft iemand jullie dan verraden?’ vroeg ik, huiverend over heel mijn lichaam. Ik was er ineens bang voor, bang voor de confrontatie met wat Bernstein even daarvoor de ‘afzichtelijke’ waarheid had genoemd. ‘Dat is niet meer precies te achterhalen’, zei Bernstein. ‘Zeker is dat mijn vroegere collega, de vervalser zeg maar, is gearresteerd en ik heb het sterke vermoeden dat men hem heeft overreed enkele namen te noemen in ruil voor een relatief milde dood. Niet dat hij die zal hebben gekregen...’ ‘Híj heeft jullie dus verraden.’ ‘In feite wel – tenminste als mijn vermoeden klopt. Maar gezien de folterpraktijken van de Gestapo en de vindingrijkheid die ze hierbij aan de dag legden, is dat een iets te eenzijdige constatering, die de man niet geheel rechtdoet.’ Ik zweeg en dronk van mijn bier. Hoe was het mogelijk dat hij in staat was zo genuanceerd over iemand te praten die weliswaar misschien niet uit vrije wil maar wel indirect zijn gezin had verwoest? Soms had ik het idee dat deze man niet helemaal menselijk was, maar eerder een soort engel. Terwijl het woord ‘engel’ nog naresoneerde in mijn gedachten, hoorde ik Bernstein met een schijnbaar telepathisch aangedreven timing vragen: ‘Weet je wie de “engel des doods” was, Thomas?’ Ik schudde lichtjes mijn hoofd en haalde mijn schouders op. ‘Zegt de naam Joseph Mengele je iets?’ Ik dacht even na. ‘Is dat niet een voortvluchtige oorlogsmisdadiger?’ Bernstein knikte bevestigend. ‘Welnu, dit is een naam die je dus niet mag vergeten, die niemand ooit mag vergeten.’ ‘In tegenstelling tot Von Papen…’
63
‘Precies. We hebben het hier over een heel andere categorie. De engel des doods maakte deel uit van, om het maar eens dantesk uit te drukken, de binnenste ring van de demonen die het inferno van Auschwitz bevolkten. Hij is berucht geworden om zijn ongekend wrede medische experimenten op een ontelbaar aantal slachtoffers. Hij had carte blanche en er waren proefkonijnen genoeg.’ Bernsteins gezin werd om onduidelijke redenen kort na hun arrestatie uit elkaar gerukt. Julia ging naar het vrouwenkamp Ravensbrück. Lisa en hij werden op transport naar Auschwitz gezet, tenminste: dat bleek toen de trein uiteindelijk stopte. Hij zou me de details besparen, of liever: hij moest me de details besparen, ten eerste omdat hij op dat moment niet in staat was ze zonder al te veel emotie te vertellen en ten tweede omdat hij het niet nodig vond mij ermee te belasten. Het kwam erop neer dat Lisa – ze was vijf maanden oud en de omstandigheden erbarmelijk – het dagenlange transport overleefde omdat een mevrouw in dezelfde wagon al snel overleed, waarschijnlijk door de stress, de hitte en het gebrek aan zuurstof. In haar tas bleek ze een flinke watervoorraad te hebben. Zelf had Bernstein wat melkpoeder mee weten te nemen, en dat bleek net genoeg om haar te laten overleven. Had hij dat maar niet gedaan, zei hij, was ze maar gestorven in die wagon… Hoe het ook zij, verdwaasd en uitgeput kwam hij met zijn lotgenoten naar buiten en meteen daarna begon onder geschreeuw, geschop en geduw de eerste selectie tussen de sterke, jonge mensen – voor het overgrote deel mannen die nog arbeid konden verrichten en die tewerkgesteld werden in de tot het uitgestrekte kamp behorende fabriekscomplexen – en de rest: bejaarden, zieken, gehandicapten, de meeste vrouwen, kinderen. Bij het selectiepunt stond ook een rijzige man in burger met een langwerpig paardenhoofd waarin koude ogen de omgeving opnamen. Voor Bernstein het wist werd Lisa uit zijn ar-
64
men gerukt en op bevel van het paardenhoofd, die knipte met zijn vingers als een ongeduldige leraar die wil dat een leerling snel gaat zitten, door een SS’er aan hem overhandigd. Het was zo rumoerig door de blaffende bevelen, het geronk van dieselmotoren en de door elkaar heen krioelende en schreeuwende mensen die een wanhopige laatste groet naar elkaar riepen, dat Bernstein niet wist of Lisa nog had gehuild. Later hoorde hij dat de man met het paardenhoofd, de vingerknippende beul, Anton Gruber heette en een naaste medewerker was van Mengele. ‘Wat er precies met Lisa is gebeurd weet ik niet,’ zei Bernstein terwijl hij zijn slapen zachtjes masseerde, ‘maar de wetenschap dat het team van Mengele zich met haar heeft beziggehouden, is onverdraaglijk, een grote loden last die op mijn ziel drukt, evenals het feit dat deze man aan de geallieerden heeft weten te ontsnappen, dat hij waarschijnlijk nog leeft en ergens in ZuidAmerika verblijft. En niet alleen hij, maar ook Gruber, mijn hoogstpersoonlijke doodsengel, loopt nog steeds vrij rond en woont tegenwoordig in de Verenigde Staten.’ Ondanks de hitte in de bar trok een hevige kou over mijn ruggengraat, alsof ik plotseling koorts kreeg. Misselijkheid borrelde op in mijn maag en werktuiglijk schoof ik mijn halflege bierglas van me af. Flarden muziek en verbrokkelde stemmen uit een andere plaats en tijd drongen tot me door. ‘Ik weet niet wat ik hierop moet zeggen, ik…’ begon ik. ‘Voor sommige dingen zijn er ook geen woorden,’ zei Bernstein zacht en hij legde een hand op mijn schouder, alsof ik het was die getroost moest worden. ‘Woorden zijn alleen geschikt voor het bevattelijke. Maar voor het onbevattelijke, het onaanvaardbare, het ondenkbare is er niets, nou ja, misschien alleen muziek… soms…’ Hij haalde zijn hand weg en wreef met zijn wijsvingers in zijn waterige ogen. ‘In diepere zin was mijn leven toen al voorbij, zo voelde het in ieder geval, en op
65
mijn vijfentwintigste was er niets meer over dan een zwart gat. Hoe ik daar heb kunnen overleven is me dan ook een raadsel, het moet een bizarre combinatie van redeloze overlevingsdrang, het vermogen de werkelijkheid buiten te sluiten en een forse dosis geluk zijn geweest – hoewel “geluk” hier op z’n minst enigszins macaber klinkt. Toen in januari 1945 de Russen Auschwitz bevrijdden, was ik nog slechts een skelet dat ademhaalde, opgevreten door de luizen en lijdend aan alle mogelijke infecties. Kennelijk was ik niet stuk te krijgen en ik overleefde alle aanslagen op mijn gezondheid. Ja, ik ben dus een overlevende. Maar dat is een twijfelachtig genoegen. In zekere zin is er maar één ding erger dan doodgaan in een vernietigingskamp, en dat is daar niet doodgaan…’ ‘Hoe bedoel je?’ interrumpeerde ik hem. Hoe kun je nou niet willen overleven, wilde ik eraan toevoegen. Maar gelukkig deed ik dat niet. ‘Ja, daar sta je van te kijken, hè, van zo’n uitspraak? Ik geef toe dat het in eerste instantie een beetje cryptisch en misschien wel cynisch klinkt. Misschien is het ook niet uit te leggen als je niet zelf dit soort dingen hebt meegemaakt. Je moet begrijpen dat er geen wetten waren, daar in dat kamp, ja, in de gunstigste omstandigheden misschien die van de jungle. Onder de gruwelijke terreur van de bewakers vochten de gevangenen hun eigen onderlinge strijd uit om te overleven. Ik vrees dat de overlevers in verreweg de meeste gevallen ook het meest meedogenloos zijn. Zachtmoedigheid in die omstandigheden betekende een zekere dood. Niet genoeg drang om een ander net voor te zijn bij het bemachtigen van een stuk brood kon al fataal zijn. Iedere vorm van menselijkheid verdampte daar als een waterdruppel in een oven. Uiteindelijk heb ik overleefd dankzij dit hier.’ Bernstein pakte zijn trompet, die op de stoel naast hem lag, en streelde de koperen ventielen, zoals hij dit ook al ’s middags in het Vondelpark had gedaan. ‘Niet letter-
66
lijk door déze trompet natuurlijk, maar de waarheid is dat ik het heb gehaald door de muziek, door mijn muzikale talent uit te buiten.’ Op een avond stond er een kapo in de deuropening van Bernsteins barak en die vroeg of er iemand was die een muziekinstrument bespeelde. Bernstein was een van degenen die een hand opstaken, en redde zo zijn leven. Vanaf die dag speelde hij in een kamporkest, hij begeleidde de machinale rite van de dood instrumentaal, hij verzorgde op feestjes van de kampbeulen de dansmuziek, hij omlijstte de executies van gevangenen die een ontsnappingspoging hadden gedaan met een vrolijk deuntje – zo bizar, zo krankzinnig was het leven daar, zo hoog de prijs die hij moest betalen voor zijn redding. Even viel er een stilte, toen vervolgde hij: ‘De wetenschap hoe je hebt overleefd maakt het zo erg een overlevende te zijn. Ik schaam me, tot op de dag van vandaag drukt die schaamte op me. Een immens schuldgevoel. Ik heb weliswaar geen letterlijk fysiek geweld gebruikt, maar anderen in feite wel verloochend en bijgedragen aan hun ontmenselijking, en in zekere zin ook aan hun dood. Daarom ben ik ook mild over degene die mijn gezin waarschijnlijk heeft verraden. Verraad zit ten diepste in bijna ieder van ons, niet in de laatste plaats in hen die dit op voorhand het hardst ontkennen. In vrijwel iedereen schuilt een Simon Petrus.’ ‘Maar toch, doordat je het hebt overleefd, kun je mensen ook nu nog blij maken met je muziek’, zei ik, terwijl iets bezig was mijn keel dicht te snoeren. ‘Dat je hebt overleefd, is dus niet voor niets geweest.’ Op mijn beurt legde ik nu mijn trillende hand heel even, heel zacht op zijn schouder. Het was een schuchter maar betekenisvol gebaar, dat illustreerde dat deze man me steeds meer begon te doen, maar ook dat de troost nu even van mijn kant moest komen. Abel Bernstein keek me aan, terwijl op hetzelfde moment uit
67
beide ogen een traan tevoorschijn kroop; eerst aarzelend maar algauw bijna doelgericht bewogen de twee tranen zich bijna statig naar zijn mondhoeken, alvorens op het tafelblad te belanden. ‘Dit doet me heel goed’, fluisterde hij. ‘Hieruit blijkt datgene wat ik al hoopte, namelijk dat je de niet alleen de essentie van deze geschiedenis begrijpt, maar ook wat het betekent mens te zijn, zelfs in mensonwaardige omstandigheden. Dat is lang niet iedereen gegeven, zeker niet op jouw leeftijd. Overigens is dit geen waardeoordeel over je leeftijdgenoten, maar de constatering van een biologische wetmatigheid. Als je jong bent leef je anders, je hebt veel energie nodig om je te ontplooien en dat gaat ten koste van een zekere empathie.’ Voorzichtig legde hij de trompet terug op de stoel. ‘De kern is dat overlevenden in geleende tijd leven, ze zijn alleen nog niet dood omdat ze een verplichting jegens de doden hebben: hun tijd zo gebruiken dat geen seconde meer vrijblijvend is. De tijd doden is daarom niets minder dan een misdaad, dat is hen die zinloos stierven voor de tweede keer vermoorden. In mijn geval betekende dit gegeven twee dingen. Ten eerste: dat wat gebeurd is levend houden door zoveel mogelijk mensen ervan te doordringen dat nog maar een paar decennia terug miljoenen als ratten stierven door een doelgerichte campagne. Massamoord als logistieke operatie – ongekend in de menselijke geschiedenis. Niet alleen vanwege een pervers waanidee van de aanstichters, maar zeker ook omdat heel veel gewone mensen, die op zichzelf geen kwaad in de zin hadden, zich niet konden of wilden voorstellen dat vernietiging op zo’n schaal überhaupt mogelijk was, en het daarom lieten gebeuren. Weet je, de meeste mensen zijn niet zozeer slecht alswel erg gesteld op een comfortabel bestaan. De andere kant op kijken is dan een logische manier om met de werkelijkheid om te gaan. Dat is ook het grootste gevaar, toen, nu en in de toekomst. Men
68
kijkt niet alleen graag de andere kant op, maar – en dat ligt in het verlengde ervan – men vergeet ook snel. Daarom stelde ik ook eerder al dat de waarheid niet erg populair is. Voor je het weet treden ook vandaag de dag dezelfde mechanismen weer in werking. Het begint met generalisaties en het eindigt met massagraven.’ ‘En ten tweede?’ ‘De, laten we zeggen, “soundtrack” verzorgen bij het verspreiden van deze boodschap, dat wil zeggen: de rest van mijn leven muziek maken alsof… alsof ik elke dag optreed in het hiernamaals, onder het gehoor van nazislachtoffers maar ook van grote muzikanten die niet meer onder ons zijn. En geloof me, dat is een dankbaar maar uiterst kritisch publiek. Met die instelling sta ik altijd weer op de planken. Ook vanavond …’ Ik keek Bernstein strak in de ogen en trof in zijn lichtblauwe blik een zich geleidelijk ontvouwende waarheid aan, de contouren van een openbaring. Alleen wist ik nog niet welke. Inmiddels waren er nog maar weinig personen in de schemerige ruimte. Uit de muziekboxen klonk nu ‘Strangers in the night’ van Frank Sinatra, een beroemd nummer dat zelfs ik kende en graag mocht verbasteren tot ‘stranglers in the night’. Muzikaal gezien was Sinatra voor mij en mijn leeftijdgenoten een representant van een belegen muziekstijl, hooguit geschikt voor kwieke bejaarden die nog graag een dansje maakten, een glibberige crooner die als een halfdronken schaatser over de noten gleed en zich bediende van een reeds lang verouderde vocabulaire – in ons zonnestelsel nog verder weg, excentrischer en obscuurder dan de planeet Pluto. Maar het leek alsof op deze avond, deze nacht inmiddels, alles verschoof naar een voorheen onzichtbaar deel van het spectrum en ik opeens toegang had tot een werkelijkheid die ik nooit in mijn overwegingen had betrokken, een werkelijkheid met andere wetten, andere voorkeuren, andere richtingen.
69
Bernstein rechtte even zijn rug, bracht zijn hoofd iets naar achteren en vouwde zijn handen in zijn nek om zich uit te rekken. ‘Maar er is nóg iets. Want natuurlijk heb jij ook met dit alles te maken. Niet voor niets was ik erg gelukkig dat ik je had weten op te sporen… Sta mij toe verder te vertellen.’
70
5
Te weinig en te laat They say no one person can do it all but you want to in your head
Na zijn verpleging in een Pools lazaret was Bernstein gaan zwerven en in het voorjaar van 1946 via Duitsland in Nederland terechtgekomen. Duitsland was volkomen verwoest en uit het lood geslagen, en hij wilde daar gezien zijn ervaringen niet meer wonen. Naturalisatie was in die dagen niet eenvoudig, zelfs zo goed als onmogelijk zonder connecties, maar met enig geluk wist hij wel een werkvergunning te bemachtigen en kon hij na enige tussenbaantjes uiteindelijk aan de slag als muzikant. Er was emplooi genoeg, want de mensen waren wel toe aan een verzetje na de oorlogsellende. Maar tegelijkertijd knaagde er van alles en Bernstein werd geplaagd door gruwelijke herinneringen en wanhoop over het lot van Lisa, Julia en Kurt. Via het Rode Kruis en andere instanties was hij gaan uitzoeken wat er met hen was gebeurd. Een moeizame en frustrerende zoektocht. Na allerlei tegenslagen, gebrek aan medewerking van autoriteiten, maar ook doordat documenten verloren waren gegaan of vernietigd door de vluchtende nazi’s, kwam hij er pas in 1950 definitief achter dat Julia in de zomer van 1944 in het kamp was overleden aan tyfus. Meer was er niet: van Lisa wist hij al dat ze niet levend uit de klauwen van Mengele kon zijn gekomen, maar van Kurt Meisner ontbrak ieder spoor. Het enige wat Bernstein had weten te achterhalen was dat hij al na een paar weken uit het werkkamp had weten te ontsnappen, een hoopvol bericht maar niet meer dan dat, vooral omdat er toen al zo’n tien jaar niets meer van hem was vernomen.
71
Ofschoon hij zijn speurwerk bleef voortzetten, besloot Bernstein op een bepaald moment Europa de rug toe te keren, hij kon het er niet meer uithouden. Er was te veel gebeurd in zijn leven, op dat continent: twee oorlogen die een duizelingwekkend aantal slachtoffers hadden gemaakt, chaos, verraad, honger, ziekte – een strijdperk zonder weerga. En een nieuwe confrontatie, die tussen communisme en kapitalisme, tekende zich alweer af, en weer liep de frontlinie dwars door Europa. In 1955 stapte Abel Bernstein in Rotterdam dan ook op de boot naar Amerika, het land van de jazz, waar hij twee jaar eerder ook al furore had gemaakt. Toch bleef het trauma van het kamp hem in zijn dromen bezoeken, steeds weer keerden de beelden terug op zijn netvlies en in steeds heviger mate, en hij realiseerde zich dat hij nog een missie te voltooien had. Hier onderbrak Bernstein zichzelf, reikte naar zijn jasje en haalde iets uit zijn binnenzak. Het was een foto, een kleine, enigszins overbelichte afbeelding van een jonge vrouw. Hij schoof de foto naar me toe. Een paar ogenblikken zoemde een rare stilte door de ruimte, de amechtig ronddraaiende plafondventilator was het enige wat bewoog. Na een poosje klonk Bernstein stem – ongebruikelijk ijl en dun, alsof hij van heel ver kwam. ‘Thomas, herken je haar?’ Het duurde misschien wel een halve minuut voordat ik besefte dat ik naar een foto van mijn moeder zat te staren. In mijn leven had ik maar een paar foto’s van mijn moeder gezien, waaronder uiteraard de onvermijdelijke trouwfoto. Samen met mijn vader stond ze voor een achtergrond zonder eigenschappen, onnatuurlijk stram – twee ernstig kijkende jonge mensen, zich sterk bewust lijkend van de plechtigheid van het moment en de reikwijdte van hun beslissing. In die stijvige pose leek ze wel en niet op de mooie jonge vrouw die met een
72
brede lach stond te stralen op de foto die Bernstein in zijn bezit had. Het essentiële verschil, en hierdoor herkende ik haar in eerste instantie niet eens, was dat ze een ronduit gelukkige indruk maakte. Met haar linkerhand leunde ze ontspannen op een tuinhekje, de andere hand licht uitdagend en zelfbewust op haar heup – helemaal klaar voor het leven, bruisend van energie en vervuld van hoop. Op de paar andere portretten die ik van haar kende – ik had deze bijna mythische relikwieën als jongetje van zes, zeven jaar een tijdje intens bestudeerd – keek ze onveranderlijk ernstig, alsof het allemaal trouwfoto’s waren. Vanuit mijn kinderlijke perspectief dacht ik dat je nu eenmaal altijd zo op foto’s hoorde te staan. Ineens ontdekte ik een onbarmhartige waarheid. De ernst die ik steeds in haar blik had bespeurd was natuurlijk niets anders geweest dan onderdrukte wanhoop. Voor het eerst begreep ik dat mijn moeder in de laatste jaren van haar korte leven een intens verdrietige vrouw moest zijn geweest, en dat ik, haar eniggeboren zoon, kennelijk niet in staat was geweest tegen haar hartenpijn op te wegen. Te weinig en te laat, dat was ik in een notendop als zoon voor haar geweest en op een diep en onbewust niveau moest ik dat elke dag van mijn leven hebben gevoeld. Vanuit een donkere spelonk in mijn onderbewuste dreunde onverhoeds iets zwaars en massiefs als een mokerslag op mijn borst, iets wat al jaren had vastgezeten in mijn middenrif, en zonder dat ik er enige invloed op had, begonnen mijn schouders wild te schokken alsof ze letterlijk reageerden op een toegediende klap. Een onhoorbare schreeuw diep in mijn binnenste welde op en probeerde een uitweg te vinden, maar zag de weg geblokkeerd door de combinatie van een dichtgesnoerde keel en een laatste restje flinterdun besef van waar ik me bevond; met lange uithalen gaan zitten grienen in de bar van een jazzclub leek net zomin passend als een klompendans
73
in het Concertgebouw. Al die tijd had Abel Bernstein geen woord gezegd. Op een bepaald moment legde hij een smetteloos witte zakdoek voor me op tafel en vervolgens liet hij zijn hand een tijdje op mijn arm rusten. Dat was precies wat ik nodig had: contact, een gevoel met iemand verbonden te zijn, iemand die oprecht in me was geïnteresseerd. Welbeschouwd had ik zoiets nog nooit in mijn leven meegemaakt. Het begon me te dagen wat ik voor mijn ouders was geweest: ontoereikend voor mijn moeder omdat ik de zoon van mijn vader was; irritant voor mijn vader omdat mijn moeder niet van hem had gehouden en alleen vanwege mij bij hem bleef. Vervolgens werd ik het kleine overbodige stiefbroertje dat niet echt meetelde, de in alle opzichten niet-geziene. En tot slot was ik de als scholier mislukte en van school gestuurde leegloper die nergens voor wilde deugen. Ik depte mijn ogen met de zakdoek, snoot mijn neus en keek een paar tellen in Bernsteins richting. Diens gezicht was nog wat vlekkerig en omfloerst, precies zoals het ook met de feiten was gesteld: alle gebeurtenissen van de afgelopen uren leken op een van oorsprong figuratief schilderij waarvan de verf langzamerhand alle kanten was uitgelopen, een soort painting-by-dripping van Jackson Pollock. ‘Maar hoe…’ begon ik. Mijn stem klonk broos, niet als die van mezelf, en brak dan ook af als pas geblazen glas. Bernstein glimlachte. ‘Hoe ik haar heb leren kennen? Ja, die geschiedenis had ik even geparkeerd, want op een bepaald punt in mijn verhaal heb ik een beetje geaccellereerd en daardoor zijn er wat elementen, hoe zal ik het zeggen, onderbelicht gebleven waardoor een verkeerde indruk wordt gewekt.’ Hij plantte zijn ellebogen op tafel, vouwde zijn handen ter hoogte van zijn kin alsof hij een gebed ging opzeggen. ‘Cruciale elementen, kun je wel zeggen…’ Bij die woorden streek hij met
74
zijn rechterhand langzaam, bijna tastend door zijn haar en wekte zo de indruk dat deze elementen zich ergens op zijn kruin schuilhielden. Frank Sinatra zong inmiddels ‘I’ve got you under my skin’ en droeg hiermee het zijne bij aan mijn gevoel van ontregeling. Orkest en zang weefden een soort spinrag om me heen, die me isoleerde van de buitenwereld. Ik voelde me steeds verder weg drijven, weg van alles wat ik kende, een andere wereld in. Een wereld die bedrieglijk veel leek op de bekende wereld, maar waarin ondertussen Frank Sinatra een hip tieneridool was, Albert Einstein de vioolleraar van rijkeluisdochter Marylin Monroe, Che Guevara een succesvol filmacteur, Martin Luther King een begenadigde soulzanger (grootste hit: ‘I have a dream’) en Adolf Hitler een niet onverdienstelijk landschapschilder, die gelukkig altijd Schicklgruber was blijven heten – een geruststellend onschadelijke naam waarmee hij nooit ofte nimmer führer had kunnen worden. Of werd ik me nu pas bewust van een al veel eerder zelfgecreëerde escapistische werkelijkheid, zodat ik niets hoefde te voelen? Zodat geen enkele held me meer in steek kon laten door dood te gaan, wapenhandelaar te worden of achteraf niet te bestaan? Onderhuids had zich al die tijd niets dan een leemte bevonden. Mijn hele jeugd had ik gedacht niemand nodig te hebben, waardoor ik nooit iemand zou missen. Liefde maakte toch alleen maar afhankelijk en kwetsbaar. Eigenzinnigheid, onafhankelijkheid en onthechtheid stonden bij mij hoog aangeschreven. Maar ik had mezelf al die tijd een rad voor de ogen gedraaid, mezelf gekoesterd in een leugen die nu was uitgewerkt. En de man die hiervoor verantwoordelijk was, die mijn burcht met slechts een vederlichte aanraking in luttele uren had gesloopt, zat tegenover mij, terwijl hij op het punt stond mij in te wijden in het hoe en waarom van onze onderlinge verbondenheid.
75
‘Als iemand er recht op heeft het verhaal te horen,’ zei Bernstein, ‘geloof me, dan ben jij het. Jij speelt er immers een grote rol in. Het is sowieso een bijzondere geschiedenis, en als het verhaal niet goed verteld wordt, wordt er een wel erg groot beroep op de welwillendheid van de luisteraar gedaan.’ Weer deed hij een greep in de binnenzak van zijn jasje en haalde er dit keer een vel papier uit. ‘Lees eerst dit maar eens, misschien maakt dat al iets duidelijk…’ 10 November 1955 Mijn lief, morgen word je zevenendertig: proficiat! Het is echter ook een verdrietige dag. Over enkele dagen stap je op de boot, en ik weet niet wanneer je terugkeert. Dat is het moeilijkst. Het is vanzelfsprekend ook prachtig dat je de kans krijgt weer op te treden in New York. Heus, ik ben heel blij voor je. Anderzijds: ik blijf hier achter en zal een nieuwe fase tegemoet moeten treden. Liefst zou ik daar in ’t geheel niet aan denken, omdat ik huiver bij de gedachte aan de problemen die er zijn en de dilemma’s waar ik voor sta. Weet je, ik ben zo bang dat ik je na ons afscheid, een week geleden, nooit meer zal zien. Ik zal niet schrijven waarom ik dit denk. Maar ik vermoed dat je niet alles hebt verteld en dat het gevaarlijk is vragen te stellen… Hoe dan ook, ik durf nog niet ‘t minste sprankje hoop te hebben op een goede afloop. En daarom vooral is dit afscheid zo onnoemelijk moeilijk. ’t Enige wat ik kan doen is geduldig zijn, geduldig en positief. Wetend dat er een wonder kan gebeuren zoals jou ooit is overkomen toen je tien jaar geleden levend uit dat oord van gruwelen bent gekomen. En niet alleen levend, ook ongebroken was je, vol liefde en mededogen, en dit na zo veel leed, zo veel verdriet, zo veel ontbering. Dat mag met recht iets zo uitzonderlijks worden genoemd dat ik er nu nog kippevel van krijg…
76
Liefste, je bent zo’n steun voor me geweest, de afgelopen jaren – voor mij en mijn ouders. Toen Vader drie jaar terug overleed was je steeds aan mijn zijde; je hebt ons allen erdoor gesleept. Ik zal dat nooit vergeten. Moeder weet inmiddels van niets, is nu steeds zwak en bedlegerig en blijft maar vragen wanneer je weer komt. ’t Is een hard gelag, maar ik zeg maar gewoon dat ik ’t ook niet weet. Maar ik beklaag mijzelf niet. Ik koester de jaren dat ik je kende als de mooiste van mijn leven. Je verdwijnt nu uit mijn leven (een jaar, twee jaar, voorgoed?) maar nimmer uit mijn ziel. Sterker: je bént mijn ziel en met die gedachte zal ik ook ooit rustig kunnen sterven als mijn tijd daar is. Ik weet niet wanneer je deze brief zult ontvangen; hopelijk nog net voor de afvaart, zodat je weet dat ik in gedachten met je meereis, ook al ga je voor mijn gevoel verder weg dan welke einder ook. Maar hoe het ook zij: als wij elkaar niet meer in dit leven mogen ontmoeten, dan zal dat naar mijn stellige overtuiging aan de Overkant zijn, waar je op me wacht op een steiger in de zon, gebruind en in een smetteloos wit overhemd met korte mouwen. Dat is het beeld dat ik steeds voor mij zie, onveranderlijk en onwrikbaar, ik weet niet waarom; een bijna dichterlijk beeld van ultieme vrede en harmonie dat kennelijk door de ether zweeft en dat ik heb opgepikt en me heb toegeeigend. Raar hè? Ik houd op met schrijven, want dit alles emotioneert mij nu te sterk en ik wil niet dat er druppels op deze tekst vallen, waardoor mijn boodschap aan jou (misschien wel de laatste) onleesbaar zou worden. Liefste, vaarwel! Je H. Vanzelfsprekend was deze eerste echte kennismaking met het leven van mijn moeder een grote schok voor me. Bij alle vormelijke stijfheid die brieven in die jaren nu eenmaal ken-
77
merkte, sprak er zo’n diepe emotie uit, zo’n oprechtheid, dat het onmogelijk was er niet door geraakt te worden. Alles wees erop dat ze een sensitieve vrouw was geweest, vol passie en verlangen, en dat ontroerde me. Ik zat boordevol vragen en wilde Bernstein er al mee bestormen, maar niet voor het eerst vandaag was hij me voor en begon aan de volgende fase van zijn verhaal. In het najaar van 1949 – hij was een drieënhalf jaar in Nederland en had zich aanvankelijk onledig gehouden met allerhande werkzaamheden, soms als muzikant tijdens festiviteiten, maar vaker als stenensjouwer in de bouw, bordenwasser of havenarbeider – meldde Bernstein zich aan voor een auditie bij een nachtclub in de omgeving van de Haagse Denneweg. Hij was via-via aan dit adres gekomen: Club Resi-Dance was op de golven van de naoorlogse populariteit van Amerikaanse muziek – het visitekaartje van de bevrijders – erg succesvol aan het worden en timmerde flink aan de weg. Het contracteren van niet zomaar goede, maar minimaal excellente en het liefst begenadigde musici was een van de speerpunten. In een Amsterdams restaurant, waar Bernstein een halfuur eerder nog een stapel dampende borden onder handen had gehad, trok hij de aandacht door een geïmproviseerd optreden. Een gast had namelijk een tenorsax en een trompet bij zich en vroeg wie zich wilde wagen aan een duet. Een van de kelners zei dat een keukenmedewerker wel een aardig deuntje kon blazen. Dat ‘deuntje’ kwam er. Al snel hapte de lang niet slecht spelende gast naar adem. De eigenaar was verbluft en belde zonder aarzelen een vriendje van hem met een jazzclub in de Haagse binnenstad. Na een korte proeve van zijn kunnen werd Bernstein meteen aangenomen met de opmerking dat Louis Armstrong zich maar eens achter de oren moest gaan krabben. Of woorden van gelijke strekking. Zelf vond hij het een overdreven loftui-
78
ting, maar hij was blij met zijn nieuwe baan die hem eindelijk bracht waar hij altijd naar had gestreefd: op een podium voor een publiek van louter liefhebbers trompet staan spelen alsof het zijn laatste optreden was – niets meer en niets minder. Het duurde niet lang of de roem van de club breidde zich uit van een trouw maar select publiek van puristen naar bredere lagen van de bevolking, waardoor steeds meer belangstellenden Resi-Dance wisten te vinden. De hoge kwaliteit van de muziek die in de club ten gehore werd gebracht, speelde hierbij ongetwijfeld een rol, want behalve Bernstein waren ook de andere instrumentalisten stuk voor stuk van topklasse. Maar ongetwijfeld had de groeiende behoefte aan vertier ook te maken met een reactie op de donkere oorlogsjaren: het was de opluchting na de crisis, de uitgelatenheid na het overleven van een ramp. Het zou nog jaren duren voordat rock ’n roll en later de popmuziek de muzikale kaart voorgoed veranderden en de scheidslijn tussen de voor- en de naoorlogse generaties trokken. In die dagen echter luisterde zo’n beetje iedereen naar bepaalde soorten jazz- en big-bandmuziek, en de klanken van Glenn Miller, wiens spoorloze verdwijning in de oorlogsjaren nog bijdroeg aan zijn mythe, stelden vaak de norm voor wat de mensen wilden horen. De combinatie van al deze factoren en de omstandigheid dat zeker jongeren altijd op zoek zijn naar nieuwe idolen en iconen vormden de voedingsbodem voor wat volgde. Na wekenlang avond aan avond (behalve de maandagen) te hebben opgetreden met de al snel op elkaar ingespeelde band, zag Bernstein in het publiek een jonge vrouw die vrijwel elke week op de eerste rij zat. Ze was knap, ze had een stralende glimlach en een volle bos prachtig donker haar. Algauw was het niet te negeren dat ze speciaal voor de trompettist kwam. Haar naam was Hanna Welling, de vrouw die mijn moeder zou worden.
79
Er viel een gewijde stilte, de stilte van kerken en gedenkplaatsen. De man tegenover me was de geliefde geweest van mijn moeder! Helaas was hij niet mijn vader, dat stond buiten kijf. In november 1955 was hij definitief uit Hanna’s leven verdwenen, te vroeg om zelfs theoretisch mijn vader te kunnen zijn. ‘Twee vragen’, zei ik, de stilte uiteindelijk doorbrekend. ‘Waarom moest je weg en hoe heb je me gevonden?’ ‘Mmm,’ antwoordde Bernstein, ‘nu komen we bij een uiterst precaire fase. Het antwoord is allesbehalve eenduidig, en al helemaal niet eenvoudig. Vaststaat dat ik heel veel van je moeder heb gehouden en dat ik niet bij haar ben weggegaan omdat onze liefde tekortschoot. Integendeel, we waren heel gelukkig tot… totdat mijn verleden me in zekere zin inhaalde en alles ineens heel erg gecompliceerd werd.’ Hij keek even omhoog, naar de nog steeds verwoed maar weinig effectief zwoegende plafondventilator en haalde diep adem. Op dat moment kwam Charlie naar ons tafeltje toe en zei: ‘Abel, telefoon… Het is dringend.’ Hij keek me aan met een spijtige blik, sloot kort de ogen en kwam toen tot een besluit. ‘Weet je wat? Kom aanstaande zondagavond om een uur of negen weer naar het terras waar we vrijdag hebben gezeten. Dan en daar vertel ik je de rest.’ Met een paar snelle slokken leegde hij zijn glas. ‘Deze nacht is trouwens in de verste verte niet lang genoeg meer om…’ Bernstein maakte zijn zin niet af en stond op. Ik volgde zijn voorbeeld. Een paar tellen keek hij me aan met die vriendelijke, maar ook een beetje vermoeide en aangedane blik van hem en hij zei: ‘Je lijkt echt op je moeder, Thomas, weet je dat?’ Vervolgens omhelsde hij me met een onomwonden hartelijkheid en keek me daarna van dichtbij aan, terwijl hij zijn handen op mijn schouders liet rusten. ‘In bijna alles heeft ze in jou haar sporen nagelaten. Maar toch vooral in je emotionele intelligentie en je buitengewone sensitiviteit.’ En raadselachtig voeg-
80
de hij eraan toe: ‘Hierdoor is het gelukt elkaar te ontmoeten.’ Voordat ik me hierover al te zeer het hoofd kon breken, namen we afscheid. Het vooruitzicht dat ik hem over minder dan twee dagen opnieuw zou ontmoeten, stemde me intens tevreden. Voor het eerst in mijn leven voelde ik me in mijn diepste wezen door een ander gezien en ervoer ik iets wat je een onbevangen en zuiver geluksgevoel zou kunnen noemen En wat ook nieuw was: ik had niet de geringste aanvechting daar cynisch over te doen.
81
6
De magische interventie van de jukebox You’re stuck with yourself and a rage that can hurt you You have to start from the beginning again
Die zondagavond was ik, na een uiterst onrustig weekend waarin ik mijn draai absoluut niet had kunnen vinden, een paar minuten voor negen op de afgesproken plek. Vol verwachting had ik alvast twee bier besteld en wachtte steeds om me heen kijkend op de komst van Abel Bernstein. Het hele weekend was ik volledig uit mijn doen geweest. Uit pure wanhoop had ik de platenkast van Philip uitgevlooid op jazzmuziek, want ineens had ik sterk het gevoel dat ik een hiaat in mijn muziekkennis moest opvullen. Ofschoon spaarzaam aanwezig – Philip was een liefhebber van een eclectisch allegaartje van muziekstijlen, variërend van Deep Purple tot The Carpenters – vond ik hier en daar wel wat bruikbaars. Zo draaide ik keer op keer het nummer ‘Milestones’ van Miles Davis, een fenomenaal staaltje virtuoos vernuft, dat me op een ondoorgrondelijke manier ook raakte. (Later heb ik me gerealiseerd hoe dat kwam: er zat, naast de technische perfectie, een zekere frisheid in de tonen, de argeloosheid van een beginnend artiest in de kracht van zijn leven, nog niet blasé door het succes, nog niet volledig in beslag genomen door zaken die niets met de muziek te maken hebben, maar alles met het uitventen van een imago en het cultiveren van de paranoia die veel beroemde musici en andere artiesten vroeg of laat in zijn greep krijgt. Het was de puurheid die me raakte.) Ondanks het koortsachtige getik van mijn horloge verstreek de tijd met een tempo dat nog het meest weghad van een trage
82
modderstroom. Aan de tafeltjes om me heen was het een en al gezelligheid wat de klok sloeg. Veel stelletjes, geanimeerd gepraat, handen die vastgehouden werden, wangen die werden gestreeld, monden die kusten of werden gekust, blijmoedig getinkel van glazen waarmee geproost werd en van lepeltjes waarmee vrolijk in kopjes geroerd werd. Hoewel het niet meer zo warm was als de dagen ervoor, parelde het zweet van mijn voorhoofd, mijn oksels prikten en mijn voeten brandden in mijn veel te warme laarzen (het enige paar schoenen dat ik bezat). In één teug dronk ik een van de bierglazen leeg en ik stak een sigaret op. Toen de wijzers het magische tijdstip van negen uur aangaven, gebeurde er niets. Iedereen ging gewoon door waar hij of zij mee bezig was. Vanaf het moment dat het negen uur was geweest, leek de tijd juist ineens veel sneller te gaan en in een mum was het kwart over negen. Nog steeds geen Bernstein te bekennen. Er begon iets op mijn borst te drukken, mijn ingewanden vormden een ingewikkelde knoop. In een poging die knoop te ontwarren verzwolg ik het tweede glas bier, dat inmiddels al aardig dood was geslagen, eveneens in één etappe. Ik drukte mijn sigaret uit, stond op en ging weer zitten. Oude wanhoop kwam als een roofdier uit zijn hol tevoorschijn, rekte zich eens goed uit, keek even om zich heen en besprong me bijna terloops, alsof ik een verstarde prooi was, een konijn in de koplampen. Winnetou was weer onomkeerbaar doodgegaan en Sinterklaas ging weer volledig op in de nevelen van zijn nietbestaan. Ik had me weer een loer laten draaien – deze keer door een doortrapte trompettist… Halftien. Het werd al zoetjesaan donker. Ik hield het niet meer uit. Na nijdig een paar guldens op tafel te hebben gegooid als een vernederde verliefde die zijn eerder zo hoopvol gekochte bosje bloemen in een prullenbak propt, beende ik
83
weg en liet al die misselijkmakende gezelligheid achter me, al die perverse zorgeloosheid die zich nu eenmaal meent te moeten laten gelden zodra de temperatuur zomerse waarden haalt. Zonder me hiervan aanvankelijk bewust te zijn, liep ik in een vrij hoog tempo richting de Green Pasture. Misschien was Bernstein opgehouden en kon ik hem daar nog treffen. Of wie weet zou ik hem wel tegenkomen terwijl hij onderweg was naar het afgesproken terras. Nieuwe hoop veerde even op uit zijn zetel als een voetbalsupporter die op de valreep toch nog een kansrijke aanval van zijn achterstaande team ziet ontstaan. Een kleine tien minuten later bereikte ik de plek – dat was dan meteen ook het goede nieuws, want er was geen jazzclub te bekennen! Waar ik met absolute zekerheid twee dagen eerder het weergaloze optreden van Bernstein, en aansluitend het onvergetelijke gesprek had meegemaakt, bevond zich nu een snackbar met een uit de kluiten gewassen jukebox en maar liefst drie flipperkasten, die tezamen een hels kabaal produceerden. Uit de jukebox scheerde de prachtige gitaarriff van ‘Reelin’ in the years’ van Steely Dan de nog nawalmende straten over, en de flipperkasten bliepten en ratelden daar met weinig gevoel voor ritme tussendoor. Dit kon niet waar zijn… Waar was die verdomde jazzclub? Ik pijnigde mijn dolgedraaide hersenen, die veel weg hadden van de flipperkasten op de achtergrond, op zoek naar een verklaring, een redelijke verklaring voor deze absurditeit. Was het dan toch de verkeerde plek waar ik naartoe gelopen was? Nee, ik wist zeker van niet… Mijn adem raspte achter in mijn kurkdroge keel, mijn mond voelde als gebarsten klei en het zweet droop nu werkelijk van mijn voorhoofd. Ik had het gevoel dat iemand een onvoorstelbaar laaghartige streek met me uithaalde. Dat kosten noch moeiten waren gespaard om mij
84
elk houvast te ontnemen. Inmiddels zette de zang van Donald Fagen in, met die karakteristieke lichtelijk overspannen klank in zijn stem. Your everlasting summer You can see it fading fast So you grab a piece of something That you think is gonna last You wouldn’t know a diamond If you held it in your hand The things you think are precious I can’t understand Een enorme dorst dreef me de snackbar in, een dorst die eerst gelest moest worden voor ik weer normaal kon nadenken. Achter de flipperkasten stonden drie mannen met kale koppen. Skinheads. Hoe oud ze waren kon ik in eerste instantie niet bepalen, want ik keek tegen hun lichtgebogen, opperste concentratie uitstralende ruggen aan. Het waren de enige klanten. De eerste in de rij droeg een zwart T-shirt met slecht leesbare, want in gothische letters gedrukte tekst, de tweede een zwart nethemd dat flink gespierde en zwaar getatoeëerde armen prijsgaf en de derde had een door jarenlang gebruik geteisterd zwartleren jack aan met een soort runeteken op de rug, en daaronder de aanduiding ‘88’. Ik kon me maar moeilijk voorstellen dat dit gezelschap een nummer met zo’n subtiele tekst had uitgekozen. Are you reelin’ in the years Stowin’ away the time Are you gatherin’ up the tears Have you had enough of mine
85
Hoezeer ik me – indachtig de belevenissen van Bernstein – ook ergerde aan dat teken en aan al die andere, waarschijnlijk eveneens (neo-)nazistisch getinte parafernalia, de heren stonden op dat moment toch vooral in de weg. Zoals zij daar waren geposteerd kon ik met goed fatsoen niet bij de balie komen waar de frisdranken werden verkocht. Mijn manoevreerruimte werd nog eens extra beperkt door verticale stalen buizen die kennelijk deel uitmaakten van de constructie van de tent, en vloer en plafond met elkaar verbonden. Een paar tellen stond ik daar, besluiteloos, tot op het bot getergd door wat er was gebeurd en nu ook nog eens behoorlijk geïrriteerd door de combinatie van volstrekte vanzelfsprekendheid en pure onverschilligheid waarmee de drie kaalkoppen zich de ruimte hadden toegeëigend. Uiteindelijk haalde ik diep adem en benutte alle resterende energie en veerkracht om me te beheersen en tikte de dichtstbijzijnde flipperaar op de schouder. ‘Sorry, maar mag ik er even langs?’ Zijn hoofd draaide zich een paar centimeter naar rechts. Kleine, kraaiachtige kraaloogjes keken naar me op geen andere manier dan wanneer ik een zojuist uit een gracht gevist, ongeïdentificeerd rottend lijk was geweest. Even keek hij weer naar de flipperkast, die game over aangaf, en hij uitte een aantal stevige verwensingen. Vervolgens draaide hij zijn hele lichaam naar me toe. Ik schatte hem een jaar of vijfentwintig, misschien iets ouder. Zijn ronde glimmende hersenpan (als dat in dit verband een adequate omschrijving was) met het gerimpelde voorhoofd leek nog het meest op een vale ballon die langzaam aan het leeglopen was. ‘Je hebt m’n spel verkloot, eikel’, dat was wat de ontsnappende lucht uit die ballon voortbracht op de tonen van een lijzig klinkende stem met een sterk Amsterdams accent, die ik maar nauwelijks tussen de herrie door kon opvangen. ‘Kolere, wat
86
ben jíj een lul, zeg! Het zou me niks verbazen als jij de een of andere teringjood was…’ ‘Ga je nog opzij of niet?’ Het was eruit voordat ik er erg in had, en ik besefte meteen dat het niet zo’n handige opmerking was. Maar de botheid van Kraaloog had mijn laatste restje zelfbeheersing getorpedeerd. Intuïtief besefte ik dat de fase van verbale communicatie, hoe basaal ook, al voorbij was en dat de kans groot was dat ons geschil op een aanmerkelijk fysiekere wijze zou worden beslecht. Dat besef bracht een geweldige adrenalinestroom op gang. Waarschijnlijk bukte ik daarom zo razendsnel en soepel toen de uithaal kwam, en ik voelde de luchtverplaatsing van zijn zwiepende arm door mijn haren heen strijken en hoorde hoe zijn vuist met volle kracht tegen zo’n stalen buis aan kwam en hoe zijn handbotjes kraakten. Kraaloog stiet een oorverdovende brul uit. Hij boog zich voorover, zijn gekwetste hand tussen zijn in zwarte jeans gehulde knieën houdend, jankend van de pijn. Een paar tellen later liet hij zich zelfs op de knieën vallen en kromde zich als een biddende moslim richting Mekka, een metafoor waar hij overigens zelf nauwelijks mee tevreden zou zijn geweest. Ik kon nu ook een deel van de gothische tekst op z’n shirt ontcijferen: Die Fahne hoch, die Reihen dicht geschlossen. Dat klonk bepaald niet als een tekst van Steely Dan en de stem van Fagen miste nu eenmaal het gladgeschoren timbre dat bij dit soort militaristische heroïek hoort. Zijn twee kompanen waren inmiddels gealarmeerd en hadden hun flipperkastactiviteiten gestaakt. De man in het nethemd, die nu het dichtstbij stond, keek met een mengeling van verbazing en onverhuld fanatisme naar het tafereel. Hij leek een paar jaar jonger te zijn, misschien een- of tweeëntwintig, en had een goed geproportioneerd lichaam, waarop zijn te kleine hoofd een verdwaalde indruk maakte. Ook bij hem was het duidelijk dat zijn denkvermogen vooral in zijn biceps was
87
geconcentreerd. Aan al zijn vingers prijkten als doodskoppen uitgevoerde zilverkleurige ringen. De, om zo te zeggen, Dritte im Bunde, de kerel met het leren jack, was verreweg de oudste, misschien wel vijfendertig, en maakte ook de intelligentste indruk van de drie, wat op zich ook weer niet zo’n prestatie was, maar wel iets om rekening mee te houden. Boven op zijn voorhoofd rustte een pilotenzonnebril en met zijn gedrongen gestalte maakte hij een vastberaden indruk. Hij liep langs Nethemd mijn kant op, zo op het oog vrij kalm. Zijn donkere ogen keken indringend mijn kant op, maar zijn uitdrukking verried geen enkele emotie. Toen richtte hij zijn blik op de kreunende Kraaloog en zei in vrijwel accentloos Nederlands, maar met een stem als een veelbelopen kokosmat: ‘Sta op, Ricky, en stel je asjeblieft niet zo aan.’ Hij keek weer naar mij en vervolgde: ‘Straks denken ze nog dat we homo’s zijn of zo, en dan moeten wij weer bewijzen dat dat niet zo is. Erg vermoeiend allemaal.’ Moeizaam kwam Ricky overeind, de ogen gesloten, zijn mond verwrongen in een rare grimas; hij hield zijn slappe hand vast alsof het een dood ding was dat niet meer bij zijn lichaam hoorde. Inmiddels was de jukebox bruusk overgestapt op ‘Funny Funny’ van The Sweet. Of dat automatisch was gegaan of dat een van de skinheads hier de hand in had gehad, een beroerdere soundtrack voor de situatie waarin ik me op dat moment bevond was nauwelijks denkbaar. ‘Zo, dat is beter’, zei de man met het leren jack. Het was niet geheel duidelijk of dit op de muziek sloeg of op het feit dat Ricky weer in verticale positie was, maar ik had wel een vermoeden. Een zweem van wat je zou kunnen bestempelen als tevredenheid ging even over zijn gelaat als een door een voorbijdrijvende wolk veroorzaakte schaduw. Toen zette hij zijn zonnebril op. ‘Wat is nou je punt, jongen?’ vroeg hij en aangezien ik zijn
88
ogen niet meer kon zien, duurde het een paar seconden voordat ik besefte dat hij het tegen mij had. ‘Wat is nou je punt?’ vroeg hij nogmaals, iets nadrukkelijker. ‘Waarom val je ons lastig en verstoor je onze bezigheden? Is dat misschien vanwege ons uiterlijk? Heb je soms iets tegen kale koppen, hm? Of tegen mooie Duitse teksten? Ben je misschien zo’n flikkerig nikkervriendje, zo’n nichterige discofreak? Of ben je gewoon tegen de vrijheid van meningsuiting? Vooruit, zeg op: wat is nou je punt?’ ‘Ik heb geen punt,’ antwoordde ik, ‘ik heb alleen dorst. Júllie hebben kennelijk een punt, of in ieder geval je vriend Ricky, want die begon meteen te meppen.’ Dit was foute boel, realiseerde ik me, helemaal fout. Ik liet me meeslepen in een discussie die ik nooit kon winnen, want wat die twee ook wilden, het voeren van een redelijke gesprek met toepassing van hoor en wederhoor viel daar vast en zeker niet onder. Wat dat aanging leken de heren sprekend op mijn vroegere rector. Het gebeurde in een flits. Lerenjack moest een onzichtbaar teken hebben gegeven: ineens had Nethemd me van achter in een ijzeren omklemming, zijn linkerarm schroefde zich om mijn keel en zijn rechterarm hield mijn rechterarm in zo’n houding dat iedere kleine beweging al pijn deed en iedere grote beweging hem zou doen breken. Mijn luchtpijp werd vrijwel dichtgeknepen en ik rook de geur van oud zweet, vers bier en zware shag. Lerenjack liep op me toe en bracht zijn gezicht akelig dicht bij het mijne en zei: ‘Weet je zeker dat je geen punt hebt?’ Zijn adem rook vreemd genoeg naar pepermunt en iets als anijs, waar ik bier, tabak en slecht verteerde frikadellen had verwacht. Ik wilde iets zeggen maar ik kreeg geen lettergreep mijn strot uit. ‘Wie zwijgt stemt toe, nietwaar Ivan,’ zei hij op triomfantelijke toon tegen zijn maat, ‘hij heeft dus kennelijk definitief geen punt.’ Nethemd Ivan grinnikte kort en beaamde: ‘Hij heb zeker te
89
weten geen definitief punt, Ted…’ Om deze stelling kracht bij te zetten verstevigde hij zijn wurgende greep nog wat en ik begon nu echt ademnood te krijgen. Uit de binnenzak van zijn jack haalde Ted een voorwerp tevoorschijn, dat ik toen hij het om zijn hand schoof herkende als een boksbeugel. Niet dat ik veel boksbeugels gezien had in mijn leven, maar het had er alle schijn van dat dit er een was en dat ik er kennis mee zou gaan maken. Redeloze paniek maakte zich van me meester. Waar was in vredesnaam de beheerder van deze klotetent? Liet die dit zomaar toe in zijn zaak? Die lui gingen me zonder plichtplegingen volledig in elkaar beuken en hij deed er geen flikker aan. Visioenen van een bloederige brij waar zich ooit mijn gezicht had bevonden, van gebroken ledematen, verbrijzelde ribben – ze scheerden over mijn netvlies als platte steentjes over een waterspiegel. En terwijl de falsetstem van de zanger van The Sweet ‘And it’s so funny funny what you do honey honey’ kweelde, hoorde ik de aanmerkelijk ruigere stem van Ted zeggen: ‘Doe jij de deur even dicht, Ricky. De zaak is wegens omstandigheden tijdelijk gesloten.’ De deur gaat dicht en dan gebeurt er iets buiten iedere orde, iets wat alles op z’n kop zet. Tot op de dag van vandaag vind ik het onbevattelijk en bijna gênant om het serieus te vertellen. Eerst schrijf ik mijn hallucinatie toe aan toenemend zuurstoftekort, maar dat blijkt al snel een onhoudbare stelling. Hoe dan ook, het eerste wat verandert is de tijd: die lijkt plotseling breed uit te waaieren en handelingen die normaal gesproken hooguit een paar tellen vergen, lijken nu minuten te duren. Gebeurtenissen lijken zich niet meer lineair af te spelen, maar alles gebeurt min of meer tegelijkertijd alsof er in grote cirkels om een bepaald middelpunt, om een soort trechter als het oog van een orkaan heen gedraaid wordt. Dan krimpt de tijd
90
abrupt in tot een minuscuul klein punt, waarop alles alleen nog maar om zijn eigen as kan draaien; het tijdslint wordt als het ware zo strak opgerold dat duur en lengte zelfs betekenisloze begrippen worden. Ted komt nog steeds op me af, dat zie ik wel, hij komt met een grijns op z’n tronie op me af, maar traag, zo traag, alsof hij door drijfzand loopt, loom zwaaiend met zijn boksbeugel. De tweede verandering betreft mezelf: in plaats van het in mijn broek te doen van angst daalt er een enorme rust op me neer. Ik sluit mijn ogen en zie het vriendelijke gezicht van Abel Bernstein voor me, zijn Paul Newman-ogen, en dat niet alleen: ik zie zijn gebronsde stem, alle woorden die hij tegen me heeft gesproken zie ik voor me, ze dwarrelen als zachte sneeuwvlokken om me heen. Alles heeft de volmaakte structuur van sneeuwkristallen. Alles is in volledige harmonie. Ik laat zonder mankeren mijn lot voor wat het is, ik geef me over aan wat er ook maar komen gaat. De zwaartekracht lijkt opgeheven en ik meen te zweven door een soort oneindigheid. Waar ik ook mag zijn, de formica sound van The Sweet is van het ene op het andere moment nergens meer te bekennen en in plaats daarvan klinkt een uit puur fluweel bestaand trompetgeluid, precies zoals dat twee dagen eerder had geklonken in de Green Pasture, op misschien wel exact dezelfde plek als waar ik nu ben. Als kleine vogeltjes in een volière fladderen de noten moeiteloos door de ruimte en lijken alles te verzachten: het licht, de materialen, de mensen… Ik doe mijn ogen weer open. Ted staat als aan de grond genageld, zijn vuist nog wel in de aanslag om genadeloos uit te halen, maar niet meer in staat om te bewegen; de wurgende greep van Ivan verslapt met de seconde en na enige tijd is er geen fysiek contact meer met zijn arm; zijn nethemd lijkt wel een maliënkolder geworden, zo moeizaam beweegt hij. Ricky vergeet de pijn aan zijn hand en staat met open mond voor zich uit te staren. Het lijkt op een hogeschoolvoorbeeld van
91
hypnose wat hier plaatsvindt. Dan schraapt een fijne vocale schuurspons over het koper van Abel Bernsteins trompet: Becky Burns schroeft de magie van het moment nog wat verder op en zingt een als lied vermomde bezweringsformule. Dat moet wel, want de mannen staan perplex, verstard, bevroren. Het nummer lijkt niet meer op te houden, alsof de jukebox de plaat steeds weer opnieuw afdraait, en dan komen de drie in beweging. Ricky, die vlakbij de deur staat, druipt als eerste af en wankelt naar buiten, de andere twee volgen vrijwel meteen – met afhangende schouders verlaten ze zonder om te kijken of iets te zeggen het pand. De deur gaat dicht, de muziek sterft weg, de atmosfeer voelt zwaar als vlak voor een onweersbui. En dan wordt het heel stil… Of het weer een beetje met me ging, vroeg de snackbarbeheerder. Ik was flauwgevallen, beweerde hij; toen hij terugkwam van het toilet zat ik als een vaatdoek op de grond met mijn rug tegen een ijzeren paal aan. Waarschijnlijk bevangen door de hitte, dat was zijn eerste gedachte. Gebeurde wel vaker, de laatste tijd. Hij had me overeind geholpen, me op een stoel gezet en reikte mij een glas koud water aan, dat ik achter elkaar opdronk; ik vroeg meteen om een tweede glas. Terwijl hij dit ging halen, stond ik op van mijn plastic stoeltje en wierp een blik op platenaanbod in de jukebox, waaruit nu het kabbelende ‘Take it easy’ van de Eagles stroomde. Geen Abel Bernstein en/of Becky Burns te bekennen – al even spoorloos verdwenen als jazzclub de Green Pasture… De beheerder keerde terug en ik vroeg hem hoelang deze snackbar al in bedrijf was. Jaartje of tien, was het antwoord. Wist hij zich nog te herinneren of hier ooit een jazzclub was geweest? Hij keek me bevreemd aan, met een blik die leek te zeggen: die jongen is nog een beetje in de war. Zou kunnen, zei de man na enig nadenken, maar als ik dat echt wilde weten
92
moest ik het maar eens aan een kenner vragen; hij wist niks van jazz… Met benen die nog het meest in de buurt kwamen van rubberen stelten keerde ik huiswaarts, een beetje rillend ondanks de nog steeds heersende warmte. Ik keek op mijn horloge: nog geen halfelf. Nog vroeg dus, maar ik had het gevoel dat ik achtenveertig uur achter elkaar aan het boksen was geweest. Eigenlijk was ik volledig over mijn toeren en half in shock, maar tegelijkertijd te uitgeput om nog weerstand te kunnen bieden aan de omstandigheden. Ik was vreselijk teleurgesteld over het wegblijven van Abel Bernstein, maar aan de andere kant bijna euforisch over de magische interventie van de jukebox, die erop wees dat de trompettist op de een of andere manier over me waakte. Het was ook duidelijk dat ik hierover met niemand kon praten, wilde ik nog voor vol worden aangezien. In deze door uitersten getekende mentale staat bereikte ik mijn armzalige matras en raakte al in een soort coma, nog voor mijn hoofd in aanraking kwam met het slappe vod dat met weinig verve de rol van kussen op zich nam, maar zich nu moeiteloos kon meten met het hoogwaardigste donzen exemplaar denkbaar.
