Jakob had ik lief maar Esau haatte ik
1
Jakob had ik lief maar Esau haatte ik Het thema is ontleend aan de inleidende verzen van het bijbelboek Maleachi: Een godsspraak: Het woord van Jahweh tot Israël door de dienst van Maleachi: "Ik heb jullie lief", zegt Jahweh. Maar jullie zeggen: "Waaruit blijkt dat gij ons liefhebt"? "Was Esau niet de broer van Jakob"? godsspraak van Jahweh. "Toch had ik Jakob lief maar Esau haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel gaf ik prijs aan de jakhalzen der wildernis". Mocht Edom zeggen: "Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en [de] verwoeste plaatsen opbouwen", dan antwoordt Jahweh der legerscharen: "Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen". Men zal hen noemen 'het gebied der goddeloosheid en het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is'. (Ml 1:1-4) Het boek Maleachi blijkt bij nadere bestudering eindtijdgericht te zijn, daarbij gefocust op het herstel van Gods van oudsher uitverkoren volk Israël. Dat is op zich zeker geen vreemde zaak, want hetzelfde kan gezegd worden van de overige boeken der Kleine Profeten waartoe Maleachi behoort en die in de bijbelcanon beginnen met het boek Hosea. Maar het geldt ook voor de zogenaamde Grote Profeten: Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Daniël, hoewel de laatste door sommigen tot de Hagiografen (Gewijde geschriften) wordt gerekend. Dat ook Maleachi als de door Gods geest geïnspireerde boodschapper vooruitwijst naar eindtijdgebeurtenissen, kan ondermeer afgeleid worden uit Ml 2:17 tm 3:5 en 3:13 tm 4:6 waar hij tot tweemaal toe de Grote en Geduchte Dag van Jahweh aankondigt. Dat Jahweh God zich in die tijd tevens weer exclusief richt op zijn uitverkoren volk Israël blijkt o.a. uit Ml 2:6 waar hij de zonen van Jakob [wat altijd staat voor leden van etnisch Israël] verzekert dat Hij, Jahweh, niet veranderd is in zijn liefde voor hen. Daarom zijn zij, hoewel zij door Hem streng zijn gecorrigeerd, niet aan hun einde gekomen. Vergelijk ook Jeremia 30:10-11, 17 volgens de NWV: „En wat u betreft, wees niet bevreesd, o mijn knecht Jakob”, is de uitspraak van Jehovah, „en word niet met verschrikking geslagen, o Israël. Want zie, ik red u uit
2
verre [streken] en uw nageslacht uit het land van hun gevangenschap. En Jakob zal stellig terugkeren en rust genieten en onbezorgd zijn, en er zal niemand zijn die beving verwekt. Want ik ben met u”, is de uitspraak van Jehovah, „om u te redden; maar ik zal een verdelging aanrichten onder al de natiën waarheen ik u verstrooid heb. In uw geval zal ik echter geen verdelging aanrichten. En ik zal u in de juiste mate moeten corrigeren, daar ik u geenszins ongestraft zal laten.”… „Want ik zal voor u herstel teweegbrengen, en van uw slagen zal ik u genezen”, is de uitspraak van Jehovah. „Want een weggejaagde vrouw heeft men u genoemd: ’Dat is Sion, naar wie niemand zoekt.’” Maar terug naar de inleidende verzen; eigenlijk een discussie waarmee het boek opent en waarin de profeet protesteert tegen Israëls klacht dat Jahweh opgehouden zou zijn om zijn volk lief te hebben. Terugkijkend op de joodse geschiedenis van de afgelopen (bijna) 2000 jaar, en daarbij ook in aanmerking nemend hoe de Joden sinds de Holocaust tegen Jahweh hun God aankijken, althans velen van hen, kan men ergens wel begrijpen dat zij reageren met de vraag: Waaruit blijkt dan wel dat U ons liefhebt? Eigenlijk is hun reactie niet veel anders dan die van Job, die in zijn lijden een profetische afbeelding van lijdend Israël werd. Terwijl Jahweh met genegenheid sprak over "Mijn knecht Job" begon deze er in al zijn verdrukkingen ook aan te twijfelen of God nog wel het goede met hem voor had. Vergelijk Job 1:8; 2:3; 32:2; 33:8-12; 42:1-8; Jesaja 41:8-10. Op Israëls twijfels over de oprechtheid van Gods liefde voor hen, heeft Jahweh een treffend, maar typisch goddelijk antwoord, doorspekt van verborgen profetische elementen. Nog een gedeelte herhaald: "Was Esau niet de broer van Jakob"? godsspraak van Jahweh. "Toch had ik Jakob lief maar Esau haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel gaf ik prijs aan de jakhalzen der wildernis". Mocht Edom zeggen: "Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en [de] verwoeste plaatsen opbouwen", dan antwoordt Jahweh der legerscharen: "Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen". Men zal hen noemen 'het gebied der goddeloosheid en het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is'. Dat zijn liefde voor zijn volk (Jakob) oprecht is, plaatst God zelf in een context van zijn haat jegens Esau. Tevens verbindt hij daarmee een opmerkelijke profetische
