Enkele reis retour
Soms wat verbaasd over mezelf volgde ik mijn voeten die zonder aarzelen hun weg zochten langs de hindernissen op het voetpad. Het oneffen pad lag verscholen in een uithoek van het bos. Duidelijk was te zien door de dichte lage begroeiing van het pad dat het niet veel betreden werd. Het bordje ‘Verboden Toegang’ had ik niet gezien, of beter gezegd niet willen zien. Een dergelijk verbod had vandaag geen enkele betekenis voor me. Ik voelde me boven elke wet verheven, wat mij een enigszins opgewonden gevoel gaf. Ik hoefde me nergens meer aan te storen. Deze ervaring deed mij extra veerkrachtig lopen, mijn ademhaling regelend op het ritme van mijn voetstappen. Ik mocht niet in paniek raken en gaan hyperventileren. Ik dacht aan de opdracht die in mijn hoofd was opgekomen. Sinds ik een nieuwe auto had gekocht die het nummerbord TS-JK-33 had gekregen wist ik het zeker. De legpuzzel werd met dit ‘teken’ compleet. De lucht was helder. Ik keek omhoog en zag de takken van de bomen mij toewuiven als vormden zij een ereboog van palmbladeren. Ook de vogels groetten mij met hun opgewonden gekwetter.
Afgelopen weken had ik zo’n bijzondere ervaring. Ik wist zeker dat God mij had uitverkoren. Ik had een altaar voor hem gebouwd in de garage en enkele kaarsen tot ontbranding gebracht. Ik had hem bedankt dat hij een teken aan mij had gegeven en ik had mij volledig in dienst van hem gesteld. Opeens wist ik wie ik was en wat ik moest doen.
1
Ik realiseerde me dat ik zo niet moest wegdromen. Dat zou me van mijn plan af kunnen brengen. Ik zocht weer houvast bij mijn voeten die blindelings hun weg zochten tussen de dennenappels, takken en kuilen door. Mijn hoofd stond weer zuiver op mijn doel gericht, bijgedachtes probeerde ik uit te bannen. Nog steeds had ik geen geschikte plek gezien. De bomen waren of te klein of hadden voor mij niet die aansprekende uitstraling om mijn plan uit te kunnen voeren. Misschien zou ik via een wildpad dat ik tussen de jeneverbesstruiken door in het bos zag verdwijnen de ideale plek kunnen vinden. Nog verder weg van die jachtige, eisende wereld waar ik hartgrondig van kotste. Een plotseling opkomende woede deed mij de takken opzij slaan. Mijn handen schramden open en in mijn gezicht werd ik pijnlijk getroffen door een terugzwiepende twijg. Mijn lip bloedde en met mijn zakdoek bette ik de pijnlijke plek. De ruzie van vannacht met Karin waarin zij mij met haar bijtende kritiek voor de zoveelste keer had gekwetst drong zich weer bij mij op.
‘Wat ben je toch een armzalige lul die denkt dat die Jezus is. Je moest eens meer aan mij en je kinderen denken. Gebruik je hersens eens en hou op met dat stomme geklets over “uitverkoren zijn”. Ik wil het er wel bij je uitrammen, lul, die je bent! Je denkt alleen maar aan je zelf en aan je stomme arrogante familie. Kijk eens naar mij!’ De haat in haar ogen had mij weg doen krimpen en ik was stijf opgerold onder de dekens gaan liggen. Ik wilde er niet meer zijn. Ze was in de logeerkamer verder gaan slapen.
Ze had me keihard in mijn gezicht geslagen. Ik spuugde op de grond en zag een klodder met bloed en slijm in het gras wegglijden.