93
7
Een sjamaan op Hoog-Catharijne And just this moment this wonderful fire started up again
Er brak een moeizame periode aan. Het leven hernam zijn normale loop, dat wil zeggen: ging weer zijn gebruikelijke grauwe gang en dat viel niet mee. Het weer deed ook een duit in het zakje door om te slaan: de door magie getekende zomer liep op zijn eind. Philip en zijn vriendin keerden moe en, aan hun gezichten te zien, niet geheel voldaan terug van vakantie, de colleges begonnen weer (maar niet voor mij – niets begon voor mij). Ik leek me te bevinden op de bewegingloze as van een almaar voortdraaiend wiel en kon vanuit mijn statische positie alleen maar kijken naar al die beweging rondom me. Beurtelings was ik volkomen uit het lood geslagen, gedesoriënteerd, in mezelf gekeerd, angstig, wanhopig, verdrietig, kwaad en ik had absoluut geen idee wat ik verder moest. Mijn leven leek al voorbij nog voor het goed en wel was begonnen. Toch bleef de herinnering aan de onverklaarbare ontknoping in de snackbar steeds aan de binnenkant van mijn brein bungelen, en met die herinnering drong er een sprankje licht door in mijn bewustzijn. Dat ik die avond niet invalide geslagen was, was onloochenbaar het gevolg geweest van de hypnotiserende klanken die ineens uit die jukebox kwamen stromen, als levenbrengend water uit een rots. En dit voorval kon niet los worden gezien van wat ik twee avonden eerder te horen had gekregen in een kennelijk niet-bestaande jazzclub. Het was eigenlijk helemaal niets, maar het was alles wat ik had, en hoewel het voorval te excentriek, te ongrijpbaar en te onwaarschijnlijk was om met iemand te kunnen delen, wist
94
ik met onwankelbare zekerheid dat ik alles werkelijk had meegemaakt. Van de bron van dit alles, Abel Bernstein, had ik niets meer gehoord. Koortsachtig had ik nog wel gezocht naar het kaartje van de Green Pasture, dat hij me die vrijdagmiddag had gegeven. Onvindbaar – hoe ik ook zocht, vloekte en tierde. Mogelijk had ik het verloren tijdens het incident in de snackbar. Geen idee. Het was onbegrijpelijk. Waar de trompettist ook was, die plek moest wel in de schoot van een diepdonkere schaduw gelegen zijn, misschien wel dezelfde schaduw die ook de zomer had doen uitdoven. Het enige waar ik me in de tweede helft van augustus en een groot deel van september mee bezighield, was het draaien van Philips spaarzame jazzplaten in een wanhopige poging iets van de magie vast te houden, maar dat was afgelopen toen die weer thuiskwam. Vandaar dat ik geregeld uitweek naar platenzaken in de stad. Nergens was er iets van Bernstein te vinden. Een enkele platenboer wist wel van zijn bestaan, maar verklaarde dat opnames van zijn nummers zeldzaam waren en nauwelijks te krijgen. Ik beluisterde van alles, maar ondanks alle brille en technisch vernuft was er niemand die kon bewerkstelligen wat Abel Bernstein die avond had gepresteerd: mijn ziel binnenstebuiten keren. Ik ontdekte dat deze gave weinig met het genre op zich te maken had, maar veel meer met de levenshouding van de muzikant, diens totale toewijding en de wijze waarop hij de muziek leek in te zetten als communicatiemiddel. Hoewel september zijn best deed met warm weer in de eerste week, konden de korter wordende dagen en de geleidelijk verkleurende bomen niet verhelen dat de tijd maar één kant op ging, en wel de verkeerde. De dor ritselende herfstbladeren zongen een hees requiem voor de hoop die ik een tijdje had gekoesterd. Even was ik trots op mezelf geweest, omdat
95
ik weerstand had geboden aan intimidatie. Ik had voldoening geput uit mijn onthechte leven gedurende de zomermaanden en was ronduit opgetogen na mijn wonderlijke rendez-vous met een begenadigde trompettist, een man die ook nog eens in mijn ziel kon kijken zoals een uil in het donker. Nu slonk mijn zelfvertrouwen met ieder vallend blad een beetje meer. Philip Corsius mocht dan geen bijzonder empathische gaven hebben, laat staan dat hij in mijn ziel kon kijken, maar zelfs hem viel het al vrij snel op dat er iets niet in de haak was. Op een avond halverwege september sprak hij me aan op mijn passiviteit (‘Je zit maar te stinken in dat hok van je en je verroert geen vin.’), op het feit dat ik misbruik maakte van zijn ‘gastvrijheid’, want zo verkoos hij de onwillige toewijzing aan mij van dat benauwde hok, dat ik zelf ook nog eens had opgeruimd en opgeknapt, te betitelen. En of ik nu maar eens wilde vertellen wat er eigenlijk aan de hand was, want ik maakte een nogal depressieve indruk – geen wonder trouwens met al dat binnen zitten. ‘Sorry Philip,’ antwoordde ik, ‘maar je zou me toch niet geloven als ik het vertelde, dus wat heeft ’t voor zin?’ ‘Dat is natuurlijk je goed recht,’ zei hij op de nuffige toon die hij reserveerde voor zijn belerende buien, terwijl hij met de handen op de rug door zijn huiskamer ijsbeerde, een ruimte die er nog het meest uitzag als een stijlkamer, maar dan als voorbeeld van de volstrekte afwezigheid van welke stijl dan ook, ‘dat is je goed recht… Maar dan is het mijn goed recht – en mijn verantwoordelijkheid – als oudere broer…’ ‘Stiefbroer.’ ‘Goed, jij je zin – stiefbroer…’ Even staakte hij zijn ge-ijsbeer en keek me verstoord aan. Toen begon hij weer te lopen. ‘Dan is het dus mijn verantwoordelijkheid om je zo langzamerhand de wacht maar eens aan te zeggen, en je op je plichten te wijzen. Ik zal er geen doekjes om winden, Thomas: je hebt tot het
96
einde van de maand om een andere plek te vinden, of…’ Hier hield hij even in, alsof hij eraan twijfelde of hij nog wel enige concessie zou doen. ‘Of een echte, volwassen baan te zoeken, waardoor je ook eens wat huishoudgeld kunt inbrengen, want dit werkt natuurlijk voor geen meter. Jij schijnt waarachtig te denken dat we ons geld hier zelf drukken!’ Op zich had hij, heel eerlijk gezegd, wel een punt met zijn kritische opstelling. Voor de objectieve waarnemer had ik de laatste weken nu niet bepaald een sociale of ondernemende indruk gemaakt, en het was in feite niet meer dan redelijk dat ik hierop werd aangesproken door degene die me, hoe je het ook wendde of keerde, onderdak had geboden toen ik nergens heen kon, ook al was dat nog zo schoorvoetend. Maar mijn frustratie van de afgelopen weken en Philips irritante manier van doen maakten dat ik alle redelijkheid uit het oog verloor en de kont voluit tegen de krib gooide, ook al was dit totaal niet in mijn eigen belang. Na zijn preek zeeg Philip moeizaam neer in een gemaltraiteerde leunstoel, die geërgerd kraakte bij het opvangen van dat toen al rijkelijk zware lichaam, opgeblazen door jaren van heel veel bier en een gestadig uitgedijd reservoir aan gewichtigdoenerij en gebakken lucht. Door die inwendige luchtdruk puilden zelfs zijn ogen een beetje uit. Met die bolle blik van hem keek hij me aan met een air van: zo, lul je hier maar eens uit. En het was juist die blik die me zo obstinaat maakte en mij mijn stekels deed opzetten. ‘Lijkt me echt iets voor jou,’ beet ik hem toe, ‘zelf je geld drukken. Zo lossen jullie economen toch altijd alle problemen op? Als er te weinig is, nou, dan drukken we toch gewoon wat bij, jongens! Dat beetje inflatie nemen we op de koop toe, zoals we iedere vorm van inflatie op de koop toe nemen – in de waarde van spullen, van woorden, daden, vriendschappen, van wat dan ook…’
97
Alsof ik per se niet hetzelfde wilde doen als Philip, stond ik juist op uit de doorgezakte voltaire waar ik het slechtnieuwsgesprek in had mogen ontvangen. ‘Maar maak je maar niet bezorgd, ik ben weg, en wel vanaf nu!’ Zonder een begroeting en zonder hem nog een keer aan te kijken verliet ik de kamer, opgelucht en panisch tegelijkertijd. Opgelucht omdat ik verlost was van weer iemand die me op de vingers keek en mij wilde modelleren naar zijn opvattingen, panisch omdat ik mijn laatste veilige bastion, ook al was het maar een stinkhok van niks, zojuist achter me had verbrand. Eigenlijk was er nu nog maar één plek waar ik in alle redelijkheid heen kon gaan: naar Walter. Dat had ik eigenlijk van meet af aan moeten doen, maar twee redenen hadden me hiervan destijds weerhouden: Amsterdam had mijn voorkeur boven Utrecht en Walters bedroevende behuizing aan de Poortstraat (een ruimte nauwelijks groter dan mijn eigen onderkomen) was absoluut niet berekend op twee personen. Niet voor niets nam hij dagelijks zijn toevlucht tot stamkroeg De Blauwe Ruiter. Niet alleen fungeerde dit café als zijn tweede woonruimte, maar ook als een soort studiezaal: bierviltjes genoeg om aantekeningen op te maken. Walters levensloop tot nu toe kon je gerust merkwaardig in zijn tegenstrijdigheid noemen, een wonderlijk samenraapsel van ingrediënten. Eigenzinnig en hyperindividualistisch was hij, dat zeker, maar ook aimabel, goed van de tongriem gesneden als hij niet te dronken was, altijd uit op een bon mot, een kwinkslag of een met zwier geformuleerde (quasi-)diepzinnigheid. Zijn voorliefde voor een elegant gedebiteerde, liefst provocatieve stelling bracht hem soms in problemen bij gezagsdragers of mensen die hem slecht kenden. In zijn jeugd waren dat vooral sommige leraren die zich geen raad wisten met zijn ongrijpbare manier van doen en zijn milde anarchie,
98
maar van school was hij nooit gestuurd. Deels lag dat aan zijn charme, deels aan de relatief verlichte schoolleiding (met dank aan Elshout), deels ook aan de omstandigheid dat hij een uitzonderlijk begaafde leerling was: werkelijk goed, om niet te zeggen briljant, in álles, of het nu om wiskunde, Latijn, literatuur, biologie of geschiedenis ging. Hijzelf haalde er de schouders over op en het was, denk ik achteraf, door hem dat ik doorkreeg dat wat je op school leerde nauwelijks relevant was voor je ontwikkeling als mens. Je moest al het relevante zelf opsporen. In die zin was hij het belangrijkste – misschien wel enige – rolmodel uit mijn jeugd. ‘Feiten komen pas tot leven als er een context is’, was een favoriete uitspraak van hem. ‘En op school leer je heel veel feiten en verdomd weinig context.’ Als hij wat jonger was geweest hadden we goede vrienden kunnen zijn, maar toentertijd vormden de vijf jaren die ons scheidden een moeilijk te overbruggen kloof: de ene helft van de tijd bevond hij zich buiten mijn reikwijdte (ik was te jong om zijn theorieën en humor volledig te kunnen bevatten) en de andere helft bevond hij zich buiten mijn blikveld (dan zat hij in zijn ‘studiezaal’ vol bekladde bierviltjes en vormde hij het middelpunt van een druk discussiërende, stevig zuipende en wietrokende vriendenclub). Maar ook met Philip, die slechts twee jaar ouder was dan hij, had hij een weinig innige band, want Walter leek zowel qua karakter als qua liefhebberijen in vrijwel niets op hem, behalve dan dat ze allebei graag naar sport keken en bier dronken. En dat ze beiden ‘iets met cijfers’ gingen studeren: Philip economie in Amsterdam en Walter wiskunde in Utrecht. Ook hun uiterlijk weerspiegelde het verschil tussen die twee. Philip had het bol-ronde van zijn moeder, er was hoegenaamd niets hoekig aan hem. Zijn hoofd was een bijna vol-
99
maakte bol, zijn bij de slapen al terugwijkende haar krulde; hij had, zij het in lichte vorm, o-benen, zijn mond leek nog het meest op een permanente ‘o’, alsof hij zich constant verwonderde over wat hij zag, hoorde en misschien ook wel proefde. Ook zijn wenkbrauwen deden mee met deze mimiek door heel vaak een opgetrokken indruk te maken, waarmee ze meteen ook een lichte boogvorm aannamen en de, zoals gezegd, bolle ogen een uitdrukking van permanente vertwijfeling gaven, wat misschien niet eens zo ver bezijden de waarheid was. Hoewel nog lang geen dertig, was hij gestaag een buikje en een eerste aanzet tot onderkin aan het ontwikkelen: hij mocht dan geen buitensporige eter zijn, de vele biertjes en de onvermijdelijke bittergarnituren compenseerden de calorieën moeiteloos. Op zijn wangen ontstond een meisjesachtige blos als hij zich wat al te scheutig met alcoholische dranken inliet of wanneer hij zich druk maakte. Zijn stem was, zeker als zijn bleke wangen rood kleurden, wat aan de hoge kant en een beetje hesig, en er had zich al vroeg een klein – rond – aardappeltje in zijn keel genesteld, een krieltje, maar groot genoeg om op het studentencorps moeiteloos mee te kunnen, echter ook weer niet zo opvallend dat hij in de buitenwereld als raskakker werd bestempeld. Zijn geblokte spencers, met daaronder weinig fantasievolle effen overhemden, en zijn grijze of kakikleurige ribfluwelen broeken verleenden zijn verschijning iets ouwelijks en deden soms denken aan een biljartsociëteit voor ouderen. De eerlijkheid gebiedt echter te zeggen dat mijn oordeel over hem minimaal deels verbandhield met een subjectieve weerzin tegen types zoals hij, en dat hij af en toe ook vriendelijk en gul uit de hoek kon komen – alleen niet vaak tegen mij. Vertegenwoordigden Philip en diens uiterlijk datgene wat door het conservatieve volksdeel als passend en salonfähig werd beschouwd, Walter leek meer op een progressieve leraar maatschappijleer, zo’n populaire figuur die shag rookte en die
100
je joviaal bij de voornaam mocht noemen. Zijn bestudeerd nonchalante uitstraling, die zich manifesteerde in tweed- of ribcolberts met leren elleboogstukken, en ook in coltruien, gebleekte jeans en robuuste schoenen met serieus profiel, was een vaak geziene stijlvorm bij het linkse volksdeel. Walter was een fors gebouwde jongen, bijna een kop groter dan Philip, en vrijwel alles aan hem was juist recht, breed, hoekig en weerbarstig, behalve zijn buik, die reeds dezelfde vroege neiging tot bolling vertoonde als die van zijn broer, en zijn (zij het iets minder) krullende haar, dat al een beetje aan het dunnen en zich aan het terugtrekken was, waardoor zijn toch al flinke voorhoofd nog hoger leek. Typerend voor Walter was dat hij de wiskunde al na een paar maanden voor gezien hield en inwisselde voor filosofie, en later ook geschiedenis. Feiten moesten het veld ruimen voor context, harde formules over de werkelijkheid voor het aftasten ervan. In de ogen van mijn vader en stiefmoeder was dat een regelrechte devaluatie, een grote stap terug, want wiskunde was een eerbiedwaardige wetenschap; maar filosofie, ja, dat was weinig meer dan vage luchtfietserij. Met de ideeënwereld van Plato kon je geen brood kopen, vonden ze, maar of je dat dan wel kon met het in een zolderkamertje oplossen van differentiaalvergelijkingen, daarover lieten ze zich dan weer niet uit. Ik herinnerde me Walter vooral als een jongen die thuis vrijwel altijd met zijn neus in de boeken zat. Hij grasduinde in zo’n beetje de volledige bibliotheek van mijn vader; dat was misschien een forse hoeveelheid voor iemand die weinig las, maar voor Walter was de collectie weldra ontoereikend – kwantitatief en inhoudelijk. Hij was (en is) een briljante jongen, maar een veel te onafhankelijk denker met een te compromisloze levenshouding om er echt rijk van te kunnen worden. Met jan en alleman ging hij in discussie, en zelfs met Petrus zou hij
101
nog een boom kunnen opzetten over het gehanteerde deurbeleid aan de hemelpoort. Vlak voor hij naar Utrecht zou vertrekken, en dus het huis uit zou gaan, hadden we een van onze sporadische gesprekken die het predicaat ‘dieper dan gebruikelijk’ verdiende. Hij was toen achttien, ik dertien, en ik had voor het eerst iets gelezen over de poëtische verrichtingen van Arthur Rimbaud en diens heroïsche vluchtpogingen uit het ouderlijk huis. Met enige trots maakte ik Walter attent op mijn nieuw verworven kennis en hoopte dat ik hem iets kon vertellen wat hij nog niet wist. Dat bleek een illusie. Ik weet nog dat hij me geamuseerd (maar eerder welwillend dan spottend) aankeek en zei: ‘Een goed begin, Tommy.’ (Hij was de enige die me ooit zo noemde.) ‘Je bent op het goeie spoor. In zo iemand als Rimbaud wordt een heel scala aan vitale conflicten weerspiegeld. Snap je wat ik zeg?’ Ik knikte gretig, hoewel ik er mijn twijfels over had, evenals over mijn vermogen zijn verdere gedachtegang te volgen en er ook nog iets intelligents over te kunnen zeggen. Maar of ik alles begreep of niet, het gesprek is me bijgebleven als een belangrijk markeringspunt in mijn bewustwording. Walter vertelde dat Rimbaud een eenzame oude ziel in een jong lichaam was geweest, die opbokste tegen het gewicht van een hele eeuw en die honderd jaar vóór popmuzikanten, hippies en progressieve studenten al stijf stond van de dope en onder invloed hiervan zijn poëzie schreef. Hij trotseerde niets minder dan het Gezag – in de negentiende eeuw werd dat woord nog met een hoofdletter geschreven –, hij stelde de vrijheid van denken, het creatieve, associatieve en individuele tegenover gebaande wegen, keurslijven en groepsconventies. De prijs was hoog: rond z’n twintigste was de literaire bron al opgedroogd, hij vertrok uit Europa, liet zich zelfs in met wapenhandel en stierf op zevenendertigjarige leeftijd, doodziek
102
en uitgeput. ‘Persoonlijk ben ik trouwens een grotere fan van die andere Arthur’, besloot hij zijn college. Hij zweeg even om de spanning op te voeren. ‘Schopenhauer. Daar moet je maar eens iets van lezen als je wat ouder bent. Als je zíjn teksten doorgrondt, heb je het hele leven in één keer bij de kloten.’ Nadat hij het ouderlijk huis had verlaten – van Philip kan ik me daar niets van herinneren, maar Walter zie ik nog met zijn krakkemikkige fiets en een loodzware, met boeken volgestouwde weekendtas op de trein stappen – zag ik Walter nog regelmatig. Hij was de enige die ik vertrouwde en bewonderde, de enige met wie ik af en toe diepere dingen deelde. Bij een van die gelegenheden, een paar jaar na zijn verhuizing, tijdens een van die spaarzame keren dat hij weer even in het ouderlijk huis was, vroeg hij me: ‘En Tommy, heb je al iets van Arthur S. gelezen, of ben je blijven hangen bij Arthur R.?’ Toen ik een beetje beschaamd moest erkennen dat S. nog niet aan bod was gekomen, liep hij weer terug naar de kamer die al niet echt meer de zijne was, en gaf me een beduimeld pocketboekje, deel uitmakend van een serie die de filosofie van de negentiende en twintigste eeuw omvatte; het droeg de eenvoudige titel Schopenhauer en een portret van een streng ogende, kalende man sierde het omslag. ‘Het leven bij de kloten pakken, Tommy, weet je nog?’ zei hij. De pocket heb ik gelezen, maar pas een paar decennia later en in een omgeving waarin ik ruimschoots de tijd had om te lezen. Ik had toen inmiddels geleerd dat alle strijd in dit leven slechts floreert bij de gratie van verzet; dat om wat dan ook ‘bij de kloten’ te pakken onnodig is en dat het eerder gaat om loslaten. Ik heb het boekje wonder boven wonder nog wel, als een waardevol souvenir uit mijn jeugd, maar het is in zo’n deplorabele conditie dat het ter plekke uit elkaar zou kunnen vallen als ik het zou aanraken, zoals ook veel herinneringen uit die tijd neigen te doen als ik er een gedachte aan wijd.
103
Walter bleek niet thuis te zijn. Ook na vele malen ‘Walter: 2,5 keer bellen’, de even balorig-puberale als moeilijk leesbare instructie onder een groezelige bel met een geluid als van een lichtgewicht kettingzaag, kwam er niemand naar de ‘deur’, een verzameling aan elkaar gelijmde elementen van diverse materialen in diverse maten en een smalle gleuf op heuphoogte die, naar ik aannam, als brievenbus fungeerde. Gezien het tijdstip van de dag (bijna halfelf ’s avonds) zou hij weleens in stamkroeg De Blauwe Ruiter kunnen zitten en dan zou hij naar mijn inschatting voorlopig niet terugkomen. Ik had geen zin erheen te gaan en wachtte tegen beter weten in een half uur, drie kwartier, bijna een uur… Wie er ook kwam, geen Walter. Dit kon weleens een latertje worden. Ten slotte gaf ik het op en ik besloot dat ik me later wel weer zou melden. De nacht dreigde zodoende nogal lang te worden. Ik slenterde door de donkere en vrij stille stad, zonder doel, zonder plan. Om mijn zinnen te verzetten liep ik Hoog-Catharijne maar binnen, waar het in ieder geval wat minder kil en gewoon licht was. Op de tonen van de non-descripte flarden muzak die daar ’s avonds laat in de verlaten winkeltempel verveeld werden uitgestrooid als melige pepernoten, scharrelden de gebruikelijke junks rond. Sommigen mompelden in zichzelf terwijl ze in afvalbakken graaiden; anderen liepen in volstrekte zwijgzaamheid alleen aan henzelf bekende kronkelroutes, hun ingevallen en grauwe gezichten ontoegankelijk als neergelaten rolluiken voor een winkelpui; weer anderen zetten in minder zichtbare nissen van het complex een shot of stonden te discussiëren met een dealer. Er was ook een man die zich onderscheidde van de rest door op een weliswaar magere, maar zeker niet gebrekkig of verslaafd uitziende indiaan te lijken – nee, er zelfs eentje te zijn… Met zijn lange donkere haar, zijn gekromde neus, zijn scherpe
104
jukbeenderen en zijn suède jas met franjes aan de mouwen en een wirwar van kralenkettingen om zijn nek, zag ik een soort ontheemde Winnetou in hem, die, in plaats van op de onmetelijke prairie op bizons te jagen, in een moderne versie van de hel was beland en nu moest roeien met de riemen die hij had. In zijn geval was dat een niet volmaakt gestemde maar desondanks nog alleszins redelijk klinkende gitaar waarop hij geconcentreerd stond te tokkelen, waarna hij met krachtige stem begon te zingen. Ik schatte hem op een jaar of veertig, maar misleid als ik mogelijk was door zijn donkere haar kon hij ook wel vijftig zijn. Onwillekeurig bleef ik even stilstaan om naar hem te kijken. Waarom ook niet? Haast had ik niet bepaald (als tijd geld was, dan was ik miljardair). Ergens heen hoefde ik niet. Of zorgvuldiger uitgedrukt: kón ik niet. Mijn laatste geld was opgegaan aan het treinkaartje van Amsterdam naar Utrecht, mijn laatste restje energie weggevloeid aan Walters deur. En terwijl ik daar stond begon de man met gesloten ogen te zingen. Oh, I’ve seen fire and I’ve seen rain I’ve seen sunny days that I thought would never end I’ve seen lonely times when I could not find a friend But I always thought that I’d see you again Een glasheldere versie van James Taylors ‘Fire and rain’, een nummer dat me sowieso wel kon bekoren, maar me nu aan de grond nagelde. Als een levende antithese van de zielloze jukebox van een aantal weken eerder gaf hij vol overgave, alsof hij op een prestigieus podium voor een zaal vol uitzinnige fans stond, nog een paar prachtige songs ten beste. Ik merkte dat ik niet meer weg kon komen van de plek waar ik nu al zeker twintig minuten stond te luisteren. Een gewicht als van een levensgroot anker hield me waar ik was: in het totaal ontzielde
105
winkelhart van Nederland, luisterend naar pure muziek die rechtstreeks van ziel naar ziel ging. Het was de tweede keer dat muziek tussenbeide kwam op een moment van crisis. Ten slotte beëindigde de indiaan zijn privéconcert. Met een mengeling van geamuseerdheid en ernst keek hij mij, zijn eenkoppige publiek, aan. In de veronderstelling dat hij om een kleine bijdrage voor zijn kunsten ging vragen, zette ik me al schrap om te zeggen dat ik helaas geen cent te makken had, en dat dit zeer letterlijk moest worden genomen. Maar daar bleek het hem absoluut niet om te gaan. In plaats daarvan zei hij, zonder nadere aankondiging, in een onbekende (waarschijnlijk indiaanse) taal die ik vreemd genoeg precies begreep: ‘Wees niet bang, jongen, en pak je leven weer op. Wees alert en bewust. Let vooral op de smalle kier tussen de momenten. Daar vind je de waarheid.’ Na dit gezegd te hebben, begon hij weer op zijn gitaar te tokkelen. De sjamaan had gesproken, de boodschap was doorgegeven. Overrompeld en verbouwereerd had ik hem aangehoord, maar ik wist niet zeker of ik wel had verstaan wat ik meende te hebben verstaan: deze echo’s van woorden die een aantal weken eerder tot me waren gericht, stil zwevende zeepbellen die elk moment uit elkaar konden spatten, en dan was het voorgoed te laat om hun betekenis nog te achterhalen. ‘Wat bedoelt u?’ Ik vroeg me af of hij mij zou begrijpen zoals ik hem. De man glimlachte even en liet zijn blik door de brede, nu volkomen verlaten winkelpromenade gaan. Wat zag hij? Zeker geen kudde bizons die vredig stonden te herkauwen in wuivend prairiegras, want in de richting waar hij keek hing een schreeuwerige reclame voor afgeprijsde zomerkleding. Maar wie weet nam hij die bizons wel degelijk waar, want sjamanen zien nu eenmaal dingen die voor anderen niet waarneembaar
106
zijn. Toen keek hij me weer aan en zei: ‘Het gaat om de minieme ruimte tussen in- en uitademing, tussen woorden, tussen gedachten, tussen handelingen… De diepste waarheden openbaren zich door middel van verre muziek, een melodie die je alleen kunt horen met de oren van de ziel, en alleen als het stil en leeg is in jezelf.’ ‘Ik begrijp er niet veel van, moet ik u zeggen’, zei ik. ‘Het is me allemaal veel te abstract. Ik zou wel eens willen weten hoe mijn dagelijkse werkelijkheid zich verhoudt tot die diepste waarheden van u.’ ‘Stel jezelf eens de volgende vragen,’ zei hij, ‘en wees vooral eerlijk naar jezelf bij het beantwoorden ervan: Is een spiegelbeeld minder reëel dan het weerspiegelde? Is een droom minder echt dan hij die droomt? Is muziek afhankelijk van het instrument of andersom? Is het bestaan van iets of iemand afhankelijk van zintuiglijke waarneming? Vertegenwoordigt mijn verschijning de dagelijkse werkelijkheid of de diepste waarheid? Of beide? O ja, en dan nog iets: waar was je werkelijk toen de man met de trompet je aansprak?’ Nadat hij dit gezegd had, borg hij zijn gitaar op, deed hij de banden van het gitaarfoedraal om zijn schouders, hief zijn hand naar me zoals Winnetou placht te doen naar zijn bloedbroeder Old Shatterhand en liep weg, een leegte achterlatend die veel groter was dan de ruimte die hij had ingenomen.
107
8
De lommerrijke route When you pass through anger and self-deprecation And have the strength to acknowledge it all
Het Gare du Nord leek vooral te zijn ontworpen om te intimideren: monumentaal, massief, met een overdaad aan imponerende stalen boogconstructies, waar zich een kakofonie van indringende geluiden doorheen slingerde: treinen die piepend en karsend tot stilstand kwamen, het schrille gefluit van conducteurs, een continu gegons van duizenden menselijke stemmen, voetstappen en koffers op wieltjes, de atmosfeer doortrokken met de typerende maar moeilijk te duiden geuren die ik sindsdien altijd met een soort zoete ontheemdheid ben gaan associëren. De hele treinreis vanuit Amsterdam had ik me opgejaagd gevoeld, alsof er geen minuut meer te verliezen was, terwijl ik al zo veel tijd (inmiddels al zo’n zeven weken) had vermorst. Beurtelings keek ik glazig uit het raam en probeerde ik me te concentreren op Is dit een mens? van Primo Levi, een boek dat ik onder invloed van Bernsteins verhaal voor een paar gulden bij een tweedehandsboekwinkel had gekocht. Het was geen gelukkige keuze voor het moment: de sobere feitelijkheid waarmee het gruwelijke werd beschreven had een ontregelend effect op me. Hier was een overlever aan het woord, een man die zichzelf en de lezer op geen enkele manier spaarde, juist omdat hij ieder sentiment schuwde. Hier sprak een man voor wie overleven een zo mogelijk nog zwaardere last leek dan het verblijf in het kamp zelf. Ik realiseerde me tijdens het lezen dat er blijkbaar verschillende categorieën overleving bestaan. Als iemand een ongeluk of een ziekte overleeft, voelt hij zich opge-
108
lucht en als het ware vrijgesproken, want hij heeft zich staande weten te houden. Als iemand een vernietigingskamp overleeft, voel hij zich bezwaard en alsnog veroordeeld, want hij heeft zich staande weten te houden ten koste van de ander. Hij was, om Bernstein te parafraseren, net iets sneller, handiger, opportunistischer en meedogenlozer geweest dan de rest. Van de weeromstuit gleden mijn gedachten naar andere, minder beladen sferen, om uiteindelijk in de weinig opwindende regionen van Philip te belanden. Na mijn plotselinge vertrek was Philips aanvankelijke tevredenheid over hoe hij mij zo voortreffelijk ‘de wacht had aangezegd’ al vrij snel verschoven naar schuldgevoel en zelfs een lichte vorm van paniek, zeker toen ik de hele nacht niet meer boven water kwam. Heimelijk had hij gedacht dat ik al snel eieren voor mijn geld zou kiezen, omdat ik nergens heen kon. Pas de volgende dag kreeg hij een telefoontje van een nog niet al te heldere Walter. Ik had bij hem, Walter, aangebeld, en gezegd dat ik ‘na een onenigheid met Philip’ op de trein naar Utrecht was gestapt en op zoek was naar onderdak. Wat had dit allemaal te betekenen? Walter was weliswaar op de hoogte van mijn schorsing van school, maar dat ik bij Philip was ingetrokken, daar wist hij tot dan toe niets van. Gedurende mijn euforische zomer had ik ook de weinige goede contacten die ik had nogal verwaarloosd. Ach, het was allemaal wat uit de hand gelopen, antwoordde Philip, en dat was nou ook weer niet de bedoeling. Kennelijk was hij heel erg opgelucht, want of Walter maar aan mij wilde doorgeven dat ik weer van harte welkom was, zonder voorwaarden vooraf. Van die opluchting van hem maakte ik zonder al te veel scrupules gebruik om geld voor een internationale treinreis, verblijfkosten en nog wat andere benodigdheden te lenen, want ik had iets belangrijks te doen in Parijs.
109
Wat dat ‘iets’ dan wel mocht zijn, sputterde hij nog een beetje tegen, maar hij durfde ook weer niet zo aan te dringen dat hij mij opnieuw voor het hoofd zou stoten. Ik gaf er een amoureuze draai aan door te verklaren dat ik van de zomer verliefd was geworden op een meisje dat daar als au pair werkte. Vandaar ook mijn lusteloze en passieve gedrag van de afgelopen weken. Dit antwoord leek Philip tevreden te stellen en ik vertrok voor hij zich kon bedenken. Iets in zijn manier van doen stemde me wantrouwig en daarom had ik aan Walter, en niet aan hem, doorgegeven in welk hotel ik verbleef, voor het geval dat. Maar ook tegenover Walter had ik niets losgelaten over mijn wonderbaarlijke belevenissen met trompettisten, jukeboxen en indiaanachtige types, en dus ook niets over mijn missie in Parijs. De ware reden van deze trip vond zijn oorsprong in die doorwaakte nacht na mijn ontmoeting met de ‘sjamaan’. Waar was je werkelijk toen de man met de trompet je aansprak? had hij onverwacht gevraagd, en dat had me geïntrigeerd. Sjamaan of niet, deze man moest bepaalde gaven hebben want hoe kon hij anders weet hebben van mijn ontmoeting met Bernstein? En net als de trompettist had de man met de gitaar het over ‘tussenruimtes’ gehad – nog zo’n opmerkelijke parallel. Terwijl ik langdurig door het doodstille en donkere Utrecht slenterde, liet ik alles wat er tussen Bernstein en mij was gebeurd van begin tot eind de revue passeren. Tja, waar was ik toen ik hem het eerst zag? Antwoord: in het Vondelpark. Maar dat antwoord was te simpel, of beter gezegd: te eendimensionaal. Want ineens viel het kwartje: ik was in Parijs! Mijn lichaam lag weliswaar een stukje gras in het Vondelpark op te vullen, maar mijn ziel waarde daar rond. Daar, aan de kant van die drukke weg, waar Carina was geschept door een auto. Bovendien had Bernstein zich laten ontvallen dat hij binnen een paar dagen naar Parijs zou vertrekken. Met welk doel? Voor een vakan-
110
tie? Een serie optredens? Hoe je het ook wendde of keerde, in Parijs moest minimaal een aanknopingspunt te vinden zijn. Ik vervloekte mezelf dat ik hier niet veel eerder aan had gedacht. Was ik hem maar meteen achterna gereisd. Maar aan de late kant of niet, het was de enige aanwijzing die ik had. Als Bernstein daar nog aan het optreden was of was geweest, dan moesten er clubs of cafés zijn, of wat voor podia dan ook, waar hij dat deed. Dan waren er misschien wel affiches die zijn act aankondigden en dan waren er in ieder geval concrete adressen om informatie in te winnen. Zelfs als hij weer zou zijn vertrokken, kon de eigenaar van zo’n club mij mogelijk vertellen waarheen dan wel. Ik besloot het erop te wagen, al was het maar omdat ik de indiaan ervan verdacht op de een of andere manier met Bernstein in contact te staan. Ik toonde de jongeman achter de hotelbalie mijn reserveringsbevestiging. Toen ik na enig communicatief gehannes – de jongeman sprak spectaculair slecht Engels en mijn Frans was weinig beter – de kamersleutel had gekregen en op het punt stond met mijn tas naar boven te gaan, voelde ik een tikje op mijn schouder. In de fractie van een seconde die het duurde om me om te draaien, dacht ik met een schok van vreugde dat ik het glimlachende gelaat en de lichtblauwe ogen van Abel Bernstein te zien zou krijgen. ‘Sorry Thomas,’ zou hij zeggen, ‘mijn excuses dat het allemaal misgelopen is, die zondagavond, maar er was weer eens een technische storing, je weet hoe dat gaat…’ In plaats hiervan keek ik in de donkerste ogen die ik ooit had gezien. Ze hoorden bij een mij onbekende, serieus kijkende, grote, kale zwarte man (een soort replica van Isaac Hayes) in een donker pak. Hij had een envelop in zijn hand. Met een eigen variant op het Engels, zo mogelijk nog onverstaanbaar-
111
der dan dat van de man achter de balie, vroeg hij eerst of ik ‘mista Blenkfud’ was, om me vervolgens duidelijk te maken dat de envelop voor mij bestemd was. Met een plechtig buiginkje overhandigde hij deze dan ook aan mij, tikte met zijn lange wijs- en middelvinger lichtjes tegen de zijkant van zijn hoofd, keerde zich om en liep, zijn postuur in aanmerking genomen, opvallend lichtvoetig naar de uitgang. Een paar veel te lange seconden staarde ik naar de blanco envelop in mijn hand en rende toen naar buiten, achter hem aan. Het was een levendige straat, waarin mensen van allerlei pluimage rondliepen, waaronder een op het oog niet onaanzienlijk percentage negers, maar niemand die aan het signalement van ‘Isaac Hayes’ voldeed. In mijn sobere hotelkamer viel ik moe en behoorlijk in de war op mijn al even sobere bed neer. Het matras was hard en de ruimte rook naar zweet, rook van ontelbare sigaretten, schoonmaakmiddel en een vleugje vergeefsheid. Maar vergeleken met wat ik bij Philip gewend was, waren de omstandigheden echter bijna luxe te noemen. Na een paar tellen nam mijn opwinding het heft weer in handen: ik ging rechtop zitten en opende – rats! – de envelop. De inhoud was op het eerste gezicht bepaald teleurstellend te noemen: een sleutel met een labeltje; op het labeltje stond: GdN – nr. 37 – AB. Een nogal summiere maar na enig nadenken gelukkig niet al te cryptische boodschap. Het sleuteltje moest van een bagagekluis zijn zoals die in stations worden aangetroffen; ‘GdN’ was dan ook ongetwijfeld Gare du Nord, en ‘AB’, dat sprak voor zichzelf. Wat was dit? Een boodschap van de trompettist? Een steek van opluchting én ongeloof ging door me heen, want dit was naast zeer waarschijnlijk tevens bijna onmogelijk. Ik dronk gulzig een glas naar chloor smakend water boven de piepkleine wasbak met een knerpend weerstand biedende kraan, plonsde
112
ook wat in mijn gezicht, controleerde of ik mijn geld bij me had en verliet met alleen een kleine rugzak mijn kamer. Nu mijn onderdak voor de komende drie nachten was geregeld – ik had in totaal vier dagen uitgetrokken voor mijn queeste – besloot ik meteen terug te lopen naar het nabije Gare du Nord. Verlost van de last van mijn weekendtas en volkomen verrast door het feit dat ik Bernstein wel erg snel op het spoor was gekomen (of liever gezegd: hij mij), zigzagde ik met de lichtvoetige tred van een ‘local’ door de menigte voetgangers. Waarom toch zo geheimzinnig, vroeg ik me af onder het koortsachtige lopen, waarom al dit gedoe met enveloppen en kluisjes, waarom dit B-filmachtige scenario? Maar ik brak me toch vooral het hoofd over hoe de neger mijn identiteit had achterhaald, hoe hij wist dat ik op dat tijdstip in dat derderangs hotel zou inchecken, en niet in de laatste plaats wat hij überhaupt met Bernstein had te maken dat hij als een soort boodschappenjongen fungeerde, evenals de indiaan dat had gedaan. Bij het openen van kluis 37 merkte ik dat mijn handen trilden. Tevoorschijn kwamen een grote beige akte-envelop en een recente plattegrond van Parijs. Pas toen ik aan een tafeltje in de restauratie zat, maakte ik de envelop voorzichtig open. Hij bevatte een duidelijk in grote haast, want zeer slordig geschreven, soms bijna onleesbare tekst, gericht aan ‘H.W.’ (mijn moeder, schatte ik in), gedateerd 30 mei 1956, maar niet ondertekend; verder trof ik de mij bekende brief van haar aan Bernstein aan en tot slot een drietal ouderwetse zwart-witfoto’s: twee met een kartelrandje en de derde met een wit kader. Ik stak een sigaret op en begon met het lezen van de anderhalf kantje briefpapier beslaande, moeilijk te ontcijferen tekst. Opgewonden en gehaast liet ik mijn blik langs de letters gaan, op zoek naar – ja, naar wat eigenlijk? Een antwoord op alle raadsels, een oplossing van alle puzzels? Antwoorden en
113
oplossingen waren zo een-twee-drie niet te vinden, maar wel vond ik vlak voor het eind van de brief de volgende zin: Als het stiller wordt in de tuin bij het paleis, zal de muziek tijd en ruimte overbruggen. Kom morgenmiddag 4.00 uur daarheen. Volg de lommerrijke route. Ik wacht op je. Ik probeerde de implicatie van deze woorden tot me te laten doordringen en zocht op de stadsplattegrond naar wat de ‘tuin bij het paleis’ zou kunnen zijn. Het meest in aanmerking kwam de Jardin du Luxembourg, die werd geflankeerd door het gelijknamige paleis. De lommerrijke route, stond er. Het waren precies de woorden die Bernstein gebruikte toen hij me over me heen gebogen stond in dat andere park, in een ander tijdperk. Was dat echt nog geen twee maanden geleden? Daarna was het de beurt aan de foto’s. Een ervan kende ik al: mijn vrolijk poserende moeder bij het hek. Op de eerste onbekende foto stond een man, met zijn linkervoet leunend op een stoeltje in een parkachtige omgeving – de Jardin du Luxembourg, gokte ik. De sfeer was die van de jaren vijftig, de man had een trompet aan de lippen, waarbij de linkerelleboog op het linkerdijbeen rustte, de bomen wierpen een schaduw over een deel van zijn gezicht waardoor hij moeilijk te herkennen was. Maar niet voor mij. De volgende was eveneens in Parijs genomen, maar nu met mijn vader en moeder erop, poserend voor de op de achtergrond staande Eiffeltoren, terwijl een eigenwijs wolkje recht boven de punt hing, als een oningevulde tekstballon, een ontbrekend bijschrift. Dan maar mijn eigen bijschrift: mijn vader als jonge man van ongeveer half in de dertig, gekleed in een lange, stemmige regenjas, vrij ernstig, bijna stuurs in de lens kijkend, terwijl hij juist op dat moment een trek van zijn sigaret leek te nemen; mijn moeder, die waarachtig een beetje glimlachte met een blik in haar ogen alsof ze iemand (hem?) een poets had gebakken.
114
De laatste foto – die met het witte kader – was ronduit verbijsterend: Abel Bernstein en Hanna Welling! Abel met zijn karakteristieke glimlach en zijn eeuwig gebruinde gezicht, arm om Hanna heen geslagen, op de achtergrond een zonovergoten haven met bootjes. Hanna verliefd naar hem opkijkend. Het leek een scène uit een klassieke zwart-witfilm. En het meest frappante detail: ze stonden op een steiger, een zonovergoten steiger, zoals door mijn moeder vermeld in haar trieste afscheidsbrief. Maar de echte schok trof me als een stomp in mijn maag: 30 mei 1956 – dat was een halfjaar nadat Bernstein ‘voorgoed’ was vertrokken naar de VS. Hij moest dus teruggekomen zijn! Tegen mij had hij hier niets over gezegd. Als deze informatie was bedoeld om het aantal raadsels terug te dringen, dan kon ik de afzender melden dat het tegendeel was bereikt. Het leek me het veiligst en ook het meest praktisch om alles, behalve de plattegrond, weer terug te leggen in de kluis. Het sleuteltje wilde ik eerst gewoon bij me houden, maar bij nader inzien besloot ik het ergens te verstoppen waar naar mijn idee niemand ooit zou zoeken: in mijn hotelkamer, waar ik het met tape vastplakte onder mijn bed. In de metro staarde ik vermoeid naar het donkere niets waar het rijtuig zich doorheen boorde, tot er zich weer even een nieuwe halte aandiende. Nog nooit had ik zoiets gezien. Ik bedacht hoe onvoorstelbaar het was dat er zich een hele wereld onder de stad bevond, een wirwar aan gangen, een stelsel van krochten en spelonken, een duistere en onbekende werkelijkheid – een soort antiwereld met eigen wetten. Ik zag hoe mensen met allemaal dezelfde neutrale, bijna lege blik (de universele ‘metroblik’) instapten. Hoe ze voor zich uit starend of verdiept in een krant of een boek lezend hun zitplaats vulden. Want dat was wat ze deden: ze vulden eerder hun stoeltje
115
dan dat ze er echt op zaten, het was een vluchtig zich bevinden in een onbestemde ruimte, de buik van een gigantische helverlichte slang die door een donkere buis kronkelde met geen doel dan de beweging zelf. Op een bepaald moment moet ik heel even zijn weggezakt. Als het al een vorm van slaap was, was het toch vooral een oppervlakkige variant: een onrustig komen en gaan van beelden, gedachten en gewaarwordingen, die zich gaandeweg aaneenregen tot een morbide visioen. Twee mannen – een oude gedistingeerde man in een groene kamerjas en een jongere in een beige trenchcoat met leren kraag, maar hun gezichten kan ik niet onderscheiden – staan tegenover elkaar in een ruimte die op een bibliotheek lijkt. Het is in ieder geval een decor met boeken, lijvige encyclopedieachtige exemplaren. Zo te zien is er een heftige discussie tussen hen gaande. De jongere man zet zijn onhoorbare argumenten druk gesticulerend kracht bij. De oudere man luistert naar hem, aanvankelijk nauwelijks onder de indruk. De ene hand steekt hij nonchalant in de zak van zijn kamerjas, met de andere laat hij geroutineerd zijn goudgele drank in het glas walsen, een beetje pesterig vlak voor de neus van de ander. Maar dat verandert als de man in de regenjas een voorwerp tevoorschijn haalt. Er flitst iets – driemaal, als ik goed heb geteld. De oude man deinst terug en dan lijkt hij langzaam in elkaar te schrompelen, op de kamerjas ontstaat een donkere vlek die almaar uitdijt, hij zakt als een lappen pop in elkaar… Met een schok werd ik wakker en kwam met beide voeten weer op de vaste grond van mijn bewustzijn terecht, juist toen ik mijn halte had bereikt. Een signaal klonk en de deuren van het metrorijtuig gingen sissend open. Ik stapte met tientallen anderen uit, mensen die allemaal precies leken te weten waar
116
ze naartoe moesten, terwijl ik daar bleef staan – besluiteloos en ontregeld. En in dat vacuümachtige interval, die kleine kier tussen twee momenten, zou de indiaan zeggen, hoorde ik het ineens. Voor wat ik hoorde was ‘geluid’ eigenlijk te veel gezegd, want het was in de rumoerige omstandigheden waarin ik me bevond eerder een uiterst subtiele en suggestieve trilling, een nauwelijks merkbare rimpeling op de waterspiegel van de werkelijkheid. Waarschijnlijk was er dan ook geen sprake van horen in de gebruikelijke zin van het woord. Je zou kunnen zeggen dat het iets weghad van telepathie, een registreren zonder zintuiglijke tussenkomst. Maar wat het ook was, het was voor mij waarneembaar en onmiskenbaar te onderscheiden als de klank van een trompet. Mijn hart miste een paar slagen van opwinding en terwijl ik de borden volgend in de richting van het park liep, leek het geluid iets krachtiger te worden, alsof er ergens een deur of raam werd opengezet waardoor het naar buiten kon stromen. Waar kwam het vandaan? In de Jardin du Luxembourg was het vrij druk: relatief veel mannen in pak, van wie de meesten lichtelijk gebogen liepen met de tred van gevangenen die even gelucht worden. Aktetassen haakten als lusteloze trofeeën aan hun vingers, terwijl ze hun route door het park vervolgden, waarschijnlijk op weg naar de metro die hen richting moeder de vrouw zou brengen na weer een dag op kantoor. Het was een uur of vijf in de middag en een waterig zonnetje deed nog even flink zijn best om door de sluierbewolking heen te breken en nog wat van de wazige dag te maken. Zonder precies te weten welke ‘lommerrijke route’ ik zou moeten volgen – er waren er meerdere – probeerde ik zomaar ergens een pad dat tussen dikke boomstammen verdween. Langzamerhand stierven de vaste achtergrondgeluiden weg en het werd zo stil dat alleen mijn voetstappen en de door
117
de wind meegevoerde trompettonen nog hoorbaar waren. Na ongeveer een minuut over het pad te hebben gelopen merkte ik dat het bladstil werd. Mijn oren begonnen te suizen, alsof ze dicht raakten vanwege een luchtdrukverschil. Ik had de gewaarwording dat ik iets moeilijker vooruitkwam, dat er iets was met de luchtweerstand. Ook de zwaartekracht leek sterker, waardoor mijn voeten trager bewogen. Ik moest als het ware duwen tegen een onzichtbare rubberen muur, die wel meegaf maar niet vanzelf. Mijn oren plopten na enige tijd weer open en naast de trompet hoorde ik misschien een seconde of tien een hypnotiserend, koortsachtig soort trilling als van cicaden op een zinderend hete middag. Zo liep ik meter na meter, minuut na minuut – hoe groot was dit park eigenlijk? – over het nog steeds door bomen geflankeerde pad zonder dat er veel gebeurde. Het was overigens wel steeds lichter aan het worden, wat gezien het tijdstip van de dag en de dichte boomkruinen niet voor de hand lag. En het werd niet alleen lichter, ook het licht zelf veranderde – van min of meer heiig werd het kraakhelder, alsof de bezonkenheid van het najaar werd ingewisseld voor de brille van het voorjaar. De begroeiing werd groener, frisser, weelderiger, en enige tijd liep ik over een parklaan die aan weerszijden werd begrensd door paarse en roze rododendrons. Ik was geen begenadigd botanicus, maar het beeld van bloeiende rododendrons leek mij niet te passen bij eind september. Hoe langer ik voortliep en naarmate ik beter naar het decor keek, hoe meer ik ervan overtuigd raakte dat het hier echt lente was: eerder mei dan september. Op een bepaald moment ging de hoge vegetatie over in laag struikgewas en diepgroen gazon, en na een paar honderd meter veranderde het onverharde pad in een geleidelijk bredere, beklinkerde straat. Blijkbaar was ik het bos of het park nu echt uit, want ik zag links en rechts huizen opdoemen, grandeur
118
uitstralende gevels, veelal witgepleisterd. Een statige buurt. Het zag er in zekere zin vertrouwd maar tegelijkertijd onwennig uit, alsof ik na vele jaren teruggekomen was op een plek waar ik als kind dagelijks had gespeeld. Waar was ik? Was dit nog wel Parijs? De sfeer leek niet erg op die van een grote stad in het noorden van Frankrijk, eerder op die van een gemiddeld dorp honderden kilometers zuidelijker. Er was, afgezien van een paar rustig pedalerende fietsers, ook praktisch geen verkeer, er waren geen reclameborden voor drank en sigaretten, en de paar mensen op straat gedroegen zich op de een of andere manier anders: ingetogener, bedaarder, hoffelijker. Alsof de jaren veertig of vijftig hier waren blijven hangen, alsof ieder moment een ouderwetse cabriolet om de hoek zou kunnen scheren met Humphrey Bogart achter het stuur en Ingrid Bergman met wapperende haren en sjaal naast hem. De trompet klonk nu overigens uitgesproken helder, en ik herkende de ten gehore gebrachte melodie nog van het optreden in de Green Pasture. Alles leek uit de kast gehaald om een overtuigende filmset neer te zetten. Me steeds oriënterend op de trompet, zo langzamerhand de soundtrack van de nog onbekende film waarin ik ongewild figureerde, sloeg ik een hoek om… Het begint ermee dat een klok aan de pui van wat volgens mij een postkantoor is, aangeeft dat het elf minuten over elf is, terwijl het naar mijn inschatting toch echt zo langzamerhand tegen halfzes moet lopen. Nu gebeurt het wel vaker dat een klok stilstaat, zeker op dit soort publieke locaties, maar de schok is groot als ik constateer dat mijn horloge dezelfde tijd aangeeft. Ik weet zeker dat ik in het park heb gezien dat het rond vijf uur was, dat er mannen met aktetassen van hun werk naar huis gingen. Weer sla ik een hoek om en kijk recht tegen de wijzerplaat van een kerkklok aan.
119
Elf over elf. Onverbiddelijk. Dit is meer dan ik kan verdragen en ik merk hoe de paniek in golven over me heen stroomt, hoe de angst onder mijn huid kruipt en dekking zoekt in mijn middenrif. Ben ik nu echt in alle opzichten de weg kwijtgeraakt? Ben ik mijn grip op de realiteit nu voorgoed kwijt? Ben ik een zielige figurant in de droom van een ander? Is een droom minder echt dan hij die droomt? flitst het door me heen en de paniek maakt plaats voor de gewaarwording dat ik mijn bestemming bijna bereikt heb, dat ik als het ware nog één blok verder moet en ik sta oog in oog met wie of wat het ook is waar ik al vanaf mijn geboorte naartoe op weg ben. Deze merkwaardige plek, een plek zoals inderdaad alleen in dromen voorkomt, blijkt het decor te zijn van een ongehoorde ontdekkingsreis. Wat kan me nog gebeuren? Sterker nog: dit is waarschijnlijk het mooiste wat ik ooit zal meemaken. Ik loop nu in wat kennelijk een winkelstraat is: ik registreer een boekhandel, een groentewinkel, een bakker, een ijzerhandel… Mensen lopen langs me heen, vriendelijk knikkend, soms hardop groetend. Hun kleding is nogal formeel, een beetje ouderwets en ook brilmonturen maken een gedateerde indruk. Sommigen praten met elkaar op een rustige, weloverwogen manier en niemand verheft ook maar één keer zijn stem. Er is trouwens iets geks aan de hand met de gesprekken om me heen: ik versta alles wat er gezegd wordt, maar ik herken geen enkel woord. Op de een of andere manier maakt dit alles, deze hele entourage, me licht, alsof ik op de maan loop. De schaduwen zijn scherp afgetekend, het licht helder maar niet schel. En nog steeds nergens auto’s te bekennen. Dan zie ik een bekende. De reusachtige neger die mij in de hotellobby de envelop heeft overhandigd, komt zojuist een twintig meter verderop gelegen winkel voor kantoorbenodigdheden uit – misschien heeft hij nieuwe enveloppen voor
120
nieuwe berichten gekocht. Ik roep naar hem. Hij blijft even staan en steekt een kolenschop van een hand op. ‘Mista Blenkfud!’ roept hij terug. ‘U hebt het gevonden! Mooi! U bent op de goede weg: nog een paar honderd meter en u bent er… Ik zie u vast nog wel de komende tijd.’ Tenminste, dat versta ik, maar ik hoor hem eigenlijk heel andere klanken bezigen, die net zo vreemd voor me zijn als Baskisch, Ests of Hongaars, wat des te merkwaardiger is omdat hij in het hotel toch echt Engels tegen me heeft gesproken. Of was dat een hallucinatie? Terwijl ik dit zoveelste ongerijmde gegeven op me laat inwerken, loopt de man weg met nog steeds die lichtvoetige gang. Nog even, en ik word wakker… Dan zie ik een andere oude bekende aan komen lopen, vlak voor hij een winkel met muziekinstrumenten binnengaat. Het is de indiaan, de orakelende sjamaan van Hoog-Catharijne. Ik ben met stomheid geslagen. Wat is dit? Een reünie, maar dan in omgekeerde volgorde, van alle rare vogels die ik ooit ben tegengekomen? Mijn eerste impuls is hem achterna te gaan, maar ik onderdruk die neiging en besluit door te lopen. Iets zegt me dat ik die indiaan nog wel een keer zal zien als het nodig is. Op de door de trompet voortgebrachte fluwelen loper ga ik moeiteloos verder, en terwijl ik de melodie meeneurie voel ik ineens de ontroering die hoort bij thuiskomen na jaren van omzwervingen door een wereld die me nooit goed heeft gepast, door een desolaat landschap waar ik maar niet kon aarden en waaruit al mijn helden voortijdig waren verdwenen… Ineens ben ik er. Ik sta bij een entree die me zeer bekend voorkomt. Als ik niet beter wist zou ik zeggen dat het de Green Pasture is, of minstens een exacte replica van het pand waar ik eerder zo wanhopig naar heb gezocht. Ik laat mijn blik over de gevel gaan, en jawel, daar staat het, net als toen op die zwoele zomeravond:
121
GREEN PASTURE HOME OF THE JAZZ SANCTUARY OF THE SOUL
Op dat moment zwaait de deur van de club open en houdt de trompet paradoxaal genoeg abrupt op met spelen. ‘Nee maar, als dat Thomas niet is!’ zegt de vrouw die naar buiten komt. Het zonlicht twinkelt in haar bijna zwarte haar. Ze is niet uitgesproken knap, eerder mooi op een bijna etherische manier. Haar donkere ogen kijken me aan met een vriendelijkheid die me aangrijpt. ‘Goed je weer te zien!’ ‘Charlie…’ mompel ik. Mijn hele lichaam begint te trillen. Ik probeer het te onderdrukken, maar dat lukt nauwelijks. De vrouw glimlacht naar me, ze lacht als iemand die daar geen moeite voor hoeft te doen. Alles aan haar is kalm als een kristalhelder bergmeer en als ik ooit in mijn leven innelijke rust heb ervaren, dan is het op dit curieuze moment, op deze zonderlinge plek die ik zelf niet eens zou kunnen terugvinden omdat hij redelijkerwijs niet kan bestaan. Ik hou mezelf voor dat ik nog steeds droom en dat ik kennelijk in een staat van zo’n diep coma verkeer dat ik er niet meer van los kan komen, gesteld dat ik dat al zou willen. Wat er ook aan de hand is, het is goed zo. Ze maakt een uitnodigend gebaar. ‘Kom je mee naar binnen? Je zult wel dorst hebben, hoog tijd dus dat ik weer eens een biertje voor je tap.’
122
EERSTE INTERMEZZO
Gezinsfoto Een gelukkig leven is onmogelijk. Het hoogst haalbare voor de mens is een heroïsch leven. Arthur Schopenhauer Oktober 2009 Mijn broer Philip was altijd al een roekeloze chauffeur geweest. Dat was al zo toen hij in de twintig was en dat is nooit minder geworden, ook niet toen hij tegen de zestig liep. Zijn auto’s werden gaandeweg steeds sneller, en hij zat weliswaar minder vaak achter het stuur, maar als hij reed paste hij zijn rijstijl niet aan. Met als gevolg steeds forsere snelheidsovertredingen, ook op plaatsen waar plankgas extra gevaar opleverde. Uiteindelijk heeft hij zijn hand overspeeld. Twee weken voor zijn zestigste gaf hij zijn chauffeur een dag vrij en reed hij op een door bomen geflankeerde provinciale weg onder de rook van Utrecht in zijn antracietkleurige Mercedes E 220 CDI met ruim honderdtachtig in het uur tegen een massieve eik aan. De boom gaf geen krimp en er bleef weinig van de wagen over. En Philip zelf? Nou, ik benijdde de mannen in witte pakken die zijn resten uit het wrak moesten pulken niet. De technische recherche had overigens geen remsporen aangetroffen op het wegdek, het weer was goed, het zicht uitstekend. Dit in tegenstelling tot de dag van de begrafenis, toen een loodzwaar wolkendek zo nu en dan wat miezerregen losliet op de aanwezigen, die zodoende diep wegdoken in hun jaskragen en onder de schilden van hun donkere paraplu’s. Philips begrafenis zag er al met al dus erg begrafenisachtig uit.