3
uitspraak ten aanzien van diens nakomelingen die bekend kwamen te staan als de Edomieten, het volk van Edom. Maar merk de zeer krachtige termen in de godsspraak op waarmee Jahweh zijn eeuwig oordeel over Esau (Edom) bekendmaakt en dat in een profetische setting welke het lot van het letterlijke volk Edom verre te boven gaat. En dat is des te opvallender omdat de Edomieten als volk sinds lang van het aardse toneel verdwenen zijn. Naar verluidt hadden de Nabateeën zich tegen de vierde eeuw voor Chr. in het gebied van de Edomieten gevestigd, het bergachtige gebied Seïr, en Esau's nakomelingen zijn er nooit in geslaagd terug te keren. In plaats daarvan woonden zij in de Negeb en trokken Noordwaarts naar Hebron. Uiteindelijk kwam het zuidelijke gedeelte van Juda als Idumea bekend te staan. Volgens Josephus onderwierp Johannes Hyrkanus I de Edomieten tussen 130 en 120 voor Chr. en dwong hij hen de joodse religie aan te nemen. Daarna werden zij geleidelijk door de joodse natie geassimileerd, en na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in 70 AD hielden zij als volk op te bestaan. Wat Esau (Edom) betreft moeten we kennelijk verder kijken; achter het 'Edom' van Maleachi 1 gaat blijkbaar meer schuil. En dat niet alleen omdat het boek eindtijdgericht is, maar vooral omdat Edoms woongebied door God zelf wordt aangeduid als het gebied der goddeloosheid, en de bewoners ervan als het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is. Waaraan of aan wie moeten we dan denken? Er zijn, zoals we hierna zullen trachten duidelijk te maken, naar onze mening volop redenen om aan te nemen dat achter het gebied der goddeloosheid en het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is, de onreine geesten schuil gaan, de gevallen zonen Gods die zich tot demonen maakten. Vergelijk ook het dubbele in het oordeel dat over 'Edom' zou komen zoals het in het bijbelboek Obadja is aangekondigd, met name in de vv 18 en 21. Gods verontwaardiging jegens zijn ongehoorzame geestenzonen kwam voor het eerst tot uitdrukking in de dagen van Noach. Toen de Vloed de aarde overstroomde en alle mensen buiten de ark verdelgde, werden de demonen gedwongen zich van hun gematerialiseerde manlijke gestalten te ontdoen. Maar uit 1Pt 3:19-20, te midden van de context van het lijden voor Israël en haar Messias, vernemen wij dat hun
4
situatie voortaan niet meer dezelfde was. God onderwierp hen namelijk aan beperkingen door hen op te sluiten in een 'gevangenis' of 'kerker'. Volgens 2Pt 2:4 zijn zij in die situatie overgeleverd aan ketenen van duisternis door opsluiting in Tartarus, en in die staat kunnen zij zich blijkbaar niet materialiseren. In de eindtijd komt daarin kennelijk opnieuw (tijdelijk) verandering, want dit vers onthult tevens dat God hen tot op heden heeft bewaard met een bepaald oogmerk: om nog een rol te spelen in de wijze waarop hij in het oordelen van de mensheid tewerk gaat. In Tartarus worden de onreine geesten namelijk niet slechts bewaard in afwachting van hun definitieve ondergang bij het laatste oordeel, zoals velen menen. In dat geval had God hen immers beter meteen kunnen vernietigen toen de Vloed kwam en zij zich moesten dematerialiseren. Nog meer dan de mensen die in de Vloed omkwamen hadden die Nefilim [gevallen engelen] een dergelijke straf volkomen verdiend. Het is zeker niet vreemd dat God de demonen 'achter de hand houdt' om alsnog zijn doeleinden te dienen, want de spreuk luidt: Alles heeft Jahweh gemaakt voor zijn voornemen, ja, zelfs de goddeloze voor de kwade dag (Sp 16:4). In Openbaring, hoofdstuk 20, vinden wij een met de demonen overeenkomende situatie, want daar vernemen wij dat de Duivel zelf voor de duur van het Millennium in de afgrond zal verblijven en daar 'achter de hand wordt gehouden' om na afloop van de duizend jaar gedurende een korte tijd te worden losgelaten. Ook dán met het oogmerk om Gods doeleinden in het (eind)oordeel te dienen. In 2Th 2:8-12 heeft de apostel samengevat hoe God de demonen voor zijn doeleinden in de eindtijd zal gebruiken. Hun definitieve einde staat beschreven in Op 19:19-20. Volgens Maleachi blijft dat 'Edom' zeggen: "Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en de verwoeste plaatsen opbouwen". Het letterlijke Edom was naar het voorbeeld van hun stamvader haar broedervolk Israël vijandig gezind. Israëls eerste koning Saul voerde met succes oorlog tegen de Edomieten; niettemin had hij de vijandige Edomiet Doëg als opperherder in zijn gelederen opgenomen. Deze Doëg deed zich eerst als een verrader kennen door David bij zijn heer Saul aan te brengen, en vervolgens, toen Sauls eigen manschappen de priesters van Nob niet wilden aanvallen, gaf Saul aan Doëg het