2
‘Rustig, rustig blijven’, zei ik tegen mezelf. Met wat meer overleg baande ik me een weg door de dicht op elkaar staande struiken. De pijn die me eerst onaangenaam had getroffen en me in verwarring had gebracht gaf me nu voldoening. Mijn hart bonsde door mijn gehele lichaam vanwege de toegenomen adrenaline in mijn bloed. Ik wist dat ik op de goede weg was. Tussen een aantal kaarsrechte boomstammen door zag ik een open plek in het bos schemeren. Ik haastte mij ernaar toe. Het zonlicht scheen op een zacht mostapijt waarop ik voorzichtig enkele stappen zette, bang deze heilige grond kapot te maken. De ondergrond veerde mee met mijn voetstappen. Hier was werkelijk een paradijselijke plek waar al in geen jaren een mens was geweest. De warmte van de zon en de frisheid van het groen van de struiken deden mij even wegdromen. Het gaf me een gevoel ergens weldadig in opgenomen te worden. Ik besefte plotseling dat ik dit eerder had gevoeld, heel lang geleden. Vage beelden van een bos waarin ik op een deken lag vlak naast mijn moeder, die mij meegenomen had naar Groenendaal. Ze was alleen met mij; het wandelwagentje stond iets verderop. Mijn moeder nam mij als jongste nog zelden mee naar buiten. Ze was toen al ernstig ziek. Blijkbaar had ze zich nog goed genoeg gevoeld om alleen met mij de natuur in te gaan. Ze keek me aan en ik zag haar zorgelijke ogen en de vermoeide rimpels die ik met mijn kleine vingertjes weg probeerde te poetsen. Ze lachte even naar me. Vlak daarna moet ze overleden zijn. Het was haar afscheid.
Mijn vader had me nog laatst gezegd toen hij me uitnodigde in zijn studeerkamer vol met boeken dat ik de enige van het gezin was die de eer van de familie kon hoog houden. ‘Je oudste broer heeft de familie te schande gemaakt door in het
3
vreemdelingenlegioen dienst te gaan doen. Bovendien is hij onvindbaar. Je zus draagt niet de naam van de familie en heeft de verkeerde man getrouwd. Jij alleen, als jongste, kan de naam van de familie met ere dragen. Ik benoem je dan ook tot de executeur testamentair. Je weet ik ben een oud man en heb als hoogleraar de grote denkers der aarde mogen ontmoeten zoals Karl Barth en Albert Schweitzer. Je hebt de laatste nog als kind mogen meemaken.’ ‘Ja maar, vader’, had ik nog durven zeggen, ‘hij was helemaal niet aardig voor zijn vrouw.’ Ik voelde me weer als de kleine jongen die voor een standje bij zijn vader in de studeerkamer kwam. Verder mocht ik er nooit komen omdat hij aan het werk was, zeer belangrijk en hoogstaand werk, waarbij hij niet gestoord mocht worden. ‘Ja Frederik’, had hij gezegd, ‘ook grote denkers hebben hun eigenaardigheden. Ik zal je dat niet euvel duiden. Jij bent uitverkoren de familie verder te mogen vertegenwoordigen. Zorg ervoor dat je mijn vertrouwen niet beschaamt. Vertel dat je kinderen, in het bijzonder je zoon, want hij zal de fakkel weer van jou over moeten nemen’
Het touw dat ik om mijn middel had meegenomen begon me pijn te doen. Ik had het verborgen onder mijn jack zodat niemand mij daarmee op straat had kunnen betrappen. Ik zag een mooie brede eikenboom aan de rand van de mosplek. Een grote tak stak uitnodigend uit tot bijna aan het midden van het mostapijt. Een beetje nerveus deed ik mijn jack uit en wikkelde het touw van mijn middel af. Ik zuchtte enkele keren diep want nu ging het echte werk beginnen. Mijn hart ging nog steeds onrustig tekeer. Ik voelde me misselijk worden en de bomen om mij heen begonnen te draaien. Door op de grond te gaan zitten met mijn hoofd tussen mijn knieën en
4
door mijn handen te drukken op mijn nek probeerde ik mezelf weer onder controle te krijgen. Ik merkte dat ik huilde. Ik sloeg mezelf hard op mijn wang zoals Karin enkele keren bij mij had gedaan. Zo kon ik er voor zorgen dat ik niet van mijn doel afgebracht werd. Ik stond op, enigszins licht in mijn hoofd, en speurde naar iets als een boomstronk waar ik vanaf zou kunnen springen. Er lag niets wat ik zou kunnen gebruiken. Even voelde ik paniek opkomen. Ik maakte mezelf verwijten het keukentrapje niet meegenomen te hebben. Maar zo’n eind met een trapje zeulen zou gekkenwerk geweest zijn. Ik moest even om mezelf lachen alsof wat ik nu ging doen geen gekkenwerk was. Al die jaren psychotherapie hadden me alleen maar wanhopiger en kwader gemaakt en me de overtuiging gegeven dat ik werkelijk gek was. Er liepen er meer van rond in mijn familie, schamperde ik tegen mezelf.
