Jack de Gate - verhalen
David Bronkhorst
This book is a work of fiction. Names, characters, places and incidents are either the product of the author’s imagination or are used fictitiously. Any resemblance to actual persons, living or dead, or to actual events or locales is entirely coincidental.
Jack de Gate verhalen Special Smashwords Edition License Notes: This free ebook may be copied, distributed, reposted, reprinted and shared, provided it appears in its entirety, without alteration, and the reader is not charged to access it. The publisher does not have any control over and does not assume any responsibility for author or thirdparty websites or their content. Art direction omslag: www.studiojona.nl Copyright © David Bronkhorst www.davidbronkhorst.nl Published by: Mother Alle rechten voorbehouden ISBN 978 94 90751 01 NUGI 335 eBook published and distributed by: www.smashwords.com
Inhoud:
JACK DE GATE Vlucht naar Amsterdam Vlucht naar het Paradijs Weg De Afvallige
JACK DE GATE
Enoch 7:1 En alle anderen samen namen vrouwen tot zich, en elk koos voor zich één, en zij begonnen in hen te gaan en hen onrein te maken met zichzelf... En de vrouwen werden zwanger, en zij baarden grote reuzen, wiens hoogte drieduizend el was: ze aten alle kinderen van mensen. En toen de mensen hen niet meer konden ondersteunen, keerden de reuzen zich tegen hen en verslonden de mensheid. En zij zondigden tegen vogels, en dieren, en reptielen, en vissen, en verslonden elkaars vlees, en dronken elkaars bloed. Toen beschuldigde de aarde de wettelozen...
Ze zeggen dat dit de mooiste woestijn ter wereld is. Het creatieventeam van Saatchi & Saatchi is flink onder de indruk van de ‘symmetrische perfectie’. Ik heb er niets mee. Moeilijke locatie om te draaien. 47 graden, alles zakt weg in het zand en de zestigkoppige crew zeikt me de oren van het hoofd. Ik probeer veel water te drinken. Vier uur slaap per nacht is maximaal. Niemand kan de lokale pannenkoeken wegkrijgen. Ik leef dus op een dieet van zakjes ORS, multikleurige oppeppers en vitaminepillen. De enige die ik echt mag is Abdullah Manassah. Onze gids uit het gat El Bader waar ons basiskamp staat. Een klein donker mannetje met drie tanden in zijn mond die de hele tijd in gebrekkig Engels cynische opmerkingen maakt. Ik snap niet dat mensen zo in de woestijn kunnen leven. Het kost mij al moeite om normaal te functioneren. Niet zeiken. Godzijdank heb ik Elvis. Waar ik ook kom, welke shoot ik ook sta, ik pomp altijd mijn iPod vol Elvis hits. Ik draai hem zo vaak mogelijk. Voor het reclamebureau is niets goed, zelfs niet de speciale flesjes Perrier die alleen zij krijgen. De regisseur heeft urenlange discussies met de modellen. De Engelse cameraman probeert met twee camera’s tegelijk te draaien en maakt er een zooitje van. De producent klaagt over het budget en probeert me te commanderen. Ik heb hem gezegd dat ik hem op zijn bek sla als hij niet normaal doet. Daarna niets meer van hem gehoord. Nog drie dagen beulen en dan met zijn allen naar huis. Het is maar een shampoocommercial, zeg ik steeds, meer niet. Volgende week
weer packshot in de studio. Aan het eind van de dag drink ik meestal bier met Abdullah. Avonden zijn koud en saai. Alcohol komt hard aan. Van één biertje waggel ik al door het basiskamp naar mijn bed. De kleine Abdullah probeert me steeds te stangen met onzinverhalen. Deze plek maakt mensen gek. Ik kan me er wel iets bij voorstellen. Komt door Zummin, zegt hij. Geen idee wat hij daar mee bedoelt. Volgens mij weet hij het zelf ook niet. Zijn grootvader vertelde toen hij klein was over een oude stad waar in de dagen van Noah, voor de vloed, het kroost van engelen en mensen leefden. Slechte wezens die werden uitgeroeid toen Allah de wereld overspoelde met zijn toorn. Er bleven een paar over, volgens Abdullahs grootvader dan. Een Duits tankcommando kwam ooit halfgek de woestijn uitlopen met het verhaal dat ze de oude stad hadden ontdekt. Eén verhaal kende ik al. Begin dit jaar zijn een groep Canadese toeristen inderdaad hier in de buurt verdwenen. Ik ben niet zo’n verhalenverteller. Ik heb Abdullah maar over Jack de Gate verteld. Het is die anekdote over een vrouw die voor het eerst in haar leven een filmset bezoekt en aan de regisseur vraagt wie nou die JACK DE GATE is die na ieder shot wordt geroepen. De camera assistent controleert de camera altijd op vuiltjes als de opnameleider CHECK THE GATE roept. Ze had het niet verstaan. Het is in de loop der jaren een eigen leven gaan leiden. Als er dingen verdwijnen of er gaat iets fout op de set dat geven we er meestal Jack de Gate de schuld van. Abdullah vindt het prachtig. Nu roept hij te pas en te onpas JACK DE GATE. Het wordt eerlijk gezegd een beetje vervelend.