5
bevel hen af te slachten hetgeen deze zonder enige scrupules deed (1Sm 14:47; 21:7; 22:9-19). Toen David zelf koning was geworden behaalde hij een geweldige overwinning op de Edomieten in het Zoutdal, waarna hij in heel Edom Israëlitische garnizoenen vestigde, waardoor het juk van Jakob zwaar kwam te rusten op Edoms (Esau's) nek. Maar zoals Isaäk al had voorspeld zou Edom (Esau), wanneer hij in opstand kwam, erin slagen het juk van zijn hals te verbreken, en dat geschiedde inderdaad onder de regering van Joram, de zoon van Josafat (2Sm 8:13-14; Gn 27:40; 2Kn 8:20-22). Wat het 'Edom' der demonen betreft, Davids grotere tegenhanger, Messias Jezus, kwam tijdens zijn 3½-jarige bediening op aarde voortdurend in conflict met die onreine geesten. Geregeld toonde hij dat hij met de hulp van Gods geest hun meerdere was. Keer op keer verdreef hij hen uit hun menselijke slachtoffers van wie zij bezit hadden genomen. Zelf zei hij daarover dat het demonenrijk met zijn komst geheel op instorten was komen te staan: Eens was hij bezig een stomme demon uit te drijven. Het geschiedde nu toen de demon was uitgegaan, dat de stomme sprak. En de menigten stonden versteld. Sommigen onder hen echter zeiden: "Door Beëlzebul, de heerser der demonen, drijft hij de demonen uit"… "Indien ik evenwel door de vinger van God de demonen uitdrijf, is het koninkrijk Gods werkelijk tot jullie gekomen. Wanneer de sterke, volledig van wapens voorzien, zijn hofstede bewaakt, verkeren zijn bezittingen in vrede. Zodra echter iemand die sterker is dan hij, hem overvalt en overwint, neemt die zijn wapenrusting waarop hij vertrouwd had weg, en verdeelt zijn buit". (Lk 11:14-22) Met de vinger van God doelde de Messias op de heilige geest, de geest Gods (Mt 12:28). En met de korte parabel geeft hij precies aan wat er in zijn dagen gaande was: Satans domein, het demonenrijk waarover hij heerst, stond met Jezus’ komst op instorten. Weliswaar zal het pas volledig tenondergaan bij de definitieve vestiging van het Messiasrijk, maar principieel heeft Jezus reeds de overwinning behaald op die duivelse heerser van deze wereld (Jh 12:31).
6
Als de Messias blijkt Jezus in de kracht van de geest Gods sterker te zijn dan de Satan, de sterke, degene die in de parabel volledig van wapens is voorzien. Jezus was reeds begonnen hem zijn goederen te ontnemen en de geroofde buit uit te delen, in de zin van anderen laten meedelen in de voordelen van zijn overwinning. Eerder had Jezus al gezinspeeld op de volledige instorting van het demonenrijk, namelijk toen zijn leerlingen vreugdevol terugkeerden van een missietocht om het Messiasrijk aan te kondigen: De twee en zeventig nu keerden terug met vreugde, zeggend: "Heer, ook de demonen worden in jouw naam aan ons onderworpen". Hij nu zei tot hen: "Ik aanschouwde [bij voorbaat] de Satan als een bliksem uit de hemel gevallen. Zie, Ik heb jullie de macht gegeven op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht van de vijand, en niets zal jullie in enig opzicht schaden. Edoch, verheugt je niet hierin dat de geesten aan jullie onderworpen worden, maar verheugt je dat jullie namen zijn ingeschreven in de hemelen". (Lk 10:17-20) Met de definitieve vestiging van het Messiasrijk zal het rijk der demonen volledig tenondergaan, en als bewijs daarvan aanschouwde Jezus bij voorbaat Satans uitwerping. In Op 12:5-12 wordt aangekondigd dat we die gebeurtenis mogen verwachten bij de 'geboorte' van het koninkrijk op de helft van de laatste [70e] Jaarweek. De eerste machtsdaad van het koninkrijk zal de zuivering van de heilige hemelen zijn, door de verwijdering van de grote Aanklager Satan, de Duivel. Hem zal niet langer worden toegestaan Gods heiligen voor zijn aangezicht te beschuldigen. Vergelijk Job 1 en 2. En er vond een oorlog in de hemel plaats. Michaël en zijn engelen voerden oorlog met de Draak. En de Draak voerde oorlog en zijn engelen, en hij bleek niet sterk te zijn, en ook werd er voor hen geen plaats meer in de hemel gevonden. En de grote Draak werd geworpen, de aloude Slang, die Duivel en de Satan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde doet dwalen – hij werd geworpen naar de aarde, en zijn engelen werden met hem geworpen. En ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Messias, aangezien de beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, werd geworpen. En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en