123
De twijfel of het om een ongeluk of om zelfmoord ging bleef maar rondzingen, een twijfel die nog versterkt werd, doordat de verongelukte zware financiële verliezen had geleden in de maanden voorafgaand aan het ongeluk. Hij was daarnaast een tamelijk zware drinker en dook in steeds dubieuzer getinte verhalen op in de media. Dit alles was er de oorzaak van dat de maatschappij die de levensverzekering aan de nabestaanden moest uitkeren, nog steeds niet over de brug kwam. Eerst moest de onderste steen boven komen, en dat kon ‘gezien de complexiteit van de materie nog wel even duren, mevrouw’, zoals een gewichtig doende medewerker de onofficiële weduwe (de vrouw die het langst zijn echtgenote was geweest) mededeelde. De levensloop van mijn twee jaar oudere broer was in zekere zin exemplarisch voor zijn (en mijn) generatie, althans het deel ervan dat in jaren zeventig afstudeerde, in de jaren tachtig de arbeidsmarkt begon te beheersen en vanaf de vroege jaren negentig de echt strategische posities ging innemen. Na zijn studie economie kon hij aan de slag als universitair docent. Begin jaren negentig omarmde hij, zoals zovelen, ‘het einde van de geschiedenis’ na de val van de Berlijnse Muur, en hij begon steeds meer in de ban te raken van de Vrije Markt, wat in concreto betekende: in toenemende mate de ogen sluiten voor de uitwassen en de perversiteiten van het aanzwellende sprinkhaankapitalisme (motto: neerstrijken, kaalvreten en wegwezen). Eerst nam hij in 1991 ontslag bij de universiteit om bij een prestigieuze zakenbank te gaan werken en twaalf jaar later beklom hij de financiële Olympus, waarvan de top tot in de hemel leek te reiken, en liet hij zich in met een agressief en succesvol ‘hedgefund’. Daar, ver boven de wolken en onzichtbaar voor stervelingen, zaten achter hun pruttelende potten en borrelende kolven op bunsenbranders de vertegenwoordigers van een nieuwe on-
124
doorgrondelijke monetaire rite: optie-alchemisten en derivatenmagiërs die oneindige geldstromen uit roekeloze investeringen en torenhoge rendementen uit irreële leningen konden toveren, zoals Mozes water uit de rotsen. Ze hadden stuk voor stuk een toverstaf en kenden als geen ander een Geheim, ze doorgrondden een mysterie zo groot als de Steen der Wijzen, de ballon die eindeloos kon worden opgeblazen: het Mysterie van de Eeuwige Groei. Zijn pact met Mammon legde Philip aanvankelijk bepaald geen windeieren, want hij werd een van de rijkste mannen van Nederland. Een paar keer haalde hij met een iets te scheve grijns op zijn tronie zelfs de cover van Quote. Ook op andere fronten deed hij van zich spreken. Zo liet hij zich na dertig jaar huwelijk scheiden van zijn vrouw Lidwien, die hij al kende vanaf zijn studententijd. Vervolgens trouwde hij met een op dat moment erg populaire soapactrice die zijn dochter had kunnen zijn, kocht naast een luxueuze Mercedes nog een stuk of wat automobielen uit het duurdere segment en betrok een nog grotere villa dan hij al had. In de loop van 2009 stortte zijn imperium echter in onder de mokerslagen van de toen heersende financiële crisis, zijn geldstromen verdampten op even magische wijze als ze ooit waren opgeweld uit het schijnbare niets, en al spoedig leek hij meer dan hem lief was op de door rampspoed geslagen bijbelse figuur Job. Want niet lang na zijn financiële malheur liet het soapsterretje hem niet alleen in de steek voor een stukken jongere populaire voetballer met tatoeages op zijn opgepompte spieren, maar beschuldigde ze hem en passant ook nog eens van fysiek geweld. Ze dreigde zelfs met gerechtelijke stappen en eiste schadevergoeding. In plaats van in Quote en op de financiële pagina’s van deftige kranten begon hij steeds frequenter in de roddelbladen te verschijnen en te figureren in steeds ranziger getoonzette artikelen. Ook van zakenpartners
125
kwamen aantijgingen: hier ging het om frauduleuze praktijken, onoorbare constructies, ja zelfs connecties met de onderwereld. Er waren zelfs – ongegronde – geruchten dat criminelen bij wie Philip in ongenade was gevallen de Mercedes onklaar hadden gemaakt. En alsof dit alles nog niet genoeg was, raakte zijn jongste zoon na een avondje uit in een ernstig coma door een overvloedige mix van alcohol en een niet nader omschreven partydrug; hij overleefde het ternauwernood en kwam na een paar dagen weer bij kennis, maar moest het de rest van zijn leven met minimaal een wankel psychisch evenwicht doen. De bladeren begonnen steeds massaler te dwarrelen en de oktoberbries had duidelijk de opdracht ons de naderende winter in te peperen. Tegen dit herfstige decor ging ik samen met Lidwien Philips villa binnen, het podium waarop zij, anders dan de soapactrice, nooit had mogen figureren. Ons doel was om de waardevolle rekwisieten van de voorstelling te redden, voordat de boel zou worden ontruimd, de inboedel geveild en het huis verkocht, wat gezien de moeizame woningmarkt overigens niet eenvoudig dreigde te gaan worden. Na Philips begrafenis waren we nippend van lauwe, veel te bittere koffie in de aula aan de praat geraakt. Het geroezemoes van het gezien de status van de overledene opvallend geringe aantal deelnemers aan de plechtigheid hing als een klamme akoestische deken om ons heen. De laatste keer dat we elkaar gezien hadden was begin maart 2002 geweest, na de crematie van mijn en Philips stiefvader, Otto Blankvoort, die, getuige de drie kogelgaten in zijn borst, ook al geen natuurlijke dood was gestorven. Een nooit opgeloste misdaad, gepleegd zonder bekend motief. Waarom was Blankvoorts lijk in de bibliotheek aangetroffen? Was de dader soms bibliofiel? Vast niet, want er ontbrak geen enkel boek.
126
En waarom was hij omgebracht met zijn eigen vuurwapen, dat naast hem lag? Technisch onderzoek wees uit dat de kogels vanaf dezelfde afstand waren afgevuurd en dat het in geen geval zelfmoord was (maar ja, hoe zou een normaal mens ook drie kogels in zijn eigen borst kunnen schieten?). De enige herkenbare vingerafdrukken op het wapen waren die van Otto zelf. Samen met een aangeslagen Philip en hun drie kinderen was Lidwien komen opdraven, maar bij die gelegenheid hadden we nauwelijks een woord gewisseld – niet alleen omdat we elkaar kennelijk niet zoveel te zeggen hadden, maar ook omdat de omstandigheden zich er niet zo toe hadden geleend. Die omstandigheden behelsden voornamelijk het emotioneel nogal buitenissige gedrag van onze moeder en Blankvoorts weduwe (die voor de tweede keer dit lot trof), waardoor er weinig gelegenheid was voor zinnige communicatie, laat staan enige reflectie. Maar nu was het anders. Lidwien was zo blij dat ík er dan toch tenminste was – een weinig subtiele verwijzing naar de pijnlijke afwezigheid van alle drie haar kinderen. Otto’s eigen zoon Thomas was evenmin van de partij, en wel om redenen waarop ik later zal terugkomen en waarom ik überhaupt deze geschiedenis zit op te rakelen. Ook veel andere familieleden en voormalige vrienden, die wellicht niet geassocieerd wensten te worden met de geur van mislukking en teloorgang, lieten verstek gaan. Meteen begon ze honderduit te praten. Over de afschuwelijke laatste jaren van hun huwelijk en over alle misère die ze had moeten verdragen vanwege het soms overvloedige drankgebruik en de agressie van haar man, diens groeiende megalomanie en emotionele leegheid. Uiteraard was het een niet bepaald objectief relaas, maar ik kon me er wel iets bij voorstellen, gezien Philips karakter zoals zich dat al in vroeger tijden al aan het aftekenen was geweest: arrogant, verwend,
127
ijdel en nukkig, nogal narcistisch dus, een heel enkele keer afgewisseld met een jongensachtig soort charme. Hij was eerder een amoreel dan een immoreel mens, niet zozeer slecht maar eerder volmaakt onachtzaam als het om de behoeften en noden van anderen ging. Onverwacht was dan weer zijn relatief verfijnde smaak op het gebied van twintigste-eeuwse kunst; waarschijnlijk vooral omdat deze doorgaans een uitstekende belegging was. Ook hield hij van middeleeuwse en vroeg-renaissancistische muziek: misschien een harmonieus contrapunt voor zijn hectische bestaan, hoewel ik me nauwelijks kon voorstellen dat een koor van Palestrina in staat was het gerinkel van de kassa’s in zijn hoofd te overstemmen. Persoonlijk had ik in ieder geval nooit geweldig met de man kunnen opschieten. Toen Philip en ik nog thuis woonden, gedoogden we elkaar op hoffelijke maar onpersoonlijke wijze, zoals hotelpersoneel de gasten, en vanaf het moment dat we uitzwermden om te gaan studeren hadden we elkaar nauwelijks meer dan een keer of vijf gesproken, wat een nogal bescheiden moyenne over een tijdsspanne van pakweg veertig jaar opleverde. Nee, dan was het contact met zijn echtgenote frequenter geweest, zij het eenzijdig omdat die bij mij nogal eens haar hart had uitgestort over het gedrag van manlief. Ook nu beklaagde Lidwien zich uitgebreid – nu niet meer over Philip maar over haar netelige positie, in casu haar onenigheid met de levensverzekeringsmaatschappij (‘Wordt er überhaupt uitbetaald en aan wie? Straks gaat die slet’ – bedoeld werd het soapsterretje – ‘er nog met de buit vandoor.’) en de waarschijnlijk moeizame verkoop van de villa. Ze had bij de scheiding dan wel het een en ander bedongen aan compensatie, maar daar had ze onder de huidige omstandigheden bar weinig aan. Als ik zo naar haar keek, dan leek het echter nauwelijks denkbaar dat deze vrouw ooit in financiële problemen kon komen. Met haar op haar achtenvijftigste nog steeds
128
slanke figuur, haar zilvergrijze, modieus kortgeknipte kapsel, haar elegante donkere jurk, delicate schoenen en smaakvolle juwelen, maar vooral met haar nog steeds aantrekkelijke, licht getinte en welvarende gezicht straalde ze juist uit dat ze nooitmaar-dan-ook-nooit geraakt kon worden door zoiets banaals als geldnood. En wat er ook gebeurde: ze had als inkomensbasis nog steeds een goedlopende praktijk binnen een advocatencollectief, dat zich specialiseerde in arbeids- en vreemdelingenrecht. Als ze al problemen had, dan lagen die toch vooral in de gezinssfeer. Toen ze zich liet ontvallen dat ze opzag tegen het doorzoeken van het huis op allerlei objets de sentiment, zoals zij het omschreef, ook al omdat ze hier zo goed als alleen voor stond, bood ik in een voor mij atypische spontane opwelling mijn assistentie aan. Ik had een beetje met haar te doen. Zo vertelde ze dat dochter Vera in het kader van haar studie kunstgeschiedenis al een tijdje in Madrid woonde (‘Elke dag zit ze in het Prado tekeningen van Goya te bestuderen, begrijp je nou zoiets!’) en dat de contacten met haar na een hoogopgelopen conflict over haar toelage erg spaarzaam waren; dat oudste zoon Timo druk was met de afronding van zijn studie medicijnen in Groningen en al jaren weinig ophad met zijn vader, en vooral diens escapades; dat tweede zoon Ferdy, ten slotte, nog te zeer in de kreukels lag na zijn bijna fatale experiment met geestverruimende middelen. Bovendien had Lidwien haast: straks gingen ‘die lui’ van de verzekering nog eisen dat de villa in het kader van nader onderzoek verzegeld zou worden. Ach, zei ik, ik had op het moment toch weinig om handen, en ik bleef voorlopig in het land, dus… Met een snik viel ze me om de hals. Van schrik liet ik bijna mijn koffiekopje vallen. Meteen al had ik spijt van mijn ondoordachte aanbod. Weinig dingen zien er armzaliger uit dan de bezittingen van
129
een dode. Het meubilair kan nog niet geloven dat het tevergeefs een leegte opvult die tot voor kort een leefruimte was en lijkt alleen nog te functioneren als een bij elkaar geraapt toneeldecor. Boeken hangen futloos in hun omslagen en ruiken ineens naar oud stof, vergelend papier en vervagende drukinkt. Huishoudelijke apparaten krijgen van het ene op het andere ogenblik iets aftands over zich, alsof ze ieder moment uit elkaar kunnen vallen (wat ze vaak ook doen). Foto’s lijken nog meer dan voorheen te getuigen van lang vervlogen tijden. Zelfs de woning van de overledene staat er ineens overbodig en zielloos bij en lijkt zich hiervan ook bewust: de thermostaat raakt ontregeld en de kilte slaat toe, het wordt vochtiger, de verf begint al snel te craqueleren en af te bladderen, en het duurt niet lang of deuren klemmen en ramen rammelen. Zolang de bezielende invloed van de eigenaar nog aanwezig is, trekken de eigendommen zich als het ware aan hem op en doen ze hun best naar behoren te functioneren. Daarna zet het verval in. Bij het betreden van de villa voelde ik meteen hoe de verbintenis van de bewoner en de attributen van zijn leven eenzijdig en abrupt was verbroken. Er hing een diepe, zware stilte die alleen maar door permanente afwezigheid kon zijn veroorzaakt – zelfs de stofdeeltjes die oplichtten in de banen zonlicht door de woonkamer leken volkomen stil te hangen, alsof ze in afwachting waren van iets onherroepelijks. Om ons heen groeide het aantal dozen waarin we voorwerpen verzamelden die van persoonlijke of sentimentele waarde waren. Het was de bedoeling om steeds strenger te selecteren, zodat er uiteindelijk maar een paar dozen overbleven met de echt waardevolle spullen. We werkten van boven naar beneden en begonnen met de zolder waar behalve veel oud speelgoed en kinderboeken vooral fotoalbums van zeker vier generaties lagen opgetast, goeddeels afkomstig van de familie van mijn
130
en Philips biologische vader, Hugo Corsius. In de slaapkamers bevond zich weinig interessants, of het moesten een paar antieke juwelen zijn en een stilstaande pendule van pakweg anderhalve eeuw oud. Een belendende rommelkamer leverde op wat ervan verwacht mocht worden: voornamelijk rommel. Veelbelovender was Philips werkkamer, een grote ruimte met een prachtig bureau in koloniale stijl, een paar comfortabele leren stoelen, een staande vitrinekast en een massieve wandkast met talloze vakken en laden, waar we niet zomaar klaar mee waren. Een schitterende Jugendstil-plafonnière van zo’n anderhalve meter doorsnee sierde het gelambriseerde plafond. Aan de muren hingen werken van twintigste-eeuwse schilders als Francis Bacon, Lucian Freud en David Hockney. In de vitrinekast stonden zo te zien authentieke voorwerpen uitgestald, variërend van Afrikaanse en indiaanse vruchtbaarheidsbeeldjes en gebruiksvoorwerpen tot en met een robuuste Tibetaanse klankschaal, die ik als de onbedoelde spirituele tegenhanger van de beursgong beschouwde. Verder vooral Boeddha’s en beelden van hindoegoden in diverse poses, soorten en maten. Al deze museumwaardige kunst kon Lidwien nog een aardige duit opleveren, als er tenminste niet plotseling schuldeisers uit onverwachte hoeken en gaten zouden opduiken. Op de vierde en laatste dag van ons project was ik met de nogal arbeidsintensieve wandkast bezig – Lidwien was inmiddels in de woonkamer begonnen omdat de rest van de werkkamer was afgehandeld – toen ik in een van de laden een onversierd messingkleurig kistje tegenkwam. Het kistje zat op slot en een sleutel was nergens te vinden. Ik aarzelde niet lang: van de zolder pakte ik een gereedschapskist en met behulp van een zware hamer en een schroevendraaier wist ik het deksel te forceren. In eerste instantie leek de inhoud niets bijzonders op te
131
leveren: een verfletste akte-envelop met inhoud en een aanzienlijk nieuwere kartonnen opbergmap. Dat werd al anders toen ik op beide de met viltstift in blokletters geschreven tekst INHOUD VERNIETIGEN! las. Wat kon er zo brandbaar zijn dat vernietiging gewenst was? Hoe dan ook, Philips abrupte verscheiden had kennelijk roet in het eten gegooid. Ja broertje, zo zie je maar: van uitstel komt afstel en dan zit je met de gebakken peren. De akte-envelop bevatte een boek (Is dit een mens? van Primo Levi) en een bundel oude zwart-witfoto’s van verschillende formaten, die op het eerste gezicht weinig toevoegden aan de albums op zolder. In de map bevonden zich een stapel brieven, een Franstalig document dat op een medisch dossier leek, een oud paspoort, tickets voor de internationale trein naar Parijs en een forse stapel volgetikte A4’tjes. Geroutineerd en licht geërgerd (shit, nog meer familiekiekjes!) begon ik eerst de foto’s vluchtig door te kijken. De meeste waren van een jonge man, die ik na enige tijd herkende als Otto Blankvoort. Te oordelen naar de poses blaakte hij van zelfvertrouwen of, afhankelijk van het perspectief, zelfvoldaanheid; speels golvend snorretje op de bovenlip, het donkerblonde haar zelfgenoegzaam achterover gepommadeerd, soms ook bedekt door een modieuze hoed. Een echte dandy. Vaak was hij in het gezelschap van een of meer andere jonge mannen en vrouwen, waarschijnlijk vrienden, studiegenoten of collega’s, lachend gezeten op een paard of quasi-nonchalant geleund tegen een auto met open dak, arm om de taille van een of ander meisje, sigaret achteloos in een mondhoek. Er was ook een foto met een kartelrand met daarop een knap, donkerharig meisje dat tegen een hekje stond geleund. Waarschijnlijk waren de geportretteerden op dat moment al bijna allemaal dood of kwijnden ze weg in een verpleeghuis. Maar hier, binnen de fotokaders, beleefden ze hun finest hour: jong,
132
vol bravoure, de oorlog overleefd, volledig overtuigd van hun onsterfelijkheid en vurig van plan alles beter te doen dan de vorige generaties, die Europa met twee wereldoorlogen hadden opgezadeld. Ook waren er afbeeldingen van huizen-inaanbouw (Otto Blankvoort was een succesvol aannemer en architect), van bouwvakkers die lachend met troffels in hun handen of planken op hun schouders poseerden en van opzichters met de handen in de zij naast betonmolens. Allemaal oude glorie uit de naoorlogse wederopbouwperiode waarin Otto, zo jong als hij was, blijkbaar een vooraanstaande rol voor zich opeiste. Maar dit verklaarde nog niet waarom juist deze foto’s een aparte, nogal heimelijke opbergplaats verdienden. Philip had ze in ieder geval onder zijn hoede genomen en zich voorgenomen of de opdracht gekregen ze te vernietigen. Ik liet de foto’s nog eens rustig de revue passeren. Plotseling trof me iets. Het begon als een klein steekje in mijn maag, een vage flits, alsof ik ergens langsliep en vanuit een ooghoek een subtiele beweging registreerde, maar te kort om er meteen vat op te krijgen. Iets ouds en dieps, een droevig flakkerend licht in de gewelven van mijn geheugen, dat aarzelend een lang verduisterde episode bescheen. Al minstens een minuut staarde ik naar vier opvallende foto’s: drie zwart-witafdrukken, waarvan twee met kartelranden en een met een wit kader, en een polaroidfoto in kleur. De twee gekartelde exemplaren waren zo te zien afkomstig uit dezelfde serie als de foto met de jonge vrouw bij het hek. Op de eerste foto stond een voor mij onbekende man, met een trompet aan zijn lippen en zijn linkervoet leunend op een stoeltje in een parkachtige omgeving. Ik wist wat voor stoeltje dat was: in de Jardin du Luxembourg in Parijs staan ze ter beschikking van luie parkbezoekers en vermoeide stadswandelaars. Jardin du Luxembourg! Mijn hartslag begon aan een aritmische passage en ik voelde het zweet prikken in mijn nek,
133
en niet alleen daar… De tweede foto was eveneens in Parijs genomen en toonde twee mensen, zo te zien een stelletje, tegen de achtergrond van de Eiffeltoren. De ene figuur was de jonge Otto Blankvoort, gekleed in een lange, stemmige regenjas, eeuwige sigaret in de mond, zijn bijna carnavaleske potloodsnor dit keer in een afgemeten streep, als een derde lip. De tweede persoon was de jonge vrouw van het hek, een jurk met – waarschijnlijk fleurig – bloemmotief rondom haar schitterende figuur met een taille uit het boekje. Een moeilijk te duiden glimlach zweemde rond haar mondhoeken, aarzelend tussen triomfalisme en melancholie. Was zij de moeder van Tommy, of een ander liefje uit de tijd dat het voor Blankvoort niet op kon? De derde foto nu, die met het witte kader. Aan het decor te oordelen was de plaats van handeling een haventje ergens aan de Middellandse Zee, misschien op een Grieks eiland, in die tijd nog volledig gevrijwaard van massatoerisme. Er hing een vredige sfeer en de masten van de afgemeerde boten werden weerspiegeld in het vrijwel rimpelloze donkere water. Op een zonovergoten steiger stonden ook weer twee mensen: de trompettist van de eerste foto, ontspannen glimlachend, en wederom de mysterieuze en elegante donkerharige vrouw, die gelukzalig naar hem kijkt. Een mooi romantisch plaatje, een scène uit een romantische zwart-witfilm uit de jaren vijftig Tot slot de polaroid. Hetzelfde decor als de voorgaande foto, maar dan met de trompettist, dezelfde vrouw en… Ik knipperde met mijn ogen. Onwillekeurig probeerde ik ze al knipperend schoon te wissen omdat ze iets ongerijmds registreerden, iets waar mijn ratio zich ten stelligste tegen verzette. Het was een onzinnige poging om een paar seconden te winnen, hopelijk genoeg om het afgebeelde nog snel de kans te geven wat het geacht werd te doen: een keurige weergave van het bestaande te zijn.
134
Valse hoop. Want tussen hen in stond Tommy… Alle drie keken ze in de lens met dezelfde uitdrukking van tevredenheid en een bijna lome ontspanning: een gezin op vakantie. Alleen droeg de vrouw nu een stemmig mantelpak, eerder bedoeld voor een of andere plechtigheid dan als vakantie-outfit. Maar er was iets wat me verontrustte: de man en de vrouw, ze waren niet merkbaar ouder geworden vergeleken met de andere foto, terwijl er toch een periode van zo’n twintig jaar tussen moest zitten. Op de achterzijde van de afdrukken stonden geen data of namen van locaties – niets. Ik besloot de foto’s even te laten rusten en verplaatste mijn aandacht naar het paspoort en de treintickets, die op naam van Thomas Blankvoort bleken te staan. De tickets waren geldig op 29 september 1975, de dag van de heenreis én van Tommy’s verdwijning, en op 2 oktober, de dag van de destijds geplande terugreis. Dan de handgeschreven documenten. In totaal ging het om zo’n twintig à vijfentwintig brieven, sommige in gehavende en vergeelde enveloppen, en in omvang variërend van nauwelijks meer dan een half kantje tot maximaal twee kantjes. Ook was er een niet-ondertekende brief uit mei 1956, opgesteld in een afwijkend, moeilijk leesbaar handschrift en gericht aan een zekere ‘H.W.’. Een aantal brieven bleken van de hand van mijn vader te zijn, ondertekend met zijn kenmerkende paraaf, andere waren veel recenter: prints van e-mails van Philip, de meeste aan Otto Blankvoort. En dan was er nog een liefdesbrief (maar aan wie?) van een onbekende schrijver of schrijfster, die afsloot met ‘Je H.’ – misschien de H.W. van het andere document… Helemaal onder in de stapel trof ik een uitgeprinte e-mail van Blankvoort aan, een bericht dat ik heel goed kende, want de boodschap was aan mij gericht. Ik was destijds zó blij geweest met de inhoud dat ik me er nu voor schaamde.
135
Hoe had ik zo weinig kritisch kunnen zijn? Zo verblind? Mijn blik viel op het strakke handschrift van mijn vader en mijn gedachten gingen terug naar zijn plotselinge dood, in maart 1964, op vijfenveertigjarige leeftijd. Ik was toen een jongen van elf, bijna twaalf, en het bericht dat hij levenloos achter zijn bureau was aangetroffen, staat in mijn geheugen gegrift. Hij was bijna tien jaar Blankvoorts accountant geweest en had in toenemende mate last van zijn hart en een gevaarlijk hoge bloeddruk. Waarschuwingen van de huisarts om zijn onregelmatige leven vol zakenreizen, sigaretten, drank, stress en een incidentele scharrel had hij steevast laconiek in de wind geslagen. Mijn moeder, bepaald geen baken van stabiliteit en evenwicht, vond gelukkig voor haar weer een zekere rust bij de beste vriend en werkgever van wijlen haar man, die toen zelf net anderhalf jaar weduwnaar was. Ik ging aan het grote bureau zitten, merkte dat ik iets moest overwinnen en begon moeizaam – ik had mijn leesbril vergeten – met het lezen van de brieven. De inhoud was misschien niet echt spectaculair, maar wierp wel een scherper licht op een aantal zaken. Ik voelde dat ik nu eens bleek wegtrok en dan weer een kop als een kreeft kreeg: een emotionele knipperbol waarvan de innerlijke bedrading knetterde en vonkte. De ‘correspondentie’, als je deze eenzijdige reeks veredelde kattebelletjes over een periode van meer dan vijf jaar zo mocht aanduiden, van mijn vader aan Blankvoort kenmerkte zich steeds meer door irritaties en stekeligheden. Wat hoogstwaarschijnlijk mijn vaders laatste notitie was, een krabbel die slechts een halve pagina besloeg, eindigde zelfs met een bittere klacht aan het adres van zijn werkgever. Een ander opvallend schrijven was een e-mail van 12 oktober 2001, van Philip aan Blankvoort, die het volgende fragment bevatte: ‘Gisteren keerde Fred terug met de “vondeling”. Veel te jong om de verloren zoon te kunnen zijn, zou je zeggen. Is echter wel op de hoogte
136
van griezelig veel details over toen en nu die hij gewoon niet kán weten, tenzij iemand hem die ingefluisterd heeft. Aangezien ik dat niet was en jij de enige bent die hier verder nog van weet, zou ik graag per omgaande opheldering willen.’ Ik sloot mijn ogen. Maar als dat voor de waarheid was, was het te laat, want die kwam als een plotselinge vloed over mijn hopeloze zandkasteel gerold. ‘Tommy, Tommy, Tommy,’ hoorde ik mezelf fluisteren, ‘het spijt me zo…’ Het gevoel van tekortschieten naar mijn stiefbroer was overweldigend. Het besef dat hij geen geflipte fantast was, en al helemaal geen oplichter, kwam keihard binnen. De wetenschap dat ik deze waarheid al vanaf de eerste seconde intuïtief had gekend, deed meer pijn dan ik op dat moment kon verwerken. Tommy’s tragische lot was vooral voortgevloeid uit mijn weigering om mijn nek uit te steken, tegenwicht te bieden en lef te tonen. In plaats daarvan was ik er ordinair tussenuit geknepen. Roerloos zat ik maar aan dat bureau met ledematen die beurtelings uit gesmolten lood en gestold rubber leken te bestaan. Moeizaam haalde ik adem met longen als stugge blaasbalgen. Toen nam ik het anonieme document in mijn trillende handen, maar dat bleek zonder bril te lastig leesbaar: het handschrift was ontzettend priegelig, overduidelijk het resultaat van snel, om niet te zeggen gejaagd schrijfwerk, en het papier was vergeven van de kringen en vlekken. Ik vouwde het velletje voorzichtig dubbel en stopte het in mijn binnenzak. Ook het document van het Franse ziekenhuis waar Thomas een paar dagen had verbleven ging deze weg: dat moest ik thuis nog eens rustig bestuderen. Als laatste had ik het pakket volgetikte A4’tjes voor me liggen. Toen ik constateerde dat die van de hand van Thomas waren kreeg ik het weer te kwaad. Het bleek een verhaal te zijn – nee, niet een verhaal, zijn verhaal, het Verhaal, de woorden waar ik toen naar had moeten luisteren. De titel was: De ja-
137
ren des onderscheids. Vliegensvlug bladerde ik het relaas door. De tekst was goed leesbaar, ik zag diverse keren mijn naam langskomen, maar het was te veel – en naar ik vreesde ook veel te confronterend – om zo maar even vluchtig te scannen. Ook dit pakket zou ik mee naar huis moeten nemen, maar ik was hiervoor afhankelijk van Lidwiens welwillendheid, want dit ongemerkt bij me stoppen was kansloos. Hoelang ik in deze toestand verkeerde, daar in de werkkamer van mijn verongelukte broer – geen idee, maar ik was weer midden in een geschiedenis terechtgekomen die ik lange tijd met evenveel reden als succes had geparkeerd in een weinig bezocht deel van mijn geheugen. Ik keek nog eens naar de foto’s. De glimlach van die trompettist, die blik zo vol kracht en mededogen, een blik die uitstraalde dat angst geen vat op hem had. Niet omdat hij geen angst kende, maar juist omdat hij hem door en door kende, hem had toegelaten en hem daardoor van zijn dreiging had beroofd. Geen twijfel mogelijk: ik had dat gezicht eerder gezien. Op een platenhoes in de collectie van Otto Blankvoort.. Aan de keukentafel staarden Lidwien en ik een tijdje zwijgend naar het tafelblad voor ons. Dat zwijgen kwam mij lang niet slecht uit. Geconcentreerd dronk ik van mijn koffie en probeerde vooral mijn handen niet te laten trillen en ook verder een zo normaal mogelijke indruk te maken. Lidwien zag er moe en een beetje geëmotioneerd uit; maar ook – zoals eigenlijk altijd – onberispelijk: ze behoorde tot de categorie mensen die zelfs als ze aan het klussen zijn niet alleen niet vuil worden, maar bovendien ook het soort kleding dragen die anderen gebruiken voor een informele zakenlunch of een museumbezoek. Voor haar op tafel stonden, naast een volle kop koffie, een bijna leeg cognacglas en een bijna volle fles Rémy Martin.
138
Kennelijk had ze, voordat ze van beneden riep dat er koffie was, zich die ochtend onder andere beziggehouden met de inventarisatie van de aanwezige drankvoorraad, waarbij en passant duidelijk werd dat de crisis voor Philip geen directe aanleiding was geweest om op alcoholica te bezuinigen. Ook wees dit tafereel erop dat manlief niet de enige probleemdrinker van het voormalige echtpaar was geweest, en dat zoon Ferdy zijn geëxperimenteer met drank en andere middelen niet van een vreemde had. Van buiten drong vaag het hortend-scherpe geluid door van een elektrische heggenschaar, op gezette tijden maar met niet erg regelmatige tussenpozen begeleid door een loeiende bladblazer. Het was alsof twee uiterst slecht op elkaar ingespeelde musici er met volkomen ontoereikende instrumenten nog wat van probeerden te maken. ‘Dan wóón je buiten,’ doorbrak Lidwien op de voor haar (zeker als ze ontstemd was) karakteristieke staccato-manier het stilzwijgen, ‘ik néém toch aan voor je rúst, en dan ga je lékker tekeer met je klótebladblazer en je klóteheggenschaar. Hup, tóémaar jongens, aan górt die stilte… Ik bedoel, wat is er in gódsnaam mis met een hándschaar of een bézem?’ Ze dronk de laatste slok uit haar glas en stak een sigaret aan met een ranke goudkleurige aansteker, ter waarde van ongeveer een arbeidersweekloon. Aan haar handen te zien was het ook wel even geleden dat die een bezem hadden aangeraakt. Terwijl ze de rook uitblies, knikte ze naar de fles Rémy en vroeg of ik ook een glas wilde. ‘Nee, dank je… Pas als de vijf in de klok zit.’ Ik stoorde me een beetje aan haar banale onderbreking van mijn koortsachtige gedachten, en de intonatie van mijn antwoord verried dan ook een zekere irritatie. Lidwien keek me ironisch aan en raadpleegde haar horloge. ‘Tien uur… vijfenvijftig! Er lijkt me duidelijk aan dat criterium
139
te zijn voldaan.’ Ze slaakte een diepe zucht en vervolgde: ‘Zeg nou zélf, Walter, je zou die mensen toch de nék omdraaien met hun… hun hérrie!’ Ik haalde mijn schouders op, een beetje verbaasd over haar geagiteerdheid, iets waar ze de dagen ervoor geen last van leek te hebben gehad, en staarde naar het pak papier dat ik mee naar beneden had genomen. Misschien kwamen de spanningen er nu uit en, wie weet, ook verlate rouwverwerking. Philip was misschien met enige regelmaat een klootzak geweest, maar dertig jaar lang wel háár klootzak, haar hoogstpersoonlijke klootzak zelfs. ‘Nou,’ antwoordde ik, ‘als je terug wilt naar het stille Nederland van weleer, dan geef ik je weinig kans. Of het nu om auto’s met ingebouwde muziekinstallaties gaat, scooters, mobiele telefoons, mp3-spelers of bladblazers, het zijn statussymbolen en statussymbolen maken nu eenmaal geluid. En waarom maken ze geluid? Omdat ze moeten opvallen! Statussymbolen die niet opvallen zijn geen statussymbolen, dat zou jij toch moeten weten. En geluid is een belangrijk middel tot het doel. Trouwens, het hele leven is geleidelijk aan een orgie van herrie geworden: festivals, braderieën, straatraces, dansparades – het is één grote kermis. Allemaal territoriumdrift in een overvol land, anders niks. Het credo van al die patjepeeërs met hun korte lontjes die de straten bevolken is: ik neem ruimte in, dus ik besta.’ Innerlijk op een grimmige manier tevreden over de scherpte van mijn betoog, maar vastbesloten hiervan niets te laten merken dronk ik mijn koffie op en wilde eigenlijk overstappen op een ander onderwerp: het verhaal van Tommy. ‘Dank je voor je heldere analyse,’ zei Lidwien, terwijl ze nog een bodempje cognac inschonk en haar koffie nog steeds onaangeroerd liet, ‘maar waarom zouden we niet gewoon terug kunnen naar een meer… tja, naar een meer ingetogen levens-
140
stijl?’ Haar woorden kwamen haar mond uit in gezelschap van zojuist geïnhaleerde rook. Langzaam stegen flarden naar het plafond en verspreidden zich bijna statig, tot er een dun wolkendek boven onze hoofden hing. Ik schoot onwillekeurig in de lach. ‘Waarom moet ik met iemand die ’s morgens om elf uur al dure cognac zit te drinken praten over ingetogenheid? Misschien is zo’n lawaaischopper wel geheelonthouder en zou hij het op prijs stellen als meer mensen de drank lieten staan… Weet jij het? Kijk, het is heel simpel: mensen zullen nooit loslaten wat ze als verworvenheden zien, en hun speeltjes al helemaal niet. Want juist die speeltjes raken aan hun identiteit. Je bent immers wat je hebt, of liever nog: kunt laten zien. Je weet toch hoe het werkt: je bent lang genoeg getrouwd geweest met een meer dan fanatieke aanhanger van deze overtuiging. Zelfs als er een gecombineerde financiële, milieu- en klimaatcrisis van ongekende proporties komt, zullen mensen bij wijze van spreken nog liever in hun blote kont gaan lopen – warm genoeg tenslotte – dan hun auto van de hand doen. En het gaat allang niet meer om de bladeren an sich, die zijn slechts een aanleiding om een in de kern overbodig product te bedenken. Natuurlijk zijn bezems prima – al eeuwen. Maar sexy of trendy? Nee, dat zijn ze niet. En dan ben je tegenwoordig uitgepraat. Hadden onze grootouders of zelfs onze ouders kunnen bedenken dat je ooit tweehonderd euro zou willen neertellen voor jeans met overal gaten? Dat een zonnebril vooral dient om op je voorhoofd te zetten omdat het een Ray Ban is? Dat je in de eerste plaats een Vuitton-tas hebt om er een chihuahua in op te bergen?’ Na deze monoloog was ik doodmoe. Ik had helemaal geen zin in cultuurpessimistische beschouwingen, ik wilde het hebben over wat ik zojuist had ontdekt. En ik wilde weten hoeveel Lidwien wist van deze kwestie en of ze bereid was mij de spullen mee te laten nemen. Dus haalde ik diep adem en begon
141
met mijn uiteenzetting over wat ik in de werkkamer had ontdekt. Aansluitend gaf ik mijn theorie over wie de mysterieuze trompettist zou kunnen zijn. Toen ik na ongeveer de tijd die het Lidwien kostte een sigaret te roken klaar was, legde ze haar zojuist opgestoken volgende sigaret in de asbak, stond abrupt, of zo abrupt als haar toestand toeliet, op en liep met kleine wankele passen naar de woonkamer. Door de openstaande deur zag ik haar naar Philips platenkast lopen, vol cd’s en lp’s. Ze hurkte neer voor de kast en pakte na enig turen een lp, legde deze op de pickup, die Philip voor dat doel had aangehouden of misschien weer aangeschaft, en zette het volume hard genoeg om goed gehoord te kunnen worden in de keuken. Na enig licht gekraak – voor de echte vinylliefhebber op zichzelf al een bijna gelukzalig geluid – begon de muziek: trompet, piano, bas en percussie stapelden zich op tot een akoestische toren en een doorleefde vrouwenstem draaide er als een zwierige wenteltrap omheen. Lidwien kwam terug in de keuken met de hoes in de hand en legde hem op tafel. Mystic Velvet luidde de titel, uitgevoerd door The Abel Bernstein Jazz Quartet. Op de hoes stond een portret van een trompettist, de producent van al dat mystieke fluweel, zo te zien in opperste vervoering. Het leed geen twijfel dat hij de man was van de foto’s uit het geheime archief van Philip. ‘Hoe kom je aan die plaat?’ vroeg ik. ‘Philip heeft na Otto’s dood diens muziekcollectie eh... geconfisqueerd’, zei Lidwien. ‘Niemand had verder interesse, beweerde hij.’ ‘Tja, als je niemand ernaar vraagt...’ ‘Zou het echt déze muzikant zijn?’ Lidwien schoof de hoes naar me toe. ‘Ik ken deze plaat nog, omdat het een van mijn favorieten was en Philip er juist niet naar kon luisteren. Hij
142
werd er nerveus van, zei hij. Ik vond dat een beetje raar omdat hierop juist van die relaxte muziek staat, heel anders dan veel andere jazzmuziek, waar hij dan weer dól op was.’ Ik knikte, terwijl ik de hoes zorgvuldig bestudeerde. In de begeleidende tekst op de achterzijde was een korte Engelstalige levensbeschrijving van trompettist en bandleider Abel Bernstein afgedrukt, waaronder zijn jaartallen (1918-1955). Het eindigde als volgt: ‘In November 1955, during an Atlantic crossing, Abel Bernstein, possibly the most gifted trumpeteer of all times, fell (or jumped) overboard and supposedly drowned, aged barely 37. Nobody knows what happened, his body has never been found. The sea, though not perfectly waveless that autumn night, was, according to official observations, not nearly as rough as it could have been during November.’ Lidwien keek mee over mijn schouder, hierbij een fikse alcoholwalm verspreidend, en zei: ‘Je ziet het: wie Thomas toen – wanneer was het, in ’75 toch? – wie hij ook is tegengekomen, het lijkt me duidelijk dat het Bernstein gewoon niet kán zijn. Dus de conclusie, toen en nu en wanneer dan ook, is dat die knaap de kluts kwijt was en hem nooit meer teruggevonden heeft. En daarna zelf niet meer teruggevonden werd…’ Ze ging weer zitten en nam een flinke teug van haar cognac. Een paar minuten zeiden we niets. Terwijl de muziek de leegte meer en meer leek te vullen, schudde ze zachtjes haar hoofd, alsof de virtuoos gespeelde tonen vliegjes waren die hinderlijk om haar heen zwermden. Ze leegde haar glas en keek me strak aan, terwijl haar ogen zich vernauwden. ‘Luister Walter, je breekt je het hoofd over de verkeerde dingen: wat niet kan, kán gewoon niet… Vergeet niet dat het najaar van 2001 een idiote tijd was: eerst die vliegtuigen die de wereld op z’n kop zetten, toen die gekke rel in de tv-studio… Ik wil je niet beledigen, Walter, maar je was door alle heisa volgens mij niet geheel compos mentis toen je
143
een paar weken later die bizarre ontmoeting met die jongen in Parijs had. Toegegeven: hij leek erg op Thomas, ik heb hem gezien, maar hij was te jong, echt veel te jong… Bedenk dat Thomas toen al zesentwintig jaar zoek was!’ Nog geen halfuur geleden zou alles in me ertoe neigen Lidwien gelijk te geven en terug te vallen op de zekerheden van weleer, die glorieuze tijd dat we meenden te hebben afgerekend met het onverklaarbare door het ofwel logisch te verklaren ofwel tot onzin te bestempelen, voor het gemak nog opgesplitst in irrationaliteit met een te herleiden symbolisch tintje (al dan niet op religie gebaseerde rituelen, archetypische mythen, legenden en wat dies meer zij) en nonsens sec (alles wat nog steeds niet verklaard, maar zeker niet aanvaard kon worden). Wat snakte ik ernaar de oude vertrouwde draad van de ratio weer op te pakken, alle lastige archieven te sluiten, venijnige steentjes uit schoenen te kloppen en over te gaan tot de orde van de dag. Wat zou ik me van streek laten brengen door een paar brieven en foto’s? Tja, waarom? Omdat ik er niet langer onderuit kon, dáárom… Omdat de orde van de dag een illusie bleek, omdat ik toen, in dat park, iets had gehoord wat ik normaliter zonder aarzelen onder de categorie ‘nonsens sec’ zou hebben geschaard. Omdat ik zojuist, op Philips werkkamer, een foto had gezien die volgens diezelfde orde van de dag niet kon. Abel Bernstein was in ’55 immers verdronken en die jongen was wel degelijk Thomas, dat was voor mij nu – en eigenlijk ook toen – zo klaar als een klontje, ook al kwam het me toen – en eigenlijk ook nu – veel beter uit om dit te ontkennen. Omdat die ziekenhuisarts destijds duidelijk liet doorschemeren dat er iets merkwaardigs met die jongen was, en ik de definitieve uitslag niet had willen afwachten. Ik was een angsthaas en een lafbek geweest, niet meer en niet minder, net zo laf en zonder ruggengraat als al die wetenschappers, mijn eigen collegae-historici voorop, figuren die ik altijd had
144
gehoond, zielige potentaatjes van een of andere voetnoot bij een subvakgebied, die meteen wild om zich heen begonnen te slaan bij de formulering van een nieuwe voetnoot die niet spoorde met hun zo gekoesterde eigen voetnoot. ‘Walter, luister je? Ik zei: die jongen was…’ ‘… al zesentwintig jaar zoek. Ja, Lidwien, ik hoorde je. Dat is het probleem niet. Het probleem is’, ik legde mijn troefkaart in de vorm van de polaroid op tafel, ‘dít idyllische vakantiekiekje… Als je alle personen op deze foto kunt opnoemen, ga je door naar de volgende ronde. En als je deze foto kunt verklaren, krijg je een vette bonus. Ik zal je op weg helpen: die vrouw is volgens mij Hanna Welling, ofwel Tommy’s moeder…’ De volgende twintig seconden gingen voorbij in een stilte van de soort die vaak samenvalt met oplopende spanning, van geladenheid tot aan de rand, vlak voor de eerste bliksemontlading. Toen haalde ze haar schouders op, schonk nog een beetje cognac bij en nam een slok. Met een zorgvuldig gemanicuurde wijsvinger wreef ze over haar voorhoofd, alsof ze via haar vingertop een boodschap vanuit haar hersenen probeerde op te vangen, en haalde diep adem. ‘Ik weet het niet, Walter. Misschien is ermee gerotzooid.’ Nogmaals haalde ze de schouders op. ‘Wat ik me alleen nog kan herinneren is dat hij toen door Fred, je weet wel: tot voor kort Philips chauffeur, afgezet werd bij ons huis’, zei ze ten slotte. ‘Ik zie die jongen zó voor me. En toen werd ik door Philip de kamer uit gestuurd. Deed-ie altijd, mij wegsturen als er zaken gedaan werden… Dus ja, wat weet ik van de details? Nada! Maar jij, Walter, wat weet jíj nog van die ontmoeting?’ ‘Ik was toen niet in het land’, zei ik een beetje zuinig. Strikt genomen was dat ook zo: ik was een paar dagen weg voor een sollicitatiegesprek-annex-rondleiding op mijn nieuwe werkplek in Zweden. Of, met een minder neutrale formulering:
145
ik was mijn vluchtroute aan het markeren. Zeker, mijn alibi klopte helemaal maar deugde van geen kanten. ‘Ach ja, jij was er niet.’ Een nieuwe slok, een nieuwe sigaret en een geleidelijk verlies aan coördinatie, subtiel maar onmiskenbaar. ‘Er staat me bij dat je een aanbieding kreeg in…’ ‘… Uppsala.’ ‘Uppsala! Dat is waar ook! “Hupsakee” zei onze guitige Fred, een grappenmaker van de alchemistische soort, die van onwetendheid een kwinkslag weet te maken… Wat mocht je daar ook weer gaan doen?’ ‘Hoofd vakgroep contemporaine geschiedenis…’ ‘O ja, contemmorenne geschiedenis.’ Op zichzelf waren Lidwiens herinneringen tamelijk coherent en accuraat. Haar articulatie begon echter sporen van erosie te vertonen onder de voortdurende blootstelling aan doses cognac, die, hoewel superieur van kwaliteit, toch gewoon zo’n veertig procent alcohol bevatte. ‘Om kort te gaan,’ vervolgde Lidwien, ‘want daar doel je natuurlijk op, ik heb geen idee wat de connectie is geweest tussen Thomas en die… die Bernstein. Dat ging allemaal langs me heen, begrijp je? Philip heeft met hem gesproken, da’s alles wat ik weet… ’ Ze begon snel aangeschoten te raken. Van een verdere inboedelinventarisatie zou niet veel meer terechtkomen. Dat betreurde ik bepaald niet, want ik was het geneus in andermans spullen inmiddels aardig zat en ik had nu andere dingen om mijn tanden in te zetten. ‘Jazeker, ik begrijp het’, zei ik. ‘Maar wat zou Philips rol dan geweest zijn in die hele geschiedenis? En waarom heeft hij die spullen verstopt in enveloppen, kennelijk met de bedoeling ze een keer te vernietigen?’ ‘Ach ja, die Philip… Rollen spelen was nu eenmaal z’n lust en z’n leven. Op het laatst legde hij het zelfs aan met een actrice.’ Lidwiens toon verried dat ze niet meer over dit onderwerp
146
wilde praten en dat ze de laatste vrouw in Philips leven beschouwde als een obscure, pasontdekte diersoort die je in de dierentuin even met verwondering bekeek en dan toch maar weer gauw doorliep naar de vertrouwde apen. Haar blik kreeg iets waterigs en ongerichts, alsof ze probeerde zich een vervliegende droom voor de geest halen. Maar het kon ook zijn dat ze al zo ver heen was dat ze zich probeerde te herinneren waar ze haar huissleutels ook alweer had gelaten – het kon met deze vrouw op dit soort momenten werkelijk alle kanten op. Plotseling richtte ze haar fraaie groene ogen recht en helder op de mijne. Zonder hapering en met een onberispelijke dictie vroeg ze me wat er acht jaar geleden in Parijs nu precies gebeurd was. Philip had er in alle toonaarden over gezwegen en van mij had ze destijds alleen een tamelijk verwarde samenvatting te horen gekregen, vlak voor ik naar Zweden vertrok. Als het verhaal haar beviel, zei ze met een vreemd koket lachje, mocht ik alle paperassen, foto’s, de hele mieterse boel, meenemen en dat ellendige verleden weer zinloos oprakelen als ik dat zo graag wilde, ook al waren bijna alle hoofdrolspelers niet meer onder ons. ‘Lijkt me redelijk’, zei ik. ‘Maar dan wil ik er wel een cognacje bij.’ ‘Nounou, het is nota bene’, ze keek met een ironische frons op haar horloge, ‘… elf over élf – wat een ommezwaai ineens, zo totaal zonder vijf in de klok…’ ‘Elf uur elf is een prima tijd’, zei ik. ‘En trouwens: nood breekt wet.’