Vanmorgen een klein drama in de tent van de producent. Het filmlab belde. Drie rollen film die we toegestuurden zijn onscherp. De cameracrew is zo verbaasd dat ze elkaar niet eens de schuld geven. Jack de Gate heeft weer eens toegeslagen. De producent probeert het stil te houden voor het bureau. De hitte begint zijn tol te eisen. Vandaag viel het shampoomodel flauw. Anorexia en hitte gaan niet goed samen. Helemaal met haar naar de medische post gereden in El Bader om haar te laten checken. We verliezen tijd aan dit soort onzin. Het komt altijd wel weer goed.
Ik sta vanmorgen op de set. Mensen beginnen opeens te schreeuwen. Een lichtstatief is op het hoofd van Karen, de regieassistente gevallen. Ze ligt in haar eigen bloed. De lichtassistent beweert dat hij het statief vast heeft gezet met zandzakken. De crew staat suffig om haar heen. Ik kan de producent hardop zien denken. Shit, net wat we nodig hebben. Het reclamebureau vlucht de tent in met hun flesjes mineraalwater. De cameraman stelt als eerste voor om maar gewoon door te gaan en shots in te lopen. Ik leg haar uiteindelijk met Abdullah in de achterbak van de 4WD. We gaan haar naar El Bader brengen. Iedereen blij, de shoot kan doorgaan. Ik maak de hoofdwond van Karen schoon.
Heb ik weer. Van een duin gestort met de 4WD. Klootzak van een Abdullah verloor controle over het stuur. Vijf uur geleden. Godverdomme. Ik heb een paar schrammen. Geen idee waar we zijn. Abdullah is de woestijn ingelopen om hulp te halen. Ik heb Karen uit de achterbak gehaald. Ze redt het niet. Ze is in de loop van de middag zo blauw geworden als een paar nieuwe jeans. Haar huid hangt los om haar schedel en ze stinkt. Ik weet niet wat ik moet doen. Ik kan niets doen. Ik heb een tentzeil aan de gekantelde 4WD gespannen en Karen er onder gelegd. Alles wat ik kon vinden uitgestald op het zand. Ik heb nog drie flessen water, twee halfvolle pakjes Marlboro en een rolletje Menthos. Uit de productiedoos: een rol gaffertape, een zakmes, zaklantaarn, schaar, touw, flimcanstickers, filters, Edding, vier asbakken en een voetbal. Totaal onvoorbereid. Mensen drogen hier zo snel uit dat reddingswerkers hun lijken vaak vinden met het water nog in hun bepakking. Niet aan denken. Wachten. Volgens mij heb ik koorts, ik kan niet ophouden met beven. Een kleine zandstorm cirkelt enkele tientallen meters van mij vandaan. In de woestijn is het verder rustig, de maan schijnt. Ik heb last van diarree. Meestal ben ik te laat om naar buiten te rennen. Ik heb het net laten lopen. Nog steeds geen teken van Abdullah. Er komt gepiep uit Karens borstkas. Ik moet haar wond eigenlijk schoonhouden maar het is verspilling van water. Twee flessen over. Ze komen ons halen, dat moet wel. Ik hoor steeds een misselijkmakend gezoem in mijn hoofd. Moet bezig blijven. Ik kan in ieder geval Elvis laten blèren tot de batterij ermee ophoudt. Whole lotta shakin’ going on. Ik verwacht Abdullah aan het einde van de nacht.