7
zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood. Weest hierom verheugd, gij hemelen en zij die daarin hun verblijf hebben. Wee de aarde en de zee! Want de Duivel is tot jullie afgedaald in grote toorn, wetend dat hij weinig tijd heeft. (Op 12:7-12) Het demonenrijk geeft zich dus niet zomaar gewonnen, zoals ook telkens is gebleken en opnieuw zal blijken nadat Satan en zijn demonenhorde uit de heilige hemelen zijn geworpen. In het verdere gedeelte van dit hoofdstuk en ook in hoofdstuk 13 wordt dat maar al te duidelijk. Het is alsof we 'Edom' horen zeggen: "Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en de verwoeste plaatsen opbouwen". Maar op zijn beurt zegt Jahweh, de God van Israël: Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen. In Daniël 2:43-44 komt dat goed tot uitdrukking. Weliswaar krijgen de demonen opnieuw de gelegenheid om zich te materialiseren, d.i. zich te bekleden met menselijk vlees, zodat zij als de tien koningen van Op 17:12-14 met het Beest, de Antimessias, kunnen dienen. Want daar lezen we: En de tien horens die je zag zijn tien koningen, zij die nog geen koninkrijk ontvingen, maar zij zullen één uur macht als koningen ontvangen met het Beest. Dezen hebben één gezindheid, daarom zullen zij hun kracht en macht aan het Beest geven. Dezen zullen oorlog voeren met het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren is en Koning der koningen; en met hem de geroepenen en de uitverkorenen en de getrouwen. En precies dát wordt ook door Daniël voorzegd over de demonen die zich in de tijd van het einde (opnieuw) vermengen met het zaad der mensen (materialisatie): Zoals gij aanschouwd hebt ijzer vermengd met vochtig leem: zij zullen zich vermengen met het zaad der mensen; maar zij zullen zich niet aan elkaar hechten, de een aan de ander, precies zoals ijzer zich niet met leem vermengt. Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat in eeuwigheid niet te gronde zal gaan en ook niet op een ander volk zal overgaan. Het zal al die koninkrijken verbrijzelen en er een einde aan maken, maar zelf zal het blijven bestaan tot in eeuwigheid.
8
Maar terug naar het inleidend gedeelte van Maleachi waar Jahweh God zijn liefde voor zijn uitverkoren volk Jakob contrasteert met zijn haat jegens Esau (Edom), waarachter veel meer schuilgaat: Gods grootste vijanden die zich ophouden in het gebied dat bij uitstek goddeloos kan worden genoemd, bewoond door een 'volk' waarop hij blijvend verontwaardigd [of: vergramd; verbolgen] is. In Hebreeën 12:15-17 worden namelijk aanvullende bijzonderheden verschaft omtrent de persoon Esau en diens loopbaan. Terwijl hij, eveneens in een eindtijdcontext, bezig is zijn joodse broeders te waarschuwen voor het gevaar van afval door de verschijning van een opschietende wortel van bitterheid, de valse namaakmessias die de Joden in de laatste dagen zullen aanhangen, verwijst de apostel bewust naar Esau: Geen hoereerder of ontwijde zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene prijsgaf. Want het is jullie bekend dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht. De dreiging van een mogelijke afval door de verschijning van de antimessias, is voor de apostel aanleiding de figuur Esau in beeld te brengen; voor de Hebreeën een welbekend personage, de tweelingbroer van hun stamvader Jakob, maar die wegens zijn slechte voorbeeld slechts afschuw bij hen wekt. En dat is kennelijk ook de bedoeling van de apostel. Waarom? Omdat er sprake is van zekere overeenkomsten tussen hem en de Antichrist van de eindtijd. Philo zag Esau als een tuchteloos, aan de hartstochten overgegeven mens. Ook de Talmoed stelt hem voor als een moreel diep gezonken persoon. Van Esau wordt in Gn 26:34-35 vermeld dat hij eigenzinnig, tegen de wens van zijn ouders in, heidense vrouwen nam. Dit doet denken aan de Nefilim, de gevallen engelen die zich tijdens de 120-jarige periode die aan de Vloed voorafging materialiseerden tot manlijke gestalten en zich vrouwen namen, allen die zij verkozen (Gn 6:1-4). Volgens Judas 1:6-7 bedreven zij daarmee grove ontucht. Zij gingen ander vlees achterna voor tegennatuurlijk gebruik.