Mijn psychotherapeut, een aardige man, had mijn genialiteit niet herkend. Dat viel me van hem tegen. In plaats van dat hij mij doorzag ging ik hem steeds meer doorzien. Ik wist op den duur precies wat hij ging zeggen. Ik zag zijn zwakheden en toen hij afgelopen week de afspraak afzegde vanwege ziekte merkte ik dat hij mijn invloed niet meer onder ogen durfde te komen. Hij bleek een kwetsbaar mens te zijn. Het zij hem vergeven.
Er zat niets anders op dan zelf op die tak te klimmen. Het touw gooide ik alvast over de tak heen en ik probeerde even uit of deze sterk genoeg was om mijn lichaam te kunnen dragen. De tak kraakte wel even maar was stevig genoeg, en even ging het door mijn hoofd dat dit een ideale plek was voor een schommel.
5
Ik was zo trots op ze toen ze geboren werden. Van ontroering moest ik toen huilen. Mijn dochter altijd zo serieus begrijpend, dat was ze al toen ze heel klein was. Ze kroop altijd zo troostend tegen me aan als ze zag dat ik verdrietig was. Mijn zoon, zo robuust en stoer, een beetje zoals ik zelf had willen zijn. Lastig en ondeugend maar eerlijk. Ik had het echt getroffen met hen. Ik dacht met pijn in mijn hart aan hen.
Nee, ik moest niet aan mijn kinderen denken want dan zou het niet goed gaan. Bovendien had ik vanmorgen vroeg al afscheid van ze genomen en ze een kus gegeven terwijl ze sliepen. Ik wist dat ik niet meer terug kon. Met behulp van een boompje dat naast de eik stond lukte het me met enige inspanning om op de tak te komen. Mijn kleren waren aardig vies geworden en even klopte ik de groene aanslag van de bast van de boom uit mijn broek. Trillend bleef ik op de tak zitten en deed mijn ogen dicht. Ik probeerde me te concentreren en neuriede onwillekeurig de psalm ‘ ‘t hijgend hert der jacht ontkomen schreeuwt niet sterker naar ‘t genot van de frisse waterstromen…’. Dit was de psalm die mijn vader het liefst aan de gemeente opgaf om te zingen en die ik jaren uit volle borst mee heb kunnen zingen, maar de laatste tijd niet meer.
Het orgel dreunde na in mijn hoofd. In de verte stond mijn vader op de preekstoel, hoog boven iedereen verheven. Zijn stem galmde zelfverzekerd over de hoofden der gemeenteleden. Onaantastbaar stond hij daar en ik voelde me nietig in vergelijking tot de almacht die hij uitstraalde. Hij strekte zijn armen naar ons uit, maar zijn zegen was niet aan mij besteed. Ik bleef verloren achter.
6
Langzamerhand schoof ik mezelf op naar de plek waar het touw over de tak heen was geslagen. De tak wiebelde en kraakte af en toe. Ik pakte het touw en met behulp van de kennis die ik had opgedaan bij de padvinderij legde ik er twee knopen in; een om het goed vast te maken aan de tak, en een om de strop te construeren. De strop legde ik bijna werktuigelijk om mijn nek. Alles was nu gereed. Ik wachtte even en deed mijn ogen weer dicht en luisterde naar de wind die de bomen deed ritselen en ruisen. Er kwam een vreemd soort kalmte over me. Een die ik niet kende. Ik voelde me opeens los van alles alsof ik een beetje zweefde. Ik voelde een koele hand op mijn nek precies zoals mijn moeder mij even op de deken tegen zich aandrukte. Zij trok me verder naar zich toe en ik viel tegen haar aan, eindeloos diep.
Arne Greb, April 2000
7