147
9
Het kneden van lucht When the past makes you laugh and you can savor the magic that let you survive your own war
Onze glazen raakten elkaar met een zacht tinkelend geluid. De vanzelfsprekende gebaren waarmee Charlie en ik proostten op onze hereniging waren, zacht uitgedrukt, nogal misleidend als illustratie van de omstandigheden. We zaten namelijk – vraag niet hoe het kon – in dezelfde knusse bar als destijds, toen Abel Bernstein mij zijn levensgeschiedenis, althans een groot deel daarvan, uit de doeken had gedaan. Op de achtergrond klonk zachte muziek, iets instrumentaals, maar zo zacht dat ik niet kon onderscheiden wat het was. Met een mengeling van opgeluchtheid en een gevoel alsof ik op een smalle richel naast een immens diep ravijn balanceerde, keek ik naar Eileen McNamara, de vrouw die de scepter zwaaide over de wonderlijkste jazzclub ter wereld: een etablissement dat als een geheimzinnig ruimteschip zomaar kon verschijnen en even abrupt weer aan het oog worden onttrokken. Natuurlijk wilde ik niets liever dan haar met vragen bestormen, maar het leek me beter om maar gewoon te zwijgen. Ik genoot van het bier – want allemachtig, wat had ik een dorst! – en wachtte op de komst van de man die niet alleen de rest van zijn verhaal zou gaan vertellen, maar die ook een verklaring zou kunnen geven voor een aantal niet-alledaagse fenomenen: hoe ik via de Jardin du Luxembourg hier terecht was gekomen door een akoestisch pad van trompetklanken te volgen, om maar iets te noemen. Of hoe het kon dat ik de grote zwarte koerier en de gitaarspelende indiaan hier weer tegenkwam en
148
iedereen gewoon kon verstaan ondanks alle koeterwaals dat ik op straat om me heen hoorde. Al die raadsels – ze maakten me ineens vermoeid tot op het bot. In feite had ik niet eens meer de kracht om vragen te stellen of verklaringen te eisen en het was alsof de wandeling hierheen zo’n beetje al mijn krachten had gekost. Nadat we een tijdje zwijgend drinkend bij elkaar hadden gezeten en we elkaar glimlachend hadden aangekeken, begon Charlie dan eindelijk te praten. ‘Je zult wel denken…’ Ze keek naar een onbestemd punt ergens boven de bar. ‘Je zult je wel afvragen wat dit allemaal voorstelt. Het enige wat ik kan zeggen is dat de waarheid je verwachtingen zal overtreffen, of liever: buiten welke verwachting dan ook om gaat.’ Ik zweeg. Niet omdat ik niet wilde antwoorden, maar omdat ik het eenvoudig niet kon. Een onvoorstelbare zwaarte drukte op me en maakte het zelfs moeilijk adem te halen. Alle lichtheid en vrolijkheid van zo-even, toen ik door de winkelstraat liep, was verdwenen. Alsof Charlie mijn gewaarwordingen opving, vervolgde ze: ‘Je kunt hier ook niet al te lang blijven, want dit is niet de werkelijkheid waarin je thuishoort. Niet zolang je nog in het volle leven staat. Nu je wat gedronken hebt zal het straks wel weer beter gaan, maar normaal gesproken kun je maar een beperkte tijd hier zijn.’ ‘Maar…’ begon ik. Ik wilde vast en zeker iets heel intelligents vragen, alleen de woorden gaven niet thuis. Op dat moment keek Charlie in de richting van de deur. Ik volgde haar blik. Daar stond hij. Daar stond de man die niet alleen mijn leven onherkenbaar had veranderd, maar die ook de totale werkelijkheid zoals ik die meende te kennen opnieuw had gedefinieerd. Een beeld
149
uit de tv-serie Star Trek, een van mijn favoriete tv-programma’s, kwam me voor geest: Mr. Spock die captain James T. Kirk indringend aankijkt en zegt: It’s reality, Jim, but not as we know it! Abel Bernstein zag er nog precies zo uit als de vorige keer. Nog steeds die gezond bruine gelaatstint, nog steeds gekleed in een wit overhemd met opgerolde mouwen en een lange donkere pantalon, nog steeds diezelfde blauwogige Paul Newman-lookalike. En niet te vergeten: nog steeds die hartelijke glimlach, die niets gekunstelds of geforceerds had. Hier stond een oprecht blije man. ‘Thomas, m’n jongen! Het is gelukt! Je bent er!’ Met grote stappen kwam hij op me af en omhelsde me met een warmte die me op slag nieuwe energie gaf. Tegelijkertijd voelde ik hoe die energie een uiting vond in een karrevracht tegenstrijdige emoties: blijdschap over het weerzien, frustratie over de lange tijd die was verstreken, boosheid over het gevoel in de steek gelaten te zijn. Bernstein bleef me zo een tijdje zwijgend omhelzen, waarna we beiden gingen zitten. Charlie liep naar de bar om nog een biertje te tappen, een handeling die ik vanaf nu met andere ogen bekeek. Waarschijnlijk was vocht, evenals de vorige keer dat ik de Green Pasture bezocht, een soort elixer, een middel om het hier langer vol te houden. ‘Wat is het goed om je weer te zien’, zei Bernstein, terwijl hij zijn bier door Charlie kreeg aangereikt en meteen daarna een slok nam. Hij maakte een voldaan geluid en keek me aan met de opgeruimdheid van iemand die trots is op zijn nieuwe woning en die popelt om alle kamers aan zijn bezoek te laten zien. ‘Eerst drinken we ons bier op en dan gaan we een wandelingetje maken.’ ‘Waarnaartoe?’ ‘De haven. Daar is een steiger met kabbelend water en vrolijke bootjes – een mooie plek, zeker nu de zon zo uitbundig
150
schijnt.’ Bernstein lachte. ‘Maar dat doet hij hier eigenlijk altijd.’ Kabbelen, dat was het diepblauwe water inderdaad naar hartelust deed toen we zo’n twintig minuten later met onze benen bungelend over de rand op de steiger zaten en de warmte van de zon in onze nek voelden. Vriendelijke witte bootjes schommelden, kleurige vlaggetjes bewogen ritmisch en ontspannen op de ziltige bries (ziltig? was dit dan de zee?), cumuluswolken dreven als mandloze luchtballonnen boven onze hoofden. Het hele decor had nog het meeste weg van een stadje op een Grieks eiland dat nog uit de greep van het massatoerisme had weten te blijven. Het was stil in de kleine haven. Een paar mensen flaneerden langs de kade of dronken wat op een van de terrasjes. Anderen schilderden hun bootje of voerden een reparatie uit. Op de een of andere manier droegen die activiteiten allemaal bij aan de algemene sfeer van rust en vrede. Een idyllische plek, iets anders was er niet van te zeggen. ‘Weet je waarom we juist hier zitten?’ vroeg Bernstein. Ik keek hem aan en schudde mijn hoofd. ‘Precies hier, op deze plek, heb ik ooit een ontmoeting met je moeder gehad.’ ‘Hier? Wanneer?’ Ik herinnerde me weer de brief van mijn moeder, waarin ze refereerde aan een steiger in de zon waar Bernstein en zij elkaar zouden weerzien. Bernstein knikte en kneep zijn ogen samen tegen het twinkelende licht dat op de golfjes vonkte. ‘In 1956, op 31 mei om precies te zijn, is ze via de lommerrijke route naar me toe gekomen. Na haar ben jij de tweede die door, laten we zeggen… mijn bemiddeling, van deze route gebruik heeft gemaakt.’ ‘Wacht even, wacht even’, onderbrak ik hem. ‘Je bent in 1955 toch naar Amerika vertrokken? Je hebt me zelf de afscheids-
151
brief van mijn moeder laten zien.’ Maar tegelijkertijd dacht ik terug aan die ene foto, aan het romantische kiekje bij de haven en aan de op 30 mei ’56 gedateerde uitnodiging van Abel Bernstein aan Hanna Welling om naar deze plek te komen, naar deze steiger in de zon. Het klopte allemaal wel degelijk, ik wist alleen nog niet hoe. ‘Zeker, ik ben inderdaad vertrokken,’ antwoordde hij, ‘maar de overkant van de oceaan heb ik nooit gehaald.’ ‘Hoe kan dat? Ben je met iemand mee teruggevaren?’ Bernstein schudde zijn hoofd. ‘En ook niet teruggezwommen, al zou dat toen wel het enige zijn geweest wat erop zat. Maar zelfs de meest geoefende zwemmer kan op geen stukken na duizend kilometer aan, zelfs al staat de stroming gunstig en zelfs al is de watertemperatuur aangenaam, laat staan ik – ik was geen goede zwemmer.’ ‘Je bent in het water gevallen.’ ‘Ja. Dat wil zeggen: ik ben geduwd.’ ‘Geduwd. Je bedoelt dat iemand je met opzet…’ ‘Helaas wel.’ ‘Dus…’ ‘Dus zijn er maar twee conclusies denkbaar, namelijk dat ik de reis kennelijk niet heb overleefd, en dat iemand daar ook op uit was.’ Op dat moment zeilde een wattige stapelwolk voor de zon langs en viel er een schaduw over de haven. Het was alsof er plotseling een doek over een vogelkooi was gegooid, zodat het vrolijke gefluit stilviel. De ongerijmdheid van wat zojuist was gezegd drong maar moeizaam tot me door: ik zat onder het genot van een biertje te praten met een twintig jaar eerder overleden man. Jaja. Daar was ik mooi klaar mee. Op zichzelf al meer dan genoeg reden voor de autoriteiten om me voor de rest van mijn leven veilig op te bergen en de dwangbuis in zijn strakste stand te
152
zetten, mocht ik ooit zo gek zijn dit aan iemand te onthullen. Mijn hersenen waren inmiddels veranderd in een klomp klei, die mijn gedachtestroom volledig inkapselde en lamlegde. Ik dacht dat ik op alles was voorbereid, maar nu bleek pas goed de reikwijdte van Charlies woorden, toen ze zei dat de waarheid die ik hier zou aantreffen buiten welke verwachting dan ook om zou gaan. Verwachtingen werden hier niet beschaamd of overtroffen, ze werden eenvoudig niet van toepassing verklaard. Aan de andere kant had ik zo langzamerhand wel kunnen vermoeden dat er dingen buiten iedere bestaande orde op mijn pad zouden komen. ‘Je bent dus verdronken’, wist ik ten slotte uit te brengen. ‘Technisch gezien wel, ja… Toen ik in het water viel, stond er weinig golfslag en wist ik me vrij gemakkelijk boven water te houden. Na een paar minuten zag ik iets voorbijdrijven. Het bleek een stuk wrakhout te zijn en ik klampte me daaraan vast. De zeewatertemperatuur is daar zo rond de vijftien graden; dat lijkt mee te vallen, maar ik verzeker je dat het niet lang duurt voordat je onderkoeld raakt, en met de onderkoeling komt eerst het onbedwingbare schokken van het lichaam om warm te blijven, maar al snel daarna de vermoeidheid en de allesoverheersende drang je ogen dicht te doen en in slaap te vallen. Dat is met mij ook gebeurd: ik viel in slaap, liet het stuk hout los en verdronk. Wat ik toen heb ervaren is bepalend geweest voor bijvoorbeeld het feit dat jij en ik hier nu bij elkaar zitten.’ ‘Maar je bent doodgegaan, zeg je, dus hoe kan het dan zijn dat we hier überhaupt bij elkaar zitten?’ ‘Ik gleed geleidelijk een ander bewustzijnsniveau in – ik zeg bewust ander, niet lager, omdat wat ik fysiek aan bewustzijn inleverde op een ander niveau gewoon doorging, als in een droom, maar dan vele, vele malen sterker en intenser, eigenlijk te vergelijken wat jij hier nu meemaakt, maar dan defi-
153
nitief en, hoe zal ik het uitdrukken, urgenter. Eigenlijk is het een hogere vorm van bewustzijn. Hoe het ook zij, vlak voor ik stierf – want zeker, dat is wat ik onvermijdelijk ging doen – gebeurde er iets. Ik betrad een ruimte vol licht, en in die ruimte stond een man, of beter gezegd: een soldaat. Een twintiger in een Duits uniform uit de Eerste Wereldoorlog. Hij zei niets tegen me, maar ik begreep de boodschap: hij liet me alles zien wat ik tijdens mijn aardse bestaan niet had begrepen of geen raad mee had geweten, hij liet me ook Lisa zien, en Julia… Ze maakten het goed, ze hadden hun bestemming meteen na hun dood bereikt, ze straalden en niets kon hun nog deren. Er viel een ongelofelijke last van mijn schouders: ik was vrij! Ik hoefde niemand meer te bevragen, ik hoefde niemand meer ter verantwoording te roepen. Dat zou zeker nog gebeuren, liet de soldaat weten, op verschillende manieren en op verschillende niveaus – maar niet door mij. Stel dat ik daar bij leven in zou zijn geslaagd, dan zou de moordenaar zich niet eens hebben herinnerd om wie het ging, hij zou me zelfs hebben weggehoond. Nee, mijn doel was breder, hoopvoller en minder pijnlijk.’ ‘Maar hoe is het dan gekomen dat je hier bent – waar dat “hier” dan ook is – en dat je hier nu ook muziek maakt, net als… net als toen?’ ‘De soldaat escorteerde me naar deze plek, dat is de meest simpele en meest accurate manier om het uit te drukken. Hij maakte me duidelijk dat ik mijn aardse bestaan had afgelegd en dat hij wist hoe mijn leven was verlopen. Ook zei hij dat de missie die ik nog wél had snel duidelijk zou worden. Dat zou iets bijzonders worden, iets buiten elke bekende orde, een onderneming zonder precedent. Voorlopig was het voldoende alleen maar te doen waar ik goed in was en waar ik plezier in had: muziek maken. Want die muziek zou nog een grote rol gaan spelen. En ik hoefde dat niet eens alleen te doen, er
154
waren hier genoeg anderen – en allemaal met een eigen missie – die me konden en wilden helpen…’ Bernstein ging een beetje verzitten; waarschijnlijk zat hij niet zo comfortabel op de harde steigerplanken. Ik bedacht hoe grappig het was dat je ook na je dood nog een zeer achterwerk kon hebben als je maar lang genoeg ongemakkelijk zat. Tegelijkertijd kon ik in de verste verte niet bevatten wat me overkwam, ook al had me vanaf het begin het gevoel bekropen dat Abel Bernstein anders was, een vreemdeling, een alien. Met samengeknepen ogen keek ik uit over de donkerblauwe, bijna indigokleurige vlakte van de baai die zich voor ons uitstrekte, een waaier van weerkaatsend licht. ‘Pas toen de soldaat al afscheid had genomen,’ zei Bernstein, ‘begreep ik dat die man mijn vader was, die als militair in de loopgraven was gesneuveld.’ ‘En’, vroeg ik nadat ik enige tijd had geprobeerd me te realiseren wat er nu eigenlijk was gezegd, ‘wat bleek jouw specifieke missie dan te zijn?’ ‘Onder andere wat ik nu doe: jou bereiken en je deze werkelijkheid laten zien, zodat je ervan doordrongen wordt dat leven en dood de twee kanten zijn van de medaille die bewustzijn heet. Dit alles in de hoop dat jij hiervan verslag aan de wereld gaat doen, dat jij de tekst bij mijn muziek schrijft… Je hebt al aangetoond dat je goed kunt schrijven…’ Hij keek me even onderzoekend aan, alsof hij zich bewust was van de hachelijkheid van zijn verzoek. ‘Maar voor ik verder ga en de gebeurtenissen waar jij sinds een aantal weken bij betrokken bent, zo goed mogelijk zal proberen te verklaren, eerst nog even dit’, zei hij op zachte, bijna bedeesde toon. Met beide handen wreef hij langzaam over zijn slapen en liet daarna zijn vlakke handpalmen tegen de zijkanten van zijn neus rusten, terwijl zijn wijsvingers bijna zijn ooghoeken raakten. Hij dacht na. Hij dacht na, vermoed ik achteraf, over hoe hij iemand die alleen
155
de achterkant van een geknoopt tapijt kent, moest uitleggen hoe de voorkant eruitziet. Wat hij geacht werd te doen, was het onkenbare een gezicht geven, even lastig als het kneden van lucht tot een balletje. ‘Het gaat om de tijd’, zei hij zodra hij kennelijk wist waar te beginnen. ‘De tijd verloopt hier anders dan jij gewend bent, of liever: de tijd zoals jij die kent speelt hier geen rol. Ook hier geldt een tijd – natuurlijk, want ook hier bestaat wat men noemt een continuüm, een opeenvolging van momenten, gebeurtenissen en handelingen. Maar waar jij nomaal gesproken bent, gaat de tijd continu in rechte lijn, in één richting en met een bepaalde snelheid. Of die snelheid altijd constant is, laat ik nu even in het midden – dat is een andere discussie. Nu is het van belang te weten dat hier in principe hetzelfde geldt, maar met dien verstande dat de tijd op deze plek ten opzichte van “jouw” tijd niet in rechte lijn gaat, noch in een en dezelfde richting, en dat dit ook nog eens met een variabele snelheid plaatsvindt. Daar merk je hier niks van, want de verschillen zijn alleen zichtbaar als je de twee realiteiten als het ware op elkaar legt. Twee realiteiten dus, je zou ook kunnen zeggen: twee verschillende dimensies. Hier zijn heeft dan ook bepaalde consequenties voor jou, omdat je feitelijk niet in deze dimensie thuishoort. Eenvoudig gezegd: hoe langer je hier bent, hoe meer kans er is dat je bij terugkeer in je eigen realiteit in een ander tijdvak binnen die realiteit terechtkomt. Dit is sowieso later dan 29 september 1975, de dag dat je via de lommerrijke route hiernaartoe liep, de dag waarop je moeder achtenveertig jaar zou zijn geworden trouwens. Het hangt er maar net van af waar precies in het ruimte-tijd-continuüm deze dimensie zich op dat moment bevindt ten opzichte van de jouwe en hoe op dat moment de tijdsnelheden zich tot elkaar verhouden. Volg je me?’ De wolk schoof door en de zon kwam weer tevoorschijn en
156
betoverde op slag de waterspiegel weer met zijn begoochelende lichteffecten. In mijn ooghoeken zag ik dat Bernstein zijn hoofd in mijn richting draaide, waarschijnlijk om mijn reactie te peilen en om vast te stellen of ik de informatie voldoende had verwerkt, zodat hij verder kon met zijn totaal geschifte, volslagen krankzinnige, maar onder de huidige omstandigheden moeilijk te weerleggen exposé. Ik denk dat ik vaag geknikt heb bij wijze van antwoord en bleef strak voor me uit staren en probeerde de flonkeringen op het water te tellen. Volkomen zinloos natuurlijk. Maar ja, als je werd blootgesteld aan absurdisme, kon je er maar het beste een zinloze activiteit tegenover stellen… ‘Los van dit alles’, pakte Bernstein de draad weer op, ‘kun jij hier niet langer blijven dan maximaal een dag. De atmosferische omstandigheden hier zijn nu eenmaal niet zo geschikt voor jou, maar dat leg ik zo wel meer in detail uit. Waar het nu om gaat is dit: ben je bereid hier tot aan het eind van de dag te blijven, met het vrijwel zekere risico dat je bij terugkeer in een heel ander tijdvak terechtkomt – zoals ik het nu kan overzien waarschijnlijk in 2000 of 2001? Of wil je meteen nu vertrekken, zodat de gevolgen beperkt blijven? Waarschijnlijk ben je dan begin 1976 weer terug. Mocht je dit laatste willen, dan kan ik dat volkomen begrijpen. Dan staan we nu meteen op en zorg ik dat je kunt terugkeren naar Jardin du Luxembourg, waar het dan frisser en minder lommerrijk zal zijn, maar meer ook niet. Het zal lijken alsof je een paar maanden vermist bent geweest. Mocht je willen blijven, zodat ik je niet alleen van alles kan uitleggen en laten zien, maar waardoor je ook bepaalde unieke ervaringen en ontmoetingen zult hebben, dan moet je weten dat jij er over zo’n vijfentwintig jaar nog zo ongeveer uitziet als de jonge man die je was toen je vertrok, dus zoals je nu bent, maar dat de anderen, de achterblijvers zeg maar, onherroepelijk een kwarteeuw ouder geworden zullen zijn.’
157
‘Ik zou wel iets willen drinken’, zei ik, terwijl ik me een beetje uitrekte. ‘Ik sterf van de dorst en ik voel me slaperig.’ ‘Dat bedoelde ik dus met ongeschikte omstandigheden’, antwoordde Bernstein. Hij stond soepel op en gaf me een hand zodat ik me kon optrekken. ‘De samenstelling van de lucht is hier anders, de luchtdruk hoger, de luchtvochtigheid veel en veel lager… Veel drinken verlicht én vertraagt de verschijnselen, waarvan de belangrijkste inderdaad hevige dorst en narcolepsie zijn.’ ‘Narcolepsie?’ ‘Onstuitbare neiging tot in slaap vallen, ongeacht de plaats en het moment.’ We liepen over de steiger in de richting van een terras aan de waterkant. Bernstein vroeg: ‘Mag ik uit je reactie opmaken dat je gekozen hebt voor de… lange variant?’ Hoewel ik een zekere ongerustheid voelde over de gevolgen van dit alles, knikte ik. Mijn nieuwsgierigheid was sterker: natuurlijk wilde ik vooral heel graag weten wat Bernstein aan ontboezemingen in petto had, wat deze hele opeenstapeling van ronduit groteske en onvoorstelbare voorvallen te betekenen had, maar ook werd ik gefascineerd door het vooruitzicht de wereld rond 2000 te aanschouwen. Wat zou er veranderd zijn? Zouden de Russen West-Europa al hebben aangevallen en bezet? Hoe zat het met de dreiging van een atoomoorlog? Hoeveel auto’s zouden er al op elektriciteit rijden? Moesten mensen nog steeds lopen of cirkelden ze met propellertjes op de rug door de lucht? Zou de realiteit van Star Trek al gemeengoed zijn en konden mensen naar andere locaties worden ‘gestraald’? Deze en nog vele andere kwesties zwermden door mijn brein, terwijl we plaatsnamen aan een tafeltje met uitzicht op het water. Iemand van het bedienend personeel kwam bij ons tafeltje staan en vroeg ons wat we wilden drinken.
158
‘Voor mij graag een kop koffie, Richard’, zei Bernstein met een licht knikje. Hij keek me aan met die blauwe ogen, kleine enclaves van het twinkelende water verderop. ‘En jij, Thomas?’ ‘Ik graag een groot glas bronwater.’ ‘Komt eraan, heren’, zei Richard vriendelijk, waarna hij licht boog en zich verwijderde. ‘Verstandige keuze’, merkte Bernstein glimlachend op. ‘Onder de huidige omstandigheden.’ ‘Ik ken die vent ergens van’, zei ik, met een hoofdknik naar de weglopende kelner. ‘Kan kloppen’, was het antwoord. ‘Dezelfde man heeft ons ook bediend toen we de eerste keer samen iets dronken, in het Vondelpark.’ ‘Hoe komt hij dan nu hier?’ vroeg ik hoofdschuddend. ‘Hij wóónt hier.’ Ik zal wel een bepaald gezicht hebben getrokken, want Bernstein keek geamuseerd naar me en zei: ‘Dit lijkt me het juiste moment om uit te leggen wat “hier” is en hoe ik erin slaag af en toe “daar” te komen. Met andere woorden: het antwoord op de vraag hoe ik eigenlijk met jou in contact ben gekomen.’ Waar wij ons bevonden kon je volgens Bernstein nog het beste zien als een energieveld met een andere trillingsfrequentie dan wat we in het dagelijkse leven gewend zijn. Aangezien gedachten, dromen, emoties, maar ook tastbare zaken als huizen, tafels, stoelen, bomen, havens, boten, allemaal energetische manifestaties zijn, zou je gemakshalve kunnen zeggen dat de bewoners van dit veld, dit kleine idyllische havenstadje, het hele decor dat ik nu waarnam, met hun gezamenlijke gedachtekracht hadden vormgegeven. Het stadje was, eenvoudig uitgedrukt (maar het begrip ‘eenvoud’ was hier ronduit misleidend), de som van alle ingrediënten die in die gedachten
159
waren verwerkt. Zo was jazzclub de Green Pasture de materialisatie van wat met name Bernstein en de leden van zijn band (maar ook bezoekers van de club) hadden bewerkstelligd. Dit haventje was totstandgekomen door toedoen van de booteigenaars die daar stonden te klussen en de winkelstraat was ontsproten uit de gedachtekracht van onder andere Errol Johnson en Henry Longhorne. ‘Wie?’ vroeg ik. ‘De neger en de indiaan,’ zei Bernstein. ‘Bekenden van je als ik me niet vergis.’ ‘Jaja, ik ken ze. Ik heb hen ook al gezien, hier in de winkelstraat – maar wat dóén ze hier?’ ‘Johnson was ooit winkelier in Huntsville, Alabama, tevens een waanzinnig goede saxofonist, die ’s avonds in de plaatselijke club speelde, wachtend op ontdekking. En hij werd ontdekt, o ja, maar dan wel door zijn vijanden. Eind jaren veertig was hij namelijk het slachtoffer van een vreselijke lynchpartij door de Ku Klux Klan, die hem beschuldigde van verkrachting van een blank meisje. Hij stierf onschuldig en letterlijk bungelend aan een boom… Strange fruit, weet je nog? Die song gaat over hem. Over hem en zijn talloze lotgenoten… En Longhorne, die sneuvelde eind jaren zestig in Vietnam. Hij was opgeroepen om de overheid te dienen, diezelfde overheid die verantwoordelijk is geweest voor de bijna-uitroeiing en marginalisering van zijn volk. Hij zat meestal zonder werk en dan zong hij vol overgave over de geschiedenis van de Sioux, de stam waartoe hij behoorde, en begeleidde hij zichzelf hierbij op een gitaar – niet tussen rustieke wigwams maar te midden van roestige campers, uitgestrooid over een desolate vlakte die werd aangeduid met “reservaat”.’ Ergens in een uithoek van mijn bewustzijn daalde een gedachte neer als een trekvogel die tienduizend kilometer heeft gevlogen en het nu welletjes vindt.
160
‘Iedereen hier is dood, hè’, zei ik zachtjes, bijna fluisterend. ‘Alleen ik niet…’ Op dat moment kwam Richard met de bestelling. We bedankten hem en toen viel er een stilte als een zandzak op ons tafeltje. Ik dronk in één teug mijn glas halfleeg, terwijl Bernstein stoïcijns een beetje melk in zijn koffie druppelde alsof hij mijn opmerking niet had gehoord. Uit alle macht probeerde ik de massa feiten met elkaar te combineren en een vorm van logica te ontdekken in wat me was verteld. Maar hoe ik ook redeneerde, rationaliseerde en recapituleerde, ik kwam geen stap verder en alle gedachten vielen uiteindelijk ten prooi aan een soort draaikolk in mijn tot het uiterste geprikkelde brein, een spiraal die alles naar beneden zoog en absorbeerde. Ik kon niet anders dan mijn innerlijke verzet tegen dit alles, tegen deze uitkomst van talloze gedachten, wensen, emoties, projecties en dromen opgeven en luisteren waar dit heenging. Als het erop uitdraaide dat ik in de volgende eeuw terechtkwam – wat kon het me schelen en wat had ik te verliezen? Absurd was het toch al. Volgens Bernstein zou mijn lichaam dan nauwelijks ouder geworden zijn – ik zou ‘slechts’ het laatste kwart van de twintigste eeuw hebben overgeslagen – en ik zou hoe dan ook getuige zijn geweest van een ervaring die zijn weerga niet kende, ook al wist ik dat ik er misschien wel met niemand over zou kunnen praten, op straffe van krankzinnigverklaring. Met een nog steeds ondoorgrondelijke uitdrukking op zijn gezicht roerde Bernstein de melk door zijn koffie, tikte het lepeltje af op de rand en nam een slok. ‘Helemaal correct’, zei hij ten slotte. ‘Met dien verstande dat dit vanuit het gebruikelijke perspectief van het sterfelijke lichaam geredeneerd is, vanuit het perspectief namelijk dat “dood” betekent: “einde”. Vanuit een breder perspectief bekeken echter is de dood niets anders dan een andere fase in de ontwikkeling van het be-
161
wustzijn dat zetelt in de ziel, een fase die zich afspeelt in een andere dimensie, met een ander krachtenveld en een ander ritme. In het kader van de wet van behoud van energie kan dood ook niet het einde zijn, want waar blijft op dat moment dan iemands bewustzijn, zijn zuiver energetische kern?’ Ik wilde zeggen dat ik tijdens natuurkundeles weleens van deze wet had gehoord, maar bepaald niet in relatie tot het bewustzijn. Bernstein hief echter zijn hand. ‘Laat me nog dit even afmaken, Thomas… Kijk, het is allemaal een kwestie van perceptie en eigenlijk volledig in lijn met wat iemand als Einstein ooit formuleerde. Stel, jij bent ergens aan het hardlopen. Vanuit je eigen gewaarwording ben je weliswaar inspannend – en hopelijk ook ontspannend – bezig, maar je blijft al die tijd in en bij jezelf. Voor iemand anders ben je een rennende gestalte die steeds dichterbij komt en dus groter wordt, voor een derde een rennende gestalte die zich verwijdert en kleiner wordt, en voor een vierde, die met identieke snelheid naast je loopt, ben je iemand die ten opzichte van hem al die tijd niet van plaats verandert, in feite stilstaat dus. Alle lezingen zijn waar, maar geven slechts een deel van de overkoepelende waarheid prijs, de alomvattende waarheid die wij nooit zullen kunnen kennen, zeker niet als je gebonden bent aan de fysieke wetmatigheden van de levenden.’ Ik herinnerde me de intrigerende aflevering van Star Trek waarin de bemanning van Starship Enterprise mensachtige wezens tegenkomt, die zich vooral onderscheiden door de fabelachtige snelheid waarmee ze zich bewegen; die snelheid is zo groot dat ze vanuit het perspectief van de bemanning onzichtbaar zijn en hun aanwezigheid slechts verraden wordt door een zoemend geluid. Vanuit het perspectief van de ‘snelheidswezens’ echter staat de bemanning schijnbaar stil en duurt het vele minuten voordat hun houding enigszins is veranderd, terwijl de wezens – en op een bepaald moment ook
162
captain Kirk, als hij tijdelijk deel uitmaakt van hun wereld – er onbekommerd tussendoor wandelen. ‘Die ik nu kennelijk doorbroken heb.’ ‘Die jij niet zozeer doorbroken hebt als wel omzeild, inderdaad, maar wel tijdelijk en tegen een prijs: je bent in je eigen dimensie een bepaalde continuïteit voorgoed kwijt en je ervaart in deze dimensie toenemende fysieke ongemakken, die zich wellicht nog zullen voortzetten als je terug bent.’ ‘Maar wat is dit voor een plek, ik bedoel: wat voor mensen, of moet ik zeggen: zielen, verblijven hier?’ ‘Iedereen hier heeft met elkaar gemeen dat hij of zij is getroffen door een onnatuurlijke, plotselinge dood. In de meeste gevallen is er sprake van moord of een andere criminele daad, in sommige gevallen van een ongeluk of dood door schuld of nalatigheid.’ Weer nipte hij van zijn koffie. ‘Maar dat is niet alles. De zielen die dit veld bevolken, hebben zonder uitzondering nog iets af te ronden of iets recht te zetten. Ze zijn zo abrupt afgesneden van het leven dat ze nog niet in staat zijn hun reis door de diverse stadia daarna te vervolgen, voordat hun missie is voltooid. En ten slotte: hun motieven worden nooit ingegeven door haat, wrok of verbittering. Als aan deze combinatie van randvoorwaarden is voldaan, dan is de kans groot dat men hier tijdelijk terechtkomt. Mijn taak zit erop als ik jou heb weten duidelijk te maken wat de waarheid is rond jouw leven, mijn dood en die van hen die mij lief zijn. En wie hiervoor verantwoordelijk zijn geweest. Muziek – bij leven al mijn voornaamste troef – is hierbij mijn methode om de aandacht te trekken, het staaltje magie dat ik ter beschikking heb om de missie te volbrengen. Nogmaals: dit alles niet uit wraak of behoefte aan vergelding, maar om het cynische feit dat ik de vernietiging heb overleefd met geen andere reden dan alsnog te verdrinken, in zekere zin ongedaan te maken. Of er ten minste een bevredigende wending aan te geven. Met
163
als uiteindelijk doel in rust, vrede en harmonie verder te kunnen en gehechtheid, in welke vorm dan ook, definitief los te laten, op weg naar wat ik, bij gebrek aan een betere term, mijn zielsbestemming noem – welke die ook mag zijn. Dat dit een schitterende bestemming is, staat voor mij vast. In de tussentijd creëren we hier de harmonieuze werkelijkheid waaraan velen van ons tijdens ons leven niet zijn toegekomen.’ ‘Richard is dus ook…’ ‘… dood, ja. Begin jaren zeventig omgekomen bij een roofoverval bij een bank, toen hij zijn verdiensten van die dag kwam storten. Hij dreef een grand café in Amsterdam.’ ‘Dus jij en iedereen hier zijn, eenvoudig gezegd, dolende zielen op zoek naar rust?’ Ik dronk de andere helft van mijn glas leeg en zocht naar mijn sigaretten. ‘Als je het zo wilt uitdrukken… Hoewel “dolend” een veel wanhopigere bijklank heeft dan ik bedoel.’ Hij wees naar de sigaret die ik tevoorschijn had gehaald. ‘Als ik jou was zou ik maar niet roken, want dat kost je nu te veel energie. Eén trek van een sigaret doet een heel glas water teniet. Een hele sigaret is goed voor een paar liter.’ Ik borg met een zucht mijn pakje Camel weer weg. ‘Maar ik zie iedereen hier rondlopen als… als lichaam, als hoe die persoon ooit was.’ ‘Ja, maar dat omzetten van energieën naar, hoe zal ik het noemen, fysiek herkenbare manifestaties kost niet zo veel moeite en is speciaal voor jou gedaan. Daarnaast heb jij een uitzonderlijk ontwikkelde gave om deze manifestaties te kunnen waarnemen.’ ‘En dat betekent…?’ ‘Slechts zeer weinigen zijn in staat om vanuit de “normale” realiteit te komen waar jij nu bent en te zien wat jij nu waarneemt. Maar, moet ik eraan toevoegen, jij ziet in principe alleen die zielen waarvan het lichaam is gestorven vóór de dag
164
dat je hierheen kwam; de doden van de “toekomst” zoals jij die kent en interpreteert, zullen zich normaal gesproken niet aan jou openbaren, ook al zijn ze er wel degelijk.’ Ik lachte een beetje snuivend. ‘Normaal gesproken, dat klinkt wel ironisch in dit verband... En andersom?’ ‘Andersom?’ ‘Ja, want hoe hebben jij, Charlie, de leden van je band, maar ook figuren als Richard en Johnson en Longhorne de weg naar mijn werkelijkheid gevonden? En waarom precies op de momenten waarop het gebeurde?’ Ik keek naar een man die met een verfblik over de havenkant liep. ‘En niet om het een of ander, maar wat is in vredesnaam de missie van die man daar, met z’n verfblik en z’n kwasten? Hij ziet er niet erg uit als iemand die nog iets heeft recht te zetten in zijn vroegere leven.’ ‘Zoveel zielen, zoveel missies’, antwoordde Bernstein. ‘Vergis je niet, Thomas, iedereen, echt iedereen hier heeft iets essentieels te volbrengen waar hij nog niet klaar mee is. Alleen speelt tijd hier een marginale rol. Tijd is hier om te beginnen geen geld. We hebben letterlijk alle tijd om het momentum voor actie af te wachten en inmiddels vermaken we ons prima. Verder helpen de bewoners elkaar waar nodig. Zo ben ik door een aantal mensen geassisteerd om jou hier te krijgen. Je hebt ze net al genoemd.’ ‘Toch begrijp ik nog steeds iets niet. Of eigenlijk begrijp ik helemaal niets, maar ervan uitgaande dat het allemaal klopt wat je zegt: waarom kon het nu ook niet zo gaan als die eerste keer, in Amsterdam, toen je de Green Pasture daar hebt weten te situeren? Waarom moest ik naar Parijs, en, niet te vergeten, waarom al dat gedoe met stationskluisjes en dat soort dingen?’ ‘Tijd voor een vaartochtje’, zei de trompettist. Hij stond op en liep ontspannen naar de waterkant.
165
10
Een droom als springplank You find that fire is passion and there’s a door up ahead, not a wall
Het dansen van het bootje op de golven, het gepruttel van de motor, het schuimende water, de wind in mijn haar, de zon op mijn huid – het waren sensaties zoals je ze overal op de wereld in dit soort omstandigheden kon ervaren, maar je associeerde ze niet meteen met een andere dimensie, een veld buiten de gebruikelijke orde van ruimte en tijd. Eerder met een mediterraan vaartochtje met vissers die hun bootje ter beschikking stellen en straks ouzo en meloen gaan uitdelen. Bernstein en ik zaten tegenover elkaar op een houten bank die evenwijdig aan de lengterichting van het bootje liep. Midden achter, aan het roer, zat een man die zich had voorgesteld als Michael, kennelijk de eigenaar van de boot. De baai waaierde steeds breder uit en de huizen van het stadje werden alsmaar kleiner. Aan weerszijden van de baai doemde een heuvelachtig, intens groen landschap op, terwijl aan de voet van de heuvels felwitte stranden in de vorm van kronkelige linten zich aftekenden. Ik haalde diep adem en zoog de verkwikkende lucht in, waardoor het me moeilijk viel te geloven dat ik binnen minder dan een halve dag terug zou moeten gaan. Die keer in Amsterdam, ging Bernstein eindelijk verder met zijn relaas, was uniek en te danken aan een buitengewoon zeldzame constellatie tussen de twee realiteiten, in combinatie met mijn op dat moment extreme sensitiviteit en ontvankelijkheid. Gedurende die warme zomer was ik zo onthecht geweest, zo niet met verleden of toekomst bezig, en verliepen mijn dagen in een dermate voorspelbare cadans, dat Bernstein
166
mijn beklemmende droom van die middag als springplank had kunnen gebruiken om mijn leven binnen te stappen. De droom over Carina die in Parijs werd geschept door een auto was de kier waardoor hij kon binnenglippen. Aanvankelijk ging alles heel erg goed, zo goed zelfs dat de Green Pasture, compleet met band en publiek, kon worden gematerialiseerd. Naarmate de tijd verstreek verloren Bernstein en zijn medewerkers geleidelijk hun greep op het geheel, ook al omdat het langer duurde dan gehoopt om alle feiten zo te rangschikken dat ze voor mij te hanteren zouden zijn. De sessie moest worden afgebroken en twee dagen later zou een nieuwe poging worden gewaagd. Vandaar ook onze vervolgafspraak op zondagavond. Maar dit mislukte volledig, de constellatie was lang niet zo gunstig en mijn gemoedstoestand van dat moment hielp ook niet echt. Een laatste energierestant van het optreden van twee dagen terug zorgde er echter voor dat ik precies op tijd even kon worden ‘onttrokken’ aan de dreiging. De neonazi’s in de snackbar tastten zodoende in het luchtledige, waarna ze doodmoe – al hun energie was als het ware afgetapt – afdropen. Pas weken later deed zich weer een gelegenheid voor. Henry Longhorne was in Utrecht vanwege zijn eigen missie, precies op de dag dat ik er ook was. Het was echter nog knap lastig om onze paden te laten kruisen. Dat ik dankzij de aanvankelijke afwezigheid van Walter recht op Hoog-Catharijne af liep, was een buitengewoon gunstige wending en waarschijnlijk te danken aan een door mijn onderbewuste opgevangen signaal. Longhorne zag me naderen en deed zijn gitaaract-annex-sjamanistische-performance met overtuiging. Daarmee zette hij mij op het juiste spoor – de trein naar Parijs om precies te zijn. Na nog een kleine ingreep in het hotel, met dank aan ‘koerier’ Errol Johnson, lukte het uiteindelijk mij in de Jardin du Luxembourg te krijgen, om een ondoorgrondelijke en on-
167
naspeurbare reden de enige plek op aarde waar de route naar de andere dimensie vrijwel permanent begaanbaar is. Dat wil zeggen, voor wie hem kan vinden. Om redenen die Bernstein zelf ook niet geheel duidelijk waren, was hij in staat om af en toe zelf via deze interdimensionale corridor naar het land der levenden te gaan – maar dat konden een aantal anderen dus ook. Dat had onder andere te maken met de urgentie die ze voelden om hun missie te volbrengen. Het volstrekt unieke aan Bernstein was echter dat hij, zij het zeer incidenteel, ook levenden naar hier wist te leiden. Door zijn muziek. Het moest door zijn muziek zijn dat hij hiertoe in staat was. Door iets bijzonders in hem, een samenspel van – zo beweerden althans Charlie en de bandleden – zijn uitzonderlijke muzikale talent, zijn onvoorwaardelijke geloof in en tegelijkertijd bescheidenheid over zijn capaciteiten, en een ondanks alles onwankelbare liefde voor het leven, konden door hem voortgebrachte trompetklanken fungeren als een vorm van decodering, een soort tonale draad van Ariadne door het labyrint van de tijd. Niet als doel op zich, niet als stunt om het stunten, maar als een manier om een verstoorde balans te herstellen, verlies om te zetten in magie en om de belangrijkste wet, die van behoud van liefde, recht te doen. Maar deze ongehoorde gave viel alleen in vruchtbare aarde bij uitzonderlijk sensitieve mensen, mensen met zowel de gave de klanken op te vangen alsook ze zo te interpreteren dat ze een richtingaanwijzer werden – het kon alleen bij mensen die in direct zielscontact met hem stonden: mijn moeder en ik. Mijn hele leven, zo zei Bernstein (en ik meende ontroering in zijn stem te horen), mijn hele leven had hij mij gadegeslagen. Hij had alles gezien: mijn worsteling met het bestaan, mijn frustratie over het gebrek aan erkenning en mijn hunkering naar het Ware. Hij kon echter pas tot actie overgaan na mijn
168
vuurdoop in de rectorskamer, waarbij ik voet bij stuk had gehouden en mijn rug recht. Vanaf toen wist Bernstein dat mijn ontwikkeling was voltooid en de tijd rijp was voor een ontmoeting. Op vrijdag 8 augustus 1975 stonden alle seinen op groen en kwam hij, als een nachtelijke inbreker door een klein zolderraam, mijn leven binnen. Bernstein knikt bijna onmerkbaar naar Michael en langzaam en goedmoedig pruttelend zwenkt ons bootje terug, weer in de richting van de haven. De huizen van het stadje zijn kleine spikkels geworden, een suggestieve weergave op een impressionistisch schilderij. Het is dat Monet bij mijn weten een natuurlijke dood is gestorven, anders had hij hier zijn draai wel kunnen vinden – met al dat sprankelende licht en die glinsterende ongrijpbaarheid. De blonde krullen van Michael, die inderdaad wel iets aartsengelachtigs heeft, wapperen in de stijve bries. Flonkerende druppels springen voor ons op als vluchtige diamanten, door de scheepsschroef losgewoeld uit de golvende watervlakte. De heuvels die de baai flankeren liggen er met hun diepgroene, onbeweeglijke ernst bij als een volmaakt statisch tegenwicht tegen al die dynamiek. ‘Goed,’ zeg ik, als ik constateer dat Bernstein dit deel van zijn verhaal heeft beëindigd, ‘ik aanvaard dit alles als een gegeven, hoe absurd ook. Ook al ga ik er nog steeds van uit dat ik figureer in een droom – van mezelf of van iemand anders, wat doet ’t ertoe? – ik ga mee met je verhaal. Al was het maar uit nieuwsgierigheid.’ Ik steun met mijn handen op de smalle zitplank om mijn stijve achterwerk te ontzien. ‘Maar de vraag is voor mij dan wel waarom uitgerekend ik een zielsverwant van je ben… Dat mijn moeder dat is – akkoord, daar kan ik inkomen, maar waarom ik?’ Bernstein kijkt me aan op de mild-ironische wijze die ik inmiddels van hem gewend ben. ‘Kun je dat inmiddels niet
169
raden?’ vraagt hij na een seconde of tien. Ik wend mijn blik af en staar langs hem heen over de watervlakte. Een meeuw scheert met onnadrukkelijke virtuositeit vlak langs me. Waar komt die nou weer vandaan? Welke missie heeft hij te vervullen? Of is hij simpelweg een gematerialiseerde gedachteflard van iemand die me iets duidelijk wil maken? Het gevoel dat je hebt als iets essentieels aan de oppervlakte komt, iets wat je je leven lang hebt gehoopt en intuïtief al heel lang hebt geweten, is met niets te vergelijken. Grenzeloze opluchting na het oversteken van een ravijn over een houtjetouwtje-hangbrug die aan alle kanten kraakt en knarst, komt nog het meest in de buurt. ‘Ja,’ antwoord ik na enige tijd, ‘ik denk dat ik dat wel kan raden.’ Ik probeer rustig te blijven en mijn gedachten niet op hol te laten slaan. Dan zeg ik: ‘Je vertelde dat mijn moeder hier was op 31 mei 1956. Heeft dat bezoek er mogelijk mee te maken?’ Bernstein knikt. ‘Op die datum was de tijdsverhouding subliem, zodat zij zeker een uur weg kon blijven zonder dat het zelfs maar zou opvallen.’ ‘Want ze wist van de lommerrijke route.’ ‘Ja. Ik heb haar voordien kunnen bereiken.’ ‘En jullie hebben afgesproken op de steiger waar we net zaten…’ Ik kuch een paar keer. ‘Waar ben ik eigenlijk eh… verwekt?’ Hij lacht hardop. ‘Wees maar niet bang: zeker niet op de steiger.’ Een beetje spottend, lijkt het, kijkt hij me aan. ‘Echt, we hebben een mooi plekje uitgekozen, daar kun je van op aan.’ Ik reageer als een boer met kiespijn op de milde spot die in die laatste opmerkingen doorklinkt en ik betrap mezelf erop dat ik me vanaf het begin niet helemaal raad heb geweten met zijn soms plagerige opmerkingen. Terwijl ik weet dat juist nie-
170
mand me zo serieus neemt als hij. Bernstein rekt zich even uit en zegt dan: ‘Liefde is sterker dan de dood, zo wordt beweerd, wel, misschien is deze uitspraak minder figuurlijk dan menigeen denkt.’ ‘Hoe heeft mijn moeder dit ervaren? Was ze…’ ‘Waarom vraag je haar dit straks niet zelf?’ Ik kijk Bernstein doordringend aan. ‘Ze staat op je te wachten in de haven.’ Mijn stem trilt een beetje als ik zeg: ‘Ik dacht dat alleen mensen die onnatuurlijk aan hun einde zijn gekomen hier verblijven,’ ik blijf hem aankijken met een onwrikbare blik, ‘maar zij is toch overleden aan een hartstilstand?’ ‘Dat is waar. Alleen werd haar hartstilstand veroorzaakt door moedwillige vergiftiging.’ ‘Vergiftiging?’ Hij gaat er niet meteen op in. Misschien heeft hij er moeite mee deze constatering hardop uit te spreken. Weer een onvoorziene wending waar hij me mee confronteert… Bijna onmerkbaar recht hij de schouders en vervolgt: ‘Op een oudejaarsfeest heeft iemand een langzaam werkend maar effectief en vrijwel onmogelijk te traceren gif in haar champagne gedaan, dat staat vast.’ ‘Wie in godsnaam doet er zoiets?’ vraag ik. Mijn moeder vermoord… Zo vaak heb ik de beelden van haar dood voor mijn geestesoog afgespeeld, maar dit is een scenario waar ik nooit rekening mee heb gehouden. ‘Iemand die er belang bij heeft, of iemand met een buitensporig groot ego dat geknakt is. Of een combinatie van die twee.’ ‘Ken je de dader? Weet je wie het is?’ Bernstein schudt het hoofd. ‘De dader zelf niet. Maar ik heb wel een vermoeden uit wiens koker deze gifpijl kwam.’ Terwijl het bootje zijn laatste meters aflegt, zwijgen we, ook
171
al wil ik graag weten wat dit vermoeden inhoudt. Er zijn, na alles wat er is gezegd, echter even geen woorden beschikbaar; zelfs gedachten en emoties houden geen stand en verwaaien en verdampen samen met de opspattende waterdruppels. Na misschien een minuut of tien meren we aan bij het vertrekpunt, dezelfde steiger als waarop we eerder hebben gezeten. Touwen knarsen, planken kraken, het water klotst – verder is er geen geluid. We bedanken de aartsengel en stappen van boord. Ik kijk in de richting van het stadje. Op ongeveer een meter of twintig afstand, daar waar de steiger overgaat in de havenkant, zie ik een vrouw staan, turend met de hand dwars op haar voorhoofd. Het is mijn moeder. Ze ziet eruit als een actrice uit een klassieke zwart-witfilm. Ze oogt jong, ze is een beetje ouderwets maar elegant gekleed, alsof ze naar het theater of een chic diner gaat. Haar gezicht straalt in de tintelende atmosfeer die het gevolg is van water, wind en zon, en het intense licht geeft haar donkere opgestoken haar iets haloachtigs. Ik voel me extreem helder in mijn hoofd. Mijn gedachten scheren als helderwitte zeevogels door het blauwe luchtruim en strijken neer waar en wanneer ze willen, maar mijn ledematen weigeren dienst, ik ben niet in staat om te bewegen. Mijn voeten lijken vastgeklonken aan de planken onder me en mijn lichaam voelt als een anker dat naar de zeebodem zakt. Het is te veel allemaal. Na alle indrukken en emoties binnen hooguit een paar uur ben ik even niet meer staat tot motorische activiteit. Het volgende moment voel ik armen om me heen, haar armen. Haar omhelzing is vederlicht en heeft tegelijkertijd een ongekende intensiteit, die mij letterlijk oplaadt: ik voel een kracht bij me naar binnen stromen alsof ik aan een soort in-
172
fuus ben gelegd. Als tegenwicht voor die instroom van energie, lopen zonder enige aankondiging of overgang de tranen uit me zoals ze dit mijn hele leven nog niet hebben gedaan. Het is alsof mijn ziel onder een berg puin vandaan kruipt en wordt blootgesteld aan een overdosis licht en lucht. Ik huil al mijn achterstallige kindertranen eruit totdat ik me volkomen uitgewrongen voel, en al die tijd houdt ze me vast. Ik heb de gewaarwording dat met haar de helden van weleer weer tot leven zijn gekomen en verloren paradijzen weer toegankelijk geworden zijn. Dat Sinterklaas via een omweg toch blijkt te bestaan, zij het in de uitvoering van een aanmerkelijk stemmiger geklede jazztrompettist. Dat ik opnieuw de verstripte versie van Karl May’s De dood van Winnetou doorblader en Winnetou deze keer wél de dodelijke kogel ontwijkt, hiermee de titel ter plekke diskwalificerend. Dat Arthur Rimbaud terugkeert op zijn schreden en zijn woorden weer als wapens gebruikt, doorgaat met dichten en vrede vindt in zichzelf. Een beeld van een verschrompelde, leeglopende rode ballon die zich als door een wonder volzuigt met lucht en weer opstijgt, komt me uit het niets voor de geest. Een scène uit een film die ik als kind ooit zag? Geen idee, maar het ontroert me zeer. Ten slotte laten we elkaar los en we kijken elkaar aan. Zij huilt niet, haar blik is sereen, haar mondhoeken krullen lichtjes omhoog en ze straalt iets uit wat zelfs al niet meer van deze wereld is, laat staan van de wereld waar ik vandaan kom. Woorden zijn in feite niet nodig, maar even later zegt ze: ‘Lieve Thomas, je bent zonder mij volwassen geworden, je hebt jezelf geweldig weten te redden. En meer dan dat: je bent me helemaal tot hier achterna gekomen en je verwijt me niets.’ ‘Verwijten?’ hoor ik iemand vragen met een stem die in de verte wel wat op de mijne lijkt en klinkt alsof ik een klap op mijn neus heb gekregen. ‘Er valt toch niks te verwijten?’ ‘Ik ben van je weggegaan toen je me zo hard nodig had.’
173
‘Je bent vermóórd. Wat had je kunnen doen om het te voorkomen?’ Ze glimlacht. ‘Dat is waar. Maar voor een kind dat zijn moeder mist en moet zien te overleven biedt dat geen troost.’ Ze geeft me een tedere zoen op mijn voorhoofd. ‘En nu… nu heb ik je alsnog in mijn armen gesloten. Wat een geweldig voorrecht! Ik kan nu in vrede gaan.’ Inmiddels is Bernstein naast haar gaan staan, hij heeft zijn arm om haar middel heen geslagen, op een zedige, bijna ouderwetse manier, en drukt haar liefdevol tegen zich aan terwijl ze naar hem kijkt. Precies de foto van toen, de foto van net voor of net na mijn verwekking. Daar staan ze dan – mijn moeder én mijn vader. Het is een nauwelijks te bevatten tafereel en zelfs als dit een droom is, dan is het fantastisch en verzoent alleen al dit beeld me met het leven, wat er verder ook gebeurt. Het volgende moment staat Richard voor ons met een polaroidcamera. Hij vraagt of ik me bij het gelukkige paar wil voegen voor een sfeerplaatje. Doet hij wel vaker, zegt hij, gelukkige mensen vastleggen die langs zijn terras flaneren. Overgenomen gewoonte van de vorige eigenaar – toen nog in zwart-wit. Het is een mooie traditie geworden, die hem een goed gevoel geeft. Dan drukt hij af en een paar minuten later sta ik met de afdruk in mijn handen, gestolde trilling uit een andere werkelijkheid, een tastbaar bewijs van een onstoffelijke scène. Bernstein kijkt naar mijn moeder en dan naar mij. ‘Afdruk als bewijs of niet: de wereld houdt niet van het onverklaarbare’, zegt hij, ‘en zal met alle macht blijven volhouden dat alles te verklaren is binnen zijn referentiekader. Doet hij dat niet, dan verpulveren zijn fundamenten.’ Even is er niets dan een suizend vacuüm waarin verder alleen nog plaats is voor de wind, de geur van de zee en de lichtschakeringen op het water. Dan zegt Bernstein dat we moeten
174
gaan, omdat de veerboot straks gaat vertrekken. Ik vraag me af op welke veerboot hij doelt, maar ik overtuig mezelf ervan dat ik dat wel zal zien als het zover is, zoals tot nu toe met alles hier is gebeurd. Een paar minuten lang slenteren we als ontspannen toeristen langs de waterkant. Gesproken wordt er niet meer, beelden doen nu voluit het werk. Een van die beelden is de aanblik van een aangemeerde vrij kleine veerpont, getooid met de toepasselijke maar toch ook omineuze naam Charon. Waarschijnlijk een knipoog naar die norse vader van alle veermannen, die veel Griekse helden naar de andere wereld heeft geholpen zonder ze zelf te doden. De Styx is hier weliswaar een baai die naar een onbekende oceaan leidt, maar daar lijkt niemand mee te zitten. Een groep mensen – ik schat zo’n dertig à veertig, maar geen bekende gezichten – loopt in de richting van de boot. Ik begrijp dat Hanna Welling een van de passagiers zal zijn en dat deze passagiers de stad voorgoed gaan verlaten, omdat hun tijd er hier opzit en ze hebben volbracht wat ze nog te doen hadden. Het afscheid is roerend, maar niet in de gebruikelijke, zichtbaar emotionele zin van het woord. Gehuild wordt er dan ook niet meer. Alles is namelijk precies zoals het moet zijn. De ziel van mijn moeder heeft nu rust gevonden en scheept zich in voor de tocht naar haar bestemming – ‘welke die ook mag zijn’. Gedrieën houden we elkaar nog een tijdje vast, en dan maakt mijn moeder zich zachtjes los, geeft ons beiden een laatste kus en loopt langzaam maar welbewust in de richting van de Charon. Nadat ze aan een man met een witte zeemanspet iets heeft overhandigd (waarschijnlijk het benodigde muntstuk), draait ze zich nog één keer om en blaast ons een handkus toe. Vlak nadat ze het dek heeft betreden steekt de pont van wal, maakt een draaiende beweging en verwijdert zich van de kade, een spoor van wit kolkend schuim achterlatend, waaromheen zich een wolk krijsende meeuwen beweegt. Achter
175
op het dek staat mijn moeder, ze zwaait, zwaait, zwaait met een grote witte zakdoek. Als haar gestalte nog slechts een vaag lijntje is en ik haar gezicht niet meer kan onderscheiden, danst de doek nog steeds als een wit wolkje boven haar hoofd, als een gedachte die ik niet kan lezen, maar wel raden. Ik kijk het vaartuig na totdat ik het niet meer met het blote oog kan zien, en nog steeds meen ik iets wits te zien dansen. Ten slotte draai ik mijn hoofd en kijk naar Bernstein. Ofschoon hij weer afscheid heeft genomen van de vrouw van wie hij zoveel houdt, geloof ik niet dat ik hem ooit zo gelukkig heb gezien.
176
11
Een instrument van de duivel As you pass through fire try to remember its name
Op een avond na een optreden in club Resi-Dance – het zal begin oktober 1955 zijn geweest – kwam er een man naar Bernstein toe, die hem een paar minuten van zijn tijd vroeg. Het was een keurige, onopvallende man, hoed nederig in de handen alsof hij om een gunst kwam vragen, gekleed in een bruin pak, het overdadig gepommadeerde haar in een messcherpe scheiding. Een ronde hoornen bril op zijn wipneus, die overigens geen moment bij machte was hem op zijn plaats te houden, completeerde het beeld van een sullig soort uitgave van prins Bernhard in zijn jonge jaren. Steeds schoof het montuur naar voren, naar de verhoogde neuspunt, wat hem dan de aanblik van een boekhouder gaf die even opkeek van zijn kasregister. Hij stelde zich voor als ‘De Vries’, wat mogelijk niet zijn echte naam was. Bernstein vermoedde van doen te hebben met iemand van de Binnenlandse Veiligheidsdienst; een soort boekhouder inderdaad, een administrateur van verdachte bewegingen, een overijverige inquisiteur die alles minutieus noteerde in het grootboek der staatsvijandige acties. De Vries vroeg hem even mee te lopen naar een nabijgelegen erg chic hotel, waar Bernstein nooit kwam. Ze namen plaats op comfortabele leren fauteuils in de lobby. Hoogpolige ingeweven tapijten, massieve koloniale tafels en kasten en smaakvolle lambriseringen streden om de aandacht, maar slaagden hierin geen van alle, omdat beide heren andere zaken aan hun hoofd hadden. Nadat twee koppen koffie waren
177
gebracht door een gerant met de gestalte en de motoriek van een dichtgeklapte strijkplank op stelten, haalde De Vries een lichtgeel pakje King’s Cross tevoorschijn, bood Bernstein een sigaret aan en stak, na diens beleefde weigering, er zichtbaar voldaan zelf eentje op. ‘Tjongejonge, meneer Bernstein,’ stak de man van wal onder het produceren van een wolk scherpe rook, ‘dat was wat je noemt een staaltje trompetspel van heb ik jou daar, ik kan niet anders zeggen. Chapeau!’ ‘Dank u.’ ‘Van huis uit ben ik absoluut geen muziekkenner, moet u weten. In het gezin waarin ik ben opgegroeid deden we zelfs helemaal niets aan muziek… Muziek, en zeker jazz – een instrument van de duivel, meneer… Nee echt, zo werd ertegen aangekeken in die dagen. Niet dat ik dat een juist standpunt acht, integendeel, maar ik ben om zo te zeggen daardoor wel een muzikaal onbenul gebleven, een volstrekte analfabeet als het op noten lezen aankomt. Je loopt als het ware een achterstand op die je niet meer goedmaakt, hè? Maar ik weet wél wat ik mooi vind, hoor, o reken maar! Kwaliteit verloochent zich immers niet, of het nu op schilderkunst, literatuur of muziek aankomt. Als je geen kwaliteit levert, wel, dan zak je vroeg of laat door het ijs, wat ik u brom.’ De Vries sloeg zijn linkerbeen over het rechter, neeg een beetje in Bernsteins richting, nam nog een trek van zijn sigaret en duwde de bril terug omhoog, richting neuswortel, waar hem nog steeds geen enkel houvast wachtte. Na enig besluiteloos roeren nam hij de eerste slok van zijn koffie. Een lichte grimas deed vermoeden dat de kwaliteit hem niet kon bekoren – chic hotel of niet. Met een intonatie die heel goed betrekking kon hebben op de koffie voegde hij eraan toe: ‘Nee, kwaliteit verloochent zich nooit…!’ ‘Waarom wilde u mij spreken, meneer De Vries?’ vroeg Bernstein zo argeloos mogelijk, hoewel hij een vermoeden
178
had. Nadat hij met enig succes had geprobeerd informatie uit geheime dossiers los te peuteren, kon je verwachten dat bepaalde alarmbellen waren gaan rinkelen en dat de autoriteiten vroeg of laat zouden reageren. De Vries leek hem een beetje bedroefd aan te kijken, teleurgesteld eerder nog, als een vader die zijn zoon al de hele avond alles over driehoeken en de stelling van Pythagoras aan het uitleggen is, en dan een vraag over de cirkel krijgt. Hoe dan ook, hij gaf niet direct antwoord, maar stelde een wedervraag. ‘Weet u wat ik het mooiste aspect van het leven vind?’ Bernstein schudde het hoofd. ‘Nee meneer, hoe zou ik dat kunnen weten?’ ‘Balans. Of, als je het wat poëtischer, of nee, muzikaler wilt uitdrukken: harmonie. Ja, harmonie. Dat vind ik toch zo belangrijk, harmonie – haast een conditio sine qua non om elke dag weer het leven aan te kunnen. Begrijpt u wel?’ ‘Zeker’, antwoordde Bernstein. ‘U bent heel helder.’ Ook hij nam een slok van zijn koffie. ‘Maar kunt u toch nog wat verduidelijking geven omtrent de precieze toedracht van uw stelling?’ Weer die zweem van teleurstelling op het gelaat van De Vries. En steeds als hij die blik tevoorschijn toverde, schoof de bril weer naar beneden, gevolgd door een reflexmatige beweging met de middelvinger die het ding weer naar boven schoof. Hij dronk, zonder nog een grimas te tonen, zijn kopje snel leeg. ‘Kijk, meneer Bernstein…’ ‘Waarom zegt u toch niet gewoon Abel?’ ‘Ach ja, waarom ook niet? Abel… Weet u trouwens wat die naam betekent?’ ‘Ja, dat weet ik.’ Dit antwoord leek De Vries te ontgaan, want hij ging onverdroten verder met zijn uiteenzetting. ‘Het was tijdens een zondagsschoolvertelling, moet u weten, toen me dat werd duidelijk
179
gemaakt. Kaïn, die vreselijke Kaïn, had net zijn jongere broer Abel gedood – ik vond het verschrikkelijk, de eerste misdaad in de historie van de mensheid: moord uit… uit pure jaloezie – toen de, tja hoe noem je zo iemand, toen de zondagsschoolleider vertelde dat Abel “ademtocht” betekent. Ademtocht. Het verschil tussen leven en dood. Maar ja, als kind wist je niet wat dat was, hè, ademtocht… Ik dacht aanvankelijk meer aan een soort wandeltocht, een trektocht, een optocht, ik…’ De Vries kreeg waarschijnlijk door dat zijn gezwets nergens heen ging en onderbrak zichzelf plotseling. ‘Abel is eigenlijk wel een geschikte naam voor een trompettist, vindt u niet?’ Hij grinnikte om zijn eigen spitsvondigheid. Bernstein reageerde niet, keek zijn metgezel slechts indringend aan. Een moment leek De Vries uit het veld geslagen en hij kuchte luidkeels, alvorens hij nog een trek van zijn sigaret nam en deze daarna meteen uitdoofde in een glimmende, zilverkleurige asbak. ‘Maar goed, ik ga u, op uw verzoek, nog wat uitleggen over harmonie en dat soort dingen, alhoewel u als musicus… Kijk, waar het grosso modo om gaat is dat er idealiter sprake is van wederzijds begrip tussen mensen, van een bereidheid over en weer de teugels ook eens te laten vieren, de stekels te laten zakken, de pijlen weer in de koker te doen zogezegd – kortom: elkaar ondanks wat eh… complicaties, misschien zelfs onrecht – ik wind daar geen doekjes om – uit het verleden de ruimte gunnen en de gelegenheid bieden opnieuw te beginnen… Dat soort dingen dus. Gewoon een kwestie van ieder het zijne en Onze Lieve Heer voor ons allen. Druk ik me zo een beetje adequaat uit? Kunt u mij volgen?’ ‘Ik denk het wel.’ Bernstein keek schijnbaar in gedachten verzonken voor zich uit. ‘Maar wat doet u vermoeden, want die suggestie wekt u toch, dat ik niet bereid zou zijn ieder het zijne te gunnen?’