9
Voordien had Esau zich reeds de door-en-door vleselijke mens betoond die het ogenblik grijpt en ook voor het ogenblik leeft: Eens was Jakob aan het koken toen Esau uitgeput thuiskwam van de jacht. "Gauw, geef me wat van dat rode dat je daar kookt, ik ben doodmoe", zei Esau tegen Jakob. (Daarom wordt hij ook wel Edom genoemd.) "Pas als jij me je eerstgeboorterecht verkoopt", antwoordde Jakob. "Man,
ik
sterf
van
de
honger",
zei
Esau,
"wat
moet
ik
met
dat
eerstgeboorterecht"? "Zweer het me nu meteen", zei Jakob. Dat deed Esau, en zo verkocht hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob. Daarop gaf Jakob hem brood en linzensoep. Esau at, dronk en ging meteen weer weg; hij hechtte geen enkele waarde aan het eerstgeboorterecht. (Gn 25:29-34; NBV) Want jullie weten dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht. De apostel refereert aan Genesis, hoofdstuk 27. De oude Isaäk die niet goed meer kon onderscheiden en meende dat er nog maar weinig gelegenheid was om de zegen van Abraham over te brengen op de drager van de belofte, riep zijn oudste zoon Esau bij zich met de bedoeling hém te zegenen, terwijl deze daarop in het geheel geen aanspraak kon maken omdat hij zijn rechten als eerstgeborene had veracht door ze aan zijn jongere tweelingbroer Jakob over te dragen in ruil voor één enkele maaltijd. Blijkbaar had hij spijt gekregen van die transactie, echter niet op een godvruchtige wijze. Hij beklaagde zichzelf slechts uit eigenbelang. Vergelijk 2Ko 7:10, waar de apostel schreef dat godvruchtige droefheid waar berouw bewerkt. Maar er is ook een andere droefheid, die van de wereld, welke slechts treurt over gelegenheden die verloren zijn gegaan, en dat laatste was ongetwijfeld bij Esau het geval. Maar wanneer hij alsnog aan zijn vader een zegen zou kunnen ontlokken kon hij zich bevestigd voelen in zijn loopbaan welke bij hem typerend bleek voor de aardse, vleselijke mens die op jacht is, alsmaar uit op verdere ontwikkeling, maar dan niet volgens de weg van God maar volgens een weg, of ontwikkeling, die juist van God afvoert (Gn 25:27-28).
10
Die ontwikkeling begon al in de tuin van Eden toen het eerste mensenpaar at van de vrucht der ontwikkeling, van de boom der kennis van goed en kwaad. Die daad, het opeisen van de eigen onafhankelijkheid, veroorzaakte een breuk tussen de mensheid en haar God. Ze raakte 'los van God' en ontwikkelde zich voortaan onafhankelijk van zijn volmaakte leiding. Aangezien de mens naar Gods beeld was geschapen, bezat hij in potentie grote mogelijkheden, en het is gebleken dat de mens er -bijna instinctief- op uit is die mogelijkheden tot het uiterste te benutten door tot steeds grotere (eigen) prestaties te komen. Vanuit Gods standpunt bezien was (en is) dat evenwel een desastreuze weg. Bijgevolg zag hij zich genoodzaakt om enkele malen krachtig in te grijpen om de mens in zijn waanzinnig handelen te beteugelen (Prediker 9:3). Dat begon al direct na de zondeval doordat God de mens buiten de Hof plaatste, in een stervende toestand, daarbij de weg naar de boom des levens afschermend. In Rm 8:20 heeft de apostel aangegeven dat de schepping toen door God aan de ijdelheid
werd
onderworpen.
Het
daar
gebruikte
Griekse
woord
ματαιοτης
[mataiotès] duidt op vergeefsheid, vruchteloosheid, nutteloosheid. In het boek Prediker wordt dat thema breed uitgewerkt: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid (Pr 1:2). De Nieuwe Bijbelvertaling heeft getracht die term inhoud te geven door te vertalen: Lucht en leegte, alles is leegte. De tweede grote ingreep van God kwam in de dagen van Noach, toen hij een geweldige vloed over een wereld van goddeloze mensen bracht (2Pt 2:5) en de levensduur van de wereldbevolking, de nakomelingen van Sem, Cham en Jafeth, drastisch inperkte. Het was alsof God tot Satan en zijn demonen, de Nefilim, die zich tot manlijke personen hadden gematerialiseerd, zei: Jullie kunnen wel bouwen, maar ik haal omver. Had God dit niet gedaan dan zou de Duivel al in een vroeg stadium een monsterlijke wereldheerschappij gevestigd hebben. De met vlees beklede geestelijk zonen Gods beschikten namelijk over superieure, bovenmenselijke krachten, waarvan het natuurlijke gevolg was dat hun nakomelingen die zij bij de dochters der mensen verwekten abnormaal, bastaards, ja, eigenlijk gedrochten waren. De Bijbel noemt hen gibborim (sterke mannen; machtigen) die er in grote mate toe bijdroegen dat de aarde met gewelddaad en verdorvenheid werd vervuld (Gn 6:1-7; 2Pt 2:11).