Ik weet niet hoe het is gebeurd. Het landschap is vannacht veranderd. Ik kan me vaag een zandstorm herinneren. Ik had een nachtmerrie waarin Abdullah over me heen gebogen stond. Over zijn gezicht en nek liepen druppels als tranen. De storm is gaan liggen en heeft een woestijnstad blootgelegd. Een paar honderd meter omlaag, in een grote vallei. Alsof het zo uit de lucht is komen vallen. Eerst denk ik dat ik bij El Bader ben, maar ik herken niets. De zwarte stadsmuren zijn bijna verborgen onder het zand. Ik sla mijn hoofd een paar keer tegen de 4WD maar de stad blijft overeind staan. Buiten ga ik aan de rand van de duin zitten. Ik zie het echt. Met het laatste restje hasj dat Abdullah mij gegeven heeft draai ik een jointje. Door het trillen van mijn vingers verpest ik twee vloeitjes. Ik rook het snel op, ik heb iets nodig tegen de zenuwen. Ik drink een halve fles water leeg. Een half uur blijf ik daar zitten, uitkijkend over de stad. In het midden van de stad staat een enorm bouwwerk, waarschijnlijk een tempel. De rest bestaat uit een verzameling vormeloze gebouwen, ineengestort en half door het zand verzwolgen. Als een enorme platgedrukte spin ligt de stad in het zand. Misschien woont er iemand die me kan helpen. Ik check Karen, volgens mij is ze in coma. Ik gooi al de callsheets en andere productienotities uit mijn rugzak. Ik pak mijn zakmes, zaklantaarn en de laatste fles water. Ik leg een deken over Karen en probeer nog wat water in haar uitgedroogde mond te gieten. Ze lijkt in eerste instantie niet te slikken, maar toch krijg ik er wat water in. De zon staat laag. Ik loop de heuvel af, het zand stroomt naar beneden bij ieder stap die ik neem en een paar keer kom ik zo vast te zitten dat ik val. Ik maak me niet echt druk over mijn terugtocht, ik ben te stoned. Ik neem een adempauze en kijk naar boven. De 4WD is bijna uit zicht. Ik kan het dekzeil zien flapperen in de koude, zanderige wind die opeens is komen opzetten. Aangekomen in de stad loop ik verward door de straten. Niemand, niets dan zand en grote zwarte stenen. Al snel vergeet ik de triomf van mijn ontdekking en word ik overmand door een allesomvattende angst. Ik ga tegen een pilaar zitten en probeer mijn hersenen bij elkaar te schrapen. Van veraf zie ik opeens een aantal mensen in de straat lopen, of zo lijkt het. Ik wil naar ze roepen maar bedenk me op het laatste moment.
Dit zijn geen mensen. Het zijn wezens met lange, platgedrukte schedels. Grijze gezichten met grote witte ogen waarin ik geen pupillen kan ontdekken. Ze dragen versleten zwarte uniformen die ik meteen herken. Zilveren schedels met SS op hun legerpetten. Ze staan stil en gillen naar elkaar. Eeeeh. Eeeeh. Dit kan niet, ik zie dit door die bedoeïnenhasj... Waarschijnlijk lig ik te tollen bij de 4WD naast Karen. Maar ik ruik hun rotte geur, ik hoor hun ledematen kraken bij het bewegen alsof het verdroogde bejaarden zijn. Ik moet weg of wakker worden. Ik vlucht een klein huis binnen. Ik weet niet wat ik moet doen. Het stinkt vreemd genoeg naar chloor. Ik zie een metalen luik in de grond. Er zit een halfvergaan bordje aan vast waarop ooit ‘ACHTUNG’ heeft gestaan. Ik probeer het luik te openen. Het zit vast. Het doorgeroeste metaal laat zich niet kennen. ‘Zijn we mannen of mietjes’, zeg ik hardop en trek dan met al mijn kracht. Het luik gaat een beetje open. Ik ga door mijn knieën en pak het luik met beide handen bij de roestige rand vast om meer kracht te zetten. Het geeft langzaam maar zeker mee, maar ik verlies opeens al mijn controle. Het metaal scheurt mijn vingers open. Bloed spuit eruit, de rand zit diep in mijn vlees. Ik jank en wrik mezelf eruit. Het luik valt met een klap dicht. Ze moeten me nu wel gehoord hebben. Mijn vingers kloppen, het bloed druipt op de grond. Ik trek mijn T-shirt uit, wikkel hem stevig om mijn vingers en zak ineen. Mijn hele lichaam schreeuwt. Ik kokhals een paar keer. Mijn koude zweet vermengt zich met het bloed. Ik blijf lang liggen. De wezens zijn niet ver van mij vandaan, ik kan ze horen. Eeeeh. Eeeeh. Ik trek het luik open, dit keer kost het mij vreemd genoeg geen enkele moeite. Ik voel de adrenaline stromen. Door het schaarse daglicht kan ik een laaggelegen tunnel zien. Ik laat me naar beneden zakken en merk dat ik niet rechtop kan staan. Ik trek het luik achter me dicht, de stang glibbert van mijn eigen bloed. Het is pikkedonker. Op de tast kruip ik de gang in. Al gauw raak ik in paniek, stoot mijn knieën aan stukken steen die de weg half versperren. Mijn vingers blijven door het shirt heen bloeden en het zand komt in mijn wonden zitten. Ik kan me niet oriënteren en het lijkt alsof ik uren ronddwaal en grote afstanden afleg. Uiteindelijk hoor ik niets meer. Ik voel me iets veiliger maar heb moeite met ademhalen.