180
De Vries boog zich nog iets verder voorover, als om zijn gesprekspartner nu echt in vertrouwen te nemen. ‘Kunt u een geheim bewaren, eh… Abel?’ ‘Een geheim bewaren?’ Bernstein trok een wenkbrauw op. ‘Dat lijkt me meer uw specialiteit.’ Een luide (maar enigszins geforceerde) lach ontsnapte uit De Vries’ keel. ‘U bent me er eentje, zeg! “Dat lijkt me meer uw specialiteit”… Behalve een begenadigd trompettist bent u ook een humorist pur sang.’ Hij perste er nog een geluid uit dat waarschijnlijk voor een aanvullende lach moest doorgaan om toch maar vooral te benadrukken hoe grappig hij het allemaal vond. Dan, ineens serieus: ‘Wat ik u probeer duidelijk te maken, heer Abel, is dat het soms verstandig is bepaalde zaken los te laten en terughoudendheid te betrachten, zeker waar het spitten in gevaarlijk drijfzand betreft.’ ‘U suggereert, hier en nu, dat ik me op drijfzand bevind?’ ‘O zeker, geen twijfel mogelijk.’ De Vries liet deze woorden vergezeld gaan van een diepe zucht, alsof hij ernstig bezorgd was. ‘Laat ik het zo formuleren: het is beter dat u met ingang van heden uw graaf- en spitwerkzaamheden staakt.’ Zijn rechterhand verdween achter de revers van zijn jasje en diepte een blanco envelop op. ‘Hierin zult u in heldere bewoordingen aantreffen wat er van u wordt verlangd. En als u deze woorden, waarvan ik oprecht hoop dat u ze ter harte neemt, want ik gun u persoonlijk het beste, wel, als u deze woorden tot u neemt, bedenk dan dat ik slechts een nederige boodschapper ben, een postiljon de malheur, die verder nergens verstand van heeft dan van doorgeefluik spelen en daarmee in zijn levensonderhoud kan voorzien, zodat zijn kinderen te eten hebben. Wat mij betreft is er tussen u en mij absoluut geen sprake van een incompatibilité des humeurs. Ik bewonder u en uw muzikaliteit en het lijkt me ronduit heerlijk als je zo de mensen kunt vermaken, zodat ze even hun sores vergeten…
181
Ik zou haast zeggen: wat wilt u nog meer? Verder spitten soms? In het verleden blijven wroeten als een radeloze mol die zijn wintervoorraad niet meer kan vinden? Ach, wees toch wijzer, heer Abel, en tel uw zegeningen. Het is het allemaal niet waard en u kunt dit ook niet winnen. Ik hoef juist ú er toch niet aan te herinneren dat we allemaal slechts een ademtocht van de dood af staan, tussen ons en het grote onbekende hangt slechts een vederlicht, wapperend gordijn van flinterdun rijstpapier. Welnu dan, laten we dan vanaf vandaag oprecht zoeken naar de harmonie waar ik het net over had.’ Na deze woorden stond De Vries op, legde een papieren rijksdaalder bij zijn kopje, knikte nog een keer kort naar Bernstein, zette zijn hoed op, drukte nog één keer de bril omhoog, en liep de op dit tijdstip muisstille lobby uit. Bernstein bleef nog een paar minuten zitten – ongeveer de tijd die het duurde om de korte brief te lezen en te overpeinzen – en slenterde toen langzaam naar buiten. Zijn koffie stond er nog – een vrijwel onaangeroerde, lauw geworden, bittere en stille getuige. Vanaf de haven terug naar de Green Pasture was ongeveer tien minuten lopen. We namen echter een kleine omweg en kwamen uit aan de rand van het stadje. Glooiende velden met grazende koeien en akkers met wuivende halmen van diverse graangewassen strekten zich voor ons uit. De zonovergoten landerijen boden zo’n beetje alle schakeringen groen en – door de wind – ook in steeds wisselende verhoudingen. Een Arcadië voor lichtschilders. Waar de velden ophielden, zo’n vierhonderd meter verderop, doemde een loofbos op, dat boven de omgeving leek te hangen als een donkergroen gordijn dat nu opgehaald was en dat aan het eind van de dag, na het einde van de voorstelling, weer dicht zou gaan. Tijdens onze verkwikkende wandeling vertelde Bernstein
182
mij de merkwaardige anekdote met de heer De Vries. Het was het eerste signaal dat er invloedrijke figuren waren die wilden dat de trompettist zich zou beperken tot zijn trompet en niet langer alles uit de kast haalde om het verleden zodanig in kaart te brengen dat zij er hinder van zouden ondervinden. Op een vrij klein perceel, misschien ter grootte van een half voetbalveld, waarop een in de wind wiegend gewas stond, was een man bezig met een zeis. Langs de rand van de akker stond hier en daar wat onkruid dat hij zorgvuldig aan het wieden was, iedere beweging een diep doordacht ritueel, alsof hij streed voor de trofee voor de beste onkruidwieder ter wereld. De man leek volledig in zijn werk op te gaan en had zo te zien geen oog voor zijn omgeving. Abel Bernstein wees naar hem. ‘Zie je die man daar?’ zei hij. ‘Die speelt een zeer bescheiden rol – maar daar denkt hijzelf anders over – in de kwestie waarover De Vries contact met me heeft opgenomen.’ Ik wierp een korte zijdelingse blik naar Bernstein en vroeg: ‘Welke kwestie precies?’ Onwillekeurig haalde ik mijn schouders op. Ik voelde mijn concentratie en mijn scherpte ter plekke wegvloeien. Ik had al zo veel gevraagd aan deze man, van wie ik, uit vrees dat er toch nog ergens een adder onder het gras zat, ten diepste nog steeds niet met volle overtuiging durfde aan te nemen dat hij was wie hij beweerde te zijn en wie ik hoopte dat hij was. Het tartte namelijk alles waar de bekende fundamenten van de fysieke realiteit op rusten. Dat hetgeen wij ‘werkelijkheid’ noemen meerdere manifestaties heeft, daar kon ik inmiddels mee leven, dat achtte ik zelfs plausibel, maar dat van alle levende zielen uitgerekend en uitsluitend ik rechtstreeks toegang had tot zo’n andere manifestatie, vond ik zorgwekkend en irreëel tegelijkertijd. En toch liep ik hier, met een man die – het was officieel allemaal na te trekken – al bijna twintig jaar dood was door een illusoir landschap, een
183
fata morgana, in stand gehouden door een soort gezamenlijke geestkracht, een ingenieus en reusachtig hologram dat in het niets zou verdwijnen zodra er geen gedachten meer aan zouden worden gewijd. Zodra ieders missie zou zijn volbracht. Deze trompettist was een magiër, een bemiddelaar tussen leven en dood, een gids naar het onbekende, die er op een of andere manier in was geslaagd de aanvaarde ordening der dingen te herschikken en de vette streep tussen leven en dood te nuanceren tot een stippellijn. Hij was, ook voor de meest doorgewinterde scepticus, minimaal een illusionist gebleken die in ieder geval mij had weten te begoochelen. Zijn muziek had een soort interdimensionale code gebroken, en daarmee een opening gecreëerd in de scheidingswand tussen de werkelijkheden – althans tijdelijk. Energie kreeg tastbare textuur en materie werd zuivere trilling. Zo was niets meer wat het leek. Liefde kreeg om zo te zeggen de vorm van een trompet aangemeten. Op zijn beurt produceerde die trompet, louter door de adem van de ingewijde die hem bespeelde, de beslissende tonen die door het op een kier staande open raam van de tijd sijpelden en me naar hier hadden geleid. ‘Dat ik in november 1955 de boot naar Amerika nam en je moeder achterliet, die kwestie.’ Ik knikte en wees naar de kromgebogen gestalte op de akker. ‘Wie is die man?’ ‘O, dat is Dirk, de vroegere buurman van je grootouders, hoewel hij een slordige zeshonderd meter verderop woonde. Met zijn twee broers runde hij een gemengd agrarisch bedrijf, met als hoofdgewas vlas. Het was loodzwaar, stoffig en smerig werk. Het met de blote hand plukken van vlas, zoals toen nog veelvuldig gebeurde, zou een normaal mens binnen de kortste keren een paar bloederige handpalmen opleveren. Maar hij, met zijn eeltige knuisten, noemde het “het mooiste gewas dat er is”.’
184
We bleven rustig doorlopen over een onverhard pad dat de landerijen doorsneed, terwijl verderop Dirk zijn bijna comtemplatieve bezigheden bleef voortzetten, zonder er ook maar een moment blijk van te geven dat hij ons had gezien. ‘Wat is er met hem gebeurd?’ vroeg ik. ‘Toch niet ook vermoord, hoop ik?’ ‘Ongeluk met een landbouwtrekker, eind jaren vijftig’, was het antwoord. ‘Hij reed te dicht langs een sloot met een hoge steile kant, de trekker kantelde en Dirk werd verpletterd tussen de omgevallen trekker en de tegenovergelegen slootskant. Dat overkwam destijds meer boeren, trekkers hadden toen nog niet standaard een beschermende cabine.’ ‘Waarom is hij hier?’ ‘Heeft hij niet gezegd… Dirk zegt nooit iets. Hij kan wel denken en gedachten vormen, heel goed zelfs, maar hij kan de gedachten niet langer omvormen tot samenhangende zinnen in uitspreekbare woorden. Zijn spraak is letterlijk stilgevallen op het moment dat de trekker omviel. Wat ik heb begrepen is dat hij vindt dat hij iets verkeerds heeft gedaan ten opzichte van mij en Hanna. Het enige wat hij echter heeft gedaan, is eerlijk antwoord geven op de vraag van een oneerlijk man. Een antwoord waar die oneerlijke man toch wel achtergekomen zou zijn… Maar Dirk, Dirk is een man van principes, en nu heeft hij zichzelf zijn eigen straf opgelegd: zwijgend, wiedend en schoffelend wachten tot ik mijn missie heb voltooid en dan vertrekken we met dezelfde boot.’ ‘Wanneer is dat?’ ‘Morgen om deze tijd reizen Dirk en ik Hanna achterna. Het is dan 2010 jouw tijd. Nu ik je heb kunnen uitleggen wat je oorsprong is, en vooral nu ik je heb kunnen laten zien wat er schuilt aan de andere kant van het weefsel dat wij “werkelijkheid” noemen, zit mijn taak erop. Zo is het dus gegaan: eerst dacht ik nog dat ik koste wat het kost de waarheid over
185
Lisa wilde en ook móést weten, maar dat doel verloor zijn geldigheid toen ik in de oceaan terechtkwam. De waarheid kan heel goed voor zichzelf zorgen, die is er hoe dan ook, en komt vroeg of laat toch wel boven water, of ik me daar nu druk over maak of niet en of sommigen die nu proberen te verhullen of niet. De prijs die Hanna, ik en indirect ook jij hebben moeten betalen voor die redeloze drang van mij was veel te hoog.’ Even hield hij zijn pas in en keek me aan met die speciale blik, die blik die ik met de wetenschap van nu niet anders kon omschrijven dan als vaderlijk. Hij zei: ‘Weet je, ik ben je zo dankbaar voor het vertrouwen dat je in me stelt en voor je bereidheid te luisteren.’ Bijna terloops legde hij een hand op mijn schouder, knikte en inhaleerde de ziltige lucht die vanuit zee over het land stroomde. ‘Ik ben je ook erg erkentelijk dat je het hebt aangedurfd hier zo lang te blijven… Je zult straks een heel andere wereld aantreffen dan je hebt achtergelaten. Het zal moeilijk voor je zijn. De mensen zullen zeker geen flitsende goud- of zilverkleurige outfits aanhebben, zoals in de cartoons over de toekomst, en de auto’s hebben nog gewoon rubberbanden, maar niettemin zullen een aantal aspecten van het dagelijks leven al bijna onherkenbaar voor je zijn. Het proces dat kenmerkend is voor de moderniteit, namelijk dat tijd er steeds meer toe doet en ruimte steeds minder, dat proces zal zich de laatste kwarteeuw alleen maar hebben geïntensiveerd.’ Ik begreep er weinig van, maar ik liet het maar zo. Ik voelde me verward – beurtelings euforisch en verbijsterd – maar geleidelijk aan ook murw onder alles wat ik te horen had gekregen. Bovendien beschouwde ik de wereld die ik bij mijn terugkeer zou aantreffen als iets van later zorg. Toen ik de lommerrijke route betrad, was ik in zekere zin al niet meer van de wereld zoals die zich achttien jaar lang aan me had voorgedaan. Ook als ik er weer terug zou zijn, zou dat niet anders zijn: de vervreemding was al in mijn kinderjaren begonnen,
186
aan het bevroren graf van mijn moeder, en onomkeerbaar. De weg die ik zou moeten gaan, zou sowieso een eenzame zijn. ‘Maar nu’, zei Bernstein, ‘het verhaal hoe ik op de noodlotsboot terechtkwam. Het verhaal ook van de grootste blunder van mijn leven. Niet voor niets heb ik dit stuk voor het laatst bewaard… Laten we daar gaan zitten.’ We liepen verder, licht stijgend in de richting van het bos, dat kleiner bleek dan ik uit de verte had ingeschat. Aan de rand van dat bos stond een houten bank, met uitzicht op de hele omgeving, tot waar het intens blauwe water van de baai begon en verder… En daarop gingen we zitten, waarna Bernstein me een flesje bronwater gaf, zodat ik geconcentreerd zou kunnen blijven luisteren. Dat de trompettist in november 1955 Nederland voor gezien hield, was deels omdat hij werd gedwongen, maar deels ook omdat hij dit wílde. Een gecompliceerde geschiedenis. Hij werd al veel langer verscheurd door twijfels, maar het gesprek met De Vries trok hem over de streep. Bernstein had sinds het einde van de oorlog lang en intensief gevist in allerlei vijvers en poelen, waarvan sommige met wel heel troebel water. Hij had hiermee krachten opgeroepen die machtig waren, zo machtig dat hij op een bepaald moment zijn leven niet meer zeker was. Na alles wat hij had meegemaakt, was hij voor zichzelf niet zo heel bang, maar hij wilde niet dat Hanna iets overkwam, en zeker niet door iets wat met hém te maken had. De brief (zonder briefhoofd of ondertekening, maar niet minder dreigend) die hij van De Vries had gekregen zinspeelde niet alleen op Bernsteins vertrek uit Nederland – om hem een handje te helpen zou men zijn werkvergunning intrekken – en het onmiddellijk staken van zijn ‘graaf- en spitwerkzaamheden’, maar liet ook doorschemeren dat men wist hoe men hem via anderen kon raken. Nu hij dus uit Nederland weg moest, besloot hij van de nood een deugd
187
te maken en naar de VS af te reizen. Dat hij dat land als bestemming had gekozen, was zeer aannemelijk voor een jazzmuzikant. Maar er speelde ook iets anders: tijdens de succesvolle toernee in en rond New York, najaar 1953, had Bernstein een belangwekkende ontdekking gedaan. Bij een van zijn optredens werd hem een geschenk in de schoot geworpen waar hij nooit van had durven dromen: hij herkende iemand in het publiek. Dat lag in het schemerige licht van de ruimte aanvankelijk vooral aan het hoofd van de man: langwerpig als een paardenhoofd. Het was een enorme schok en de adem werd hem bijna benomen, wat voor een optredende trompettist nogal lastig is, maar hij blies zich erdoorheen. Hij besloot een zogeheten private eye in te huren om zoveel mogelijk over de man in kwestie te weten te komen. Dat was een tijdrovend karwei, maar een paar weken voor het gesprek met De Vries had de speurder dan toch de nodige informatie verzameld en doorgegeven. Om die reden was Bernstein toch al van plan geweest vroeg of laat de oceaan weer over te steken, liefst onder de dekmantel van weer een serie optredens. Wat hij wilde was even eenvoudig als hartverscheurend: verhaal halen bij de gezochte man, hem uithoren over wat er met Lisa was gebeurd. Daarna zou hij wel zien wat hij deed: verder leven met de last van de details of sterven vanwege diezelfde details. ‘En dat besluit’, zei Bernstein, ‘was de grote fout. Zo naïef. De informatie van mijn ingehuurde kracht was al onderschept vóór de confrontatie met De Vries. En ik heb het zelf ook niet handig aangepakt. Ze wisten precies wat ik zou gaan doen.’ ‘Maar wie zijn die “ze” dan?’ vroeg ik. ‘Dat antwoord is lastiger te geven dan je misschien zou denken. Niet in de laatste plaats omdat het antwoord voor jou zo pijnlijk is... Weet je zeker dat je het wilt weten?’ ‘Er is maar één manier om daar achter te komen.’
188
Bernstein glimlachte maar zijn ogen deden nu niet mee. Hij boog een beetje voorover en steunde even met zijn onderarmen op zijn dijen. Toen ging hij weer rechtop zitten en zette aan voor wat hij noemde ‘de laatste ronde en dan is het welletjes’. Bepaalde individuen die zich in de oorlog te buiten waren gegaan aan misdaden als moord, afpersing en verraad, en die zich daarna, bijvoorbeeld door het aannemen van een andere identiteit, hadden weten te onttrekken aan gerechtelijke vervolging, werden door Bernsteins gewroet onrustig en voelden zich zelfs bedreigd in hun positie, die niet zelden aanzienlijk en respectabel was. Het waren lieden die heel wat te verliezen hadden. Het ging in essentie om twee mannen. De ene was de al eerder genoemde Anton Gruber, die medewerker van de engel des doods. Gruber was rechtstreeks betrokken bij de gruwelijke dood van honderden, misschien wel duizenden mannen, vrouwen en kinderen. Dat moest je vrij letterlijk opvatten: hij vermoordde zijn slachtoffers hetzij door middel van medische experimenten, die hij onder auspiciën van zijn superieur uitvoerde, hetzij daarna… Meestal met een nekschot. Zonder een spier te vertrekken. Een door en door kille man met een klomp diepvries-ijs waar zijn hart zich had moeten bevinden en een zwart gat dat op een kwade dag de plek van zijn geweten had ingenomen. Zijn ogen waren als onpeilbare wakken in een ijsvlakte en zijn langwerpige gezicht benadrukte een uitstraling van meedogenloosheid zonder onderscheid. Hij was dus de man geweest die met een vingerknip Lisa voor zich had opgeëist, de man die Bernstein keer op keer had bezocht in diens nachtmerries. Maar ook de man die hem op een bepaalde manier de kracht had gegeven om door te gaan, al was het maar om hem ooit ter verantwoording te kunnen roe-
189
pen voor zijn onmenselijk handelen. Op een rare, verwrongen manier had Gruber ongewild en onwetend dus Bernsteins leven gered, of in ieder geval gerekt. In de laatste fase van de oorlog, zo vanaf 1944, leerde Gruber iemand kennen die cruciaal was. De ‘tweede man’ zogezegd. Die tweede man was, hoe gek het ook klinkt, op een bepaalde manier nog linker, want veel onberekenbaarder, dan Gruber. Bij de laatste wist je wat je aan hem had: de bijna eendimensionale kilheid van een machinale, welhaast geprogrammeerde wreedheid waardoor je de man ervan verdacht een aan- en uitknop te hebben. Maar die ander, dat was een rasopportunist en een sadist in één, iemand die voor een habbekrats zijn eigen moeder zou verraden en zonder scrupules schuilplaatsen van onderduikers zou verklappen aan de autoriteiten als daar voordeel mee te behalen was. Hij was echter ook een charmeur, die zich met gladde verkooppraatjes overal tussen wist te dringen. Wat hij tijdens de oorlog precies had gedaan, was schimmig en met raadsels omgeven. Officieel was hij aannemer en deed in die tijd al regelmatig verbouwingsklussen voor invloedrijke figuren, maar hij kluste vrijwel zeker bij als nazispion, als een soort De Vries. Politiek liet hem in principe onverschillig, maar niet als hij daarmee macht, rijkdom en invloed wist te vergaren. Inmiddels had hij een immens netwerk opgebouwd, niet alleen bij de nazi’s, maar ook in bancaire en industriële kringen. De twee ontmoetten elkaar op een feest in Berlijn. Gruber was een paar weken met verlof en de tweede man deed een verbouwing voor de officier die het feest organiseerde. De heren raakten aan de praat en het zal geen verbazing wekken dat ze elkaar wel mochten. Of op z’n minst een verstandhouding hadden.’ ‘En wie is dan die tweede man?’ vroeg ik. ‘Zijn naam is Otto Blankvoort.’ De vijf woorden ploften als rotsblokken in mul zand – dof,
190
dreunend en meteen gesmoord, alsof het van meet af aan dode klanken waren. In een reflex smeet ik het flesje water weg, stond op en liep met felle passen weg, tot ik zo’n honderd meter van het bankje verwijderd was. Vanuit mijn ooghoeken zag ik Bernstein uiterlijk onverstoorbaar zitten. Niets wees erop dat hij me achterna zou komen; integendeel, hij bleef zitten waar hij zat en legde zijn handen gevouwen op zijn buik, alsof hij uitrustte na een lange wandeling. Ik vloekte een paar keer hardop en schopte tegen een kiezelsteen, die met een felle tik tegen een houten hek aan vloog. In een razend tempo, als in een dolgedraaide diavoostelling, vlogen mijn ervaringen met Blankvoort, de man die ik ondanks alles al die tijd mijn vader had genoemd, aan mijn geestesoog voorbij. Nu viel alles eindelijk op z’n plek. Die gulzig geëtaleerde morele superioriteit, die voortdurende, al dan niet gemaskeerde, kwaadsprekerij over mijn moeder, die vermanende preken over mijn gebrekkige vorderingen op school – het waren allemaal afsplitsingen van de vileine leugens, de vuige hypocrisie en het cynische opportunisme waar Blankvoort zijn specialiteit van had gemaakt. Niets en niemand ontziend had hij zijn spoor getrokken en was een succesvolle ondernemer met een bloeiend architectenbureau geworden. De architect van het kwaad, dát was hij. Ik voelde me duizelig worden en mijn keel voelde als gruis onder dikke zolen. Langzaam liep ik terug naar Bernstein, die onbeweeglijk was blijven zitten en die me met een mengeling van belangstelling en bezorgdheid aankeek. Ik raapte het flesje water op, schroefde het open en dronk gulzig. ‘Excuses,’ zei Bernstein, ‘hoe lang de aanloop ook is, er is nooit een manier om zoiets elegant te brengen.’ Blankvoort had een Nederlandse vader, die begin jaren veertig overleed, en een Duitse moeder van voorname komaf,
191
die zelfs in de kringen van propagandaminister Joseph Goebbels verkeerde. In het voorjaar van 1945, toen de nederlaag van nazi-Duitsland onafwendbaar was, vond een ontmoeting in Göttingen plaats en bundelden beide heren hun krachten. Otto beschikte zoals gezegd al vroeg over een wijdvertakt netwerk en kende zodoende een man met de grafisch-technische vaardigheden (nee, niet de man die Bernstein onder dwang had verraden) om identiteitsbewijzen tot in de perfectie te vervalsen, terwijl Gruber een overvloed aan financiële middelen had; die waren vooral afkomstig uit de vermogens van rijke joden die omgekomen waren. Het was een lucratieve samenwerking, die hen beiden uit de handen van de geallieerden hield. Weldra ging het hun beiden weer voor de wind alsof de oorlog slechts een kleine rimpeling was geweest en de dood van miljoenen niet meer dan een voetnoot. Blankvoort kon aan de slag in zijn vaderland en werd al snel een gewaardeerd lid van de Nederlandse samenleving, met vrienden tot op het hoogste niveau. Hij had zich onder andere door Grubers royale sponsoring, en verder met veel bluf, tam-tam en niet te vergeten chantage – hij had weet van een minder frisse rol tijdens de oorlog van een hoge Nederlandse ambtenaar – een weg omhoog gepraat. In de bouw viel veel geld te verdienen, omdat zo’n beetje heel Nederland weer moest herrijzen. Een bouwbedrijf annex architectenbureau was dus profijtelijk als weinig andere bedrijfstakken, en dat kwam uitstekend van pas. Gruber wist met hulp van Blankvoorts connecties eenvoudig aan gerechtelijke vervolging te ontkomen. Hij vestigde zich onder de naam Victor Hallinger als veterinair onderzoeker in Argentinië. Vanaf ongeveer begin 1953, toen hij al aardig wat geld had verdiend aan de ontwikkeling van dubieuze medicamenten voor de immense Argentijnse veestapel, ging hij in New York wonen omdat zijn vrouw daar vandaan kwam. Op
192
een avond in september ’53 ging het echtpaar Hallinger naar een jazzclub. Uitgerekend daar trad de man op die elke keer als hij de ogen sloot een paardenhoofd met knippende vingers zag. Weer had de muziek voor een beslissende wending in zijn leven gezorgd en Bernstein beschouwde dit als een teken. Vanaf toen had hij nog maar één doel voor ogen: een gesprek met Hallinger afdwingen – al was het het laatste wat hij zou doen. Maar het laatste wat hij zou doen was aan de reling van een boot staan, om een moment later door de oceaan te worden verzwolgen. Een potige matroos in geldnood was bereid tot een simpele handeling als die vijfduizend dollar contant opleverde. Hallinger was namelijk niet zo’n praatgraag type. Toen hem vanuit Nederland ter ore kwam dat er een man met niet-aflatende gedrevenheid naar hem op zoek was, een man die elke aanwijzing, elke snipper papier, elke terloopse opmerking van een historicus, archivaris of getuige aan alle kanten onderzocht en bekeek, zon hij op een mogelijkheid de dreiging te elimineren. Het kwam uiteraard niet in hem op dat er geen wraakgevoelens in het spel waren, maar ‘slechts’ een drang tot waarheidsvinding – buiten de rechtbank om. ‘Maar waarom in vredesnaam is mijn moeder met Blankvoort getrouwd?’ vroeg ik. ‘Die man is een verschrikking, een ongehoorde schoft.’ ‘Zij wist van niets, Thomas. Of in ieder geval van heel weinig. Ik had haar erbuiten gelaten, ik wilde niet dat zij onnodig in angst zou zitten. Ze was slim en sensitief genoeg om te vermoeden dat er iets was en dat ik iets belangrijks op het spoor was gekomen, maar niet uit welke hoek de wind precies waaide en hoe ernstig het was. Herinner je de brief nog die ze aan me schreef? Ze dacht dat ik toch vooral naar de VS ging voor een toernee. Tegelijkertijd voorvoelde ze dat er iets vreselijks
193
ging gebeuren. Toen ze hoorde dat ik was verdronken, was ze ontroostbaar, wanhopig, maar ze had ook grote financiële problemen. Haar moeder was al een tijdje bedlegerig, haar vader al jaren dood. Het beetje geld dat ze als secretaresse verdiende was bij lange na niet genoeg om alle kosten te dekken, ook al omdat haar vaders agrarische bedrijf al in de oorlog slecht draaide en er dus ook uit die bron niets was te verwachten. Toen kwam als een prins op het witte paard de heer Blankvoort op de proppen. Hij was charmant, hij was aardig, hij had geld – haar problemen waren in één keer opgelost. Het was letterlijk te mooi om waar te zijn. Oorspronkelijk wilde Blankvoort alleen maar verifiëren of ze iets relevants wist. Toen dit niet het geval bleek, ging hij puur uit veroveringsdrang met haar aanpappen; dat was bepaald geen offer: je moeder was een prachtige vrouw en hij deed op amoureus gebied toch wat hij wilde en met wie hij wilde.’ ‘Wat ging er dan mis?’ ‘In mijn ijver om met Hallinger te praten heb ik me volledig misrekend, ik was te haastig, te gretig, te slordig. Zo kwam er dus via de gechanteerde hoge ambtenaar informatie bij Blankvoort en via hem bij Hallinger terecht. Men wist dus alles over mijn plannen en ik ben eenvoudig in de val gelopen, of liever: de boot in gegaan. Een klein duwtje, dat heel gemakkelijk de gedaante van een ongeluk kon aannemen (hoewel de zee eigenlijk iets te kalm was), was voldoende om het probleem op te lossen. Dat is, in een notendop, de pijnlijke blunder waar ik het over had.’ ‘En mijn moeders einde, hoe zat het daarmee?’ ‘In maart 1956 wist ik voor het eerst vanuit deze werkelijkheid je moeder te bereiken. Errol Johnson fungeerde ook toen als postbode en overhandigde haar een niet-ondertekende brief waarin in bedekte termen stond waar ik te bereiken was. Ik drukte haar op het hart voorzichtig te zijn en niets tegen
194
Blankvoort te zeggen. Als het even kon moest ze de laatste week van mei naar Parijs komen en daar verdere instructies afwachten. In de veronderstelling dat ik als door een wonder nog leefde, deed ze wat ik van haar vroeg. En eind mei vond ze me dus, precies zoals jij me hebt weten te vinden. Het was aanvankelijk een schok voor haar om te horen wat mijn eigenlijke “status” was, maar sinds ons rendez-vous bij de steiger – en de spontane actie daarna – overheerste bij haar de voldoening en niet de verbittering. Het feit dat ze Otto, de notoire echtbreker, en veel erger nog: de man die in feite verantwoordelijk was voor de dood van haar geliefde, op een ultieme manier te slim af was geweest, maakte voor haar bijna in één klap een gedoemd huwelijk goed. Om jou rustig te laten opgroeien en in de hoop dat Blankvoort gunstig beïnvloed zou worden door zijn vermeende vaderschap, hield ze haar mond en deed haar best de voorbeeldige echtgenote te spelen. Jarenlang ging dat redelijk goed, de verbintenis beleefde zijn relatief beste periode. Maar toen kwam Otto, door een slordigheid van Hanna, die waarschijnlijk mijn tweede brief verzuimd had te vernietigen omdat ze zo graag een aandenken had, achter het geheim van de lommerrijke route. Niet in metafysische zin – dat zou hij ook niet hebben kunnen bevatten – maar wel waar die route toe had geleid, namelijk overspel… Tijdens een oudejaarsfeest deed iemand, vrijwel zeker in opdracht van Blankvoort, gif in haar champagne. Hanna vermoedde niets. Met een bevriend stel, Hugo en Ria Corsius, gingen ze eerder naar huis wegens de abominabele weersomstandigheden, enfin, je kent het verhaal. De vrouw van het stel – je latere stiefmoeder – zat achterin en was sowieso te dronken om ook maar iets in de gaten te hebben …’ ‘Weet je,’ zei ik nogal abrupt, terwijl ik hoofdschuddend en moeizaam opstond, ‘er is zo verschrikkelijk veel op me afgekomen, dat het me even tot hier zit.’ Ik hield mijn horizontaal
195
gestrekte hand ruim boven mijn hoofd. ‘Ik verzuip gewoon in de feiten, het ene nog onverkwikkelijker dan het andere, en het heeft allemaal met… met mijn leven te maken… Vanaf het begin, nee zelfs al in de aanloop naar het begin, heeft alles in het teken gestaan van wreedheid, manipulatie en bedrog. Wat is de zin van dit alles?’ Ik voelde iets branden in mijn keel en hoe ik ook slikte, het ging niet weg. Ik voelde me hondsberoerd en liep een paar passen van het bankje vandaan en braakte kort maar krachtig in een bosje. De emoties begonnen hun tol te eisen, evenals de atmosfeer, en ik kon er niets meer bij hebben. Het bleef een hele tijd stil. Mijn uitbarsting had Bernstein zichtbaar aangegrepen. Roerloos zat hij nog steeds op dezelfde plek en hij leek na te denken over wat hem nu te doen stond. Ongetwijfeld voelde hij zich verantwoordelijk voor mijn teruglopende geestelijke en lichamelijke conditie, waardoor ik steeds minder in staat was om met dezelfde ontvankelijkheid te blijven luisteren. ‘Het spijt me’, zei hij ten slotte. ‘Thomas, ik realiseer me dat ik veel van je heb gevergd. Misschien te veel. We kappen ermee. Al met al is het ook een bijna onmenselijk, of liever: bovenmenselijk verhaal. Ik heb je hier een aantal dingen kunnen bieden, waardevolle dingen, maar voor het overige heb ik je de rest van je leven met een vloek opgescheept. Straks, wanneer je weer terug bent, zul je je verhaal aan vrijwel niemand kwijt kunnen zonder belachelijk of verdacht te worden gemaakt. In mijn verlangen je te troosten heb ik ook wonden opengereten. In mijn drang de waarheid te vertellen vergat ik mijn eigen woorden, namelijk dat de waarheid soms afzichtelijk is en dat je die soms gedoseerd en gefaseerd moet brengen. En misschien zelfs verzachten. In mijn enthousiasme over wat er allemaal mogelijk was heb ik bijna het onmogelijke van je geëist. De geschiedenis herhaalt zich: net als toen haal ik te
196
veel overhoop en berokken ik degenen van wie ik het meeste hou schade. Het spijt me vreselijk.’ ‘Je bent nu toch echt te streng voor jezelf ’, zei ik. ‘Want ondanks alle narigheid heb je me iets gegeven wat zo uniek is en zo waardevol dat ik het nooit had willen missen. En vergeet niet dat ik zelf voor dit alles heb gekozen, inclusief de consequenties.’ Ook Bernstein stond nu op. ‘Laten we naar de Green Pasture gaan, dan kun je nog wat drinken en misschien ook wat eten. Wat zou je nu nog het liefste willen voor je teruggaat?’ ‘Muziek’, antwoordde ik zonder aarzelen. ‘Ik zou je nog één keer willen horen spelen.’ Hij grijnsde breeduit. ‘Daar hoopte ik al op. Het zal me een eer en een genoegen zijn.’ Bernstein legde een arm om mijn schouder en samen daalden we af naar de stad. Dirk keek nog steeds niet op of om en werkte onverdroten voort, alsof slechts in noeste arbeid zijn redding lag.
197
12
Milestones When you pass through fire licking at your lips you cannot remain the same
Met twee grote flessen bronwater onder mijn stoel wachtte ik op de dingen die komen gingen: een optreden van The Abel Bernstein Jazz Quartet, voor de gelegenheid uitgebreid met Errol Johnson op de saxofoon en Henry Longhorne op de elektrische en akoestische gitaar. Natuurlijk verzorgde Becky Burns als vanouds de zang. Ik had een zitplaats achter in het zaaltje, vlak bij de uitgang, die rechtstreeks naar het bargedeelte van de Green Pasture leidde. De club zelf en de hele ambiance onderscheidden zich voor zover ik kon overzien in niets van wat ik me van de vorige keer herinnerde. Er hing dezelfde stabiele donkerbruine sfeer als toen, dezelfde uitstraling van onveranderlijkheid te midden van een razende wereld. Een eiland van harmonie in een kakofonische oceaan. Ik beeldde me zelfs in dat ik in het publiek mensen herkende, zoals die jongen met dat Che Guevara-shirt. Twee uur eerder was ik samen met Bernstein in de club teruggekeerd. Na een douche, iets te eten en te drinken, en daarna een dutje van een halfuur voelde ik me redelijk opgeknapt en weer enigszins opgewassen tegen de ongebruikelijke omstandigheden. Na al het praten, na alle soms heftige wederwaardigheden die Bernstein over me had uitgestort, en na alle emoties had ik behoefte aan ingekeerdheid en reflectie. Ik was me er sterk van bewust dat nog niet alle vragen beantwoord waren, maar ging ervan uit dat de antwoorden uiteindelijk toch wel zouden volgen als ze van belang waren. Mijn inzinking was nogal onverwacht gekomen, en zeker
198
niet verwonderlijk. Wat ik in relatief korte tijd te horen had gekregen, was zo ingrijpend, zo veelomvattend en zo energievretend, zeker onder de ter plaatse geldende omstandigheden, dat het volgens Bernstein eigenlijk een wonder was dat ik het nog zo lang had volgehouden. Hij voelde zich nog steeds een beetje schuldig, zei hij terwijl we terugliepen, over hoe hij mij fysiek en mentaal had belast. Om dan toch in majeur te eindigen wilde hij me vanavond nog iets moois meegeven: verpakt in de muziek zou hij me een vorm van energie inblazen die me kracht, kennis en inzicht zou geven op zo’n niveau dat je gerust van een bijzondere gave zou mogen spreken. Tijdens de rest van onze wandeling werd er verder niet veel meer gezegd, behalve dan dat Bernstein mij voor vanavond het beste optreden ooit beloofde. ‘Het zal een afscheid zijn, maar een afscheid met een belofte. En er wacht je nog een laatste verrassing,’ hij glimlachte, ‘iets wat “normaal gesproken” niet gebeurt…’ Geleidelijk liep het zaaltje vol, een verwachtingsvol geroezemoes vulde de ruimte. Sommige mensen begroetten elkaar vriendelijk, andere maakten onder het genot van een biertje of een wijntje een praatje, weer andere zaten rustig, bijna geconcentreerd, te wachten tot de band zou worden aangekondigd. Met een gevoel dat het midden hield tussen gelukkig tot in mijn diepste vezels en wankelmoedig als iemand die voor het eerst op de schaats staat, wachtte ik af en keek om me heen. Precies op het moment dat mijn blik zich weer richting de ingang wendde, zag ik een jonge vrouw binnenkomen. Haar blik leek naar binnen gekeerd, dromerig, en ze bewoog zich enigszins slepend voort, alsof ze iets aan haar been had. Toen hief ze haar hoofd een beetje en leek met haar ogen de aanwezigen af te tasten, tot ze bleven rusten op de plek waar ik zat. Een glimlach van herkenning vormde zich rond haar welgevorm-
199
de mond en ze begon in mijn richting te lopen. Mijn adem stokte: Carina Ligtvoet – een oudere, vermagerde en uiterst fragiele versie van het meisje dat ik had gekend. Bij het besef wat het betekende dat ik haar hier aantrof, kreeg ik het benauwd, en ik voelde het vocht uit mijn keel en gehemelte wegtrekken. Ik moest ineens weer denken aan de heftige droom die ik had vlak voordat Bernstein over me heen stond gebogen en vroeg of het wel goed met me ging. Ik hoorde ook weer de woorden van de indiaan: Is een droom minder echt dan hij die droomt? Eén ding was zeker: dit was geen normale droom geweest, eerder een visioen van een tragische dwarsverbinding tussen twee naast elkaar meanderende werkelijkheden. Via deze verbinding was Bernstein bij me gekomen. Ik dronk een paar slokken water en voelde de spanning in mijn lichaam iets afnemen, vooral toen ze naast me kwam zitten en me een kus op mijn wang gaf. Ik opende mijn mond om wat te zeggen, maar zij legde een wijsvinger op haar lippen. Pas toen kwam ik tot de ontdekking dat communicatie hier helemaal niet via het gesproken woord verliep, maar met behulp van telepathie; precies zoals ik de trompet had gehoord. Alle boodschappen kwamen door middel van een soort nietzintuiglijke golven rechtstreeks en integraal binnen. Woorden waren hier onnodig, zelfs vertekenend in hun per definitie dubbelzinnige symboliek, in hun flauwe afspiegeling van het begrip zelf. Alleen voor mij waren ze nog gehanteerd, maar dan wel in de gedaante van een soort ‘ziels-esperanto’ dat ik, waarschijnlijk ook langs een ongebruikelijke weg, zonder mankeren begreep. Carina maakte een knikkende beweging naar het podium en ik ‘hoorde’ het geluid van een trompet (zoals ik die ook in het park en in de snackbar had opgevangen), maar nu ontving ik het als het ware onverdund en ik begreep ook ogenblikkelijk de onderliggende boodschap. In het komende uur, het laatste van mijn verblijf hier, zou alles
200
wat nog van belang was worden geopenbaard. Tien, twintig seconden lang keken we elkaar aan en ik las in Carina’s ogen wat ze me wilde doorgeven. Weer liep ik met haar door Parijs. Of nee, ik was het helemaal niet die daar liep, ik stond aan de overkant van een drukke weg en zag haar daar met iemand lopen, iemand met een bekende motoriek en gestalte. Het was Walter die daar met haar liep, beiden waren zo nu en dan aan het oog onttrokken door andere voetgangers en voorbijrijdende auto’s. Ze kwamen net van een brug af en sloegen rechtsaf, in de richting van het Louvre. Plotseling draaide Carina haar hoofd in mijn richting en hoewel ik het idee had dat ik daar helemaal niet was en het tafereel alleen maar waarnam, begon ze plotseling te rennen, recht op me af, haar mond geopend in een stralende lach, haar armen gespreid. Ze had de donkere auto die met grote snelheid kwam aanrijden nooit gezien. Als een lappen pop werd ze – de armen nog steeds gespreid, alsof het een voorbereide gymnastische radslag was – in de lucht geslingerd en als een onbetekenend voorwerp weggesmeten op het asfalt. Ik riep, ik schreeuwde de longen uit mijn lijf, maar niemand hoorde me, ook Walter niet die als aan de grond genageld bleef staan waar hij stond. Hij zou er nu nog kunnen staan, zo verstijfd stond hij daar… Nadat haar lichaam op het asfalt was geland, zag Carina mij niet langer meer, maar wel zag ze zichzelf liggen en was ze getuige van de paniek en de chaos en de drukgebarende politieagenten en de ambulances. Toen was het daar: het geluid van een trompet. Ze richtte haar blik in de richting van het geluid. Daar stond een man, een man in een antracietkleurig pak en een gebruinde kop die haar vriendelijk aankeek en haar wenkte. De volgende scène (een seconde, een uur, een dag, tien jaar later?) was dat ze samen met de man over een bospad liep, overal de helderste
201
kleuren denkbaar en om hen heen gekwinkeleer van vogels dat geleidelijk verstomde. De man vroeg (maar hij vroeg niets) waarmee hij haar kon helpen en zij zei (maar ze zei niets) dat ze zo teleurgesteld was dat het zo moest eindigen, dat het allemaal zo zinloos was en dat ze ook nog eens haar persoonlijke opdracht niet had kunnen vervullen. - Wat is die opdracht? vroeg hij. - Mijn verleden onschadelijk maken door lief te hebben, antwoordde zij. Op zijn minst de jongen van wie ik heb gehouden zeggen dat ik van hem heb gehouden, omdat hij dat anders nooit te weten zou komen en met onnodig verdriet zou blijven zitten. - Ik breng je bij hem, zei de man, ik breng je naar die jongen toe. - Is hij ook dood? - Nee, antwoordde hij, deze jongen is nog niet zover, die gaat nog even terug naar het leven. Kom vanavond maar naar een club met de naam Green Pasture, en ik beloof je dat je hem zult zien. En de volgende dag vertrekken jij en ik samen met nog een paar anderen voor de laatste overtocht naar onze bestemming. - Overtocht? - Ja, het is met een boot, een soort veerpont. - Een veerpont… Bent u dan… bent u dan Charon, de veerman? - Zie ik er zo uit? En toen, lachend: Nee, ik ben het niet, maar ik geef toe: onze boot heet wel zo. Een klein eerbetoon aan een man die als geen ander het begrip ‘veerdienst’ bekendheid heeft gegeven… - Wat is onze bestemming? - Dat weten we als we er zijn, want ook ik kan je hierover niets anders vertellen dan dat het een goede plek is, namelijk de enig juiste plek.
202
- Gaan we naar de hemel, bedoelt u dat? - Nee. Of liever: daar ben je of altijd al geweest of je komt er nooit. - Dat begrijp ik niet. - De ‘hemel’ in die context is een filosofisch of een theologisch concept, net als de hel overigens. Maar in een concept kun je niet wonen en je kunt er ook niet komen. In hun zuivere betekenis creëer je zelf zowel hemel als hel, en dan hoef je er niet meer naartoe. Zie je bestemming maar gewoon als een plek die je zelf kiest, een toevluchtsoord voor de ziel. - Ik zou graag in een berghut zijn, zei Carina, en iedere dag een wandeling maken met uitzicht op een idyllisch dal. - Dan is dat jouw bestemming. - Is die bestemming definitief? - In de zin van een statisch eindpunt? Nee. Bewustzijn is energie, en energie blijft altijd stromen. Maar anders dan water is energie niet afhankelijk van de zwaartekracht, integendeel: ze zoekt juist de hoogst mogelijke plek. Charlie betrad het podium en geleidelijk verstomde het geroezemoes in het inmiddels afgeladen zaaltje, terwijl Carina’s hand de mijne zocht en vond. In plaats van eenvoudig de band aan te kondigen, zoals de vorige keer, begon Eileen McNamara zonder haar mond open te doen aan wat een bescheiden maar indringende toespraak bleek te zijn. ‘Welkom allemaal! Dit is echt een gedenkwaardige avond. Enerzijds vanwege een uitzonderlijke gast: Thomas Blankvoort. Daar zit-ie, bescheiden op een van de achterste rijen (spontaan applaus). Een heel bijzondere jongeman die de beschikking heeft over een unieke bewustzijnsfrequentie. Als een der uitzonderlijk weinigen is hij in staat gebleken vanuit wat we hier noemen “de Stad der Levenden” hierheen te komen. Via de tot trillingen omgevormde ademhalingen van de
203
grootste jazztrompettist aller tijden – sorry Miles, sorry Chet, sorry Louis, sorry al die anderen – heeft Thomas het pad hiernaartoe gevonden en is al sinds de ochtend bij ons. Een ongekende mentale en fysieke prestatie. Straks keert hij terug, en dit laatste optreden is dan ook op zijn verzoek. Graag wil hij nog één keer getuige zijn van de magie van Abel Bernstein en zijn kompanen. Anderzijds is dit de laatste avond dat Green Pasture zijn deuren opent (teleurgesteld gemompel). Abel en de band, Becky en ik – we vertrekken allemaal met de boot van morgen. Het laatste deel van onze missie heeft eruit bestaan om te blijven tot Abel hier klaar was. We hebben dit graag gedaan en onze krachten graag ter beschikking gesteld, want we hebben allemaal iets in hem herkend. We waren en zijn diep onder de indruk van zijn duizelingwekkende talent, maar vooral van de wijze waarop hij dit talent gestalte geeft en hoe hij zijn medemensen bejegent. Techniek, talent, creativiteit – dat hadden al die anderen ook, maar hun ego was navenant en ze betaalden meestal de prijs met een eenzaam verblijf aan de zelfkant in al zijn gedaanten. Bernstein was van meet af aan anders. Zijn korte leven was hard en moeilijk, zijn plotselinge einde even schlemielig als onverteerbaar, maar zijn uitzonderlijk bewuste ziel heeft ontdekt hoe trillingen – in dit geval die van zijn trompet – poorten naar ongekende vergezichten kunnen openen. Hoe een eenvoudige ademtocht de aanjager van inzichten zonder weerga kan zijn, inzichten in – laat ik het maar een keer onbekommerd uitspreken – het Goede, het Ware en het Schone. Datgene waar we uiteindelijk allemaal voor bestemd zijn, ieder op zijn eigen manier en via zijn eigen route. Dames en heren, genoeg gepraat nu. U komt tenslotte voor de muziek. Een hartelijk applaus voor Abel Bernstein en zijn geweldige band!’
204
Onder daverend applaus komen ze vanachter de coulissen tevoorschijn. Een voor een betreden ze de bescheiden bühne, zwaaien bijna verlegen naar het publiek en verrichten hun inleidende rituele handelingen. Sly Sloane opent het bal met een fabelachtige drumpartij, waarna Benny Levine zijn contrabas schijnbaar moeiteloos de sporen geeft. De lange vingers van Elvin Prescott walsen vervolgens over de pianotoetsen als tien elastieken dansers, en dan komen Errol Johnsons sax en Henry Longhornes gitaar aan bod. Na steeds een paar minuten een afzonderlijk visitekaartje te hebben afgegeven, verweven de instrumenten zich met elkaar tot een prachtige akoestische quilt: alle klankkleuren blijven afzonderlijk zichtbaar, maar mengen zich desondanks tot een organisch geheel. Deze fase van het optreden duurt zeker een halfuur, en ik geniet met volle teugen, ook al voel ik me met de minuut zwakker worden en lijkt mijn hoofd steeds meer op een bundel scherven die overal waar ze maar kunnen hun punten in steken. Dan is het zover dat de meester zelf het podium betreedt en in zijn kielzog Becky Burns. Precies op het moment dat alle instrumenten als het ware samenkomen op eenzelfde punt en exact tegelijkertijd voor een tel pas op de plaats maken, springt Bernsteins trompet in het ‘gat’, gevolgd door de rest van de instrumenten. Het is de aanzet voor aangrijpende en door Becky intens gezongen vertolkingen van ‘Let’s get lost’, ‘My funny Valentine’ en ‘Body and soul’. En terwijl de bas en drums hun ritmische pas de deux voortzetten, loopt Bernstein naar de microfoon en zegt: ‘Dames en heren, het nu volgende nummer is speciaal voor onze gast…’ Al bij de eerste noten herken ik ‘Milestones’, dat fenomenale nummer dat steeds weer accellereert, net als je denkt dat er even pas op de plaats wordt gemaakt. De instrumentalisten lijken wel wielrenners in een kopgroep die elkaar aftasten door nu eens in te houden en dan weer te versnellen, door het ene
205
moment op de pedalen te gaan staan om het volgende moment weer in het zadel terug te vallen; een speels en vreugdevol experiment van musici op de toppen van hun kunnen. Johnson is geweldig op de saxofoon, de tegenspeler van de trompet in dit nummer. De bastonen die Levine produceert lijken om alle andere partijen heen te slalommen met een variatie, een souplesse en een snelheid die duizelingwekkend is; de piano, de gitaar en de drums beperken zich in dit nummer tot een bescheiden maar essentiële ondersteuning, ze zijn het cement dat de boel bij elkaar houdt. De uitvoering van Miles vond ik destijds briljant, maar dit… dit gaat veel verder, hier zit letterlijk een andere dimensie, een andere intentie achter: de noten zijn hier elektrificerende deeltjes die je op je huid kunt voelen prikken, vonken van een onbekende oerbron die alles vervult en bezielt. En dan gebeurt het. De saxofoon, die een tijdlang min of meer heeft gedomineerd, houdt in en ook de andere instrumenten verstommen een fractie van een seconde. Bernstein heeft reeds de trompet naar zijn lippen gebracht, zijn wangen bollen en in dat stille ogenblik kijkt hij me aan, zijn ogen twinkelen als lapis lazuli. Ik weet dat hij zich nu met mij, en alleen met mij, verbindt met alles wat in hem is, dat hij zijn kracht in mij plant en dat hij bij me zal blijven, ook al is hij straks naar zijn bestemming vertrokken. En ook dat deze blik ons afscheid betekent, dat ik hem nooit meer in deze gedaante zal zien of zal horen, en dat alles goed is zo. In dat ondeelbaar korte moment is er niets, geen geluid op het podium, geen geluid in de zaal – en dan komt de mooiste, de zuiverste, de fluweligste, de liefdevolste noot ooit gespeeld. Voor mij, zijn zoon. Voor het door hem geleverde tastbare bewijs uit het ongerijmde dat liefde de ultieme energiestroom is die geen barrières kent. Voor zijn ‘quod est demonstrandum’ van de post-
206
hume overwinning op willekeur en macht, op de agressieve versie van angst. Ik weet niet hoe ik het heb, maar alles wat ik nodig heb zit in die ene toon: ik hoef nooit meer bang te zijn, nooit meer te wanhopen, alleen maar vertrouwen te hebben in mijn eigen intuïtie, de wijsheid die ik in me heb en waarnaar ik slechts hoef te luisteren. Niet dat alles probleemloos zal verlopen, integendeel: de rest van mijn leven zal in het teken staan van wat ik hier heb beleefd, in het verwerken van de bittere nasleep ervan. Maar ook in het omvormen van die bittere nasleep tot een zoete afdronk, in het vervullen van een laatste missie… Dan vallen bas en percussie weer in, en geleidelijk aan ook weer de andere instrumenten. Alles lijkt nu even gewichtloos als de klanken te worden. Ik voel nog een poosje de hand van Carina in de mijne en hoe ze er zachtjes in knijpt, en ik ben me ervan bewust dat ik zal moeten terugkeren naar een totaal veranderde wereld en dat zij zal doorreizen naar haar eigen bestemming, ergens in een gebergte met uitzichten zonder weerga. De muziek weekt me los van waar ik ben en brengt me, met de snelheid van een gedachte, overal tegelijk. Ik zit nog op mijn stoel, maar ik ben niet minder aanwezig in de klanken van de instrumenten, en ik verblijf tegelijkertijd in de harten van hen die me lief zijn. Langzamerhand raken mijn zintuigen echter volkomen uitgeput en afgezien van de vager wordende contouren van de voorwerpen in de ruimte zie ik alleen nog maar het zwarte gat van Bernsteins trompet, hetzelfde gat als waaruit in steeds wijdere concentrische cirkels de klanken eerst nog eenmaal uitwaaieren om daarna definitief in te krimpen en te worden geabsorbeerd door het blaasinstrument. En in die beweging van de slinkende klanken dematerialiseert de stoel waar ik op zit, lost de hand van Carina op, verlies ik de notie van vorm, het gevoel ergens te zijn en plaats in te
207
nemen. Een tijdje beweeg ik door de zaal in steeds kleinere cirkels; ik ervaar hoe ik transparant begin te worden; hoe de omgeving waarin ik me bevind haar samenhang kwijtraakt en betekenislozer wordt; hoe ik onherroepelijk naar de trompet word getrokken en de gewaarwording heb er helemaal in te verdwijnen. En dan wordt alles zwart.
208
TWEEDE INTERMEZZO
Niemandsland It’s true I don’t believe in love beyond the grave But then I listen to a trumpet play Malcolm McLaren Oktober 2001 Het beeld was zomaar op zwart gegaan. Een van de weinige keren in de geschiedenis om een andere reden dan een technische storing, zo hoorde ik later. Laten we zeggen dat het voorval symbolisch was voor de mengeling van historie en hysterie die op dat moment de hele wereld doordesemde. De onderbreking duurde niet erg lang, maar lang genoeg om mij te sommeren de tv-studio onmiddellijk te verlaten en de van morele verontwaardiging rood geworden koppen weer hun gebruikelijke kleur van verfletste lakens te laten aannemen. Het was een stevige rel, daar in dat provisorische en dagenlang in de lucht zijnde tv-programma, inderhaast op touw gezet in die eerste koortsachtige uren nadat twee vliegtuigen erin waren geslaagd de ooit zo fier en fallisch overeind staande WTC-gebouwen in New York te laten verschrompelen tot treurige ruïnes van onvermogen. In de stortvloed aan mediaaandacht die loskwam in de dagen na die elfde september en de nogal emotionele, angstige, verwarde, bijna hetzeachtige sfeer die in het kielzog van de aanslagen ontstond, was ik een van de weinigen die, al zeg ik het zelf, het hoofd koel hield en vanaf het begin probeerde (en er naar mijn gevoel ook aardig in slaagde) de gebeurtenissen tot reële proporties terug te brengen.
209
Het enige wat ik had gedaan, was mijn plicht. Ik had slechts gewezen op de rol die Amerika zelf speelde in de wereld en op de meer dan twintig landen die sinds 1945 door dat land waren gebombardeerd, vaak met grote hoeveelheden slachtoffers als gevolg. Ik legde om zo te zeggen de vinger op de pijnlijke plek en duwde flink door. Die pijnlijke plek was dat de vliegtuigen de boemerangs waren van de nietsontziende machtspolitiek in Latijns-Amerika, in het Midden-Oosten, in Zuid-Oost-Azië. Tijdens een van die doorlopende actualiteitenprogramma’s van de gezamenlijke omroepen had ik betoogd dat je twee dingen goed moest onderscheiden: de gruwelijkheid van de daad op zichzelf en hiermee verbonden de vreselijke tragiek waar individuele burgers mee te maken hadden, met name de slachtoffers van het inferno dat was aangericht, en aan de andere kant de keiharde tegenaanval van de krachten die men al decennialang aan het oproepen was geweest. De ontreddering in New York was groot, natuurlijk, maar niet per se groter dan die van een met napalm bestookt dorp in Vietnam. Het enige – maar essentiële – verschil was dat zo’n dorp een van die vele anonieme plekken op aarde was en New York zo ongeveer de minst anonieme plek ter wereld, de facto de hoofdstad van het Westen. Dat vertekende onmiskenbaar het beeld en schiep op z’n minst de illusie dat het leed van een gemiddelde Amerikaan zwaarder woog dan dat van een gemiddelde Aziaat of Afrikaan. Het Westen, wij dus, en de VS in het bijzonder, voelde zich toch vooral in zijn tot dan toe ongenaakbare superioriteit aangetast. De eer was geschonden en dat deed pijn. Het zou me niet verbazen, vervolgde ik, dat deze gebeurtenis het begin zou inluiden van het verval van de VS als supermacht. En natuurlijk, die Osama Bin Laden was een verraderlijke adder, maar wel een adder die ooit aan de borst gekoesterd was door zijn latere doodsvijanden, toen het goed uitkwam en hij veel vuil werk opknapte tegen de Rus-
210
sen. De Amerikanen, zo besloot ik mijn betoog, waren altijd al meesters geweest in het kiezen van verkeerde vrienden, die zich steevast vroeg of laat ontpopten als gezworen vijanden waar ze erg veel last mee kregen. Hypocrisie was dan ook zo’n beetje de brandstof waarop de hele westerse politiek, en de Amerikaanse in het bijzonder, voortbewoog. De twee journalisten die mij aan de tand voelden waren echter volledig opgenomen in de golf van sympathie voor de VS. En dus waren ze ontzet, woedend zelfs, en drongen erop aan dat ik mijn woorden terugnam of in ieder geval matigde. Geen sprake van, antwoordde ik. En toen ging de stekker eruit. Niet één keer werd ik daarna nog uitgenodigd om mijn licht op de wereldgebeurtenissen te laten schijnen. Ik bestond domweg niet meer. Op maandag was ik nog die tamelijk bekende tv-persoonlijkheid die als filosoof, essayist en historicus, met als specialisme twintigste-eeuwse geschiedenis, in actualiteitenprogramma’s op een vaak prikkelende, soms humoristische, maar altijd feitelijke, scherpe en kritische wijze de wereldgebeurtenissen becommentarieerde, om op dinsdag weinig meer te zijn dan een melaatse paria. Het kan verkeren, zeker in de van de waan van de dag doortrokken mediawereld. Ik had in de ogen van mijn opponenten een slachtoffer dat al groggy op de grond lag, keihard geraakt op zijn kwetsbaarste delen. Volstrekt immoreel, onacceptabel en onkies, luidde het vonnis. In de visie van mijn weinige medestanders legde ik echter juist een pijnlijke waarheid bloot en gooide ik als een van de weinigen nog een beetje zand in de raderen van een toen al op gang komend onstuitbaar proces, waarin de wereld rijp gemaakt zou gaan worden voor de onttakeling van de rechtsstaat en het geleidelijk loslaten van voorheen onbetwistbare grondrechten op het gebied van privacy en rechtszekerheid. Ik ga niet ontkennen dat ik een zekere verbittering voelde,
211
toen ik een week na het incident besloot mijn druilerige vaderland, vol drassige gedachten en moerasachtige meningen – in ieder geval tijdelijk, maar misschien wel voorgoed – de rug toe te keren. Parijs, waar ik sinds eind jaren negentig als een bescheiden teken van mijn groeiende succes een pied à terre bezat aan de rue de Vaugirard, vlak bij de Jardin du Luxembourg, leek me wel een geschikte plek om me te bezinnen op de rest van mijn leven. In financieel opzicht had ik vooralsnog geen zorgen, en omdat ik alles een beetje beu was, twijfelde ik er zelfs aan om een door de uitgever al aangeboden voorschot voor het schrijven van het boek De geamputeerde twintigste eeuw (over de periode 1914 tot 1989) te aanvaarden. Aan de andere kant: ik was op dat moment nog niet eens vijftig, en dat leek me eigenlijk iets te vroeg om het hier dan maar bij te laten en nu al onder een vochtige steen te duiken als de eerste de beste pissebed. Hoe dan ook, voor het eerst in jaren had ik die zondagmiddag weer eens de tijd genomen om Parijs te bekijken alsof ik er voor het eerst kwam. Een groot deel van de stad had ik die middag te voet, en als het zo uitkwam ook per metro, doorkruist. Net als de allereerste keer, in dat bizarre najaar van 1975, toen ik, samen met zijn vroegere vriendin Carina, op zoek was gegaan naar mijn al weken vermiste stiefbroer Thomas, zat ik weer op een donkerhouten bank in de kerk van Saint-Germain-des-Prés, slenterde ik tussen de tombes en zerken van Père Lachaise, dronk ik een veel te sterke espresso in het naast ons toenmalige (en inmiddels verdwenen) pension gelegen koffiehuis op een steenworp van het Pantheon, liep ik langs de gevel van mijn favoriete kroeg in Montparnasse, waar tegenwoordig een Thais restaurant was gevestigd, streek ik neer op de altijd sfeervolle Place des Vosges waar een zigeunerbandje stond te spelen en beklom ik Montmartre om daarna aan de voet van de Sacre-Coeur te kijken naar al die
212
vrolijke zittende, liggende en hangende jongeren, voor wie de tijd nog een bondgenoot in plaats van een scherprechter was. Sinds een paar weken was mijn persoonlijke tijd in ieder geval stil komen te staan: het verleden was plotseling voltooid en de toekomst had kennelijk geen haast om zich aan te dienen. Wat er overbleef was het nu, een fraaie herfstdag zonder specifieke reden of doel. Ik verwonderde me over deze bijna gedachteloze overgave aan het moment en wist niet dat ik het in me had, ook al was het maar voor even, ieder concept van ruimte en tijd te kunnen laten voor wat het was. Ik ging zitten op een van de stoeltjes in de Jardin du Luxembourg en schoof een ander onder mijn vermoeide voeten. Het was inmiddels laat in de middag geworden op die oktoberzondag en het grote park leek een pleisterplaats van plezier en ontspanning, een eiland van ongedwongen vermaak te midden van een oceaan van grimmigheid. Stelletjes flaneerden, kinderen renden achter een bal aan, jongeren speelden gitaar en zongen op het gras, een milde bries rimpelde het water, een rode ballon koos waardig het luchtruim. Meteen was ik weer terug in dat verduisterde zaaltje, het geluid van een ratelende projector op de achtergrond. Toen ik een jaar of twaalf was, was ik met een paar vriendjes naar een film gegaan: Le ballon rouge. Het zal tijdens koninginnedag 1964 geweest zijn. Mijn vader was net dood en ik verkeerde waarschijnlijk nog half in een shock. In mijn herinnering was het een zwart-witfilm waarin alleen de ballon uit de titel rood was ingekleurd. Aanvankelijk vond ik het een beetje kinderachtige film, want op een leeftijd dat balonnen hun aantrekkingskracht allang verloren hadden. Het einde stond me echter nog helder voor de geest: honderden, duizenden ballonnen stegen op als een overweldigend eerbetoon aan die ene rode, die door jongens met een kattepult was geraakt en zieltogend ter aarde was gevallen. Ik herinnerde me de ontroering – mis-
213
schien wel de eerste keer dat ik me echt bewust was van die specifieke emotie –, de brok in mijn keel vanwege het grootse en ongrijpbare van de gebeurtenis (en de lichte schaamte over die brok). Maar ook de verontwaardiging over die laffe daad. En het medelijden dat ik had met het jongetje van wie de ballon was geweest en die er overal waar hij ging door was gevolgd. Het was een kwetsbare idylle die daar verstoord werd – lichter dan lucht en dunner dan huid – en op een bepaald niveau had ik er toen al weet van dat op deze aarde maar weinig ruimte is voor idylles, omdat er altijd lieden zijn die uit zijn op vernietiging van alles wat uitstijgt boven het alledaagse, alles wat lichtvoetig danst en helder is ingekleurd in de grauwheid. Ik rolde een sigaret, stak de brand erin, keek de ballon na op zijn tocht langs de bleekblauwe lucht tot hij uit het zicht was en dacht na over wat ik die middag had gezien en ervaren. Eerlijk gezegd waren het toch voornamelijk lege decors die ik te zien had gekregen, zonder de delicate magie van destijds toen alles de eerste keer was en ik nog volledig openstond voor het onverwachte. Het had iets weg van een bühne na de allerlaatste voorstelling, vlak voor het moment van onttakeling. Op geen van de plekken voelde ik de ontroering die ik had verwacht. Ik had het kunnen weten: ontroering komt niet als je haar verwacht, ontroering overvalt je. Het diffuse zonlicht dat tussen de verkleurende boomkruinen doorwaaierde en alles in een wazige, gouden gloed zette, bracht me in een vreemde stemming, iets wat het midden hield tussen bitterzoete euforie en vederlichte melancholie. Terwijl ik de rook uitblies, die in de zachte bries rondkringelde en daarna langzaam verwaaide en oploste, voelde ik een lichte huivering langs mijn rug strijken en ik nam nog een paar trekken van mijn sigaret. Het werd geleidelijk aan koeler en stiller in het park. De stoeltjes waren ineens allemaal leeg en stonden schots en scheef, alsof ze abrupt waren achtergelaten na een
214
luchtalarm of een bommelding. Het was nog geen vier weken geleden dat die passagiersvliegtuigen zich in de Twin Towers hadden geboord en het morbide startschot voor de eenentwintigste eeuw hadden gegeven, en daarom zou in deze troebele tijden een dergelijk scenario niet eens zo vreemd geweest zijn. Net iets voor mij nu om als enige niet op de hoogte zijn van het einde van de wereld. Een paar weken terug zou ik me in de voorste gelederen hebben bevonden om getuige te zijn van onverschillig welke historische gebeurtenis en de nasleep ervan. Toen, om maar iets te noemen, in 1989 de Berlijnse Muur viel, waarmee volgens sommigen (waaronder ik) de twintigste eeuw voortijdig de laatste adem uitblies, zat ik op de eerste rang en kon ik het podium waarop Europa binnenstebuiten werd gekeerd zelfs aanraken. De Muur was een kaartenhuis gebleken en dictaturen die nooit meer leken te verdwijnen, althans niet tijdens ons leven, hadden op een achternamiddag het veld geruimd alsof ze er nooit toe hadden gedaan. Het grote obstakel voor vooruitgang en het symbool van onderdrukking was op wonderbaarlijke en geweldloze wijze verdwenen, maar helaas gold dat na verloop van tijd ook voor de euforie. Een heerlijke nieuwe wereld was aangebroken, zeker, maar dan wel de ‘heerlijke nieuwe wereld’ van Aldous Huxley, vermengd met een fikse scheut George Orwell en een eetlepel Anthony Burgess. In het morele vacuüm dat was achtergelaten na het wegvallen van de oude idealen, gingen steeds minder mensen het bezwaarlijk vinden dat de scheidslijnen tussen publiek en privé wel erg dun begonnen te worden. Tegelijkertijd omarmden steeds meer mensen kritiekloos de zegeningen der technologie op bijvoorbeeld veiligheids- of genetisch gebied. Zelfgenoegzaam klopte het Westen zich op de borst over het ‘einde van de geschiedenis’ en de triomftocht van het kapitalisme, het enig overgebleven systeem. Maar toen sloeg de adder venijnig toe.