11
Maar al vlug, ongeveer 170 jaar na die catastrofe, greep God opnieuw in door de taal van de ambitieuze bouwers van de toren te Babel te verwarren. Merk Gods motivatie op. Die opstandige mensen onder aanvoering van Nimrod, een jager zoals later ook Esau zou zijn, hadden gezegd: Komaan! Laten wij een stad voor ons bouwen en ook een toren waarvan de top tot in de hemel reikt, en laten wij ons een beroemde naam maken, opdat wij niet over de gehele oppervlakte der aarde worden verstrooid. Maar God onderscheidde onmiddellijk dat dit geen ongevaarlijk project was: Toen daalde Jahweh neer om de stad en de toren die de mensenzonen hadden gebouwd, te zien. Daarna zei Jahweh: "Zie! Zij zijn één volk en er is één taal voor hen allen, en dit beginnen zij te doen. Wel, nu zal niets van wat zij wellicht van plan zijn te doen, onbereikbaar voor hen zijn. Kom dan! Laten wij afdalen en daar hun taal verwarren, opdat zij niet naar elkaars taal luisteren". Bijgevolg verstrooide Jahweh hen vandaar over de gehele oppervlakte der aarde, en geleidelijk staakten zij de bouw van de stad. Daarom werd haar naam Babel genoemd, omdat Jahweh daar de taal van de gehele aarde had verward, en vandaar had Jahweh hen over de gehele oppervlakte der aarde verstrooid. (Gn 11:4-9) De etnische groepen die door dit optreden tot bestaan kwamen, werd een grote mate van vrij handelen toegestaan. God was niet langer hun Soevereine Regeerder (Lk 4:5-6; Dn 4:13-17). Hij gaf hun de gelegenheid hun eigen onafhankelijke, politieke weg te gaan, zodat de apostel Paulus rond het jaar 46 AD kon zeggen: In de voorbijgegane geslachten heeft hij alle natiën toegestaan hun eigen wegen te bewandelen, ofschoon hij toch niet heeft nagelaten getuigenis van zichzelf te geven (Hn 14:16-17). Haar instinctieve geneigdheid volgend, heeft de mensheid niet stilgezeten, maar haar prestatiedwang botgevierd. En iedereen kan zien dat dit in de huidige tijd tot een fenomenale ontwikkeling heeft geleid. Nog nooit is de mens in zijn ontwikkeling van God vandaan, zó ver gekomen en er mag gerust gesteld worden dat knappe joodse kopstukken daarin geen onbelangrijk aandeel hebben gehad. Velen van hen zijn voor zichzelf daarover heel tevreden, zoals ook blijkt uit datgene waarop de
12
'Laodicese' leden van de joodse eindtijdgemeenschap zich zullen beroemen: Ik ben rijk en ik heb me verrijkt en aan niets heb ik gebrek (Op 3:17). Maar hun Messias kijkt daar geheel anders tegenaan. Dus zegt hij tot hen iets wat samengevat ongeveer op het volgende neerkomt: "Gij, zijn uitverkoren volk, hebt je begunstigde status verkeerd benut. Onder allen ben juist jij de ellendige, deerniswekkende, de arme, blinde en naakte". In zijn voornemen is het altijd Gods plan geweest de ontwikkeling die van hem vandaan voert, tot een uiterste punt te laten komen en die dan om te buigen in een weg naar hem terug. In zijn volk Israël heeft hij dat voornemen al eens op typologische wijze ten uitvoer gelegd door dat volk uit de wereldmacht Egypte -het land van de Farao’s en de piramiden en daardoor in die periode het gebied der ontwikkeling- weg te voeren en tot hemzelf te leiden, met de ultieme bedoeling die uitverkoren natie in een toestand van Rust te brengen (Ex 19:4; Dt 12:4-10). Uit Hb 4:8-10 kan men echter afleiden dat ook Kanaän, het Beloofde Land van de Rust, typologisch was en nog niet de echte Rust. De ombuiging en bijgevolg de weg terug tot God kon namelijk pas eerst werkelijk aanvangen met de verschijning van de Messias. In zijn Dag, de Dag van de Heer, wanneer de 70e Jaarweek aanbreekt en Jahweh God zich weer exclusief met zijn naamvolk zal bezighouden, komt ook het moment dat de rampzalige weg van Israël en de natiën van de wereld definitief wordt omgebogen tot de weg terug naar God (Op 1:10). Meer dan ooit tevoren zal dan voor de hele kosmos helder worden dat koning Salomo, geheel in de trant van Prediker, diepgaande waarheden lanceerde toen hij in Psalm 127 schreef: Indien Jahweh het huis niet bouwt, sloven de bouwlieden er zich tevergeefs voor af. Indien Jahweh niet waakt over de stad, is de wachter tevergeefs wakker gebleven. Het is tevergeefs dat gij vroeg opstaat, laat opzit, het zuur verworven brood eet; terwijl hij het zijn geliefde in de slaap geeft. Want jullie weten dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
13