Ik ben te duizelig om door te gaan. Ik merk dat ik weer rechtop kan staan en probeer op adem te komen. Ik ontsteek mijn zaklamp en schijn om mee heen. De ruimte is gigantisch, in het midden staat een grote zwarte steen en de lange muren zitten vol nissen als een duivenkot. Ik sleep mezelf naar een van de nissen. Ik schijn langs de muren en zie muurschilderingen. Na enige bestudering kan ik in de verfstreken menselijke figuren onderscheiden waaronder een zwarte man. Een zwarte reus, zonder gezicht, zuigend aan naar ik meen menselijke ledematen alsof het lolly’s zijn. Hij daalt neer uit wolken vol vreemde symbolen, ligt in kussens te midden van tientallen menselijke vrouwen. Perverse voorstellingen die ik niet kan plaatsen. Ik kruip zo ver mogelijk de nis in en probeer dan het zand uit mijn wonden te spoelen. Met wat oude gaffertape die nog aan mijn broekspijpen zit geplakt maak ik wat hechtingspleisters. Het kost veel moeite om mijn openliggende vingers dicht te plakken, maar het lukt. Ik neem een slok warm water, drink dan de fles leeg. Niets kan de constante dreiging die ik voel wegnemen. Dan valt mijn zaklamp uit. Ik schud de batterijen in het donker maar het helpt niet. Ik moet weg. Opeens hoor ik onregelmatige voetstappen in de gang. Ik druk me tegen de muur aan. Ze lijken met hun nagels langs de muren te krassen. Ik hoor ze steeds dichterbij komen, schuifelend en gillend. Eeeh Eeeh. Bijna vragend alsof ze overleggen. Eeeh? Eeeh? Ik ga stil op de grond liggen. Ik adem te zwaar, ze zullen me horen. Mijn vingers kloppen gelijk met mijn hart. Een blauw schijnsel verlicht de ruimte en ik zie een grote groep nazi’s schuifelen naar de zwarte steen in het midden van de ruimte. Sommigen houden gaslampen voor zich uit. Ze slepen iets met zich mee en gooien het op de steen. Het is Abdullah. Binnen enkele seconden is hij overwoekerd door naakte nazizombies die hem aflebberen, aan zijn huid zuigen. Ik kan niet zien of hij leeft. Een grote zwarte man komt binnen als een schaduw. De wezens deinzen achteruit. Hij brengt duizend jaar oude angst mee. Ik voel bij het zien van de zwarte man een vreemde mix van angst en opwinding. Mijn ballen lijken te vibreren. De zwarte man buigt zich over Abdullah heen. Abdullah leeft nog en kan alleen maar piepen. De zwarte man streelt zijn borstkas. Het is een gigantische verschijning te midden van de grijze gezichten. Ik kan zijn ogen zien, waar gele pus traag in rondzweeft. Jack de Gate, denk ik. Jack de Gate staat daar. De nazizombies beginnen te gillen als een stel junkies wanneer de zwarte man de nek van Abdullah langzaam omdraait. Ik kan
niet ophouden ernaar te kijken. Het bloed spuit met grote kracht over de zwarte man. Hij draait drie keer door, de nekwervels breken en uiteindelijk valt het hoofd van Abdullah in het zand. Een vreemd genot maakt zich van mij meester, ik heb een erectie en kan me er niet tegen verzetten. De nazizombies werpen zich op het hoofd als een stel uitgehongerde beesten.Waarom voel ik behoefte om mee te doen? De zwarte man begint aan de slappe ledematen te trekken. Ik kom weer enigszins tot mezelf wanneer een pijnscheut van mijn vingers naar mijn nek trekt. In mijn broek kleeft het. Er knapt iets in mij, kwijlend ren ik de nis uit. Ik moet weg. Ik vind mijn weg terug door de gang en komt uit bij het luik. Ik hoor ze achter mij schreeuwen. Ik ren het huis uit en sta weer buiten. De zon gaat onder en de stad lijkt nog zwarter te worden. Een zandstorm steekt op. Ik ren naar de heuvel. Zweet loopt over mijn hele lichaam. Ik kan bijna niets meer zien door het zand dat met steeds grotere snelheden tegen mij aan slaat.