215
De ineenstorting van de torens vormden een lelijk en gewelddadig contrapunt met die van de Muur. Ja, er was een tijd dat ik daar tot over mijn oren bij betrokken zou zijn geweest en talloze artikelen en beschouwingen zou hebben gewijd aan al die grote wereldwijde bewegingen. Maar dit was allemaal niet meer aan mij besteed. Zoals de wereld zich tussen 1989 en 2001 in een niemandsland tussen twee eeuwen had bevonden, zo bevond ik me nu in een persoonlijk niemandsland. Er was letterlijk niemand meer. Plotseling zag ik in dat de wereld gewoon zijn gang zou blijven gaan, of ik me er nu mee bemoeide of niet en of mijn eigen wereld (of wiens wereld dan ook) instortte of niet. Ik vond geen bevrediging meer in het oneindig verzamelen van steeds weer nieuwe nieuwsfeiten om er dan snel een mening over te ventileren. Het was alsof ik een oneindig diepe put met lucht aan het dempen was geweest. IJdelheid was het, anders niets, ijdelheid en het najagen van wind, zoals de wijze Prediker eeuwen voor Christus al schreef. Voortaan wilde ik me afzijdig houden van de grote gebeurtenissen en me naar binnen keren, me richten op het kleine, het particuliere, ofwel dat deel van het bestaan waarbij ik me echt betrokken voelde en waarop ik nog enige invloed had. Het grote was domweg veel te groot geworden – te complex, te abstract, te veelvormig, te grillig, te bodemloos, te oeverloos. Mijn hele carrière als historicus was ik erop gebrand geweest met mijn neus boven op de actualiteit te zitten, de loop der geschiedenis bij de lurven te pakken, aan alle kanten te bekijken en te doorgronden. Het was ooit een heilige missie van me geweest om een rasechte chroniqueur te zijn en de rode draad te vinden die alle drama’s en thema’s van het menselijk ras aan elkaar knoopte. Wie weet was ik wel op zoek naar die ene rode ballon van hoop in dat loodgrijze zwerk. En als ik al een zweem van die ballon heb ontwaard – en terugkijkend was ik daar nog het dichtstbij toen ik tijdens
216
die krankzinnige dagen in ’89 vol overgave meedeinde met de brooddronken massa’s in Berlijn, uitzinnig van vreugde over hun eigen macht over de geschiedenis – kwamen er al snel weer onverlaten die de fragiele droom, de proefballon van de wereldvrede, aan flarden schoten. Maar ook toen al, in Berlijn, had ik beter moeten weten. Er ging namelijk zo veel mis – in mijn eigen leven, in dat van anderen, in de grote en in de kleine wereld. Er gingen mensen dood, ze kregen een ongeluk of ze verdwenen zomaar in het niets, mensen die ik liefhad of waardeerde. En na het incident in de tv-studio zagen mijn ooit zo uitgesproken ambities er plotseling verwaterd, verwassen en gekrompen uit. Ik voelde me op een eenzame kust geworpen als een schipbreukeling, als een overlevende die eigenlijk net zo lief als de rest van de bemanning was verzwolgen door de golven. Enige overlevende zijn is sowieso iets vreemds: je lijkt geluk te hebben gehad, maar wie is er nog om dat geluk mee te delen? Wie is er nog om te constateren dat je geluk hebt gehad? En nu was ik hier, op zoek naar de verloren tijd, naar losse eindjes wellicht, dingen die ik misschien over het hoofd had gezien bij mijn toenmalige speurtocht naar een speld in een hooiberg, tijdens mijn met de moed der wanhoop in gang gezette queeste naar Tommy, zoals ik die kwetsbare, sensitieve jongen vaak liefkozend noemde. Maar al wat ik aantrof was een waarlijk hermetische stilte. Over alles lag een koepel van ondoordringbaar glas: het verleden was nog wel te zien, maar was onverbiddelijk in zijn onbereikbaarheid, resoluut in zijn voorbijheid. En ook al was het bijna een soort pelgrimage, God was nergens te bekennen. Hoewel: er is een moment geweest – tussen de graven van Père Lachaise – dat ik een ‘aanwezigheid’ meende te voelen. Het volgende moment echter niet meer en ik schreef de gewaarwording toe aan mijn vertwijfeling toen ik terugdacht aan het vreselijke ongeluk van Carina, de laatste
217
dag dat we in Parijs waren. We liepen langs de rue de Rivoli. Plotseling meende zij Thomas te zien lopen aan de overkant van de drukke weg; in een impuls stak ze over en werd geschept door een auto. Ze overleefde het, maar toch ook weer niet, want ze zou bijna tien jaar in coma liggen. Al die jaren zou ze steeds maar heen en weer varen op de boot van Charon zonder ooit aan een van de oevers uit te stappen. Uiteindelijk bereikte zij – haar lichaam nog slechts een uitgeteerde karikatuur van het mooie meisje dat ze was geweest – dan toch de andere kant, nog net geen negenentwintig jaar oud. Een trieste ontknoping van een leven vol angst, spanningen en conflicten – met zichzelf en met haar ouders. Vlak na haar eindexamen, waarvoor ze wonderwel geslaagd was, was ze van huis weggevlucht, omdat de toestand daar onhoudbaar dreigde te worden met een agressieve alcoholist als vader en een grillige narciste als moeder. Al eerder had ze uit pure wanhoop de verkering met Tommy verbroken, vertelde ze. Hiervan had hij erg veel verdriet gehad, en zij voelde zich schuldig. Nu hij zoek was, was het minste wat ze kon doen mij helpen zoeken. Als ik daar geen bezaar tegen had. En ik, lul die ik was, had geen bezwaar. Het was stom toeval geweest dat ons samenbracht: zij had een kamer in de Utrechtse Poortstraat gevonden, vrijwel naast het pand waar ik zat. Op een doorsnee zaterdagochtend – ik kwam net uit de kroeg en zij zou juist boodschappen gaan doen – waren we met elkaar bij onze voordeuren aan de praat geraakt en er aldus achter gekomen dat Tommy ons verbond. Ik deelde haar mee dat hij al een paar weken spoorloos was verdwenen en dat ik op het punt stond naar hem op zoek te gaan, temeer omdat verder niemand de moeite nam actie te ondernemen. Waarom had ik mijn voornemen niet voor me gehouden? Nu nog kon ik mezelf intens haten om mijn loslippigheid, om
218
mijn heimelijke opwinding dat ik met zo’n aantrekkelijk gezelschap zou optrekken. (Ik herinner me een vage fantasie van mezelf als Marlon Brando in Last tango in Paris. De rol die me voor ogen stond voor Carina laat zich raden. Nou ja, de film liep niet best af, om over mijn lamzakkerige scenario maar te zwijgen.) Enerzijds verweet ik mezelf ten zeerste dat ik haar aanbod mij gezelschap te houden niet had afgeslagen, anderzijds was er iets in me dat er niet over had gepiekerd haar tegen te houden… Van de familie, die geen vinger had uitgestoken om de verloren zoon terug te vinden, zelfs de politie niet had gewaarschuwd, kreeg ik de wind van voren: vooral mijn moeder en mijn broer waren er als de kippen bij om mij te betichten van onverantwoordelijk gedrag door zo’n labiel meisje, dat volgens haar ouders allemaal dingen zag die er niet waren, mee te nemen en daarmee diezelfde ouders in het verdriet te storten. Dat juist die ouders de oorzaak waren geweest van die vermeende labiliteit, liet ik wijselijk maar in het midden. Ze waren al genoeg te grazen genomen door het noodlot. Ik moest heel even, hooguit een paar minuten, in slaap zijn gesukkeld. Toen ik mijn ogen opsloeg drongen de ijle tonen van een trompet tot me door. Ergens in het park moest nog een muzikant actief zijn, maar ik zag er geen. Het geluid leek langzaam helderder te worden; de muzikant zou dus al blazende dichterbij moeten komen. De tonen, die eerst nog door de wind verspreide flarden waren, regen zich aaneen tot een schitterende, melancholieke melodie en het fluwelen timbre deed me denken aan Chet Baker. Jazzliefhebber die ik was, was ik meteen nieuwsgierig naar wie er zo goed speelde. Voorzichtig, als om het delicate van de situatie niet te verstoren, stond ik op en rekte me uit. Een lichte duizeling overviel me, mijn oren suisden, de lucht leek iets dikker te worden.
219
Ineens hoorde ik het geluid niet meer. Ik spitste mijn oren tot het uiterste, maar het enige geluid was het geritsel van bladeren, het gezoem van vliegen, nu en dan aangevuld met het geagiteerde gepiep van een verontruste merel, en op de achtergrond het verre gedruis van het verkeer. In ieder geval klonk er niets wat op een trompet leek. Misschien was het geluid afkomstig geweest uit een van de huizen rondom het park en had iemand abrupt het raam dichtgedaan. Maar die gevels stonden wel erg ver van waar ik me bevond, het was bijna ondenkbaar dat het geluid op een bepaald moment zo helder was geweest. Ik schudde onwillekeurig het hoofd. Ineens voelde ik me intens moe en een beetje dorstig. Weer was er dat rare euforisch-melancholieke gevoel, dat nog het meest leek op een grijze wolk met een gouden randje. Ik besloot naar een drankstalletje te lopen voor een blikje bier. Het begon langzaam te schemeren nu. Straks, als het donker was, zouden de hekken van Luxembourg worden gesloten. Voorzichtig drinkend uit mijn blikje slenterde ik naar de uitgang van het park, aan de paleiskant, op weg naar een metrohalte. Over ongeveer een halfuur had ik met een Parijse vriendin afgesproken bij een restaurantje ergens in de Marais. Ik probeerde haar te bellen op haar mobiele nummer, maar had geen bereik, wat me enigszins bevreemdde in een dicht benetwerkte miljoenenstad. Met gefronste wenkbrauwen keek ik al lopend en soms een slok nemend naar het display. Dit bleek een voor mijn generatie te ambitieuze poging tot multitasking, die dan ook haar einde vond in een plotselinge struikelpartij – niet over een losse stoeptegel of een boomwortel, maar over een figuur die met gebogen hoofd op een bankje zat. Of liever: over diens nogal ver uitgestoken benen. Met moeite bleef ik overeind, dat was het goede nieuws, maar het restje bier gutste goeddeels uit het blikje, dat uit mijn handen gevallen was. Ook mijn telefoon raakte met een felle tik de
220
grond en rolde roemloos en reddeloos tussen de spijlen van een rioolput door. Ik vloekte hartgrondig. De man op het bankje had geschrokken zijn gelaarsde voeten teruggetrokken als een aangevallen schildpad zijn kop. Hij leek wakker te zijn geschrokken uit een zeer diepe slaap. Een paar uitgerekte seconden lang keken we elkaar met groeiende verbazing aan. Bij mij viel het kwartje als eerste, want de man (of nauwkeuriger uitgedrukt: de jongen) was, afgezien van een intens vermoeide uitdrukking op zijn grauwe gezicht, niet veranderd sinds ik hem voor het laatst had gezien. ‘Thomas?’ stamelde ik. Een paar tellen lang dacht ik werkelijk dat ik krankzinnig werd. ‘Tommy? Ben jij het…?’ Hij leek te willen opstaan, maar was hiertoe kennelijk niet bij machte. Ik ging toen maar naast hem zitten, pakte hem bij de schouders en schudde hem heen en weer. ‘Godallemachtig, Tommy… Maar dat kan niet, dat kan niet!’ De jongen had me met een volmaakt wazige blik aangekeken, en het leek niet goed tot hem door te dringen wat er gaande was. Het had er veel van weg dat hij aan een soort geheugenverlies leed en er hing iets over hem dat ik niet kon benoemen, een aura van onaantastbaarheid alsof hij een gedaante had aangenomen om niet op te vallen tussen de gewone aardbewoners, maar hierin niet geheel was geslaagd. Na misschien een minuut begon zijn gezicht enige tekenen van emotie te tonen. Aan zijn blik te zien probeerde hij uit alle macht te doorgronden wie hij tegenover zich had. Uiteindelijk nam zijn gezicht een uitdrukking aan die op herkenning zou kunnen wijzen, maar misschien was het alleen maar een flauwe glimlach van een man die al geruime tijd voorbij hoop en wanhoop was. Toen verloor hij het bewustzijn.
221
Meteen was ik naar een café aan de overzijde van de boulevard Saint-Michel gerend om een ambulance te laten bellen, want mijn mobieltje was jammerlijk in het Parijse rioolstelsel opgegaan. De ziekenauto, waarin ik ook mocht plaatsnemen, sjeesde naar een grauw, fantasieloos gebouw met heel veel smalle rechthoekige ramen: een hospitaal in een treurige banlieu, goeddeels opgetrokken uit DDR-achtige flats vol Afrikanen. Een eerste snel onderzoek wees uit dat Thomas aan zware uitdroging leed. Ook was er, zo zei de dienstdoende co-assistent op de spoedeisende hulp, ernstige hypoglykemie geconstateerd en een fors tekort aan diverse mineralen en enzymen in zijn bloed. Niet zo vreemd dus dat hij het bewustzijn had verloren; hij was waarschijnlijk al in een coma aan het glijden toen ik op hem stuitte. De patiënt zou de komende dagen nog op allerlei andere aandoeningen worden getest. Hoe dan ook, nadat het infuus was aangesloten stabiliseerde Thomas’ toestand zich al vrij snel, zonder dat hij meteen bij kennis kwam en ik besloot voor de rest van die dag maar naar huis te gaan. Maar eerst belde ik Philip met de verbijsterende mededeling dat onze verloren gewaande stiefbroer in slechte conditie was opgedoken in de stad waar hij ooit voor het laatst was gesignaleerd. Het bleef zeker een minuut stil aan de andere kant van de lijn, tot Philip uiteindelijk zei: ‘Oké, het is moeilijk te geloven wat je daar zegt, maar ik ga Otto bellen en proberen wat dingen te regelen. Weet je trouwens wel heel zeker dat het Thomas is?’ Dingen regelen? Hij klonk als een veroordeelde die zich eigenlijk al had verzoend met zijn executie en bijna teleurgesteld leek dat die op het laatste moment toch niet doorging. ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘honderd procent zeker ben ik er niet van, maar de gelijkenis is frappant, geloof me.’ Ik zei er maar niet bij dat de gelijkenis wellicht iets té frappant was na zo
222
lange tijd en Philip stelde verder geen vragen meer. We hingen op. De volgende dag, het was al bijna middag, ging ik op ziekenbezoek. Thomas lag nog steeds te slapen, het infuusvocht druppelde gestaag via een slang zijn lichaam in. Zijn kamergenoot, een oudere man met een ietwat verwilderde blik en een enorme baard, die in een film uitstekend de rol van de oudere Tolstoj zou hebben kunnen spelen, lag te mompelen met zijn ogen strak op het plafond gericht. Het waren bijna onhoorbare klanken vanuit het woeste struikgewas waarin zich ergens zijn mond moest bevinden, maar ze leken tegen niemand in het bijzonder gericht. De gewijde stilte, waardoor ik de gewaarwording had dat er verder niemand in het gebouw was, leek er bijna nog door te worden geïntensiveerd. Tien minuten, misschien iets langer, stond ik daar aan dat bed, terwijl ik zijn bleke jongensachtige gezicht observeerde. Hij had net zo goed dood kunnen zijn, zo verstild en zo zonder gezonde gelaatskleur lag hij daar. God mocht weten wat er met hem was gebeurd, de afgelopen decennia. Zijn sereen gesloten ogen verrieden absoluut niets, evenals de half geopende mond met de volle lippen en de rustige en regelmatige ademhaling die op een diepe slaap wees; zijn piekerige haar kon van alles betekenen maar hoefde niet per se op doorstane ontberingen te duiden. Ik bleef maar kijken naar dat wonderlijk jeugdige gezicht zonder ook maar een rimpeltje. Zelfs met de meest onkritische blik oogde hij veel te jong voor iemand van bijna vijfenveertig. Zoals hij daar lag, als een soort schone slaper, belichaamde hij op volmaakte wijze de droom van mensen die op zoek zijn naar de eeuwige jeugd en die wanhopig proberen het verval op een afstand te houden. Juist op het moment dat ik de ruimte weer wilde verlaten om een kop koffie te gaan drinken, kwam er een verpleegster binnen om het infuus te controleren. Ik vroeg haar of er al
223
meer bekend was over Thomas’ gesteldheid, maar zij kon geen nieuwe feiten aandragen als ik haar rappe Frans goed begreep. Of ik haar maar wilde volgen, dan gingen we op zoek naar iemand die meer zou moeten weten. We liepen door een lange gang met allemaal deuren, de meeste open, en al snel was ik het spoor bijster toen we een paar hoeken omsloegen; ten slotte klopte ze zachtjes op de deur van, getuige het opschrift, hematoloog J. de Montigny, die hierop met een nauwelijks hoorbaar ‘Entrez!’ reageerde. De verpleegster zei iets tegen de arts, die kort knikte, en begaf zich daarna met die karakteristieke energieke verpleegsterstred weer terug naar haar werkzaamheden. De Montigny, een rijzige, gedistingeerde man, van even in de vijftig nam zijn leesbril af en gebaarde me te gaan zitten op de stoel tegenover hem. Met een hand streek hij over zijn grijzende slapen, keek me kort aan en vroeg toen in welke relatie ik tot de patiënt stond. ‘Je suis son frère’, antwoordde ik en voegde eraan toe dat ik het was die een ambulance had gebeld. ‘Zijn broer, zegt u?’ Op het gezicht van de medicus verscheen een verbaasde uitdrukking. ‘U bedoelt toch niet père? Er lijkt wel dertig jaar tussen te zitten, hoewel…’ Hij wendde zich naar links, naar een beeldscherm op een haaks op zijn bureau staande tafel en begon op wat toetsen te drukken. Een paar driftige tikken later lag er een printje op zijn bureau, waaruit De Montigny begon voor te lezen. Mijn huis-tuin-en-keukenkennis van het Frans was wel redelijk, maar niet toereikend voor het jargon dat de arts over me begon uit te strooien, dus onderbrak ik hem met het verzoek gewonemensentaal te bezigen. Hij rechtte zijn rug en legde zijn handen op elkaar op het bureau. Alle uitslagen waren nog lang niet binnen, zei hij, maar er waren al wel een aantal circonstances fysiologiques
224
geconstateerd die bepaald ongewoon waren. Om niet te zeggen uniek, voor zover hij wist. Hij stond voor een raadsel, een echt medisch raadsel, maar er waren nog te veel losse eindjes om een definitief oordeel te vellen. Het lab werkte op volle toeren, maar pas op z’n vroegst morgenochtend zouden alle relevante testuitslagen bekend zijn en pas dan kon hij valide uitspraken doen. De patiënt zou sowieso nog in het ziekenhuis moeten blijven tot hij weer op krachten was, wat vermoedelijk over een dag of twee, drie zou zijn. ‘Kunt u misschien een tipje van de sluier oplichten?’ vroeg ik. ‘Laat ik zeggen dat de waarden van bijvoorbeeld bepaalde hormonen in zijn bloed volkomen uit balans zijn. Sommige zijn absurd hoog, andere veel te laag. Onder normale omstandigheden zou dit, zeker in combinatie met zijn zwakke gesteldheid, fataal geweest kunnen zijn. Zijn schildklier functioneert slecht, en ook zijn lever- en nier- en bijnierfunctie laat te wensen over. Maar zoals ik u al zei moeten er nog de nodige gegevens binnenkomen. Morgen weten we meer…’ Het liep echter anders. Ik wil hier niet ferm gaan beweren dat ik Tommy als een voorbeeldige, altruïstische broer terzijde zou hebben gestaan als ik bij thuiskomst geen e-mail had ontvangen van professor Andrew Ellis, maar het bericht verschafte mij in ieder geval een in mijn ogen stevig alibi om mijn gedachten op iets anders, in dit geval mijn eigen toekomst, te richten. Ellis was een Amerikaanse historicus, de grootste specialist op het gebied van de Europese geschiedenis gedurende de vroeg-moderne tijd, dus pakweg de periode 1600-1800, de periode van de eerste systematische wetenschapsbeoefening (Boyle, Newton, Huygens, Pascal) tot aan de vooravond van de industriële revolutie. Hijzelf zei erover: ‘De periode waarin
225
de basis is gelegd voor al onze huidige problemen, maar misschien ook voor de oplossing ervan.’ Vanaf het moment dat George W. Bush zich eind 2000 op twijfelachtige wijze het presidentschap had toegeëigend, had de kritische Ellis het voor gezien gehouden in zijn vaderland. Hij zocht zijn toevlucht in Zweden, aan de universiteit van Uppsala om precies te zijn, en gaf daar op de van hem bekende geestdriftige wijze zijn colleges. In zijn bericht stond dat hij een aantal publicaties van mijn hand had gelezen en ook had hij ‘met belangstelling’ kennisgenomen van mijn ‘spectaculaire en bijzonder moedige tvoptreden’ van een aantal weken terug. Dit alles was voor hem voldoende reden geweest de universitaire autoriteiten ervan te overtuigen dat ik de meest aangewezen man was om de vacante plek van hoofd vakgroep contemporaine geschiedenis op te vullen. Of ik, als ik me hierin kon vinden, ‘asap’ naar Zweden wilde vliegen voor een puntjes-op-de-i-gesprek. Gedurende de uren daarna hakte ik de knoop door en nam ik de beslissing die ik later zo zou betreuren. En niet alleen omdat ik hiermee Thomas in de steek liet, maar ook omdat ik mijn nieuw verworven inzichten wel heel erg snel verloochende, de inzichten die ik nog zo koesterde in het park. Ik maakte mezelf wijs dat ik een vreemde man, een jongen nog, had gevonden, die weliswaar sprekend op Tommy als adolescent leek, maar die ik niet verder kon helpen. Ik hield mezelf voor dat Philip, efficiënte Philip, binnenkort naar Frankrijk zou komen om orde op zaken te stellen en de identiteit van de jongen vast te stellen. Ik suste mijn geweten met de gedachte dat ik hem niet aan zijn lot had overgelaten en mijn plicht had gedaan door een ambulance te bellen en hem te laten opnemen in een ziekenhuis. Wie zou mij het trouwens kwalijk nemen dat ik nu, in deze moeilijke periode na het incident in de tv-studio, koos voor een geweldige kans in mijn carrière? Een
226
fantastische baan lonkte en ik kon weg uit het niemandsland; ik hoefde alleen maar ja te zeggen. Het waren allemaal plausibele uitvluchten, maar het bleven uitvluchten omdat ik ten diepste wist hoe de vlag erbij hing. Niet dat ik begreep wat er met hem was gebeurd – verre van, en hoe had ik dit ooit kunnen bevroeden? – maar wat ik wel doorhad, was dat de jongen over wie ik was gestruikeld op de boulevard Saint-Michel en die ik slapend had aangetroffen in het ziekenhuis, met het infuus dat de levensreddende stoffen druppelsgewijs in zijn ader liet vloeien, idioot genoeg maar onmiskenbaar Thomas Blankvoort was. Zelfs zijn kleren klopten door volstrekt niet te kloppen met het modebeeld van 2001. Ik herkende trouwens zijn overhemd, ik herkende zijn laarzen… Goeie kwaliteit: na meer dan vijfentwintig jaar nog in uitstekende staat. De volgende dag zat ik in het vliegtuig naar Stockholm en ik zou nog juist op tijd zijn voor een ongetwijfeld plezierig lunchgesprek met professor Andrew Ellis en Ove Lundqvist, een lid van de raad van bestuur van de universiteit. Als dit gesprek bevredigend zou verlopen, en dat deed het, kon ik per 1 november aan de slag. De rest van mijn tijd in Parijs was ik bezig met de voorbereidingen voor mijn verhuizing, en ik wist de gedachten aan de jongen die ik had achtergelaten redelijk op de achtergrond te houden. Tot ik half november – het was al behoorlijk koud in Uppsala – op een bankje, vlak bij mijn werkplek, een zwerver zag zitten. De zwerver keek me een seconde, misschien twee, recht in de ogen. En ik wist twee dingen: ten eerste dat ik een enorme klootzak was en ten tweede dat ik niets zou doen om dat te veranderen.
227
13
De toekomst en dergelijke And if the building’s burning move towards that door but don’t put the flames out
Ik droomde dat ik op een bankje zat, net buiten de omheining van een uitgestrekt park, en dat een man over mijn benen struikelde. Geschrokken ging ik in een reflex rechtop zitten en keek verwonderd naar de man, die zich maar nauwelijks staande kon houden. Nadat hij zijn evenwicht had hervonden, staarde hij vertwijfeld in de richting van een rioolput, waar een donker voorwerp (een of ander langwerpig zwart doosje) in tuimelde, en toen naar mij. Hij maakte een verbijsterde indruk. Bier gulpte uit een blikje dat naast hem lag als bloed uit een open wond. En terwijl ik de man zo observeerde drong zich vaag de gelijkenis op met iemand die ik had gekend, maar dan wel toen hij veel jonger was en bij wijze van spreken gemakkelijk zijn eigen zoon had kunnen zijn… Toen ik mijn ogen opendeed was alles wit en fel en voelde zwaar en loom, als de totale stilstand van de zomerzondagmiddagen uit mijn jeugd: scherpe schaduwen, trillende lucht, geladen stilte, eenzame huizen en verlaten erven die wachten op de verlossende avondkoelte. Mijn lippen voelden aan als versleten leer en mijn tong had net zo goed een totaal ingedroogde schuurspons kunnen zijn. Voorzichtig drukte ik met een wijsvinger op mijn oogleden: een doffe pijn was het gevolg en ik wendde mijn blik langzaam van het hagelwitte plafond recht boven me naar opzij. Ik lag op een bed, zo te zien een ziekenhuisbed, en naast het bed zat op een kuipstoel iemand die ik nog nooit had gezien. Hij knikte naar me zonder een
228
spoor van emotie op zijn gezicht. Ik probeerde mijn geteisterde lippen te tuiten om iets te gaan zeggen, maar werd afgeleid door een slang die van een plastic zak aan een haak boven mijn bed naar mijn linkerarm liep. Wat was er gebeurd? Koortsachtig probeerde ik me te herinneren hoe ik hier terechtgekomen was. Het meest logische was dat ik onwel geworden was en in bewusteloze toestand naar het ziekenhuis vervoerd. Ik sloot mijn ogen weer en begon tegen de achtergrond van de aldus ontstane duisternis naar iets te speuren wat enig licht op de zaak zou kunnen werpen. Het bankje! Dáár was alles begonnen, maar wanneer? Op het moment dat die man over me struikelde? Nee, eerder… Gisteren, eergisteren, een week geleden? In mijn hoofd begon een trillerige diavoorstelling op gang te komen, knullig ingeraamde herinneringen die langs een nog zwakke lichtbundel draaiden: mannen met aktetassen, een bladerdak boven mijn hoofd, een bospad, een stad zonder auto’s, een steiger, kabbelend water, een fonkelende blauwe baai, een veerboot… Steeds frequenter stroomden beelden weer vrijelijk door de bedding van mijn geheugen. Ik voelde me echter te uitgeput om die losse scènes tot een samenhangend geheel te reconstrueren: er lagen duizend puzzelstukjes door elkaar op de grond en ik miste de fut om ze te gaan sorteren, al was het maar op kleur. ‘Goed geslapen?’ klonk een stem van dichtbij. Ik deed mijn ogen weer open en zag de bezoeker weer zitten, een man zonder in het oog lopende kenmerken, die zich aandachtig een beetje in mijn richting boog. Werkelijk niets was opvallend aan hem, zijn gezicht niet (nog geen week later had ik geen idee meer hoe het eruitzag), zijn postuur niet, zijn kleding niet, zijn houding niet. Wie hij was, wist ik niet en evenmin hoelang hij daar had gezeten, in die niet erg gerieflijke kuipstoel die hem voortdurend dwong tot een enigszins ineengedoken houding.
229
‘Je bent ruim achtenveertig uur onder zeil geweest, makker’, zei de man met een korte blik op zijn horloge. In tegenstelling tot mij was hij kennelijk goed op de hoogte van alles. Hij vroeg of ik Thomas Blankvoort was, de jongen die al zesentwintig jaar zoek was, van de ene op de andere dag spoorloos verdwenen in Parijs. Er waren in ieder geval een allang verlopen paspoort en treintickets en dergelijke in mijn rugzak gevonden die erop wezen dat ik inderdaad de persoon in kwestie was; ik leek zelfs meer op mijn pasfoto dan redelijkerwijs aannemelijk was, gegeven de omstandigheden. Of ik me wat nader kon verklaren – pas als ik daartoe in staat was uiteraard, anders bleef hij rustig wachten. ‘Wie bent u?’ vroeg ik. ‘Zeg maar jij, hoor… Mijn naam is Fred. Ik werk voor meneer Corsius.’ ‘Menéér Corsius?’ ‘Philip Corsius.’ ‘Je werkt voor Philip?’ ‘Ik ben z’n chauffeur en dergelijke.’ En dergelijke. Mijn lichaam deed vreselijk pijn toen ik in de lach schoot bij de gedachte aan Philips sjofele interieur, zijn morsige meubels, zijn vlekkerige tapijt – aan al die attributen van een willekeurig studentenbestaan, zo mijlenver verwijderd van het hebben van zoiets als een privéchauffeur. Het leek er sterk op dat Philip was afgestudeerd en bepaald niet onbemiddeld. En dus keek ik maar weer serieus en veranderde van onderwerp. ‘Heb je misschien een krant van vandaag, Fred?’ ‘Momentje’, zei Fred. Hij stond een beetje stram op (hij had vast en zeker al uren op die ongelukkige kuipstoel gezeten), passeerde het bed van mijn buurman, op dat moment niet meer dan een hoofd met een breed uitwaaierende baard boven omgeslagen lakens, waaruit voortdurend een onverstaanbaar geprevel opsteeg, en ging de gang op. Na een paar minuten
230
kwam hij terug met een exemplaar van Le Monde, dat hij voor me hield. ‘MARDI LE 9 OCTOBRE 2001’, stond bovenaan de voorpagina. Ik bedankte hem en sloot de ogen weer. Zesentwintig jaar. Er was achter mijn rug zomaar een nieuwe eeuw begonnen, precies zoals Abel Bernstein had voorspeld, en dat alles terwijl ik voor mijn gevoel nog niet eens een dag was weggeweest. Met het voorbijkomen van de naam Bernstein op de voortdurend in beweging zijnde carrousel van beelden, namen, feiten en gebeurtenissen die aan de binnenkant van mijn schedel werden geprojecteerd, scheen het licht ineens weer voluit in de nissen van mijn geest, wist ik weer waar ik was geweest en wie ik daar had gezien; ik hoorde weer de magische muziek, vlak voordat ik … Tja, en toen zat ik ineens op dat bankje en struikelde er iemand over mijn voeten. ‘Wie heeft mij eigenlijk gevonden?’ ‘Je broer Walter heeft naar Nederland gebeld en gezegd dat hij “op je gestuit was”.’ Natuurlijk, het was Walter, daar bij het bankje! Mijn hemel, ik had hem niet eens herkend, hij was oud geworden… En waar was zijn haar gebleven? ‘Maar hij zei ook dat er medisch gezien iets vreemds aan de hand leek’, ging Fred verder. ‘En dat is?’ ‘Straks komt de dokter, die zal je ongetwijfeld vertellen hoe het zit en dergelijke.’ ‘En Walter? Komt Walter ook?’ Ik voelde me opgewonden bij het vooruitzicht dat ik hem weer zou zien en zou kunnen vertellen wat er gebeurd was. Dat hij uitgerekend degene was die mij had gevonden, beschouwde ik niet als zuiver toeval; hij was de enige die ik kon vertrouwen en hij zou mijn verhaal zeker niet weghonen, hij zou kritisch zijn, zeker, en mij flink aan de tand voelen, ongetwijfeld, maar hij zou me tenminste serieus nemen en me niet uitlachen.
231
‘Nee,’ antwoordde Fred, ‘dat denk ik niet. Ik heb begrepen dat hij plotseling een betrekking aangeboden heeft gekregen. Ik dacht in Zweden, aan een universiteit in een stad met zo’n rare Zweedse naam… Klinkt een beetje als “Hupsakee” en…’ ‘... dergelijke?’ ‘Wat?’ ‘Laat maar.’ Twee dagen later zoefde een zilvergrijze Mercedes door het Franse land, met Fred en mij erin. Tjonge, wat een auto! Zoiets had ik nog nooit gezien en gevoeld: die vormgeving, die stroomlijning, dat comfort! De afgelopen vijfentwintig jaar leken door ontwerpers vooral te zijn besteed aan het sleutelen aan de cosmetica van wat er al was, meer dan aan wezenlijke vernieuwing: een auto was nog steeds heel duidelijk een als auto herkenbaar vervoermiddel, alleen minder hoekig, geruislozer, verfijnder… Fred was dan ook zeker niet gekleed in de futuristische outfit van captain Kirk en zijn bemanning, maar in een flodderig blauwgrijs kostuum met een slordig geknoopte en naar mijn smaak erg smalle stropdas. De chauffeur oogde in alle opzichten alsof in zijn geval de toekomst nog even op zich had laten wachten. Maar wel had hij de beschikking over iets wat hij een autotelefoon noemde en verder over een zogeheten navigatiesysteem en een muziekinstallatie die weinig groter was dan een gleuf, waar zo nu en dan een zilverkleurig schijfje in verdween, waarna er weer ruim een uur muziek volgde die me afwisselend nogal gelikt en opdringerig-bonkend in de oren klonk, een soort turbo-disco met veel vervormingen. ‘Dat is nou wat je noemt house en dergelijke’, zei Fred ter verklaring, alsof dat mij dat ook maar iets wijzer maakte. ‘Maar’, voegde hij er nog aan toe, ‘dit zijn geen originele cd’s, hè, maar gebrande – al deze “gesamplede” muziek is illegaal “gedownload”.’
232
‘Uiteraard,’ beaamde ik. Een scherp gevoel van heimwee drong zich op, een diep verlangen om terug te zijn bij het haventje, daar op die steiger met kabbelend blauw water dat tegen de meerpalen klotste. Een van Freds gedownloade nummers liet een – waarschijnlijk gesamplede – trompet uit de boxen komen, die op Bernsteins geluid leek zoals een vogelverschrikker op een mens, en even had ik een brok in mijn keel om wat ik voorgoed kwijt was. Ook buiten waren er dingen veranderd. Om te beginnen de eindeloze stoet vrachtauto’s, die de hele rechterrijstrook zo ongeveer had geannexeerd, een gigantische voortkronkelende bevoorradingsslang, die zijn tegenhanger vond in een identieke slang aan de overzijde die in tegengestelde richting bewoog. Op de laadbakken van de vrachtauto’s stonden net als in 1975 adressen en telefoonnummers, maar nu aangevuld met een term als ‘telefax’. Ook las ik raadselachtige aanduidingen als ‘www’ en ‘info@’, gevolgd door waarschijnlijk een firmanaam. Ik vroeg aan Fred wat dit alles te betekenen had. Heel duidelijk was hij niet in zijn uitleg, of het ging me boven de pet (ik sluit geen van beide opties uit), maar wat ik begreep was dat bijna iedereen in het bezit was van een ‘personal computer’ met een beeldscherm en dat mensen via het ‘wereldwijde web’ met elkaar verbonden waren. Dat wilde zeggen dat je via je privéscherm bij iedereen die dat wilde als het ware naar binnen kon kijken, zonder van je stoel te komen, en hem of haar elektronische post (e-mail) sturen – en muziekbestanden downladen dus, al dan niet legaal. En dergelijke. Het duizelde me en ik liet het er maar even bij zitten. Zo te horen was ik nog lang niet klaar voor de toekomst, het ging te snel. De woorden van Bernstein kwamen me weer voor de geest, namelijk dat bij mijn terugkomst tijd een steeds grotere en ruimte een steeds kleinere rol zou gaan spelen. Nu begon ik zijn woorden te vatten: een mens was in dit tijdsgewricht
233
steeds minder veroordeeld tot een bepaalde plek om bepaalde dingen te doen en ook als hij onderweg was, was hij niet langer weg maar net zo bereikbaar als wanneer hij naast je gezeten zou hebben. Zo bespaarde je weliswaar veel tijd, maar die tijd had je niet ‘over’, nee, die werd steeds kostbaarder en die kon je dan benutten om weer nieuwe activiteiten te ontplooien… Als ik zesentwintig jaar, of desnoods tweehonderdzestig jaar, van de Middeleeuwen had gemist, dan was er geen centje pijn geweest, stelde ik me zo voor, en had ik moeiteloos de draad weer opgepakt. Met de eenentwintigste eeuw op de kalender was dit echter uitgesloten: ik had geen boot gemist, maar een hele vloot… Sinds het eerste moeizame gesprek aan mijn ziekbed hadden Fred en ik de afgelopen dagen een zekere verstandhouding opgebouwd. We konden het prima opbrengen naar elkaar te luisteren. Gedurende de uren die de rit naar Nederland in beslag nam vonden we elkaar, of in ieder geval ik hem, redelijk onderhoudend gezelschap, met de voor beiden bevredigende rolverdeling dat ik zo min mogelijk vertelde en hem zoveel mogelijk aan het woord liet. Aan het begin van de dag was ik ontslagen uit het ziekenhuis. Plichtplegingen als het tekenen van diverse formulieren, een exitgesprek met de dokter en nog een praatje met de verpleegster met wie ik het meest te maken had gehad, waren binnen twintig minuten afgehandeld. Na nog een dappere poging tot het wegwerken van een ontbijt met de smaak en textuur van bordkarton, propte ik mijn oude kleren in een tas en trok ik nieuwe, door Fred meegebrachte kleding aan: een donkerblauwe jeans met opvallend nauwe pijpen, een crèmekleurig poloshirt, een bruin ribfluwelen colbertjasje en bruine gaatjesschoenen die regelrecht uit Philips kast hadden kunnen komen, ware het niet dat ik grotere voeten had. Een arts, die zich voorstelde als De Montigny, was twee da-
234
gen eerder gekomen om met mij de resultaten te bespreken van de talloze onderzoeken die inmiddels waren gedaan. Fred stond gewillig zijn kuipstoel af en slofte met zijn kruiswoordpuzzel naar de recreatieruimte. Voor zover ik het gebroken Jacques Cousteau-Engels, vermengd met de nodige Franse tussenwerpsels, van De Montigny kon volgen, begreep ik dat na een aantal infusen met vocht en medicamenten de meeste waarden in mijn lichaam weer redelijk normaal waren, maar dat mijn fysieke toestand als geheel hem niettemin voor raadselen stelde. Deze leek namelijk in niets op wat hij in zijn vrij lange carrière allemaal voorbij had zien komen. Eenvoudig gezegd was mijn constitutie een merkwaardige mengvorm van jong en oud. Mijn lichaam had de conditie van zowel een adolescent als die van een gepensioneerde; het leek wel alsof ik had blootgestaan aan ongebruikelijke atmosferische omstandigheden, aan tot op heden onbekende straling. Hij vroeg zich in gemoede af waar ik al die jaren had verbleven. Aangezien er puur medisch gezien geen reden was mij langer in het ziekenhuis te houden, kon ik wat hem betreft over enkele dagen vertrekken. Graag had hij me nog wat langer in observatie willen houden, maar hij kon me niet dwingen en had er begrip voor als ik het voor gezien hield. Het was me vreemd te moede, en niet eens zozeer vanwege De Montigny’s woorden, maar doordat nu echt tot me doordrong dat wat er was gebeurd onherroepelijke consequenties had. Het was geen vrijblijvend spel geweest en Bernstein had mij hier ook voor gewaarschuwd. Niets en niemand (ook hij niet) had me kunnen voorbereiden op het gevoel van verlatenheid dat ik op dat moment ervoer, de steek van teleurstelling ook over het gemak waarmee Walter me had laten zitten. De door mij zo gewaardeerde oudere broer die het leven al ruim voor zijn dertigste ‘bij de kloten’ beweerde te hebben gehad, had nu, zo rond zijn vijftigste, zijn grip blijkbaar verloren, zijn
235
raadgever Schopenhauer gedumpt en was de weg van de minste weerstand ingeslagen. Nee, dit was niet de Walter Corsius die ik had bewonderd en vertrouwd. Anderzijds voelde ik met de minuut mijn hoofd helderder worden en resoneerde weer het fenomenale trompetspel van Abel Bernstein in mijn geheugen, vooral die ene noot waarin alles – alle beloften voor de toekomst, alle herinneringen aan het verleden en de vaste grond van het nu – lag besloten, een universele en unieke klank die zich onttrok aan het jazzgenre en zelfs aan het instrument. Ik was er zeker van dat Philip me om een bepaalde reden in Nederland wilde hebben en daarom zijn knecht (zijn ‘chauffeur en dergelijke’) had gestuurd, die brave Fred, die nauwelijks van mijn zijde week tot hij me aan de deur had afgeleverd. Wat Philip niet wist was dat ik zo mijn redenen had om zonder tegenstand aan zijn wens tegemoet te komen. Maar goed, we waren dus onderweg, Fred en ik. Een rondje door Parijs had niets nieuws meer opgeleverd. Op mijn verzoek waren we nog even naar de straat gereden waar mijn hotel was gesitueerd, maar daar was nu een Algerijns eethuis gevestigd; ik dacht even aan het voorval met de snackbar, maar hier zaten decennia tussen en geen dagen. Vervolgens had ik in het Gare du Nord tegen beter weten in gezocht naar kluisje nummer 37, maar op de toenmalige plek van de kluisjes waren kiosken gekomen en de nieuwe kluisjes zagen er heel anders uit. Terwijl we door de straten van Saint-Denis reden, richting de uitvalsweg naar het noorden, gaf ik mijn ogen de kost. Zo hadden met name mannen significant minder haar, droeg men vreemde brillen met te kleine glazen, en opvallend vaak hield men een hand tegen een oor. Later begreep ik dat dit niets met oorklachten te maken had, maar dat al die mensen een ‘mobieltje’ vasthielden, een apparaatje waarmee je overal bereikbaar was en anderen voor jou: een waarlijk spookach-
236
tige uitvinding in mijn beleving. Dat was dus het ‘doosje’ dat uit Walters greep was geraakt en in de put gerold. De mensen leken ook veel meer in zichzelf verzonken dan ik me herinnerde. De hoeveelheid reclame op straat was overweldigend, de auto’s leken allemaal op elkaar en er hing een koortsachtig soort energie tussen de huizen, precies tegengesteld aan die van de plek waar ik was geweest; hier heerste een onbenoembare mix van angst en alertheid, alsof de trottoirs mijnenvelden waren en de winkelpuien boobytraps. ‘Waar ben je nou eigenlijk al die tijd geweest?’ vroeg Fred, terwijl hij geroutineerd een cd verwisselde. ‘Dat is nog niet zo makkelijk uit te leggen, Fred, maar hou het er maar op dat ik op een Grieks eiland was.’ ‘O, dat ken ik. Ik ben weleens op Rhodos geweest en dergelijke. Allemaal leuk en aardig, maar veels te heet, man: ik ben daar zo’n beetje geroosterd, of zoals m’n vrouw het altijd uitdrukte: afgefakkeld… Ben je dáár soms geweest?’ ‘Nee, het was een klein en onbekend eiland met een heel aangename temperatuur, lang niet zo heet als Rhodos, misschien heeft het niet eens een naam en wie weet is het niet eens een echt eiland. Als ik het een passende naam zou moeten geven, dan is dat “Abelodos”.’ ‘Abelodos? Klinkt in ieder geval Grieks genoeg’, zei Fred. ‘Tja, je hebt ook zoveel van die eilanden, sommige niet meer dan een veredelde rots in zee. Volgens mij weten die Grieken zelf niet eens hoeveel eilanden ze eigenlijk hebben… Maarre… waarom zou je dat eiland zo noemen?’ ‘Nou, omdat het zoiets als “de weg naar Abel” betekent.’ ‘Over welke Abel hebben we het hier?’ ‘Een die jij niet kent.’ Het leek me raadzaam om van gespreksonderwerp te veranderen. Dus vroeg ik Fred mij maar eens bij te praten over wat er de afgelopen vijfentwintig jaar zoal gebeurd was in de wereld, want, zo zei ik, het wereldnieuws
237
drong maar moeizaam door, daar op die ‘veredelde rots in zee’, waar de wind slechts meeuwengekrijs met zich meevoerde, een geluid dat de stilte eerder polijstte dan bekraste. Ofschoon ik Fred er niet meteen van verdacht tot in detail op de hoogte te zijn van de toestand in de wereld en ook niet van de gave om intelligente verbanden te leggen, wist hij me toch aardig te verbluffen met zijn bondige samenvatting van het laatste kwart van de twintigste eeuw. Wist ik bijvoorbeeld dat de sjah van Iran in ’78 of ’79 (of was het ’80?) had moeten vluchten voor een revolutie, geleid door een fundamentalistische geestelijke? Nee? Nou, toen zijn wereldwijd zo’n beetje de problemen met de islam begonnen: er moest zelfs een schrijver onderduiken omdat hij de profeet Mohammed zou hebben beledigd. Wist ik dan ook niet dat de koude oorlog sinds ’89 voorbij was en de Muur vreedzaam was gevallen en met die muur al de dictaturen in Oost-Europa, van Hongarije tot Albanië? Wist ik dan wel zeker dat ik niet was ontvoerd door ‘aliens’ en al die tijd op een andere planeet had gezeten? En verder, ja verder was er een paar jaar later kort oorlog geweest in de Perzische Golf, omdat Irak Koeweit had bezet en de westerse landen dit niet wilden. Oliebelangen, hè… En dan, een maand geleden: twee vliegtuigen die in New York de twee WTC-torens doorboorden, volgens Amerika het werk van terroristen uit Afghanistan, misschien met hulp van Irak; de Amerikaanse president die wraak zwoer en op wiens bevel nu doelen in Afghanistan werden gebombardeerd… De apartheid in Zuid-Afrika, die was ook beëindigd, en die kerel die jarenlang gevangen had gezeten, Nelson Mandela, die was president geworden. Wie had dat kunnen denken? En Nederland? Ach, Nederland laveerde zoals altijd tussen de wereldbranden door en dobberde voort als een notendopje in een stroomversnelling, nietig maar onzinkbaar. Nee, ons kon niks gebeuren, het grootste spektakel was het geplande sprookjeshuwelijk van
238
de kroonprins begin volgend jaar, en per 1 januari werd een nieuwe munteenheid, de euro, ingevoerd in de meeste EUlanden, de welvaart bleef maar stijgen, al waren er altijd mensen die klaagden en waarschuwden voor te veel multiculti en islamisering van de samenleving, en dergelijke… EU? Multiculti? Islamisering? Het was waarachtig geen doen om zo lang van het toneel weggeweest te zijn. En dan de familie. Philip bekleedde al jaren een hoge functie bij een zakenbank en verdiende geld als water, maar was onlangs een beetje in de problemen gekomen omdat de koersen na 9/11 waren geduikeld. De koersen? vroeg ik. Nou, zei Fred, de beurskoersen en dergelijke… Philip was al jaren getrouwd met Lidwien, leuke vrouw, hoor; een beetje gek wel, maar aardig, ze hadden drie kinderen, echt een modelgezinnetje – ja, Fred was zeer content dat hij voor meneer Corsius mocht werken. En Philips broer Walter, sodeju, dat was me een rel geweest, zeg. Die kerel was al jaren een graag geziene tv-persoonlijkheid, zo’n politiek commentator die goed kan lullen en altijd z’n woordje klaar had als er weer wat was gebeurd in de wereld. Dus ook onlangs, na dat met die vliegtuigen, werd hij weer uitgenodigd om zijn zegje te doen, en dat zegje – nou, dat viel volkomen in verkeerde aarde bij zo’n beetje de hele meute. Walter Corsius stond op ieders pik en weigerde zijn voeten op te tillen. En toen was de boot aan! Vanaf dat moment was-ie de gebeten hond. Daarom ook was hij uitgeweken naar Parijs waar hij een appartement heeft, om die middag over uitgerekend mijn voeten te struikelen… Zesentwintig jaar eerder was die gozer nog op zoek naar mij geweest, zo had Fred zich laten vertellen, samen met een meisje dat hij kende en dat ook mij kende. Een drama was het geworden: dat kind werd geschept door een auto waar Walter bij stond; tjessesmina, dat had hem zwaar aangegrepen… ‘Leeft eh… Otto nog?’ vroeg ik. Ik wilde zeggen ‘mijn va-
239
der’, maar dat kreeg ik niet over mijn lippen. O ja, die leefde nog, en hoe! Die was minstens al over de vijfentachtig en still going strong. Nog zo fit als een hoen, die man, een echte bikkel. Meneer Blankvoort woonde al jaren in Wassenaar en hield zich alleen nog maar bezig met beleggingen in kunst en het sponsoren van prestigieuze tentoonstellingen, architectuurmanifestaties en dergelijke. Een heel vriendelijke en rechtdoor-zee vent, uit dat hout worden er tegenwoordig niet veel meer gesneden. Aldus Fred. Zo’n vier uur na ons vertrek uit Parijs passeerden we al oeverloos ouwehoerend (Fred) en afwisselend belangstellend en afwezig luisterend (ik) de Nederlandse grens. Overal lagen zandhopen als monumenten van bedrijvigheid. Ook viel me een wildgroei op van blokkendozen langs de snelweg: kantoren en industrieterreinen die elk zicht op de weidsheid van de landerijen ontnamen en het oog opzadelden met schaamteloze lelijkheid in verrassend veel variaties. Ja, zei Fred, stilstand is achteruitgang, hè? Ik sprak hem niet tegen, ik kon er wel in komen dat een chauffeur van nature niet graag stilstaat. Tegen halfvier bereikten we Philips monumentale villa in het Gooi, omringd door bomen en wat verspreid liggende soortgelijke bouwwerken, sommige smaakvol, andere het product van de fatale combinatie van een overdosis geld en een pijnlijk gebrek aan goede smaak. Het onderkomen van Philip hield qua uitstraling een beetje het midden tussen patserige etaleringsdrang en een elementair besef dat niet alles wat kan ook meteen moet. Het grind van de oprijlaan knarste nog even onder de solide banden van de Mercedes en toen hield de auto halt. De warme motorkap tikte nog wat na en Fred en ik rekten ons uit na de lange zit. Toen ging de deur open: een man met een rond vollemaanshoofd verscheen op de drempel. Onder
240
opgetrokken wenkbrauwen, die het voorhoofd erboven sterker deden rimpelen dan vroeger, keken vertrouwd uitpuilende ogen mij aan. Het vrijwel grijze haar dat er nog was, was gereduceerd tot stoppels en had veel terrein moeten prijsgeven: boven op zijn gebruinde hoofd was hij vrijwel kaal. Zeker twee minuten nam hij me op en beperkte zich toen tot een beknopt ‘Wel, wel, wel.’ En meteen daarna: ‘Kom binnen, kom binnen.’ Na de hal en een nis waarin de vestibule zich bevond kwamen we door een vrij lange gang, waarin links een trap naar boven wentelde en rechts een deur openstond die naar de woonkamer leidde. In de woonkamer stond een elegant ogende dame bij een trolley met een koffiekan, een schaaltje met bonbons en diverse kopjes. Het was een imposante ruimte met veel hout (eiken lambriseringen en visgraatparket, een enorme boekenkast tot aan het plafond met opvallend weinig boeken en opvallend veel snuisterijen), zware gordijnen met koorden, en verder meubels die stuk voor stuk benadrukten dat ze duur en massief waren, zoals die hoekbank waar een heel voetbalelftal op paste, zoals die salontafel met ingelegde motieven en zoals dat dressoir, net als de boekenkast volgetast met veel grandeur uitstralende decoraties uit alle windstreken – van vazen tot ivoren beeldjes. De vrouw stak haar hand uit. ‘Ik ben Lidwien’, zei ze. Op een toon die minimaal enige scepsis verried vervolgde ze: ‘En jij bent… Thomas?’ ‘Laat ons maar even alleen, Liddy’, zei Philip. De vrouw, die inderdaad een vage gelijkenis toonde met de studente die ik een paar keer gezien had, haalde bijna onmerkbaar haar schouders op en verliet de kamer. ‘Koffie?’ vroeg Philip. ‘Graag.’ Met naar het mij voorkwam enigszins onvaste hand schonk Philip twee koffie in en gebaarde toen naar een leunstoel met
241
gebloemd motief – qua comfort een hele verbetering ten opzichte van die krakkemikkige voltaire van zesentwintig jaar terug, qua dessin moest het je smaak zijn. Ik had, terwijl ik hem zwijgend in zijn koffie zag roeren, niet het gevoel dat hij me huilend in zijn armen zou sluiten, en ik vroeg me af wat hij deze keer zou gaan zeggen om zijn status als bovenliggende partij te bevestigen en mij weer eens ouderwets ‘de wacht aan te zeggen’. ‘Dat is lang geleden, Philip’, begon ik om het ijs een beetje te breken. ‘Wie zegt me dat je geen oplichter bent?’ viel hij nogal bruusk met de deur in huis. ‘Waarom zou ik dat willen zijn?’ ‘Omdat er veel geld te halen is, daarom.’ ‘Verklaar je nader.’ ‘De biologische zoon van Otto Blankvoort staat een grote erfenis te wachten. En als ik zeg groot, dan bedoel ik verdomd veel geld… En dan heb ik het alleen nog maar over de contanten en niet over onroerend goed of kunstvoorwerpen, en ook niet over zijn huis en de jaarlijkse toelage die mijn moeder na Blankvoorts dood tot haar overlijden ontvangt; dat is allemaal exclusief.’ ‘Heeft Blankvoort die biologische zoon dan niet al lang geleden onterfd?’ Ik nam een slok van mijn koffie, de beste die ik in lange tijd had gedronken. ‘Tenslotte mag je aannemen dat iemand na tien, twintig jaar spoorloos te zijn niet meer in leven is, laat staan na zesentwintig jaar.’ ‘Ja, dat mág je aannemen, maar de wegen van die man zijn ondoorgrondelijk, en één ding staat voor mij vast: als jij daadwerkelijk Thomas blijkt te zijn, dan kunnen Walter en ik het wel schudden.’ ‘Weet je dat wel zeker? Persoonlijk denk ik dat jij noch ik deel uitmaken van zijn plannen… En zou dat zo erg zijn? Zo
242
te zien hoef jij vooralsnog bepaald geen droog brood te eten. En Walter kan volgens mij ook prima voor zichzelf zorgen, daar in Zweden.’ ‘Bijdehand ben je wel.’ Philip dronk zijn kopje leeg en zette het voorzichtig, alsof hij bang was iets onhandigs te doen, terug op de trolley. ‘In die zin zou je Thomas wel kunnen zijn.’ ‘En in welke zin niet?’ ‘Kijk maar eens in de spiegel.’ Hij wees in de richting van een kast met spiegeldeuren verderop in de kamer. ‘Ik heb mezelf al gezien, Philip, ik weet hoe ik eruitzie.’ ‘En, bevalt het, dat nog steeds zo jongensachtige uiterlijk?’ vroeg hij spottend. ‘Dat wonderbaarlijk frisse smoelwerk na zoveel jaar? Hoewel – je ziet er wel een beetje pips uit, moet ik zeggen…’ Ik had geen zin om hierop te antwoorden en haalde dus mijn schouders maar op. Er viel een stilte waarin Philip leek te aarzelen, als een pokeraar die twijfelt of en hoelang hij zijn kaarten nog tegen de borst moet houden. Hij wekte de indruk een aantal troefkaarten te hebben, maar niet zeker te weten of het wel échte troefkaarten waren en of zijn tegenstander wel hetzelfde spel speelde als hij. ‘Hij wil je zien’, doorbrak hij ons beider stilzwijgen. ‘Otto wil je spreken. Hij twijfelt zo mogelijk nog meer dan ik aan je, hoe zal ik het netjes formuleren, authenticiteit.’ ‘Misschien wil ik hém wel niet zien.’ Philip schoot in de lach, een harde, ruwe lach. ‘Nou, ik moet je nageven: je hebt je Thomas’ eigenaardigheden, net als z’n kop en z’n spullen, tot in de finesses eigengemaakt. Complimenten!’ Hij kuchte en begon toen te ijsberen, net als destijds. Ik moest overigens toegeven dat hij in doen en laten flink veranderd was, zelfverzekerder was geworden, harder ook, gehaaider… Er was in ieder geval weinig over van de weliswaar redelijk intelligente, maar weinig door de wol geverfde, vaak
243
pedante en soms onbeholpen student die ik had gekend. ‘Waarom zou hij me willen zien, als hij zo aan me twijfelt? Dat is toch zonde van zijn kostbare tijd?’ ‘Vraag hem dat zelf maar… Otto vertelt mij lang niet alles.’ Ik meende een zweem van ergernis op Philips gelaat te zien, een glimp van frustratie over het gedrag van de man die midden in zijn puberteit de vaderrol had overgenomen, en die, zo kon ik bevestigen, deze rol maar zelden op een prettige en invoelende manier had vervuld. ‘Waarom heb je me, toen in Parijs, geschaduwd, Philip?’ Nu hij er absoluut niet op bedacht was, confronteerde ik hem met een van míjn troefkaarten, een van de openbaringen die mij aan het eind van mijn verblijf in ‘Abelodos’ letterlijk waren toegespeeld, in die magische klank die een minuscuul hiaat opvulde in de opeenvolging van tonen en trillingen, een haarscheur dichtte in het patroon van oorzaak en gevolg. ‘Waarom heb je me gevolgd toen ik op weg was naar mijn hotel, het Gare du Nord, de Jardin du Luxembourg?’ Abrupt staakte Philip zijn ge-ijsbeer. Zijn wangen hadden een blekige tint gekregen. Hij deed een paar stappen naar het dichtstbijzijnde raam en deed alsof hij naar buiten keek. Een tijdje stond hij daar, kaarsrecht, de handen op zijn rug. Het was een aanblik die ik me herinnerde aan een onderhoud in een rectorskamer met iemand die ook redenen had gehad mij niet recht in de ogen te kijken. ‘Geen idee waar je het over hebt’, zei hij ten slotte, terwijl hij naar buiten bleef kijken en vanuit dat raam toch niet veel meer kon zien dan een zilvergrijze Mercedes op een oprijlaan. Kennelijk vond hij het een erg interessant uitzicht om naar te kijken. ‘Teleurstellend antwoord. Maar ik begrijp het wel een beetje, hoor: het was tenslotte niet je eigen initiatief dat je naar Frankrijk deed afreizen.’