Nogmaals vestigen we de aandacht op die passage. We zagen reeds dat de mens van nature geneigd is volop van de wereld gebruik te maken, ook al ontwikkelt die wereld zich steeds verder van God vandaan. De mens is immers voortgebracht met de potentie zich te ontplooien en de wereld te vullen met een veelheid aan verschijningsvormen. Het was voor Isaäk daarom niet eens zo vreemd om hém te willen zegenen die de krachten der (negatieve) ontwikkeling vertegenwoordigde, zijn zoon Esau, die bovendien zijn eerstgeborene was. Zoals met bijna iedereen in de wereld het geval is onderscheidde Isaäk als Adamitisch mens niet goed en zag hij slechts het uiterlijke. Het wezenlijke, de kern der zaak, dat die zoon de verkeerde richting der ontwikkeling vertegenwoordigde, ontging hem, gefocust als hij was op het 'wildbraad' van de wereldse ontwikkeling. Vergelijk 1Ko 7:31 en 1Jh 2:15-17. Doordat het vrouwelijke deel van zijn wezen, Rebekka, echter tijdig reageerde zorgde God ervoor dat de zegen van Abraham terecht kwam bij de juiste persoon: degene die de stamvader zou worden van het volk dat onder de heerschappij van de Messias door God als het aardse deel van het Israël Gods gebruikt zal worden om de weg der schadelijke ontwikkeling definitief een halt toe te roepen en de wereld vanuit haar verste punt van ontwikkeling terug te voeren tot haar Schepper. Dat de hemelse gemeente van het Israël Gods in de uitwerking van dat goddelijk plan een zeer belangrijk aandeel zal hebben, moge blijken uit Rm 8:19-22. Opmerkelijk is dat de goddelijke zegen Jakob bereikte terwijl hij doorging voor Esau, als het ware gehuld in het lichaam van de mens der (negatieve) ontwikkeling . Maar dat is eenvoudigweg de situatie in deze wereld waarin zelfs de mensen die God zoeken verkeren. Zij kunnen nu eenmaal niet uit deze wereld stappen hoe negatief die zich ook ontwikkelt en hoe verder ze ook van God verwijderd raakt (1Ko 5:9-10). Maar dat wil niet zeggen dat zij verplicht zijn met de wereld 'op jacht te gaan'. Ook dat aspect wordt ons aangereikt in deze geschiedenis. Isaäk toonde zich namelijk verwonderd dat zijn zoon het wild zo snel had gevonden: Maar Isaäk zei tot zijn zoon: "Hoe heb je dat wild zo gauw kunnen vinden, mijn zoon"? Jakob gaf ten antwoord: "Jahwe, uw God, heeft het op mijn weg gebracht". (Gn 27:20; WV78)
14
Het wild dat Jahweh op Jakobs weg bracht, of: hem tegemoet liet komen, waren betekenisvol twee geitebokjes (vers 9). Betekenisvol omdat later, op Israëls jaarlijkse Verzoendag, op de tiende dag van de zevende maand, naast de stier voor Aäron en zijn 'huis' ook twee geitebokjes voor het volk ten zondoffer moesten worden gebracht: En van de vergadering der zonen van Israël zal hij twee geitebokjes nemen voor een zondoffer… Hij zal de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht van Jahweh stellen bij de ingang van de tent der samenkomst, en Aäron zal over de beide bokken het lot werpen; een lot voor Jahweh, en een lot voor Azazel. Dan zal Aäron de bok waarop het lot voor Jahweh is gevallen, brengen en hem ten zondoffer bereiden. Maar de bok waarop het lot voor Azazel gevallen is, zal men levend voor het aangezicht van Jahweh stellen, om daarmee verzoening te doen, door hem voor Azazel de wildernis in te zenden.(Lv 16:5-10) Alweer betekenisvol is het feit dat Israël de jaarlijkse verzoening zou ervaren door het ten offer aanbieden van twee geitebokjes, in het Hebreeuws aangeduid met een zelfde term waaronder Esau en ook zijn nakomelingen bekend zijn komen te staan: Seïr [de zelfde schrijfwijze dus maar in het Hebreeuws anders gevocaliseerd of van klinkers voorzien], verwijzend naar het bergachtig land dat eerst door de Horieten werd bewoond, maar waar later Esau zich vestigde (Gn 14:4-6; 36:6-9; Dt 2:1, 8). Wanneer danook op Jom Kippoer de hogepriester (volgens Lv 16:21-22) zijn beide handen op de kop van de levende bok, die voor Azazel, legde om over hem alle dwalingen van de zonen van Israël en al hun daden van opstandigheid in al hun zonden te belijden en ze op de kop van de bok te leggen, teneinde al die dwalingen weg te dragen naar een woest land, werden die zonden als het ware op Esau’s hoofd geplaatst. Aldus bezien zou (volgens de Midrasj) de verantwoordelijkheid voor Jakobs (Israëls) zonden eigenlijk door Esau gedragen worden. En zien we dat weer in het bredere verband van de demonenwereld die achter Esau (Edom) schuil gaat, dan concluderen we dat alle schuld voor de opstandige weg die de mensheid heeft gevolgd, in de eerste plaats bij de goddeloze geesten gelegd moet worden. Alleszins begrijpelijk natuurlijk, want het was Satan die de mens met overredende argumenten ertoe bracht van de vrucht van de verboden boom te eten.