244
Het bleef stil bij het raam. Philip bewoog niet echt, maar zijn schouders, toch al niet gekenmerkt door breedheid, leken nog meer af te hangen dan anders en zijn hoofd leek iets te buigen, zodat hij met zijn verhitte voorhoofd mogelijk het koude raam raakte. ‘Het was Otto, hè, het was je stiefvader die je eropuit stuurde.’ Geen beweging en geen geluid. ‘Nou goed,’ vervolgde ik, ‘ik zal het verhaal voor je op een rijtje zetten, het is tenslotte alweer zo lang geleden. Maar geen nood: het is kort en krachtig, dus je hoeft niet al te lang zo bewegingloos met je hoofd tegen dat raam te staan.’ Toen draaide Philip zich om. Hij was onherkenbaar veranderd. Zijn blik was verwilderd en hij leek in een minuut tijd een paar jaar ouder te zijn geworden. Zijn lippen trilden een beetje, hij leek iets te willen zeggen, maar zag er toch maar van af. Hij ging moeizaam zitten, aarzelend en traag, bijna als een oude man, op de eerste de beste fauteuil die hij binnen handbereik had en staarde voor zich uit alsof hij heel ergens anders was. Dat was hij waarschijnlijk ook, waarschijnlijk liep hij weer door de straten van Parijs, wanhopig en met het zweet in zijn nek proberend mij te volgen zonder dat ik hem zag, wat feitelijk helemaal niet zo moeilijk was, want ik was met heel andere dingen bezig. ‘O, je gaat toch zitten… dat is verstandig. Minder goed nieuws kun je maar beter zittend aanhoren.’ Het was begonnen toen Philip vlak na terugkeer van vakantie op zoek was naar een boek en iets onder mijn bed vond: een kaartje van jazzclub de Green Pasture. Het was een adres dat hem vreemd voorkwam en naderhand ook van geen kanten bleek te kloppen. Op de pick-up lag een plaat van Miles Davis die hij zelf in geen jaren had gedraaid. Waar kwam dat kaartje vandaan? Wat had Thomas ineens met jazz? Aanvankelijk
245
waren dat nog geen verontrustende vragen, slechts kleine rimpelingen die weinig meer waren dan een paar triviale raadsels. Dat veranderde toen Philip eind augustus Otto Blankvoort aan de telefoon had. Op een gegeven moment vroeg Blankvoort, meer uit routine dan uit belangstelling, hoe het met Thomas ging. Philip antwoordde dat stiefbroertje niet vooruit te branden was en dat hij niet wist wat hij met hem aan moest. En trouwens, hij deed een beetje vreemd sinds de vakantie: niet alleen was hij passief, op het apathische af, maar hij draaide als hij de kans kreeg alleen nog maar jazz, ook al bezat Philip maar een zeer bescheiden verzameling. Jazz? vroeg Blankvoort, en alleen de zeer goede verstaander hoorde de subtiele verschuiving in zijn stemgeluid, een verschuiving naar alertheid en misschien zelfs onrust. Jazz? Wat draaide hij dan zoal? Volgens Philip ging het vooral om trompettisten, vooral Miles Davis’ ‘Milestones’ was favoriet. De stilte aan de andere kant van de lijn was bijna sinister, meer dan de afwezigheid van geluid, eerder een stolp over ongewenste herrie, een gecapitonneerde ruimte die een schreeuwende gek bedwong. Ja, vervolgde Philip, en er lag ook een kaartje van een jazzclub onder zijn bed, maar het gekke is dat die tent gevestigd zou zijn op de locatie van een snackbar. Hoe heette die club? Blankvoorts stem klonk nu ronduit geagiteerd. Green Pasture, luidde het antwoord. Luister goed naar me, stel geen vragen en doe precies wat ik zeg, beet Blankvoort hem toe. ‘En dat heb je dan ook braaf gedaan,’ zei ik, ‘geen vragen gesteld en Otto’s bevelen opgevolgd.’ Philip zat een beetje onderuit gezakt en met gebogen hoofd op zijn stoel, zijn ogen glazig als van iemand die koorts heeft. Hij zei niets, maar leek bijna onmerkbaar met zijn hoofd te schudden, geen bewust schudden zo te zien, maar meer een parkinsonachtige, onwillekeurige beweging.
246
‘Het was op aandringen van Otto dat je me in beweging wilde krijgen met je preek over mijn apathie en gebrek aan daadkracht. Dat je probeerde hier en daar wat peper in te strooien en me op die manier uitspraken zou ontlokken. En toen ging het plan bijna mis, want ik liep weg. Gelukkig voor jou niet verder dan Utrecht en broer Walter met zijn volstrekt ontoereikende woonruimte. Je slaakte een zucht van verlichting toen ik terugkwam en je was ronduit euforisch toen je aan Otto kon melden dat ik naar Parijs zou vertrekken. Die reageerde met de opmerking: zorg dat hij gaat, al moet je hem geld voorschieten en ga al zijn gangen na. In die jazzstad bij uitstek lag naar zijn stellige overtuiging de sleutel tot het raadsel en hij achtte het beslist geen toeval dat ik daar heen ging.’ Ik dronk de rest van mijn koffie, die helaas een beetje lauw was geworden, en vroeg: ‘Zit ik er erg ver naast, Philip?’ Hij beperkte zich ertoe een beetje aan zijn duimnagel te frunniken, zonder mij één keer aan te kijken. ‘Heb je je nooit afgevraagd waarom Otto zo onrustig werd van jouw mededelingen?’ Terwijl ik naar de trolley liep om mezelf een tweede bak koffie in te schenken, stond Philip plotseling op en hief dreigend zijn rechterwijsvinger. ‘Nee, dat heb ik me nooit afgevraagd, en het interesseert me ook niet. Weet je, je hebt geen idee in wat voor lastig parket je nu zit.’ Hij had weer iets van zijn aanvankelijke zelfvertrouwen teruggekregen, of had zich daartoe geforceerd, en wilde me nu met een paar snelle zetten mat zetten. Uit zijn broekzak haalde hij een mobiele telefoon tevoorschijn, toetste een nummer en zei na een seconde of vijf: ‘Fred, woonkamer – met de papierwinkel.’ Philip was in de veronderstelling dat ik iets te verliezen had, net als hij, maar daarin zat hem nu juist het verschil tussen ons. ‘In Parijs ging het echter alsnog mis,’ vervolgde ik daarom stoïcijns, ‘want je verloor me uit het oog in het park. Dat was geen onoplettendheid van jouw kant, maar eerder… over-
247
macht. Het enige wat je na een paar dagen nog kon doen was het hotel betalen, de hotelkamer doorzoeken, mijn weekendtas ophalen, het kluissleuteltje – heel knap! – vinden en de inhoud van de kluis als enige trofee overbrengen naar een buitengewoon ontstemde Otto… Klopt het nog steeds een beetje?’ Voorzichtig begon ik van mijn tweede kopje koffie te drinken, maar de smaak viel tegen en haalde het niet bij het eerste kopje en daarom pakte ik maar een bonbon. ‘Helaas bevond zich in die kluis niets wat hem naar de oplossing van het raadsel kon brengen, een oplossing die – toegegeven – ook niet erg voor de hand lag…’ Op dat moment kwam Fred de kamer binnen met in zijn rechterhand een plastic mapje met een aantal A4’tjes. Vluchtig wierp hij een blik op Philip en toen op mij. ‘Alles goed hier?’ vroeg hij en overhandigde de map aan Philip. ‘Kon niet beter, Fred’, zei ik terwijl ik bezig was een chocolaatje uit zijn knisperende verpakking te peuteren. Met snelle bewegingen controleerde Philip de inhoud van de map en droeg Fred op zich bij de deur te posteren. Een glimlach, zij het een flauwe van de geforceerde soort na alles wat ik hem voor de voeten had geworpen, speelde om zijn lippen toen hij zei: ‘Wie je ook bent, je lot is bezegeld. De artsen in Frankrijk hebben je ontoerekeningsvatbaar verklaard en jij hebt een document ondertekend waarin dit zwart-op-wit staat vermeld. Hiermee stem je in met opname in een kliniek voor onbepaalde tijd. Elke vijf jaar zal worden bekeken of verlenging van het verblijf noodzakelijk is.’ Hij bladerde nog wat verder, een beetje hummend in zichzelf, en borg toen alles weer keurig op. ‘En verder is middels DNA-onderzoek vastgesteld dat je niet, ik herhaal: niet, de zoon bent van Otto Blankvoort! Zelfs al zou je wél Thomas blijken te zijn, maakt dat dus niets meer uit voor de erfenis.’ Met een zwierig gebaar legde hij de map op de salontafel en
248
liep naar een vitrinekast in een hoek aan het andere eind van de kamer. ‘Hier moet op gedronken worden!’ Een paar seconden later was het geluid van whisky dat de bodem van een glas raakt te horen. Philip hief het bijna halfvolle glas in mijn richting. ‘En,’ vroeg hij na een eerste gulzige slok, ‘heb je hierop ook zo’n gevat antwoord?’ ‘Dat ik blijk niet Otto’s zoon te zijn verbaast me absoluut niet. Sterker nog: ik had niet anders verwacht.’ Ik stopte de bonbon in mijn mond en daardoor duurde het even voordat ik eraan kon toevoegen: ‘En een verblijf in een kliniek lijkt me eerlijk gezegd ideaal, want ik denk dat het de enige plek is waar ik me prettig zal voelen in deze voor mij totaal vreemde wereld… Wat een héérlijke chocolade trouwens!’ Philip keek met hoog opgetrokken wenkbrauwen naar Fred, die nog steeds voor de deur stond. Fred was een man die zijn wenkbrauwen nooit optrok, maar deed wat hem werd gezegd door de mensen die hem betaalden; een dienaar die had geleerd nergens van op te kijken als dat niet uitdrukkelijk van hem verlangd werd. En dat deed hij nu dus ook niet, ook al moet hij hebben gezien dat de blik van zijn werkgever tegenstrijdige signalen uitzond, dat in diens ietwat uitpuilende ogen naast triomf ook verbijstering ‘en dergelijke’ viel af te lezen. In de stilte die viel keek ik nog een keer de woonkamer rond. Mijn blik bleef rusten op de paar resterende boeken die Philips boekenkast nog rijk was. Langzaam liep ik ernaartoe, nauwlettend gadegeslagen door de twee mannen. Ik had het goed gezien: daar stond, als een heilig relikwie uit een lang geleden verwoeste tempel van een obscure religie, de pocket met de titel Schopenhauer. Hoewel iets vervaagd, nam de filosoof nog onveranderlijk streng de wereld in ogenschouw. Ik pakte het uit de kast en zei: ‘Zal ik dit dan maar meenemen, heren? Dan heb ik iets te lezen bij mijn ontoerekeningsvatbaarheid.’
249
-----------------------------------------------------------------------------Van:
Otto Blankvoort
Verzonden:
zaterdag 20 oktober 2001
Aan:
Walter Corsius <[email protected]>
Onderwerp:
Stand van zaken
-------------------------------------------------------------------Beste Walter, Ik begreep dat je binnenkort gaat beginnen in Uppsala. Van harte gefeliciteerd! Contemporaine geschiedenis, dat klinkt gedegen. Het is je van harte gegund na alle kritiek die je hebt moeten verduren en de spanningen die dit met zich meebracht. Goed dat je weg bent uit dit rare land, waar ze altijd klaarstaan om iemand die boven het maaiveld uitsteekt een kopje kleiner te maken, dat vermaledijde journalisten-canaille voorop. Hierbij de stand van zaken voor wat betreft de “Parijse affaire”. Alles is onder controle. Die jongen is niet mijn zoon, zo wijst de DNA-test uit. Wie hij ook zijn mag en wat zijn motieven ook geweest mogen zijn, als hij die al had, hij is in ieder geval erg labiel. Hij heeft vrijwillig toegestemd in opname in een kliniek, voor onbepaalde tijd. Dat zegt genoeg, want iemand die ze op een rijtje heeft doet dit niet zo snel, lijkt me. Maar goed, die opname is voor zijn eigen bestwil en het minste wat wij voor de stakker kunnen doen. Hoe het ook zij: je hebt er goed aan gedaan om de ambulance te bellen en je menselijke plicht te doen, of het nu om een vermeende bekende gaat of niet. Je hebt prima gehandeld. Voel je vooral niet schuldig dat je vervolgens heel legitiem aan jezelf hebt gedacht en een gouden kans met beide handen hebt gegrepen. Zo heb ik het zelf altijd gedaan, ook in de oorlog al: mensen helpen waar het je plicht is en je eigen plan trekken waar je de vrijheid hebt. Tot slot nog even dit. Walter, jij bent de enige in onze familie die ik serieus neem en die ik als een volwaardige gesprekspartner beschouw. Philip doet zijn
250
best, is ijverig, goedwillend, maar onder ons gezegd doet hij iets te véél zijn best. Binnenkort wil ik daarom eens met je van gedachten wisselen over een eventuele functie in een trustfonds dat ik wil oprichten om de centjes ook na mijn dood nog een beetje fatsoenlijk te beheren. Uiteraard staat hier een passende beloning tegenover. Je hoort nog van me. Groeten, Otto
251
DERDE INTERMEZZO
Schaduwleven Oh, I’m missing all the things I knew I miss them, yet I want them gone Massive Attack November 2009 We stonden voor de volgetaste zuivelschappen van de supermarkt en ik zag de groeiende verbijstering op zijn gezicht. Een keur aan toetjes strekte zich voor ons uit in een bonte waaier van kleuren, vormen, formaten en variëteiten. Nu ik er weer eens op werd gewezen door een buitenstaander, realiseerde ik me hoezeer op allerlei terreinen de keuzemogelijkheden de laatste decennia waren opgevoerd tot soms absurde proporties. (En dit ging dan alleen nog maar over zuivel… Hadden we nog eens bij Starbucks naar binnen moeten gaan voor ‘een kopje koffie’.) In half geveinsde, half serieuze onmacht spreidde Thomas zijn armen. ‘Ik wist niet beter dan dat je kon kiezen uit vanille- of chocoladevla. En dan had je nog yoghurt, havermout- en rijstepap. Maar dit… dit is krankzinnig! Zeg jij het maar, Walter, ik kom er niet uit.’ Glimlachend sloeg ik hem gade. Ik voelde met hem mee. Bijna vijfendertig jaar geen boodschappen meer gedaan en dan moeten omgaan met de consumentendilemma’s van de eenentwintigste eeuw. ‘Pak dan de stracciatella maar’, zei ik bemoedigend. Ik schrok een beetje van de toon waarop ik dit zei, want ik voelde me een vader die zijn kind toestemming geeft iets lekkers te pakken. ‘De wát?’ 252
‘Die blanke vla daar… die met die stukjes chocolade. Je houdt toch van zoet, zei je?’ Het was het eerste uitstapje met Tommy sinds mensenheugenis. Ik voelde een zekere ontroering, want er was zo veel gebeurd dat zelfs dit lullige tochtje naar de supermarkt onderdeel was van een soort pelgrimage. Geen pelgrimage naar een of ander heiligdom, een klooster of een kerk, maar naar een nieuw soort verbintenis, een herdefiniëring van onze relatie, die zozeer op de proef was gesteld door wat er de afgelopen jaren was gebeurd. Door falen van mijn kant, mijn lafheid vooral, en de verloochening van alles waarvoor ik heel mijn leven beweerd had te staan, was er vreselijk onrecht gedaan. Er hadden fatale gebeurtenissen plaatsgevonden die mogelijk achterwege waren gebleven als ik mijn verantwoordelijkheid had genomen. Maar nee, ik was precies zo geweest als de rest, ook al meende ik dat ik ver verheven was boven de massa’s met hun voorliefde voor de middelmaat en de oogkleppen en het verstand op nul en het na-mij-de-zondvloed-principe. Geen haar beter was ik. Ordinair gezwicht voor gemakzucht en de hang naar een comfortabel leven zonder lastige kwesties en zonder onopgehelderde raadsels. Ik had mijn intuïtie genegeerd en mezelf voorgespiegeld (en laten voorspiegelen) dat ik na alle rumoer en felle kritiek aan mijn adres uitsluitend aan mezelf moest denken. Dat ik toch niet bij machte was in mijn eentje een rechtvaardigere, genuanceerdere en minder kortzichtige wereld te realiseren, hoe graag ik dit ook zou willen… Een week eerder, op vrijdag 13 november, twee dagen na de feestelijke presentatie van mijn langverwachte boek De geamputeerde twintigste eeuw, was ik met lood in mijn schoenen naar de Utrechtse heuvelrug gereden en zou ik, voor het eerst sinds onze ‘botsing’ in Parijs, Thomas ontmoeten. Een onnatuurlijk zwoele wind voor de tijd van het jaar ruiste door de
253
takken van de prachtige bomen rondom Huize Zonnevanck, een landhuis dat in de vroege jaren zeventig tot psychiatrische kliniek was omgebouwd. Het was omringd door een prachtig park en gelegen in de uitgestrekte bossen waarin ook de piramide van Austerlitz was gesitueerd. Ik had me bij voorbaat schrapgezet tegen Tommy’s woede en minachting, op het moment dat hij zou worden geconfronteerd met zijn verrader. Voordat ik op de zoemer naast de deur met de vermelding ‘THOMAS B.’ drukte, haalde ik dan ook diep adem en probeerde de prop in mijn keel weg te slikken. Mijn vrees was volkomen ongegrond. Thomas schudde me vriendelijk en voorkomend de hand en bedankte me voor mijn bezoek en voor de moeite die ik bezig was te doen om zijn verblijf in Zonnevanck te beëindigen. (Wat overigens eenvoudiger was dan ik verwachtte, ook al omdat het juridisch fundament voor de opname nogal dubieus bleek.) In aanmerking genomen dat hij ruim acht jaar in een behoorlijk isolement had verkeerd, zag hij er goed – en nog steeds relatief jeugdig – uit. Hij was slank, keek helder uit zijn ogen en was gekleed in een grijze joggingbroek, witte sportschoenen en een helder groen Adidas-trainingsjack, alsof hij net terugkwam van een uurtje rennen in de buitenlucht, maar dan zonder een spoor van zweet of inspanning. Zijn kamer was een functioneel ingerichte ruimte van pakweg vier bij drie meter en ademde een Ikea-achtige sfeer, de meubels waren strak en licht evenals het laminaat en de muren. Aan een van die muren, waarlangs ook zijn bed stond, hing een poster met een werk van Edward Hopper (niet het overbekende Nighthawks maar het vervreemdende Rooms by the Sea); aan een andere een kalender waarop ‘Greek islands’ stond vermeld. Een goedgevulde maar bescheiden boekenkast, waarin een klein bureautje met daarop een ouderwetse typemachine was uitgespaard, besloeg goeddeels een derde wand. Cd’s en een muziekinstallatie wa-
254
ren echter opmerkelijk genoeg nergens te vinden. Hij was me erkentelijk voor het prachtige boek dat ik had meegenomen: een gesigneerd exemplaar van mijn kersverse publicatie over de eeuw die – in zijn geval ook akelig persoonlijk – was geamputeerd. Prima jaren had hij gehad in Zonnevanck, letterlijk in de luwte van de hectiek van het bestaan, een schaduwleven had hij geleid terwijl de wereld voortraasde in het helle licht van de waan van de dag. Alles wat hij wilde had hij kunnen doen: schrijven, lezen, wandelen en joggen in de bossen, eindeloos praten en een keer per week schaken met zijn vriendin Miriam – het was werkelijk un saison en paradis geweest. Maar nu was de tijd rijp voor iets anders, verklaarde hij, hij had nog iets te regelen. Uiteraard heb ik me desondanks uitgeput in excuses. Het maakte niet uit, zei ik, of hij het wel of niet naar naar zijn zin had gehad, hoewel dat op zich natuurlijk goed was om te horen. Waar het om ging was dat ik hem op een cruciaal moment aan zijn lot had overgelaten. Thomas wilde daar echter niet van weten: wat hem vanaf het moment dat ik over zijn voeten was gestruikeld was overkomen, was steeds precies geweest wat hij nodig had. Als ik hem niet had gevonden en een ambulance had gebeld, had hij het waarschijnlijk niet eens overleefd; als Philip niet zo panisch was geweest over zijn erfdeel, had hij Fred er niet op uit gestuurd om hem op te halen en vervolgens bijna linea recta af te zetten bij Huize Zonnevanck; als dokter De Montigny niet zo bereidwillig (kritische geesten zouden misschien zeggen: corrupt) was geweest te sjoemelen met papieren en handtekeningen, had hij niet van deze door hem zo vurig gewenste retraite kunnen genieten. Hij zag het zo: als ik me wél meer om hem had bekommerd, had hij zijn weg moeten vinden in een wereld die tot in alle vezels zo ingrijpend was veranderd dat het hem tot wanhoop zou hebben gedreven. Hoe had hij zich ooit staande kunnen
255
houden? Nee, het was goed zo. Het feit dat ik er nu was en hem nu hielp, dát was wat hem betrof cruciaal. Hoe kwam het trouwens dat ik niet meer in Zweden vertoefde? Dat verhaal was op zich eenvoudig verteld. Met de verkiezing van Barack Obama, een jaar eerder, ging er een andere wind waaien in de VS en mijn beschermheer Andrew Ellis achtte deze windrichting gunstig om terug te keren uit zijn vrijwillige ballingschap, met een prachtige functie als hoogleraar aan Columbia University in het verschiet. Voor mij vergemakkelijkte deze verandering de beslissing om Uppsala ook vaarwel te zeggen. Al een tijdje had ik het gevoel gehad dat ik daar alle rondjes wel een paar keer had gedraaid en ik wilde graag zelf de eindredactie van De geamputeerde twintigste eeuw coördineren. In april 2009 was ik terug in Parijs en een paar weken later keerde ik terug in Nederland. Ik vond een prettig (maar duur) appartement in mijn oude stad Utrecht. In het vaderland maalde inmiddels geen hond meer om de Rel van toen. Mijn dagen bracht ik de eerste tijd vooral door ten burele van mijn uitgever. Toen het boek ter perse ging was het inmiddels eind september. Een paar weken later reed Philip zich te pletter, waarna ik in zijn werkkamer stuitte op de weggemoffelde waarheid. En met de waarheid op de schaamte en met de schaamte op het intense schuldgevoel. Ik voegde eraan toe dat bij alle andere verborgen spullen die ik in Philips woning had aangetroffen, zich ook het geschrift De jaren des onderscheids bevond. Van Lidwien had ik de stapel A4’tjes mee naar huis mogen nemen en nog diezelfde avond las ik het hele relaas in één ruk uit. Reeds de volgende dag nam ik, als enig overgebleven gevolmachtigde van de familie, contact op met Zonnevanck om te informeren naar de toestand van Thomas Blankvoort. Een patiënt met die naam, nee, die was niet bekend, zei een medewerker van het secretariaat, wel een Thomas die zijn eigen achternaam niet meer zegt te kennen,
256
een zekere Thomas ‘B’. Dat reken ik ook goed, antwoordde ik. ‘Hoe is jouw verhaal eigenlijk in handen van Philip gekomen?’ vroeg ik na een korte stilte, waarin we ons beiden bewust leken te zijn van het gewicht van onze ontmoeting. ‘Ik had het hem per post toegestuurd’, zei Thomas. ‘Waarom deed je dat?’ ‘In de hoop zijn ogen te openen en hem tot bezinning te brengen. Maar het effect was averechts: ruim een week nadat ik het pakket had verstuurd hoorde ik van zijn tragische ongeval.’ ‘Hoezo “averechts”?’ zei ik. ‘Het ene houdt toch niet automatisch verband met het andere?’ ‘Ik ben bang van wel’, zei Thomas. Waarna hij iets aan mij vroeg over een ander onderwerp, ten teken dat hij op dat moment niet verder meer over Philip kon of wilde praten. De volgende week was het zover: alle formaliteiten die Thomas’ vertrek uit Zonnevanck mogelijk maakten, waren vervuld, en met een gevoel van opluchting en voldoening haalde ik hem op. Het was een sombere herfstdag, en ik herinner me hoe de bijna kale bomen als een stramme erehaag de modderige halfverharde weg flankeerden op de laatste paar honderd meter naar de kliniek. Met slechts een weekendtas en een doosje met een kleine selectie van zijn boeken, waaronder het mijne en een overbekende, versleten pocket over mijn oude, inmiddels even versleten held Schopenhauer, wachtte hij me op. We werden uitgezwaaid door zijn ‘maatje’ van de afgelopen jaren, een vrouw van een jaar of vijftig met zeer kortgeknipt, bijna gemillimeterd haar, dat ooit diepzwart geweest moest zijn maar nu grijsdoorspikkeld was. Haar naam was Miriam en ze verklaarde al sinds ’76 in Zonnevanck te verblijven, nadat ze op haar zeventiende verjaardag had geprobeerd zich van het le-
257
ven te beroven tijdens een acute psychose. Ze leed aan een vorm van schizofrenie, geplaagd door wanen en hallucinaties, maar ze was volgens Thomas ook begiftigd met vergezichten en visioenen. Ze zei dat Thomas’ aanwezigheid helend en inspirerend was geweest en dat ze hem zou missen. Vlak voor ons vertrek gaf ze hem, enigszins onbeholpen en zichtbaar aangedaan, een zelfgefabriceerde bundel, Rokade geheten, met door haar geschreven gedichten, gedachten en korte verhalen. Op de titelpagina stond een opdracht: Voor Thomas, die me heeft geleerd twijfel niet te onderdrukken noch eraan toe te geven. Liefs Miriam. Voorlopig zou hij bij me intrekken en ik bedacht dat het wel op zijn plaats was op die eerste avond van ons gezamenlijke huishouden een welkomstmaaltijd te bereiden. En dus stelde ik voor om maar meteen naar een grote AH-supermarkt te rijden om de nodige waren in te slaan. Dat was echter niet zo’n eenvoudige exercitie als het van tevoren leek: met ferme tred liep ik al op de vleeswarenafdeling af, toen Thomas me erop attendeerde dat hij al bijna acht jaar vegetariër was. ‘Je eet ook geen vis?’ vroeg ik tegen beter weten in. Die avond aten we dus een eenvoudige met champignons en bieslook gevulde omelet, vergezeld van een frisse salade; we dronken er een soepele Chileense rode wijn bij en sloten af met de door mij geadviseerde stracciatella-vla. Eigenlijk smaakte het in al zijn eenvoud best goed en ik kon me, zelfs als doorgewinterde carnivoor, ineens voorstellen dat een vleesloos menu niet eens zo’n ramp zou zijn – af en toe. Na het eten stelde ik voor om for old time’s sake naar de kroeg te gaan, nog steeds dezelfde tent als vroeger, De Blauwe Ruiter, met dien verstande dat de barkeeper ‘de zoon van’ was en dat het interieur onlangs een facelift van diepdonkerbruin naar gewoon donkerbruin had ondergaan.
258
Het was nog vrij vroeg op de avond en dus nog redelijk rustig in de Ruiter. Afgezien van een paar mensen aan de bar, was er aan de andere kant van de ruimte slechts een enkel tafeltje bezet, en wel door vier mannen van rond de veertig, zo te zien doorgewinterde office cowboys die, zo schatte ik in, op kosten van de baas zojuist hadden gedineerd en nu toe leken te zijn aan een paar uurtjes stoom afblazen. In de middag hadden ze waarschijnlijk een beurs bezocht of een workshop moeten uitzitten, gegeven door de een of andere consultant of marketingmanager – veel staafdiagrammen, stroomschema’s en een uiterst lage informatiedichtheid. Hoe dan ook, ze hadden iets achter de rug waar ze doorheen hadden moeten bijten, en waren nu uitgelaten en baldadig. Hoewel ik door het geroezemoes en de muziek in het café vrijwel niets van hun gekakel verstond, was het haast zeker dat ze elkaar probeerden te overtreffen in weinig subtiele meligheden. Zo gaat dat op al die apenrotsjes. Een tijdje zaten we elkaar aan te kijken. Het was ook zo’n eigenaardig gevoel nu weer bij elkaar te zitten in deze ambiance; alsof de tijd had stilgestaan, pleegt men dan te zeggen. Maar daarvan was geen sprake: de tijd was naar mijn gevoel juist heel erg verloren gegaan, weggegutst door een onzichtbaar lek. Zoals ik hem daar zag zitten, leek hij volstrekt niet op zijn plaats. Deze wereld, deze stad, deze kroeg leken vreemde biotopen voor hem. Hij was van een grazige weide in een woestenij terechtgekomen. ‘Is alles echt waar, Thomas?’ begon ik toen we ons met ieder een Westmalle van de tap voor onze neus hadden geïnstalleerd. ‘Is alles wat je beschreef echt met je gebeurd? Ik bedoel: ik wil je graag geloven, en de manier waarop je bent… teruggekomen is ronduit bewonderenswaardig, maar… Kijk, neem nou bijvoorbeeld de passage dat je moeder en Abel Bernstein eh… iets zouden hebben gehad, met eh… met jou als gevolg
259
– stel dat ik zou zeggen: moet je dat nou niet metaforisch zien of zo?’ Verward tastte ik naar de binnenzak van mijn jasje, op zoek naar mijn sigaretten, maar herinnerde me toen weer dat er in de Nederlandse horeca niet meer gerookt mocht worden en dat ik dus ook mijn sigaretten maar had thuisgelaten. Thomas keek me glimlachend aan en dronk toen een slok van zijn bier. ‘Dat smaakt voortreffelijk! Hadden we dit in ’75 ook al, Walter?’ ‘Dat betwijfel ik. Volgens mij bestond er nog bijna niks in die tijd’, zei ik met enige ironie in mijn stem. ‘Geen mobiele telefoons, geen pc’s, geen stracciatella, geen trappist, alleen maar koffie – zwart of met melk… Hoe hebben we toen eigenlijk overleefd, vraag je je weleens af.’ Zijn glimlach verbreedde zich tot een grijns. ‘Maar vroeger werd er wel gerookt in de kroeg; nu is het plafond gewoon zichtbaar…’ ‘Rokers zijn paria’s geworden. Een van de weinige fronten waarop het hedonisme terrein heeft moeten prijsgeven.’ ‘In de afgelopen jaren heb ik geleerd hoe lekker iets is als je je momenten kiest. Je wordt je dan extra bewust van de smaak. Zo’n lekker biertje drinken is een goed voorbeeld.’ ‘Geldt dit ook voor andere geneugten?’ ‘Zeker. Het geldt voor alle “geneugten”, zoals jij ze even klassiek als raak aanduidt.’ ‘Het is misschien vrijpostig van me, maar hadden jij en die Miriam iets met elkaar?’ ‘We deelden een diepe vriendschap, je mag wel zeggen een zielsverwantschap – maar jij bedoelt waarschijnlijk of we ook met elkaar naar bed zijn geweest?’ ‘Eh… ja.’ ‘Misschien een paar keer. Doet dat ertoe, denk je?’ ‘In acht jaar? Jullie credo was vast en zeker: minder is het nieuwe meer.’
260
‘Amen!’ Thomas nam lachend nog een slok en ging met zijn tong langs zijn bovenlip om een vlokje schuim te verwijderen. ‘Die paar keer kwam het er gewoon van, maar het was geen groot punt. Er is niks mis met seks, integendeel, maar in mijn ogen is seks eerder een onderstreping van de liefde tussen twee mensen dan een criterium voor de aanwezigheid ervan.’ Hij keek even om zich heen, als om zich te vergewissen dat hij nog steeds was waar hij meende te zijn. ‘Miriam en ik wisten vanaf het begin dat ik op een dag zou weggaan en dat zij tot haar dood zou blijven, omdat zij zich buiten de kliniek nooit zal kunnen handhaven, hoewel ze al meer dan tien jaar geen psychose meer heeft gehad. We hebben beiden de enorme rijkdom van onze relatie ervaren en zullen elkaar nooit vergeten, want we hebben elkaar het meest kostbare gegeven dat er is: verbondenheid. We beseften allebei heel sterk dat in dit bestaan weinig anders ertoe doet.’ Vanaf de apenrots klonk een bulderend lachsalvo, alsof Thomas zojuist een ijzersterke grap had verteld. De inwisselbare grijze jasjes hingen al over de stoelleuningen en de vrijwel even inwisselbare stropdassen kwamen steeds wat losser te zitten. Met iedere kwinkslag die over de tafel vloog ging er iets aan decorum bij de heren verloren. Ze begonnen steeds meer op verlopen ridders te lijken die na een gewonnen veldslag zich hadden ontdaan van harnas en maliënkolder, en nu alleen nog maar zonnen op de vergetelheid van de roes. Ze vormden de volmaakte tegenstelling van alles wat Thomas uitstraalde en verkondigde. En ik, ik zat zo’n beetje tussen twee werelden in, gefascineerd door de ervaringen van de ene, nog steeds min of meer gehecht aan de zekerheden van de andere. Ik miste mijn oude leven, maar wilde het ook niet meer terug. ‘Maar geef je nog antwoord op mijn eerste vraag?’ Ik verhief mijn stem om boven het steeds luidere gebral van de kantoorklerken uit te komen. Op dat moment klonk ook het geluid
261
van een piano, ondersteund door blazers. De barkeeper had muziek opgezet die herinnerde aan oude big band-muziek, maar dan wel aangepast aan de smaak en de vocabulaire van een nieuwe generatie: gezongen door een jonge vrouw met een sympathieke stem, melodieus en met moderne begeleiding zoals scratchgeluiden. Voor het eerst die avond keek hij me aan met een ernstige blik in zijn ogen. ‘Natuurlijk wil ik je vraag beantwoorden… Het enige wat objectief is vastgesteld, is dat ik overduidelijk niet Otto Blankvoorts zoon ben; dat mijn moeder dus overspel heeft gepleegd en dat ze dit gedaan moet hebben ergens in mei 1956. Je hebt zelf de foto gezien met mijn moeder en Bernstein, evenals de de foto waar ik tussen hen in sta – genomen op dezelfde plek. In Zonnevanck maakte niemand het wat uit dat ik me, heel dubbelzinnig, “Thomas B” noemde: ze beschouwden mij als een onbekende met geheugenverlies die mogelijk een gevaar was voor zichzelf, met een oud paspoort van een gelijkende, reeds lang verdwenen persoon bij zich. Als je dat gelooft of wilt geloven, dan klopt je waarneming en dan hoef je er verder niet meer over na te denken. Wat je dan echter negeert is het onontgonnen gebied, het domein van de visioenen en het onderbewuste. Wat je dan niet hoort zijn de klanken die het pad effenen naar…’ ‘… Abelodos?’ interrumpeerde ik. ‘Dat zou je, zoals jij al gedaan hebt, kunnen vertalen met “Abels weg”. Maar ook, als je Abel meevertaalt, met “ademtocht”.’ ‘Inderdaad, en misschien dekt die vertaling de lading wel beter’, zei Thomas. ‘Maar hoe dan ook bestempelen de dingen die ik heb meegemaakt en mijn manier van denken me tot een eenling. Een zonderling die zich terugtrekt in een kliniek in plaats van als een man de strijd aan te gaan en zich bezig te houden met waar mannen zich zoal mee bezighouden: geld, macht, status, prestige – een zo hoog mogelijke positie in de
262
pikorde. Het maakt me tot een complete buitenstaander, zeker als ik beschrijf wie mijn echte vader is en onder welke omstandigheden ik ben ontstaan. Uiteindelijk gelooft iedereen wat hij vanuit zijn oordelen of vooroordelen wil geloven, hoeveel aanwijzingen voor het tegendeel er ook zijn. Zolang we hier vanuit een beperkt perspectief uitspraken moeten doen over zaken die zich per definitie aan onze zintuiglijke waarneming onttrekken, is het geen wonder dat mensen zenuwachtig worden bij het lezen van een verhaal als het mijne.’ ‘Oké, duidelijk’, mompelde ik. Ik besloot deze wonderlijke jongen te geloven, hem minimaal het voordeel van mijn nog steeds niet geheel verdampte twijfel te geven. Al was het alleen maar om hem dit keer niet in de steek te laten. Maar ook omdat ik die foto van hem, poserend tussen Bernstein en zijn moeder, had gezien; omdat ik zelf die trompetmuziek had gehoord, op vrijwel exact dezelfde wijze als Thomas had beschreven in zijn relaas. Alleen leidde die muziek in mijn geval tot een struikelpartij en niet naar de een of andere lommerrijke route. Achteraf gezien was dat kennelijk de bedoeling, zoals het kennelijk ook de bedoeling was dat Thomas bij mij was ingetrokken omdat hij mijn steun in de vorm van geld en reispapieren nodig had. Met alle plezier zou ik hem die geven, omdat dat mij de gelegenheid gaf alsnog iets tastbaars voor hem te doen. Hij drong eerst aan op een lening, maar ik zette door: het zou een gift worden en anders niet. En als dat hem enige geruststelling zou bieden: het geld was afkomstig uit een trustfonds dat Otto Blankvoort bij leven had opgericht en waarvan ik tot een van de deelnemers was benoemd. Perfect staaltje sponsoring: uw reis is mede mogelijk gemaakt door die goeie ouwe Otto… ‘Maar nu Otto Blankvoort’, ging ik verder. ‘Zijn rol in het geheel begrijp ik gewoon niet – in geen enkel opzicht. Wat is bijvoorbeeld zijn motief geweest om zo ruimhartig voor de
263
kosten van jouw verblijf “voor onbepaalde tijd” in de kliniek op te draaien?’ Thomas nam nog een slok van zijn bier en leek na te denken. Misschien kostte het hem moeite om na al die jaren bijna gewijde stilte zich te concentreren te midden van al het rumoer om hem heen. Na enige tijd zei hij: ‘Zijn rol is ook verreweg het meest gecompliceerd. Philip werd slechts gedreven door kale hebzucht, die nog werd aangewakkerd door de dalende koersen na de aanslagen in Amerika, maar Otto’s drijfveren waren veel ambivalenter… Laat ik nu maar eens zeggen wat ik al veel eerder had moeten zeggen: dat ik nog leef, dank ik in dubbel opzicht aan jou. In directe zin was het doordat jij het was die de ambulance belde en in indirecte zin door er simpelweg steeds te zijn, ook al was het op afstand.’ Ik verslikte me bijna in mijn bier en keek hem recht aan. ‘Je maakt een geintje.’ Thomas schudde het hoofd. ‘Blankvoort had me het liefst meteen na mijn terugkeer in Nederland om zeep laten helpen. Dat zou voor hem veel eenvoudiger en hem kennende ook geen overwegend bezwaar zijn geweest. Maar om jouw argwaan niet te wekken moest hij juist zorgen dat mij geen haar werd gekrenkt, want slim als hij was wist hij dat jij er ten diepste van overtuigd was dat ik Thomas was en geen bedrieger – en hij wist het zelf ook. Voor hem was het definitieve bewijs dat ik niet zijn zoon was het belangrijkst, en eigenlijk kwam hem dat wel goed uit. Maar dat is niet altijd zo geweest. Vergeet niet: hij was om in gorillatermen te spreken een echte “zilverrug”, een alfa-mannetje, en hij beschouwde het als de grootste nederlaag in zijn leven dat hem in Parijs de horens waren opgezet door een onbekende. Dat hij er ondanks alle inspanningen maar niet achter kon komen wie het was, dreef hem, de man die anders altijd overal achterkwam en alles gedaan kreeg, tot razernij. Het enige aandenken aan die onbekende was de niet-
264
ondertekende brief van 30 mei 1956 die gewag maakte van “de lommerrijke route” in Jardin du Luxembourg. Het kwam toen niet bij hem op – hoe kon het ook? – dat die onbekende Abel Bernstein was. Uit onmacht en frustratie liet hij toen degene die hij wél kon laten boeten uit de weg ruimen – zo’n man was het. Wist je trouwens dat hij sinds die periode altijd een wapen – een klein vuurwapen of een stiletto – op zak had, ook als hij gewoon thuis was? Die man is al decennialang extreem paranoïde…’ Met een zeker ongemak dacht ik aan de e-mail die Blankvoort me stuurde, rond mijn vertrek naar Zweden. Die sluwe vos had me er gewoon in laten tuinen door me stroop om de mond te smeren en te zeggen hoe goed ik alles had gedaan en dat ik de enige was aan wie hij iets had, etcetera. ‘Wat me dan nog niet duidelijk is, is waarom de vondst van het kaartje van de Green Pasture onder je bed bij Otto zo veel onrust veroorzaakte dat hij Philip opdroeg jou achterna te reizen naar Parijs en je te schaduwen.’ ‘Helemaal zeker weet ik het niet, maar ik vermoed dat mijn moeder destijds ook een kaartje van de Green Pasture had meegenomen. Als aandenken aan haar buitengewone uitstapje, terwijl haar man een zakenlunch had. Juist om aan dat uitstapje een plausibel tintje te geven heeft ze het kaartje mogelijk aan Otto laten zien. Kijk eens waar ik vanmiddag geweest ben – leuke muziek, hoor. Het exemplaar dat Philip onder mijn bed vond, heeft bij Blankvoort ongetwijfeld oude wonden opengereten toen hij ervan hoorde… Maar er is nog iets. In het ziekenhuis heeft mijn vriend Fred al mijn spullen doorzocht en alles wat hem van belang leek aan Philip overhandigd, ook de polaroid. Philip herkende mij, of de jongen die zich als mij voordeed, maar in eerste instantie niet Bernstein en mijn moeder; hij had hen namelijk maar één keer eerder, in Parijs, vluchtig op de zwart-witfoto gezien. En omdat hij niet wist wie
265
ze waren beschouwde hij de polaroid gewoon als een aandenken aan een stadje waar ik was geweest. Pas later herinnerde hij zich het zwart-wit exemplaar. De overeenkomsten intrigeerden hem en hij liet de polaroid onderzoeken. Toen hij had begrepen dat de vrouw mijn moeder was, liet hij Otto Blankvoort de foto zien, een paar minuten voor diens dood…’ ‘Dat was dus in februari 2002. Maar wat heeft Philip…’ Ik maakte mijn zin niet af en liet na lange tijd mijn gedachten weer eens gaan over wat er gebeurd kon zijn op de dag dat Blankvoort van het leven was beroofd, en in een plas bloed was aangetroffen door mijn moeder. Thomas dronk een klein slokje van zijn inmiddels schuimloze bier en liet zijn hoofd op twee gebalde vuisten rusten. Ineens leek hij uitgeput, niet meer in staat om nog veel te zeggen. Dus zwegen we een tijdje. Hij sloot zijn ogen en leek in zichzelf weg te zinken. Er was iets aan hem waar ik geen grip op kon krijgen: hij maakte op de een of andere manier een ijle, onstoffelijke, bijna doorschijnende indruk, alsof hij al aan het verdwijnen was. Alsof Scotty uit zijn ooit geliefde tvserie Star Trek zijn coördinaten eindelijk gevonden had en nu bezig was hem over te stralen naar een andere locatie. Ik luisterde inmiddels naar de vrolijke muziek, dronk van mijn bier, hoorde het luidruchtige gedoe aan van de vier mannen, die nu echt aangeschoten begonnen te raken. Een van hen vroeg op blufferige toon aan de barkeeper of hij wist te vertellen waar de hoerenbuurt was. Blijkbaar hadden ze nog even geen zin in een sfeerloze hotellobby met liftmuziek op de achtergrond of in hun functionele, dodelijk saaie kamer met een kingsize bed dat de eenzaamheid en de leegte breed zou uitmeten. Toen de mannen stommelend en nauwelijks in staat hun opgewondenheid te verhullen over wat hun nog te wachten stond, het café hadden verlaten, hield ook de muziek het voor
266
gezien en daalde een donzen stilte op ons neer. Deze omslag in de sfeer had tot gevolg, althans dat nam ik aan, dat Thomas zijn ogen weer opende en me even aankeek alsof hij me niet kende. ‘Sorry,’ zei hij, ‘ik was even op een andere plek.’ ‘Toch niet op het prachtige eiland Abelodos?’ ‘Nee, in Amerika. Een appartementencomplex in Stony Brook, Long Island, om precies te zijn.’ ‘Wat is daar te doen?’ ‘Daar woont degene waar ik naartoe moet, een man – hoogbejaard inmiddels.’ Ik dronk de laatste slok uit mijn glas en miste mijn sigaretten plotseling heel erg. Pavloviaans ging mijn hand naar mijn binnenzak en trof daar alleen mijn smartphone. ‘Laat me raden’, zei ik, ‘Victor Hallinger?’ Hij lachte, dronk zijn glas leeg en schoof het een beetje in mijn richting naast mijn lege glas. ‘Nog zo’n trappist graag, Walter. Dit is een speciale avond.’ ‘Ik stond op om naar de bar te lopen en vroeg over mijn schouder kijkend: ‘En dan ga je me ongetwijfeld vertellen wat er in februari 2002 gebeurde en wat je bij Hallinger gaat doen?’ ‘Nee, integendeel.’ zei hij. ‘Het is hoog tijd voor een goeie pot schaak.’ Van een langwerpige tafel vlak bij de onze haalde hij tussen kranten en tijdschriften een bord en stukken tevoorschijn. ‘Maar…’ ‘Walter, je komt het allemaal te weten, heus… Maar alles op z’n tijd.’ Hij begon de stukken op te stellen. ‘Wat wil je: wit of zwart?’ ‘Laten we tossen’, zei ik. ‘Om niet te hoeven kiezen.’
267
14
Eindspel There’s a bit of magic in everything And then some loss to even things out
Een paard van Troje Februari 2002 Een man in een lange beigekleurige regenjas, de kraag opgestoken en de schouders enigszins opgetrokken, aarzelt een moment voordat hij resoluut op de bel naast de massieve deur drukt. In de grillige windvlagen maakt de jas rukkende bewegingen als iets levends dat wanhopig probeert weg te komen nu het nog kan. Terwijl de bel een omfloerst ding-dong loslaat in de hal, kijkt de man voortdurend om zich heen. Hij maakt een ronduit ongedurige indruk en zijn bolvormige hoofd lijkt boven de jaskraag op een rare rollende bal tussen de twee opgetrokken schouders. Rondom de villa, gebouwd in een stijl die Jugendstil-invloeden verraadt, ziet alles er niet meer zo kaal uit als een paar weken geleden (er staan al crocussen en narcissen in bloei), maar voorjaar is het ook nog niet – daarvoor is de wind nog te dun en kruipt nog te gemakkelijk tussen kieren en openingen. De donkerblauwe Daimler die er staat geparkeerd is vrij zeldzaam en van hetzelfde type als die van de man die onlangs vanuit zijn autoraam had verklaard dat we ons niet moesten vergissen: hij werd de nieuwe ministerpresident. Het bijna een halve hectare grote gazon is weliswaar voorbeeldig groen, maar ligt er nogal plichtmatig bij. Degene die opendoet is een oude man, zeker een eind in de
268
tachtig, maar hij ziet er elegant en voor zijn leeftijd uitzonderlijk fit uit. Hij is lang, misschien wel een meter negentig. Zijn bruine gelaatskleur en zijn trendy titanium bril bieden een goed gedoseerd tegenwicht tegen zijn kortgeknipte zilvergrijze haar. Hoewel iets terugwijkend aan de voorzijde en enigszins dunner bij de kruin op het achterhoofd, wekt het haar de indruk zich vooralsnog succesvol te handhaven. De man draagt een smaragdgroene zijden kamerjas, een groengrijs gespikkelde choker, en onder zijn effen grijze broek komen zwarte pantoffels tevoorschijn als kleine dieren die vanuit hun schuilplaats schichtig kijken of de kust veilig is. Zijn felle, qua kleur moeilijk te duiden ogen kijken van achter zijn varifocale glazen strak naar de man die zojuist heeft aangebeld, maar kunnen desondanks een zekere onrust niet verhullen. ‘Zo. Ben je daar.’ Het lijkt bedoeld als vraag, maar met zo weinig intonatie geuit dat het meer als een constatering klinkt. ‘Ik hoop voor je dat het dringend is.’ ‘Het is koud’, klinkt het vanuit de hoog opgestoken kraag. ‘Laat je me nog binnen of wil je me hier laten blauwbekken?’ De oude man blijft enkele ogenblikken bewegingloos staan, doet dan een pas schuin naar achter en knikt haast onmerkbaar. Even later valt de deur met een zachte klik in het slot. De vroege bloemen blijven huiverend achter in de windvlagen en de auto staat donkerblauw onaangedaan op zijn plek, ook als het zachtjes begint te regenen. ‘Waar is de rest?’ vraagt de man met de regenjas; hij doelt op de vrouw des huizes, de deeltijdkracht die een paar dagen in de week secretariële werkzaamheden verricht en het Roemeense meisje dat elke doordeweekse dag kookt en schoonmaakt. ‘Zeg wat je te zeggen hebt en laat me dan weer met rust. Ik heb het druk’, zegt de oude man. Ze staan in de bibliotheek, een hoge ruimte met boekenkasten tot aan het plafond, vol met grote leren, waarschijnlijk nooit ingekeken meubeltoon-
269
zaalachtige banden die streng in het gelid de planken bevolken. Hij loopt naar een bureau, waarop wat flessen en glazen staan opgesteld. Hij schenkt zichzelf een flinke bodem cognac in en draait zich om naar zijn gast, zonder deze ook een glas aan te bieden. Met opgetrokken wenkbrauwen kijkt hij naar de jongere man, die ondanks de hoge temperatuur in de ruimte zijn jas heeft aangehouden. ‘Wat ik te zeggen heb, weet je heel goed’, zegt de regenjas. ‘O?’ ‘Ach, hou je toch niet altijd van de domme!’ zegt de regenjas met stemverheffing. ‘Ik ben je maniertjes en je manipulaties meer dan zat!’ Zijn hoofd lijkt een beetje op te zwellen tot wat met enige fantasie een vrijwel ronde, rossige ballon zou kunnen zijn, en voortdurend verplaatst de man zijn gewicht van het ene naar het andere been. Twee bolle ogen fixeren zich als brandglazen op het hoofd van de man tegenover hen en lijken er een gaatje in te willen schroeien; in ieder geval drukken ze onverholen afkeer uit. ‘Spuugzat!’ benadrukt hij ten overvloede. De kamerjas lijkt weinig onder de indruk van deze woorden, nipt van zijn cognac en steekt bedachtzaam en met trage bewegingen een sigaar op. Al snel klimmen rookwolken tegen de boekbanden omhoog als mist tegen steile rotswanden. Even lijkt hij zijn mond open te willen doen, maar besluit zich vooralsnog te hullen in stilzwijgen, de storm te laten uitrazen en te wachten op het juiste moment om zelf een opmerking te plaatsen. Zo heeft hij dat vaak gedaan: de tegenstander net zo lang laten praten tot hij zichzelf vastdraait in het drijfzand van contradicties, schijnargumenten en valse logica. En dan de genadeklap toedienen met een vlijmscherpe opmerking. De man die tegenover hem staat, slaat hij niet hoog aan: een paar minuten laten spartelen en dan zonder plichtplegingen harpoeneren die handel.
270
‘Ik wil nu weten waar ik aan toe ben,’ tiert de regenjas verder, ‘ik wil weten waar ik sta en ik ga hier niet weg voor jij me dit hebt verteld, al duurt het dagen! Altijd, altijd heb ik voor je klaargestaan en wat kreeg ik ervoor terug? Stank voor dank! Nooit heb je me voor vol aangezien, ook al liep ik het vuur uit mijn sloffen. Of ik nu voor je naar Parijs ging of een psychiatrische kliniek bezocht om losse juridische eindjes voor je af te hechten, je hebt nog nooit laten merken dat je mijn inspanningen waardeert.’ Een tijdlang herhaalt zich deze tirade in grote trekken, zij het in wisselende bewoordingen en in wisselende volgorde. Maar steeds met stemverheffing. De oude heer wacht geduldig tot de ander langzamerhand is uitgeraasd en zegt dan met een vals glimlachje: ‘Philip, Philip, Philip… Wat ben je toch doorzichtig, echt een open boek – een kasboek in jouw geval. Al bijna veertig jaar, zolang je voor mijn stiefzoon doorgaat, heb je dollartekens in je ogen. Al moet je door het stof kruipen, al moet je mijn schoenen poetsen met je eigen tandenborstel, al moet je op je blote knieën naar Parijs om je stiefbroer te schaduwen, zonder te weten waarom eigenlijk, het kan je geen lor schelen – als je naam maar bovenaan onder het kopje “erfgenamen” in mijn wilsbeschikking prijkt… Toen je nog een armoedzaaier was en in een studentenhok woonde, kon ik best begrijpen dat je een centje wilde bijverdienen. Net op vakantie geweest, geen nagel om aan je gat te krabben… Dus ik gaf je een eenvoudige maar royaal betaalde taak: schaduw je stiefbroertje en rapporteer aan mij. Moeilijk? Welnee! Tot een goede einde gebracht? Dacht het niet!’ Met zijn cognacglas in de ene en de sigaar in de andere hand loopt hij langs de hoge boekenkasten, onderbreekt zo nu en dan zijn gang en kijkt quasi-geïnteresseerd naar een titel. ‘Niettemin heb ik je voor de moeite meen ik nog tweeduizend gulden betaald, best een aanzienlijk bedrag in 1975. Of ben
271
je dat gemakshalve vergeten? Maar nu, laat me niet lachen: al meer dan tien jaar vaart de ene zilvervloot na de andere jouw haventje binnen. Hoe je het voor elkaar krijgt, geen flauw idee, en ik hoef het ook niet te weten, want ik snap die geperverteerde financiële instrumenten, die tegenwoordig zelfs door fatsoenlijke banken meer en meer worden gehanteerd, toch niet. Je vader zou er trouwens ook niets mee te maken gehad willen hebben. Een boekhouder van de oude stempel, je vader. Wat er niet was kon je ook niet uitgeven, was zijn stelling. Maar om dan nu, bij de eerste de beste tegenwind, zoals die instortende torens en het opduiken van een jongen die claimt Thomas te zijn, in paniek te raken over het eventueel geheel of gedeeltelijk kwijtraken van je erfdeel… Ronduit gênant!’ Er verschijnen zweetdruppels op Philips hoofd, en hij besluit zijn jas uit te trekken. Hij legt het kledingstuk over een leunstoel en loopt naar het bureau toe. ‘Het is niet erg beleefd om je gasten niks te drinken aan te bieden’, mompelt hij. Hij kiest een exquise whisky met een onuitsprekelijke Schotse naam (exclusief ingevlogen tegen een modaal maandsalaris per fles), schenkt zich een stevig glas in en laat zich in de leunstoel ploffen, waarbij hij half op zijn jas gaat zitten. ‘Lieden die zichzelf op een ongelegen moment hebben uitgenodigd zijn bij mij geen gasten.’ Otto Blankvoort keert zich naar de man in de stoel. ‘Nou vertel op, wat was er zo dringend dat je meteen hierheen moest komen?’ Philip verroert zich niet. Hij lijkt zich te realiseren dat hij veel te fel met de deur in huis is gevallen en vervolgens het initiatief wel erg makkelijk uit handen heeft gegeven. Uitgebreid wrijft hij zich in de ogen in een kennelijke poging na te denken over een aanpassing van zijn tactiek om zodoende de oude man weer in de verdediging te dringen. Maar misschien wil hij hem alleen maar uit zijn tent lokken. Blankvoort kijkt met een mengeling van verdunde meewa-
272
righeid en onversneden irritatie naar de stiefzoon die hij altijd al het minst heeft gemogen. Altijd het braafste jongetje van de klas willen zijn, altijd zijn meerderen naar de mond praten, en nooit eens eigen initiatief tonen of zich laten betrappen op een oorspronkelijke gedachte. De liefde voor cijfertjes heeft hij van zijn vader Hugo, maar bepaald niet diens kritische karakter… Zoveel te beter natuurlijk, maar niet lastig zijn is niet hetzelfde als charisma hebben. Het is niet Philips materialisme dat Blankvoort ergert – niet in het minst zelfs, want zelf is hij een übermaterialist en scrupules over zijn rijkdom heeft hij niet – nee, de combinatie van inhaligheid met kruiperigheid en angst, het beeld van een geldwolf met de staart tussen de poten, dááraan heeft hij een broertje dood. Nee, dan Walter: die doet gewoon zijn eigen zin en blijft op zijn strepen staan, wat er ook gebeurt, al is het in een tv-studio voor het oog van de hele natie. Walter is dan ook tien keer zo intelligent als Philip, en dus ook tien keer zo lastig, net als zijn vader. Onkreukbaar, helaas. Maar wel een man met uitstraling. Hij zou zich nooit voor geld voor onverschillig wiens karretje laten spannen. Daarom is het behoedzaam opereren geblazen met die jongen, evenals met die snuiter in die kliniek, in Zonnevanck. Er zit Blankvoort sowieso iets niet lekker met deze jongen, ook al is hij veilig opgeborgen. Er klopt iets niet en juist het feit dat hij zich zonder enige tegenstand heeft laten neutraliseren, baart hem intuïtief zorgen. Ook zijn er juridisch gezien nogal dubieuze wegen bewandeld om hem opgesloten te krijgen. Stel dat dit een keer uitkomt, dan valt er heel wat uit te leggen… Maar goed, zover komt het misschien nooit. Voor het moment laat Blankvoort deze overwegingen echter voor wat ze zijn, eerst afrekenen met deze flapdrol. Hij laat zonder omwegen nu zijn voorbereide mokerslag los op zijn slachtoffer. ‘Je had je echt niet zo druk hoeven maken, hoor, want misschien klinkt het een moderne bankier als jij vreemd
273
in de oren, maar je kunt niet kwijtraken wat je nooit hebt bezeten.’ Philip kijkt op uit zijn overpeinzingen. ‘Wat bedoel je daarmee?’ vraagt hij. ‘Moet ik nu echt alles uitleggen? Wat ik bedoel is dat al mijn geld naar een trustfonds gaat dat mijn kapitaal beheert en vooral zal beleggen in twintigste-eeuwse kunst. Wat ik bedoel is dat Walter namens de familie zitting neemt in dat fonds, jaarlijks een bepaald percentage toucheert en dat je moeder tot haar dood in dit huis kan blijven met een ruimhartige toelage. Misschien kun je bij haar nog wat bietsen. Duidelijk zo? Of moet ik een Jip en Janneke-vertaling voor je maken? Dat schijnen die politici tegenwoordig ook allemaal te willen.’ In één teug giet Philip zijn whisky naar binnen. Dan staat hij op en loopt met zijn lege glas op het bureau af. ‘Bravo! Goed gesproken!’ zegt hij met al het sarcasme dat hij in huis heeft. ‘Goeie hemel, wat ben jij toch een hopeloze narcist! Een beetje paraderen in die aanstellerige kamerjas en dat fatterige sjaaltje… Met dat glas cognac in je hand en die sigaar tussen je lippen ben je net Groucho Marx die een proleterige nouveau riche speelt. Helaas kun je niet acteren!’ ‘Ik word het zo langzamerhand beu’, snauwt de kamerjas. Nijdig drukt hij zijn sigaar uit in een kristallen asbak op de boekenplank. ‘Voor de draad ermee nu: waarom ben je hier?’ Onder het uitspreken van deze woorden trekt hij een leren band uit de kast en opent deze. Het blijkt een nepband te zijn, een foedraal in boekvorm met daarin een uitsparing voor een voorwerp dat nu in ieder geval ontbreekt. De oude man kijkt in Philips richting, maar die vertrekt geen spier en zegt alleen maar: ‘Als je zoekt wat ik denk dat je zoekt, dan zul je het niet vinden…’ ‘O ja, en wat zoek ik dan?’ Philip geeft geen antwoord en haalt uit de binnenzak van
274
zijn colbert een foto tevoorschijn en legt hem op het bureaublad, naast de aangebroken whiskyfles. ‘Voordat we verder praten heb ik nog een leuk vakantiekiekje voor je, een zonnige polaroid in kleur. Misschien herken je een paar mensen.’ Hij schenkt zich een tweede glas whisky in, minstens drie vingers hoog, minstens vijftig euro in waarde. Behoedzaam komt Blankvoort naar het bureau gelopen en bekijkt de foto. Tien, twaalf seconden lang blijft het stil, terwijl de oude man zich nog steeds onbeweeglijk over de foto buigt, alsof hij alle details in zich wil opnemen. Met een glazige blik kijkt Blankvoort Philip aan. ‘Hoe kom je hieraan?’ ‘Fred vond hem vorig jaar in de kleding van die jongen, toen deze in het ziekenhuis lag.’ ‘Gemanipuleerd. Ongetwijfeld gemanipuleerd. Iedereen kan photoshoppen tegenwoordig.’ ‘Absoluut niet. Ik heb hem aan alle kanten laten onderzoeken. Hij is echt.’ Misschien wel voor het eerst in zijn leven is Blankvoort volkomen sprakeloos. Hij kijkt weer naar de foto, hij heeft de jonge vrouw meteen herkend, en een fractie van een seconde later ook de trompettist en de jongen tussen hen in. Hij kent het decor van een andere foto: dat pittoreske haventje, die wirwar van scheepstouwen, die steiger. Toen was het gewoon een foto van Hanna Welling met haar voormalige geliefde, die irritante maar inmiddels geëlimineerde trompettist, maar verder niets bijzonders. En dan beseft hij wat hem zo enorm verontrust aan juist deze afbeelding, los van het feit dat die jongen erop staat: Hanna en de trompettist zien er precies zo uit als vijfenveertig jaar geleden en die jongen precies zoals nu. Uiteindelijk weet hij een paar woorden tussen zijn droge lippen door te persen: ‘Waarom vertel je me dit nu pas?’ ‘Ach,’ zegt Philip laconiek, terwijl hij de foto weer in zijn binnenzak stopt, ‘een wijs man heeft me geleerd niet alle kaar-
275
ten meteen al op tafel te leggen. Wat denk je: heeft-ie gelijk of niet?’ ‘Je bent een dwaas en een idioot!’ schreeuwt de oude man. ‘Snap je dan niet dat we het paard van Troje hebben binnengehaald? Dit is doodeng! Nu valt alles op z’n plek – dit rijmt met dat kaartje van de Green Pasture, weet je nog?’ Hij moet zich aan het bureau vasthouden, want zijn trillende benen kunnen hem nauwelijks dragen. ‘Mijn hemel, wat hebben we zitten slapen! In die kliniek zit een… hangt het zwaard van Damocles, en die gaat ons doorboren, fileren, vierendelen… Weet je dan niet wie die man en die vrouw op de foto zijn?’ Philips zwijgen drijft Blankvoort tot wanhoop, die alleen maar groter wordt als hij ook na het antwoord doodgemoedereerd zegt: ‘Ja en? Wat heb ik daarmee te maken? Twee van hen zijn gewoon al jaren en jaren mórsdood, en die derde, die is wie hij is en heeft vast en zeker bepaalde gaven, maar doet er niks mee en zit de rest van z’n leven keurig opgesloten in zijn eigen zielige fantasiewereld, en voor alle zekerheid ook nog in Zonnevanck… Dubbel beveiligd dus. Maar dit, dit is de échte wereld en in die wereld wil ik maar één ding, en dat is dat jij iets aan je testament toevoegt, een codicil zogezegd.’ Uit de andere binnenzak haalt hij een velletje papier. ‘Ik heb al wat voorwerk gedaan, je hoeft het alleen maar over te schrijven. Zeg nou zelf: goed geanticipeerd van die slome Philip, of niet soms?’ ‘Je denkt toch zeker niet dat ik… dat er ook maar één haar op mijn hoofd…’ Daarop haalt Philip uit zijn broekzak twee rubber chirurgenhandschoenen tevoorschijn. ‘Ik vermoedde van tevoren al dat je mijn voorstellen niet zo zou waarderen vandaag, en ook daar heb ik een beetje op geanticipeerd.’ Hij begint de handschoenen aan te trekken. ‘Al die anticiperende kwaliteiten – ja, die heb je vast niet achter me gezocht. Je zult op een paradoxa-
276
le manier wel trots op me zijn. Eindelijk, zou ik haast zeggen.’ Blankvoort kijkt eerder verwonderd dan angstig naar Philips verrichtingen. ‘Waar ben jij in vredesnaam nou weer mee bezig?’ Met een tevreden blik kijkt Philip naar zijn bleke, gladde, glimmende handen en giet dan zijn tweede glas whisky zonder veel plichtplegingen naar binnen. Hij pakt zijn jas van de leunstoel en haalt daaruit een solide ogend vuurwapen tevoorschijn. ‘Mmm,’ zegt hij, ‘ligt best lekker in de hand. Niet zo groot, niet zo zwaar. Weinig terugslag, vermoed ik. Komt je vast en zeker bekend voor, niet?’ De oude man zet zijn cognacglas neer, naast de asbak met de smeulende sigaar, die noodsignalen in rookvorm lijkt uit te zenden. Voor het eerst straalt zijn houding iets anders dan neerbuigendheid uit, eerder een vage ongerustheid, een zweem van hulpeloosheid, vooral als hij zijn armen als slappe koorden langs zijn lichaam laat hangen. ‘Wat ga je doen?’ vraagt hij met een beetje hesig stemgeluid. ‘Me doodschieten soms? Denk nog maar eens goed na… Vadermoordenaars zullen ongetwijfeld branden in de hel.’ ‘O, dus nu ben je ineens mijn vader! Klinkt kaal zo zonder het vertrouwde “stief ”. En zo te horen ook ineens bekeerd tot een vorm van gelegenheidskatholicisme. Zo zie je maar: ook op hoge leeftijd kan iemand nog tot andere inzichten komen… Maar goed, ik ben hier niet gekomen om over ethische kwesties of morele dilemma’s te ouwehoeren. Ik ben hier voor boter bij de vis, oftewel een codicil bij het testament. Noem het mijn rechtmatige beloning voor al die jaren trouwe dienst, of voor mijn part mijn oudedagsvoorziening. Wat jij wilt.’ ‘Sterf, jij… jij hond…!’ roept de oude man. Plotseling veert hij op en stormt op Philip af. Hij heeft uit het niets een vlijmscherp mes in zijn hand, een stiletto die hij voor nood altijd in de rechterzak van zijn kamerjas heeft zitten en die nu goed
277
van pas komt. Blankvoort gokt erop dat Philip – als de weinig doortastende, sentimentele lulhannes voor wie hij hem houdt – op zijn minst twee, drie seconden zal aarzelen, genoeg om hard genoeg toe te kunnen slaan, want hij weet waar hij het steekwapen moet planten voor een snel en optimaal resultaat. Een oude man die uit zelfverdediging handelt… Welke rechter zal hem een straf, laat staan een zware straf, durven opleggen? Goed, dan zal hij er een jaar mee zoet zijn, maar dan is hij wel verlost van dat ellendige blok aan zijn been… Maar hoewel de twee snel opgedronken whisky’s bepaald geen gunstig effect zullen hebben op Philips reflexen, klinken vrijwel meteen drie korte, felle knallen tussen de boekenkasten. Kruitdamp mengt zich met de laatste flarden sigarenrook. De stiletto valt uit Blankvoorts hand en tuimelt voorgoed buiten zijn bereik onder het bureau. Achter hun varifocale glazen, die weinig helderheid meer brengen, sperren de ogen van de oude man zich in wat misschien verbazing is over het onvermogen van zijn hand om nog langer zoiets simpels te doen als een mes vasthouden. Mogelijk is het ook verbijstering over de drie harde dreunen op zijn borst, die geen pijn doen maar hem wel op de knieën brengen. Wat een vernedering, is zijn laatste gedachte, wat een afschuwelijke vernedering dat uitgerekend knielen het laatste is wat ik doe…
***
278
Massief als een toren Oktober 2009 Nog geen avondspits, maar het navigatiesysteem meldt vanwege een ongeluk toch al een lange file op de A1, richting Amsterdam, en daarom besluit hij een sluiproute te nemen. Ook dat nog, sist hij binnensmonds; vurig verwenst hij al die zondagsrijders die elke dag wel ergens het verkeer ophouden door pardoes in een vangrail te duiken of van het ene op het andere moment kettingbotsingen te veroorzaken. Al die sukkels zouden zonder pardon van de weg geplukt moeten worden, dat is zijn persoonlijke mening. Maar ja, zolang de politiek het domein blijft van incompetente stoethaspels, zal er nooit wat veranderen. Wat zou het fantastisch zijn als er een kabinet opstaat dat zo visionair zou zijn de maximumsnelheid te verhogen en meer asfalt uit te rollen. IJdele hoop zolang die milieulobby maar blijft zaniken. Niets ten nadele van zijn chauffeur, maar hij vindt het heerlijk om weer eens zelf te rijden. De uiterst gerieflijke donkergrijze Mercedes gehoorzaamt soepel en geruisloos aan de koerswijziging. De snelheid gaat terug van bijna honderdvijftig naar rond de negentig, maar het verschil in de auto is nauwelijks merkbaar en alles zoemt nog net zo onverstoorbaar en geruststellend als voorheen en elke oneffenheid, of het nu een venijnige hobbel is of een flink gat in het wegdek, wordt moeiteloos opgevangen door de superieure vering; alleen het landschap schiet wat trager voorbij dan langs de snelweg en is ook mooier met al die majestueuze bomen langs beide kanten van de weg. Het is een prima sluiproute, het verkeer is vrij rustig en bijna zou hij zich weer met het leven verzoenen, ware het niet dat al een ruim een jaar alles zo verschrikkelijk tegen zit. Het zijn harde tijden voor Philip Corsius. Sinds het najaar
279
van 2008 slaat de crisis hard toe, ook (of juist) in zijn altijd zo lucratieve tak van sport, die hij naar de buitenwacht toe verkoopt als ‘creatief speculeren’ en intern bestempelt als ‘handel in humeuren’. Afgezien van een korte dip in 2001/2002, toen hij ook nog eens zijn kansen op een deel van de erfenis van zijn stiefvader letterlijk verknalde, heeft hij al meer dan vijftien jaar succes gehad met activiteiten die voor de gewone sterveling, ja zelfs voor de gewone bankier, en misschien zelfs voor de gemiddelde financiële specialist, ondoorgrondelijk of zelfs ronduit duister zijn. Tot dusver is die obscuriteit altijd de kracht geweest van zijn toko, maar nu ontwikkelt deze karakteristiek zich in hoog tempo tot een rampzalige zwakte. Zelfs de man in de straat begint snel door te krijgen dat een groot deel van zijn activiteiten bestaat uit luchtfietserij en dat hij al die tijd in afspraken, vertrouwen, verwachtingen, stemmingen en onrechtmatig verkregen voorkennis heeft gehandeld. Een handelsreiziger voor een firma in airbags is hij, maar dan zonder de bags. Tot overmaat van ramp heeft hij ook problemen in de liefde en met zijn gezin. Vorig jaar nog kende zijn geluk geen grenzen: op de golven van steeds weer nieuwe zakelijke successen spoelde een sprookjesachtige zeemeermin op zijn privéstrand aan. Tanja Kamerbeek, een bloedstollend mooie actrice die zich, ook nu nog, vooral bij de jeugd in een grote populariteit mag verheugen, kruiste zijn pad. Nauwkeuriger uitgedrukt: na een feestje ter gelegenheid van de première van de film Niets dan liefde, een kaskraker waarin Tanja een bijrolletje speelde en waar Philip ongeveer een ton aan had bijgedragen – gewoon een beetje sponsoring ter versteviging van het Nederlandse culturele draagvlak – sloeg de vlam in de pan. Een onstuimige liefdesnacht in het Amsterdamse Hilton bezegelde niet alleen hun relatie (o, wat een dankbaar onderwerp voor de roddelbladen!) maar ook het lot van Philips dertigjarige
280
huwelijk met Lidwien. Nu zit hij met lege handen, want Tanja heeft hem onlangs ingewisseld voor een beroemde voetballer, die bijna een hoofd kleiner is dan zij en een tatoeage van haar naam op zijn linkerbil – de rechter was al bezet door zijn moeder – heeft laten zetten. Het ventje heeft bar weinig hersens, minder geld dan Philip (voor zolang het nog duurt overigens), maar hij is wel vijfendertig jaar jonger, precies even oud als de actrice. De ‘bladen’ smullen en Lidwien hult zich inmiddels in een ijzig stilzwijgen. Hij heeft nauwelijks contact met zijn dochter, ruzie met zijn ene zoon, terwijl de andere recentelijk aan de dood is ontsnapt na een iets te wilde stapavond. Tel uit je winst. Maar wat hem van alles het meeste dwarszit is het pakket dat hij een week geleden ontving. Niet in de eerste plaats het pakket zelf, een gebundelde stapel A4’tjes, maar vooral het korte begeleidende briefje: Beste Philip, Hierbij ontvang je een verslag over de periode dat ik ‘elders’ verbleef. Ik heb het De jaren des onderscheids genoemd; het zijn de jaren die als het ware uit mijn leven zijn gesneden, maar zich tegelijkertijd onderscheiden door hun overweldigende betekenis voor mij. Ik hoop dat je de tijd wilt nemen om dit verslag aandachtig te lezen en dat je mede hierdoor tot bepaalde inzichten zult komen. Dat klinkt je nu misschien erg abstract in de oren, maar na lezing van mijn belevenissen hopelijk niet meer. De tijd dringt, moet je weten, en jij bent, als de huisvester van je ziel en de kapitein van je eigen leven, de enige die de koers ervan bepaalt. Om je ervan te overtuigen dat ik geen wartaal spreek, zoals je wellicht geneigd bent te denken, en dat mijn woorden oprecht en serieus zijn, geef ik je het volgende in overweging: waarom ben je op 26 februari 2002, de dag van Otto’s dood, aan het
281
eind van de middag, dus vlak voor hij stierf, naar hem toe gegaan met een vuurwapen in je zak? Vriendelijke groet, Thomas Meteen is Philip begonnen met het doornemen van de tekst – eerst snel, bijna koortsachtig en gejaagd en vervolgens steeds trager, alsof de woorden steeds moeilijker binnenkomen, alsof een snel stromende beek verandert in een miezerig stroompje dat alleen nog maar kan sijpelen. Hij heeft het niet kunnen opbrengen deze totaal uit de hand gelopen fantasie tot het einde te lezen. Het is het treurige relaas van een adolescent die – dat beseft hij nu ten volle, al wist hij het eigenlijk steeds al – wel degelijk Thomas is, een labiele figuur die letterlijk en figuurlijk nooit volwassen is geworden, omdat hij de dood van zijn moeder niet heeft kunnen verwerken en ook van Otto niet al te veel hoefde te verwachten. Zeker niet toen deze ging vermoeden dat hij niet met zijn eigen vlees en bloed te maken had. En vooruit, die Thomas heeft dan mogelijk bepaalde gaven – noem het helderziendheid – maar is evengoed een van het pad afgeraakte mafkees. Tot de scène met de struikelende Walter is hij gekomen in het verhaal. Nog best ver als je het hem vraagt. En toen heeft hij dit tenenkrommende geschrift dichtgeslagen en weggestopt, ondergebracht bij al die andere troep – al die bagger uit de boedel van Blankvoort die hem gestolen kan worden en die hij hoognodig eens moet vernietigen. Maar die laatste zinsnede uit die brief, die zit hem wél erg dwars, die is een hardnekkig steentje in zijn schoen dat op de lange termijn funeste gevolgen kan hebben. In dat opzicht heeft Otto gelijkgehad: die jongen is een zwaard van Damocles dat vroeg of laat zal vallen. En zo is er een idee geboren, begonnen als een losse wilde
282
gedachte en nu uitgegroeid tot een drastische maar noodzakelijke voorzorgsmaatregel. In alle discretie is Philip inlichtingen wezen inwinnen over wat de mogelijkheden zoal zijn om dit probleem voor eens en voor altijd te elimineren. In de omgeving van Arnhem woont een wat je noemt handige relatie – een vriend en een uitstekende strafrechtadvocaat – die zijdelings een mannetje kent dat heel goed is in dit soort problem solving activities, zoals de raadsman het in het goede Nederlands van tegenwoordig omschrijft; hij heeft hem vaak genoeg succesvol verdedigd. De oplossing is op handen, de verlossing nabij. Terwijl de Mercedes met vanzelfsprekende souplesse de aangenaam bochtige weg bedwingt, zet de vermoeide bestuurder ter afleiding de autoradio maar eens aan. Hij valt midden in het nieuws op het hele uur, en de gebruikelijke opsomming van rampspoed vermengd met de eeuwige menselijke dwaasheid komt voorbij, verpakt in de vertrouwenwekkende stem van de nieuwslezer. Nadat is afgesloten met het weer (half tot zwaar bewolkt, later kans op een verspreide bui en ongeveer normale temperaturen), klinkt muziek uit de ingebouwde hifi-boxen. Het begint met het geluid van een cello, wat niet anders dan plausibel is op een klassieke zender, maar dan gaat de cello over in rare dissonanten en een ongebruikelijk ritme komt op. Een enigszins onvaste, zeker niet klassiek geschoolde stem begint te zingen. Philips eerste opwelling is om de radio weer uit te zetten, maar hij kan zich er niet toe zetten om zijn hand naar het display te brengen. Dan ontvouwt zich een tekst die hem van top tot teen doet huiveren: We verdwijnen in stijl en de goochelaars en geesten kijken ons na We zien elkaar later weer op een dag ja later, op een steiger in de zon
283
Angstaanjagend, dat is het eerste woord dat bij hem opkomt. Het lijkt alsof er een rotsblok van een ton op zijn borst ligt, zo lastig is het om zuurstof binnen te krijgen. Juist als Philip met alle wilskracht die in hem is zijn vinger alsnog naar de uitknop brengt, sterft de muziek weg en wordt het nummer afgekondigd. ‘En dan nu een speciale uitzending.’ Philip spitst de oren. Wat zou er gebeurd zijn? Een natuurramp? Een terroristische aanslag? Een kabinetscrisis? Een sonore, welluidende, je zou haast zeggen gebronsde stem begint te spreken. ‘Deze uitzending mag met recht speciaal heten, luisteraars, want ze is geheel gewijd aan Philip Corsius, een gewaardeerde maar inmiddels ook veelgeplaagde bekende Nederlander, wiens zakelijk imperium allerlei barsten en scheuren begint te vertonen. Een man die zelf al eens iemand eigenhandig heeft omgebracht en nu zint op een tweede moord, dit keer weliswaar zonder zijn eigen handen vuil te maken, maar toch…’ Met een ultieme krachtsinspanning slaagt Philip erin de radio uit te zetten. ‘… Het lijdt geen twijfel of hij gaat zich nog dieper in de nesten werken ondanks alle tekenen, ondanks alle waarschuwingen…’ Shit! Een andere zender dan, dat is ook goed. ‘… De man heeft zo veel kansen gehad om een andere weg in te slaan, zo veel mogelijkheden om zijn leven in eigen handen te nemen…’ Philip blijft als een gek op allerlei toetsen drukken, zijn hoofd lijkt nog ronder en roder te worden, het zweet parelt langs zijn slapen, zijn ogen sperren zich, zoals ooit die van Otto Blankvoort toen diens smaragdgroene zijden kamerjas drie gaten vertoonde. Zijn rechtervoet is zwaar als een aambeeld en de snelheidsmeter geeft honderdtwintig aan, honderddertig…
284
‘… Een leven vol mogelijkheden, maar onbenut… zijn eigen kwaliteiten opgeofferd aan vruchteloze dienstbaarheid aan iemand die dat niet waard was, ja, die hij zelfs haatte… En hij wist het, luisteraars, hij heeft het altijd geweten, zoals hij ook heeft geweten dat hij zijn talenten heeft besmeurd met de merktekens van de ene slechte beslissing na de andere… Maar nog steeds heeft hij de mogelijkheid om terug te keren op zijn schreden en…’ Honderdvijftig, honderdzeventig, bijna honderdtachtig. De radio gehoorzaamt niet en in het vuur van de strijd stoot Philip met zijn linkerknie tegen het stuur aan, genoeg om – met deze snelheid en met die anders altijd zo prettige stuurbekrachtiging – acuut richting berm te koersen. In een reflex kijkt Philip op van de volkomen op hol geslagen radio. Of hij de dikke boomstam die, massief als een toren, voor hem opdoemt nog heeft gezien, is onbekend.
***
285
15 augustus 2010 Beste Walter, missie volbracht (zie bijlage), bestemming bereikt. Als je dit leest is de boot al aangekomen en heb ik de passagiers inmiddels verwelkomd. Miriam uit ‘Zonnevanck’ heeft de plek waar ik nu ben ooit zo omschreven: een staat van genade middelen en geen doel een ultieme rokade van zijn en niet-zijn voorbij verstand en gevoel Bedankt voor alles! T.
***
Een gevallen koning Augustus 2010 Op een ochtend, een paar dagen na zijn zesennegentigste verjaardag, slaat het noodlot toe: hij is nog uit zijn doen na een angstaanjagende droom, let even niet op, glijdt uit in de badkamer van zijn luxe appartement en valt ongelukkig op zijn heup. Vast en zeker gebroken. Een schlemielige manoeuvre na een kortstondig motorisch misverstand, een kortsluitinkje tussen twee neuronen, en het is gedaan. De pijn wordt nog overtroffen door een intens gevoel van spijt dat hem juist dit nachtmerriescenario is overkomen, het schrikbeeld van iedere
286
bejaarde, het voorportaal van aftakeling en dood. Met alle krachten die hij nog in zich heeft – en gelukkig is zijn conditie nog heel behoorlijk: elke ochtend een korte wandeling van een kilometer over het mooie paadje langs de kust houdt hem fit – sleept hij zich op zijn buik vanuit de badkamer naar het kastje met de alarmknop naast zijn leunstoel. Nog nooit heeft hij hem hoeven gebruiken, nog nooit heeft hij een beroep hoeven doen op een hulpdienst of een ambulance, reden waarom hij dat irritante kastje niet om zijn nek heeft hangen. Hoeveel tijd het hem kost de bijna tien meter te overbruggen weet hij niet, maar het lijkt de hele rest van de ochtend in beslag te hebben genomen voordat hij erin slaagt het verlossende signaal te geven. Hij is aan het eind van zijn Latijn en blijft een tijdje roerloos voorover liggen. Na een paar minuten rust weet hij een kussen van de leunstoel te grissen, zichzelf op zijn rug te draaien (de pijn is afschuwelijk – bijna misselijkmakend) en zijn hoofd op het kussen te leggen, waardoor hij iets comfortabeler ligt. De seconden, de minuten kruipen voorbij in een angstaanjagend traag tempo, alsof ze bergop moeten. Het is doodstil in huis op het monotone getik van de keukenklok na, de onaangedane tegenhanger van zijn eigen onregelmatige gekreun bij elke pijnscheut die door zijn heup trekt: hij heeft het gevoel dat het zo’n gecompliceerde breuk is, zo een waarvan hij nooit meer zal herstellen. Dit is bij uitstek zo’n moment dat hij het hartgrondig betreurt alleen te zijn achtergebleven, dat hij niet tegelijk met zijn vrouw aan een hartstilstand is overleden. 11 september 2001. Vanaf die dag is zijn leven, dat decennialang crescendo was gegaan, gaan afbrokkelen. Zijn vrouw Kathy keek die dag nietsvermoedend tv, zoals ze bijna elke ochtend deed, en zag boven het hoofd van een Holy shit! schreeuwende agent een vliegtuig een gebouw in vliegen. De eerste, noordelijke, toren van het WTC-complex werd getrof-
287
fen, precies de plek waar haar dochter die week, dus ook die ochtend, toevallig voor haar werk moest zijn. De dochter bleek achteraf niets te mankeren: ze had zich verslapen en zat zich op het moment suprême te verbijten in de metro. De emoties maalden niet om ‘achteraf ’ en doorboorden haar hart zoals de vliegtuigen het hart van de natie. Niet dat hij ooit echt van Kathy heeft gehouden – hij heeft nooit echt van wie dan ook gehouden (net zo min als van die decadente VS overigens, zijn enige grote liefde was en is Duitsland) – maar ze waren al zo’n vijftig jaar samen, ze was goed voor hem en zorgde dat het hem aan niets ontbrak. Hij miste haar vanaf de eerste dag. Vanaf die dag zijn ook de nachtmerries gekomen, gemiddeld een per week. Beelden van ogen, overal ogen die hem aankijken – ogen van vrouwen, grijsaards, kinderen vlak voordat ze … Hij roept zichzelf tot de orde: hij zou op zijn oude dag nog sentimenteel worden ook, en daarom dwingt hij zijn gedachtenstroom weer richting het oorspronkelijke spoor. Waar liep die stroom ook weer? De moeder. De dochter. Kinderen. Nee, kinderen waren er nooit gekomen: zelf wilde hij ze eigenlijk liever niet en Kathy had Jennifer uit haar eerste huwelijk en vond dat voldoende om haar moederlijke instincten aan bod te laten komen. Na Kathy’s dood is Jennifer zelden meer langsgeweest. Zij heeft hem nooit gemogen en dat gevoel is wederzijds; hij vindt haar een bemoeizuchtig type, altijd stelt ze één vraag te veel. Vrienden heeft hij niet, nooit veel gehad ook, en die hij wel heeft gehad heeft hij stuk voor stuk overleefd. De meesten van hen heeft hij in de oorlog gekend, sommigen zijn gesneuveld in de strijd, anderen geexecuteerd, weer anderen zijn een natuurlijke dood gestorven. Een van die mannen, met wie hij nog lang na de oorlog in contact is gebleven, is jaren geleden in diens eigen huis bij een roofoverval waarbij niets was meegenomen (zeer verdacht al-
288
lemaal) in koelen bloede neergeknald. Dat ‘in koelen bloede’ vindt hij overigens niets bijzonders, een overbodige toevoeging, journalistenproza. Als je iemand om zeep helpt is er wat hem betreft geen andere manier om dat te doen. Meedogenloos, met vaste hand en strakke blik de trekker overhalen en overgaan tot de orde van de dag. Hoewel hij niet zoals sommige anderen erop kickte om te doden als doel op zich, heeft hij er nooit moeite mee gehad als dat bij de uitoefening van zijn taken op zijn pad kwam. De hele natuur kwam neer op doden en gedood worden. Wat duurt het lang voordat er hulp komt… Overal wordt tegenwoordig op bezuinigd, dus dit soort diensten zullen ook wel weer mankracht tekortkomen. Zijn gedachten strompelen weer verder. Hij ziet zichzelf weer wekenlang door de Poolse bossen vluchten, in de late winter en het vroege voorjaar van ’45, de Russen die hem op de hielen zitten, onstuitbaar op weg naar Berlijn, dat door geallieerde bombardementen al zo goed als verwoest is. Zijn instincten drijven hem dus niet naar Berlijn, maar verder naar het westen: beter in handen vallen van de Amerikanen dan van die duivelse bolsjewieken. In Göttingen spreekt hij af met die duivelskunstenaar Otto Blankvoort, een nuttige relatie die hem de nodige diensten bewijst; weliswaar hangt er een stevig prijskaartje aan die diensten, maar het is het ten volle waard. Eerst bereikt hij veilig Argentinië, waar hij als doorgewinterd medisch onderzoeker een van de pioniers wordt in de hormonen- en medicijnenproductie voor de veestapel van dat land. Aangezien die veestapel een immense omvang heeft, stromen de pesos bij miljoenen en miljoenen binnen; inmiddels heeft hij – wanneer was het: ’49, ’50? – op een nieuwjaarsreceptie te Buenos Aires Kathleen Prescott ontmoet, een Amerikaanse vrouw die een behoorlijke post op de ambassade bekleedt.
289
Kathleen en hij trouwen in 1952 en nog datzelfde jaar gaan ze naar de VS, want ze wil dat haar vijfjarig dochtertje daar naar school gaat. Vanwege zijn huwelijk met een Amerikaanse, tot voor kort bovendien diplomate, en zijn waterdichte valse identiteit verloopt de verhuizing op rolletjes. Ze vestigen zich in een chique villa in een blank en fatsoenlijk deel van Brooklyn. Ofschoon niet bepaald sympathiserend met het emancipatiestreven van de zwarten, heeft Kathleen een onmiskenbaar zwak voor negermuziek, met name jazz. Op een dag in september 1953 ziet ze een aankondiging van een optreden van een jazzband, waarin haar neef Elvin speelt. Elvin is – uiteraard – geen neger, maar wel een begenadigd pianist die al op de middelbare school iedereen versteld deed staan van zijn kunnen en tijdens schoolfeesten de hele meute in beweging kreeg. Persoonlijk houdt hij helemaal niet van jazz, sterker: hij verafschuwt deze muziekstijl, in zijn ogen niets dan een gecultiveerde variant op de primitief trommelende en joelende negers in Afrika; bovendien zijn er naar verluidt ook veel Joden die aan deze muziek doen, een stelling die hij meteen onderbouwd ziet in de namen Bernstein en Levine, die op het affiche prijken. Niettemin gaat hij mee om haar een plezier te doen, een kwestie van het verstand op nul en de avond uitzitten. Morgen kan hij dan gewoon weer naar Wagner of Bruckner luisteren en deze perverse klanken uit zijn systeem spoelen. Het optreden heeft echter een onverwachte uitwerking op hem. De muziek jaagt met iedere noot de adrenaline verder zijn bloed in. Pure angst, existentiële angst nestelt zich in elke vezel en porie van zijn lijf en hij is klaar om te vechten of te vluchten, maar voor geen van beide is een objectieve noodzaak of aanleiding. Het zweet staat op zijn voorhoofd, de overal rondhangende sigarettenrook heeft een verstikkende uitwerking op hem; hij weet niet wat hem overkomt, de man
290
die een woord als angst niet in zijn woordenboek had staan, wordt er nu volkomen door overmand. En dan wordt hij de bron van deze uiterst onplezierige sensatie gewaar. Het is de trompettist, die bandleider: Abel Bernstein. Al de hele tijd kijkt die Jood alleen naar hem, op een wijze die aan de omschrijving ‘indringend’ voorbijgaat. Koortsachtig probeert hij te bedenken wat er aan de hand kan zijn dat die vent hem zo op de korrel neemt. Zou het iets met zijn vroegere carrière te maken kunnen hebben, iets uit een weggemoffeld leven, een tijdperk verder weg dan de kruistochten? Het valt niet mee het loodzware deksel te openen waaronder louter ongewenste herinneringen liggen opgetast als lichamen, kledingstukken, schoenen, tanden… Plotseling ziet hij een beeld. Een executie van een ongelukkige die probeerde uit het inferno te ontsnappen, de muziek die er gedwongen bij gespeeld wordt: een cynische noot bij het levenseinde van een naamloze die alleen maar wilde leven, een vrolijk deuntje bij een dodendans. O when the saints go marching in. Dan de dodelijke salvo’s en het opruimen van de lijken. Een man met opvallend blauwe ogen, gebarsten lippen aan het mondstuk… De vraag komt in stukken en brokken tot hem. Het is echter onmogelijk te zeggen, want de muzikant van toen was graatmager, erg bleek en droeg veel te grote gestreepte kampkleding, terwijl… Ach, te lang geleden allemaal… Het doet er ook allemaal niets meer toe, want die vent is al lang en breed door de haaien opgevreten, verteerd, verspreid over de zeebodem; als hij een beetje geluk heeft gehad, is hij misschien onderdeel van een fraai koraalrif ergens bij de Cariben geworden… Steeds vaker worden zijn zwalkende gedachten onderbroken door en afgewisseld met korte momenten van bewusteloosheid, een knippering van de ogen, alsof iemand af en toe
291
de lichten even aan- en uitdoet. Hij heeft een overweldigende dorst en de pijn laat zich af en toe gelden met felle scheuten, met name als hij wil gaan verliggen en zijn bekken probeert te bewegen. Na weer zo’n interval waaraan hij geen herinnering heeft opent hij zijn ogen en kijkt recht in het gezicht van een man, een nog jonge vent in een fluorescerend hesje met het opschrift AID SERVICE, die aan zijn voeten staat en half gebogen naar hem staat te kijken. ‘Meneer Hallinger?’ vraagt hij. ‘Victor Hallinger?’ De oude knikt zachtjes, nauwelijks in staat zijn lippen van elkaar te doen. ‘Hulp is onderweg, meneer Hallinger, nog even volhouden. Op het moment van uw oproep waren alle regionale ambulances op weg naar andere spoedgevallen. Ik ben alvast vooruitgestuurd om te kijken hoe ernstig uw letsel is en om eerste hulp te bieden, indien nodig.’ Vreemd accent heeft hij, misschien komt hij niet van hier. ‘Heup’, fluistert Hallinger. ‘Gebroken, denk ik…’ ‘Praat maar niet te veel’, zegt de jongeman. ‘Misschien is het beter om nu eerst maar te luisteren, voordat – ik schat over een minuut of tien, misschien een kwartier – de ambulance er is.’ Hij gaat op de leunstoel zitten en kijkt vanuit die positie zwijgend op Hallinger neer. ‘Wat is er?’ vraagt deze bijna fluisterend, te uitgeput om nog geïrriteerd te zijn over deze gang van zaken. ‘Wat kijk je? Waarom doe je niks? Wat moet je van me?’ ‘Wat ik van u moet? Niets. Maar als u kunt en wilt: wat dacht u voor de verandering eens van de waarheid?’ antwoordt de jongen. De oude man laat een rochelende lach horen, zijn krachten nemen merkbaar snel af. Hij weet desondanks nog een antwoord te formuleren. ‘De waarheid! Ha! Wees eens wat speci-
292
fieker, knul, wélke waarheid bedoel je? De jouwe, de mijne… Vertel me eerst maar eens wat waarheid is, en dan praten we verder.’ ‘Hoor ik u nu Pontius Pilatus parafraseren? Bent u ook zo iemand die het liefst zijn handen in onschuld wast? Of neemt u ten minste de volle verantwoordelijkheid voor uw daden?’ De jongen staat op, loopt naar de keuken, komt terug met een glas water en geeft de zichtbaar uitgeputte Hallinger wat te drinken, diens hoofd voorzichtig ondersteunend. ‘U bent er heel lang in geslaagd de waarheid een stap voor te blijven. Maar weet u, de waarheid heeft de tijd, en vroeg of laat haalt zij u in. Het kan een vingerknip duren – en u weet als geen ander hoelang die duurt – of een mensenleven – en ook van de duur hiervan bent u als weinig anderen op de hoogte…’ ‘Zeg, wie bén jij eigenlijk?’ vraagt Hallinger, terwijl hij met zijn tong zijn lippen bevochtigt. ‘Beschouw me maar als een vriend van een gezamenlijke kennis. Hoewel ik denk dat ik hem beter ken dan u.’ ‘Zo, en wie mag die “kennis” dan wel zijn?’ ‘Een jazztrompettist van wie u ooit een optreden heeft gezien.’ De vreemdeling neemt weer plaats op de leunstoel. ‘Zijn naam is Abel Bernstein.’ De oude man denkt na, of probeert dat te doen, maar al zijn gedachtespinsels draaien uit op het onmogelijke, het onacceptabele, het ondenkbare. ‘Praat geen onzin!’ sist hij. ‘Die kun je nooit gekend hebben, die is al vijfenvijftig jaar zo dood als een pier, hoor je, al vijfenvijftig jaar! Toen was jij nog niet eens een kikkervisje…’ ‘Toch heb ik hem gesproken. Hij wist bijvoorbeeld uw echte naam te vertellen, herr Gruber.’ Hij leunt een beetje achterover en slaat ontspannen een been over het andere. ‘Hij beweerde ook dat u hem overboord had laten gooien. Is dat correct?’ De oude man kijkt hem verbluft zwijgend aan en probeert
293
deze informatie op zich te laten inwerken en te categoriseren onder een bekend trefwoord. Blijkbaar bestaat dat trefwoord niet en hij rolt gekweld een paar keer met zijn hoofd heen en weer over het kussen. ‘O… de pijn, de pijn is moordend…’ ‘Het enige wat die man van u wilde was een gesprek, dat was alles. Hij wilde geen wraak, hij wilde alleen maar praten over wat u met zijn dochtertje heeft gedaan, in het najaar van ’43, en waarom. Hij wilde weten hoe u ’s nachts steeds weer de slaap hebt kunnen vatten en op uw dooie akkertje de leeftijd van zesennegentig jaar hebt kunnen bereiken. Hij wilde weten waarom u nog steeds zo trots bent op uw geboortedatum, 4 augustus 1914, de dag van de eerste Duitse moordpartijen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Terwijl hij juist zo blij was dat de zijne op de dag van de wapenstilstand viel. Hij wilde weten waarom u zich zo kon verheugen in dood en verderf, terwijl hij geloofde in vrede en vergeving. En tot slot wilde hij weten waarom u tijdens zijn optreden werd overmand door angst, terwijl zijn muziek was geïnspireerd op louter liefde.’ ‘In mijn nachtkastje…’ lispelt de oude man. ‘In mijn nachtkastje…’ ‘Wat is er met uw nachtkastje?’ vraagt de jongen. ‘Een wapen, een vuurwapen…’ Moeizaam slikkend komt Hallinger even op adem. ‘Maak er een eind aan, knul, schiet me door de kop, alsjeblieft, en verlos me van deze godvergeten kwelling.’ De vreemdeling schudt langzaam het hoofd. ‘Alsjeblieft…’ mompelt Hallinger. ‘In ruil zal ik je zeggen wat er met het meisje is gebeurd.’ ‘Dat kunt u niet. Dat is juist het cynische van de zaak. U weet niet eens wat er met haar is gebeurd, u had Bernstein niet eens een betrouwbaar antwoord kunnen geven; het meisje was namelijk een van de velen die door u zijn gebruikt en vermoord, de een misschien nog wat wreder dan de ander, maar vooral
294
achteloos verdelgd als ongedierte, alsof je een hinderlijk termietennest met benzine overdekt en in brand steekt. Maar ik hoef het niet te weten, ongeacht de betrouwbaarheid van uw woorden. U bent vijfenvijftig jaar te laat met wat voor bekentenis dan ook.’ ‘Schiet me dan tenminste gewoon dood…’ ‘Nee, meneer Hallinger, ik schiet u niet “gewoon” dood, dat is úw oplossing – altijd al geweest. Aan vergelding doe ik niet. Ik zadel u daarentegen op met genade. Ik veroordeel u tot het leven, tot de laatste snik, de laatste druppel, ja, tot de bodem van de beker. Ik veroordeel u tot de blikken en de doodskreten van uw slachtoffers. Of u uw ogen nu sluit of opent, u zult ze voortdurend op uw netvlies hebben. U kunt uw oren dichtstoppen wat u wilt, sommige geluiden gaan buiten het gehoor om. Het enige wat u op dit moment nog kunt doen is alles onder ogen zien en berouw hebben. Oprecht berouw.’ ‘Voor sommige zonden volstaat geen enkele vorm van berouw, mocht ik dat al hebben.’ De jongen staat op en kijkt nog een laatste keer naar de oude, machteloze man, een treurige schim die geen enkel gewicht meer in de schaal legt. Hij kijkt uit het raam. ‘Ah, ik zie dat de ambulance inmiddels komt aanrijden, mijnheer Hallinger. Have a nice day.’ En dan is hij verdwenen. Nog geen halve minuut later komen twee ziekenbroeders met een brancard de kamer binnen. De deur stond vreemd genoeg al open, zeggen ze, ze konden zo naar binnen. Op de grond ligt een stokoude man met een langwerpig gezicht, een beetje als van een oud, schonkig paard. Hij is slechts gekleed in een opengevallen marineblauwe badjas en een zwarte boxershort. Zijn lippen prevelen iets onverstaanbaars, het stemgeluid van de man klinkt zo dun als een zucht, ijl als een windvlaag over een zandduin. Uiteindelijk glippen er een
295
paar verstaanbare woorden tussen de aan elkaar klevende lippen door. ‘Een collega… er was net al een collega van jullie hier, hij heeft mij…’ ‘Collega?’ zegt de ene ziekenbroeder, een forse kerel met een vrolijk opkrullende snor en een matje. Hij heeft iets van Tom Selleck in zijn Magnum-periode, maar is aanmerkelijk minder frivool gekleed. ‘Arme ouwe,’ zegt zijn metgezel, een aanzienlijk kleinere man met een te grote bril en een beetje vettig, opzij gekamd haar, ‘hij heeft overduidelijk last van een traumatische shock.’ ‘Rustig aan maar,’ zegt Tom Selleck, ‘probeert u zich maar een beetje te ontspannen, u bent een taaie rakker, u kunt nog jaren mee. Ik weet zeker dat u er in het ziekenhuis weer helemaal bovenop komt.’
***
296
De ontsnapte pion Januari 2010 Hij kwam precies één zet tekort: de ontsnapte witte pion was door de zwarte koning niet meer te achterhalen en zou onherroepelijk gaan promoveren, en daarmee de doorslag geven. De witspeler legde de moegestreden pion in de doos en zette er een dame voor in de plaats. ‘Schaak!’ De zwartspeler keek met een spijtige glimlach naar zijn opponent en legde zijn gedoemde koning om. ‘Gefeliciteerd, Tommy,’ zei hij en hij stak zijn hand uit. ‘Ik heb al die keren niet één keer van je kunnen winnen, alhoewel deze laatste partij best spannend was.’ De witspeler lachte een beetje verlegen en zei: ‘Je speelt heel goed, Walter, maar ik heb nou eenmaal jaren kunnen oefenen tegen iemand die net iets beter was dan ik.’ ‘En dan stijg je boven jezelf uit.’ ‘Zo is het maar net.’ Walter Corsius keek naar buiten. In het licht van de straatlantaarn dwarrelden voor de zoveelste keer die winter sneeuwvlokken. Zowel in café De Blauwe Ruiter als buiten was het onwezenlijk stil, alsof alles in afwachting was van de vervulling van een belofte, misschien wel de belofte dat een nietige pion het verschil kan maken. Hij wendde de blik weer richting de ander, die inmiddels bezig was de geslagen stukken weer uit de doos te halen en op het bord te zetten. Er klonk zachte instrumentale muziek uit de luidsprekers, de barkeeper stond huiselijk wat glazen te spoelen en droog te wrijven, een paar stamgasten wijdden zich zwijgend en geconcentreerd aan hun gebruikelijke rol: zachtjes knikkend voor zich uit staren en elk halfuur een nieuwe jonge klare voor zich laten neerzetten.
297
Thomas nam een pion tussen duim en wijsvinger en bekeek hem even, alvorens hem op het bord te zetten. ‘Weet je, Miriam heeft eens gezegd dat de pion de ziel van het schaakspel is. Hij is zowel kwetsbaar en onbeduidend als taai en doorslaggevend, hij is compromisloos en kan in tegenstelling tot de andere stukken nooit meer op zijn schreden terugkeren, een pionzet is onherroepelijk, definitief en absoluut. Hij is een toonbeeld van doorzettingsvermogen en onverschrokkenheid, hij wordt nogal eens geofferd, maar kent als enige stuk een tweede leven. Als een pion de overkant van het bord haalt verdwijnt hij, maar via een magische draaideur keert hij als een soort deus ex machina in een machtiger gedaante terug in het strijdperk.’ Met een vingertop wreef hij over de rand van zijn bierglas. ‘Een pion leeft dus altijd op het scherpst van de snede, terwijl al die andere stukken, allemaal hoger in de hiërarchie, achterover leunen en zich koesteren in de wetenschap – of waan – dat wat ze doen een soort repetitie is en nog geen echte consequenties heeft.’ ‘Je voelt je verwant met de pion.’ ‘Jij niet dan? Iedereen die zich bewust is van het mysterie dat leven heet en van schaken houdt, zal die verwantschap voelen.’ ‘Morgen vertrek je dus.’ Thomas knikte. ‘Bedankt dat je me zo enorm hebt geholpen, financieel maar ook met het aanvragen van een paspoort en een visum en zo – al die praktische zaken vol haken en ogen, zeker als je geen officiële identiteit meer hebt…’ ‘Je weet het: graag gedaan en ik ben blij dat ik nog iets goed kon maken. En verder is het soms makkelijk als je hier en daar een paar mensen kent, die op hun beurt weer een paar mensen kennen. Zo gaan die dingen nou eenmaal.’ ‘Het waren een paar mooie maanden.’ ‘Een periode om te koesteren, ik zal er met dankbaarheid op
298
terugkijken… Bedankt ook voor wat je met me hebt gedeeld over de dood van Otto en het ongeluk van Philip. Voor mij is het moeilijk te bevatten dat het zo is gebeurd en tegelijkertijd valt alles op z’n plek.’ Walter haalde diep adem, alsof hij moed moest verzamelen. ‘Zie ik je ooit nog terug?’ Thomas schudde het hoofd. ‘Nee, dat denk ik niet.’ ‘Dat dacht ik al… Wat is nou precies je bedoeling?’ ‘De overkant halen en de zwarte koning mat zetten, in dit geval hem confronteren met zijn rol in de partij.’ ‘En daarna?’ Thomas ritste zijn trainingsjack dicht en toen weer een stukje open, alsof hij ergens over aarzelde. ‘Je krijgt bericht van me als het achter de rug is. Dan zit het er voor mij op. Ik hoef dan alleen nog maar een boot te halen.’ ‘Een boot? Toch niet de Charon, hoop ik?’ Thomas haalde heel licht zijn schouders op en glimlachte. ‘Toch wel. Maar niet om hem uit te zwaaien vanuit Abelodos, maar om hem te verwelkomen op de plaats van bestemming. Waar die ook mag zijn. Ik verwacht een paar belangrijke passagiers.’ ‘Maar hoe…?’ ‘Het is afgelopen, Walter. Mijn gezicht mag er dan jeugdig uitzien, mijn hart is volkomen versleten.’ Walter liep naar de bar en vroeg nog een laatste keer om twee bier. Terwijl hij stond te wachten viel zijn oog op een porseleinen asbak die sinds het rookverbod in de horeca niet meer als zodanig in gebruik was. Er lagen een paar kleine schroefjes in. Op de bodem prijkte tussen de schroefjes door een gestileerde muzieknoot en daaronder het opschrift: Dans le silence s’ entassent tous les bruits. ‘Waar heb je die vandaan?’ vroeg hij aan de barman. ‘O,’ antwoordde deze, zich op het hoofd krabbend terwijl de
299
schuimkragen op de glazen stonden te wachten om te worden afgestreken, ‘misschien wel tien jaar terug opgeduikeld bij zo’n rommelmarkt in Frankrijk. Vroeger ging ik met m’n ouwe man altijd dat soort dingen af om aan authentieke spullen te komen – “oud-antiek” zei die ouwe altijd… Zaten soms echt geinige dingen tussen met een leuke historie… Deze asbak, bijvoorbeeld, kwam uit de inventaris van een jazzclub in het Quartier Latin in Parijs, in de buurt van de boulevard SaintMichel, failliet gegaan in 2000 of 2001. Dat weet ik nog omdat de verkoper beweerde dat begin jaren vijftig, in de hoogtijdagen, er een fantastische trompettist heeft gespeeld. Ja, hij is allang dood en nu kent niemand hem meer, maar hij was een absolute favoriet van m’n pa… Bernstein! Ja, dat was hem, Abel Bernstein.’ ‘Hoe heette die club?’ ‘Tja, goeie vraag – hoe heette die tent? Die ouwe had het natuurlijk zo uit z’n mouw geschud…’ ‘Misschien de Green Pasture?’ ‘Neenee,’ zei de barman, ‘het was iets Frans… ja, nu weet ik ’t weer: club Le Pré Vert… Nee wacht, je hebt gelijk: halverwege de jaren vijftig werd hij omgedoopt tot de Green Pasture, toen er steeds meer Amerikanen kwamen optreden… Maar kén jij die club dan?’ ‘Alleen van naam’, zei Walter. Met twee perfect geschuimkraagde biertjes ging hij terug naar het tafeltje waar Thomas klaarzat met de schaakstukken alweer terug in hun aanvangspositie. ‘Revanche?’ Hij draaide het bord om, zodat Walter nu wit had. Thomas’ stem klonk gretig en enthousiast, maar in zijn ogen was te lezen dat elke vorm van vergelding achterhaald was, een relict uit een bijna niet meer voor te stellen verleden.
300
Verantwoording en dankwoord Ademtocht is geen verslag maar wel een gevolg van de persoonlijke ontwikkeling die ik vooral de laatste jaren heb doorgemaakt. Toch zijn de eerste contouren van de figuur van Abel Bernstein al zichtbaar in een kort verhaal, waarmee ik 1996/97 deelnam aan een schrijfwedstrijd in Alphen aan den Rijn; dit verhaal is gepubliceerd in dagblad Rijn en Gouwe van 31 januari 1997. Het bedenken en schrijven van een roman is een bijzonder proces en een verrijkende ervaring, maar soms ook een eenzaam avontuur. Daarom is het prettig en stemt het me tot dankbaarheid dat ik op een bepaald moment ook een beroep kon doen op de expertise, als literatuurliefhebber en als redacteur, van Laura van Mourik. Aan haar op- en aanmerkingen en suggesties heb ik veel gehad. Ademtocht is er een beter verhaal door geworden. Alle eventuele onvolkomenheden die er nu nog in staan, zijn geheel voor mijn rekening. Ed Swart wil ik graag bedanken voor zijn grafische, logistieke en technische inbreng. Zonder hem zou het verhaal niet zo snel een boek geworden zijn. En dan zijn er nog die velen die mij op een bepaalde manier hebben geïnspireerd met hun gedachten, hun creativiteit of hun moed. Ik ga, afgezien van uiteraard Arthur Rimbaud, Arthur Schopenhauer en Karl May, hen niet allen bij name noemen, maar al die schrijvers, denkers en kunstenaars hebben op hun eigen manier bijgedragen aan dit verhaal. Bijzonder is de wijze waarop de cd Magic and Loss van Lou Reed, en dan met name het titelsong, de rode draad is geworden waaraan de hoofdstukken zijn opgehangen: de cursieve teksten aan het begin van elk hoofdstuk zijn alle citaten uit dit nummer. ‘Milestones’ van Miles Davis verdient ook een speciale vermelding: dat stuk treft exact de juiste sfeer voor
303
wat ik beoogde in hoofdstuk 12. De geciteerde tekst in hoofdstuk 14, ten slotte, is van Spinvis. Maar aan wie ik het meest verschuldigd ben, in alle opzichten, is Anneke. Al bijna een kwarteeuw staat zij me met raad en daad terzijde, ook weer met dit verhaal. Ze is mijn wederhelft in de zuiverste zin van het woord. AdG oktober 2011
304