15
Het zou er allemaal veel beter voor hem op worden! De weg der ontwikkeling, van God vandaan, had zich ingezet! In Leviticus 16 wordt de bok die de zonde, dwaling en overtredingen naar de wildernis moest wegdragen, de bok voor Azazel genoemd. Over de betekenis van Azazel is men verdeeld, maar volgens zijn oorspronkelijke afleiding zou het woord hetzij sterkte Gods óf sterk tegen God betekenen. De laatste betekenis lijkt het meest waarschijnlijk aangezien de term in verband moet worden gebracht met een geestelijk schepsel dat geen goede bedoelingen heeft. In Lv 16:9-10 staat de bok voor Azazel immers tegenover de bok voor Jahweh. In die visie krijgt de bok voor Azazel bovendien nog meer zinvolle betekenis. Terwijl de bok voor Jahweh letterlijk werd geofferd en het bloed (typologisch) verzoenende waarde had voor het volk, zoals het bloed van de stier het had voor Aäron en zijn huis, werd de bok voor Azazel naar de wildernis geleid (van oudsher bezien als een verblijfplaats der demonen) om als het ware aan Satan alles terug te geven waarvoor hij als de eerste opstandeling en aanzetter tot het kwaad verantwoordelijk is geworden: Alsjeblieft, Satan! Hier heb je alles terug! Wanneer we de zaak nog steeds vanuit het bovenstaande betoog bezien, krijgt ook Rebekka’s opdracht aan haar zoon Jakob, dat de twee geitebokjes die hij voor haar moest halen goede exemplaren moesten zijn, eveneens diepere zin. Want die zouden niet alleen goed zijn voor Jakobs doel maar ook voor zijn nakomelingen, omdat de verzoening met Jahweh hun God die Israël jaarlijks zou worden geschonken, berustte op het aanbieden van juist zulke bokjes. Overigens kan men zich verwonderd afvragen waarom er twee bokjes voor Isaäk bereid moesten worden; was één niet al meer dan voldoende voor zelfs een goede 'eter'? Maar wellicht werd ook in die zaak al een schaduw vooruit geworpen naar de wijze waarop Jom kippoer zou verlopen; het ceremonieel rond beide bokjes verschilde immers aanmerkelijk. Op de tegenbeeldige Verzoendag heeft Messias Jezus dit beeld vervuld door zichzelf ten offer te brengen: Toen [de] Messias echter [publiekelijk] optrad als hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt -dat
16
is niet van deze schepping- ging hij, ook niet door bloed van bokken en kalveren maar door het eigen bloed, eens voor altijd de meest heilige plaats binnen, een eeuwige verlossing verworven hebbend… Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer. (Hb 9:11-12, 24-26) Op grond daarvan is de wereldse 'jacht' -zich op eigen, menselijke kracht steeds verder ontwikkelen- geheel achterhaald. Het ware leven in al zijn (God welgevallige) verschijningsvormen zal in de Messias worden genoten. En Jahweh heeft zijn Zoon reeds op zowel Israëls weg gebracht als op die van de gehele wereld (Gl 4:4; 1Jh 2:2). Maar intussen staan de leden van het ware Israël Gods wel steeds voor de uitdaging de wereld met zijn slechte ontwikkeling te overwinnen, zoals ook de Messias heeft gedaan (Jh 16:33). Op grond van al het voorgaande kan echter gesteld worden dat zij die in hem zijn gaan geloven ook zelf begonnen zijn de wereld te overwinnen: Omdat al wat uit God verwekt is, de wereld overwint; en dit is de overwinning die de wereld heeft overwonnen: ons geloof. Wie is het die de wereld overwint, dan hij die gelooft dat Jezus de Zoon van God is? (1Jh 5:4-5) Toen Isaäk zag dat zijn bedoelingen door God waren overruled, kwam hij met een schok tot bezinning. Ontzet concludeerde hij dat zijn oordeel berustte op een verkeerde waarneming. Bijgevolg liet hij zich niet vermurwen door zijn oudste zoon die heftig bij hem aandrong toch ook hém te zegenen. Isaäk maakte Esau slechts diens profetische 'plaatje' bekend. Hij slaagde er niet in zijn vader tot andere gedachten brengen: Hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
17
Ja, God heeft zijn uitverkoren volk Jakob werkelijk lief, in tegenstelling tot Esau ('Edom'). De eerste (een overblijfsel onder de Hebreeën die hun ware Messias aanvaart) zal gezegend worden met herstel en de toewijzing om in het Millennium als de aardse gemeente van het Israël Gods, de koninklijke priesterschap, tot zegen van de natiën te worden. De tweede wacht slechts eeuwige ondergang (Op 19:20).
18