Ik kom uiteindelijk aan bij de 4WD, ik ruk het tentzeil open. Karen ligt er nog zo bij als ik haar heb achtergelaten. Ik ben zo blij haar weer te zien dat ik mijn tranen op de vrije loop laat. Buiten woedt de zandstorm hevig. Ik trek het tentzeil dicht. Uitgeput ga ik tegen Karen aanliggen, ze ademt regelmatig en ik houd haar stevig vast. Hoe lang lig ik hier al? Ik ben met zware koorts wakker geworden. Mijn vingers liggen weer open, ik heb veel bloed verloren. Welke idioot heeft Elvis zo hard aangezet? Wat is er gebeurd? Het hoofd van Karen ligt op mijn schoot. Haar onderlichaam ligt naakt en verwrongen in de hoek van onze tent. Haar ingewanden liggen overal verspreid. Uitwerpselen en bloed zijn over de 4WD uitgesmeerd. Ik ruik overal chloor. Het zakmes ligt voor me open in het zand. Ik weet niet wat er aan de hand met me is. Help me. Verschrikkelijk. Ik was het niet. Bang dat ik gek aan het worden ben. Ik hoor ze krabben aan het tentzeil... ****
Vlucht naar Amsterdam
Bij het inchecken voor de laatste vlucht naar Amsterdam zei een robant tegen Abullah Manassah: ‘U wordt verzocht om naar de informatiebalie bij gate 7 te gaan om opnieuw in te checken. Uw bagage is door een communicatiefout in New York aangekomen, we zullen ons best doen het zo snel mogelijk naar uw oorspronkelijke bestemming te sturen.’ Abdullah voelde zich misselijk. Gelukkig had hij nog zijn handbagage: een witleren Samsonite koffer met fluorescerende bloempatronen. Hij draaide zich weg van de plastic glimlach van de robant en liep naar de infobalie. Er stond een enorme rij, hij had geen zin meer om te wachten. Hij wachtte nu al veertien uur non-stop op Iraklio Airport. De oksels van zijn gele onderkleed waren verkleurd door oud zweet. Hij had veel last van opvliegers. Hij had geleefd op Arafat paprikachips en Dr Pepper soda, niet echt bevorderlijk voor zijn zwakke maag. Op een I Chingmachine waar hij wat kleingeld inwierp om de tijd te doden, verscheen op het beeldscherm: ‘Hoogmoedige draak zal reden hebben tot berouw’. Het commentaar verklaarde: ‘Wanneer men zo hoog wil stijgen dat men het contact met andere mensen verliest, vereenzaamt men. Dat tot mislukking.’ Hij liet de machine voor wat die was en keek naar buiten. De lucht was onnatuurlijk geelzwart. Schepen landden af en aan. Het benauwde hem, hij wilde zo snel mogelijk uit deze hel van betonnen gangen en glazen hokjes ontsnappen en thuis zijn. Een week lang had hij alleen op het strand gezeten, treurend over het faillissement van het bedrijf van zijn vader dat Koranlespakketten fabriceerde. De overheidssubsidies waren stopgezet. Hij durfde niet aan zijn familie te vertellen dat ze aan de grond zaten. Om niet na te hoeven denken maakte hij lange reizen naar fictieve klanten van de laatste bedrijfstegoeden. Dodelijk vermoeid vond hij zijn weg door de menigte. Er zaten veertien groepen passagiers vast op de luchthaven. Sommigen waren al drie dagen aan het wachten op hun vlucht. Duits mixte zich met Irakees, sigarettenrook met zoet parfum. Op een kapot vidscherm was in het paars een live executie te volgen van een groep zionistische terroristen, verantwoordelijk voor virusdroppings.
Het deed hem denken aan een rerun van vorige week, de terroristen stonden er hetzelfde bij op het schavot. Met hun witte doodskappen leken ze allemaal op elkaar. Terroristen waren als onkruid. Ze kwamen altijd weer opzetten en lieten zich moeilijk uitroeien. Iedere week nieuwe executies. Pest in Bagdad, stralingsziekte in Europa, de wereld leek op zijn kop te staan. Een kumachi robant rolde voor hem uit en blèrde dat de vlucht naar Stuttgart de eerste vierentwintig uur niet zou aankomen door onverwachte technische problemen. Abdullah stak een hasjsigaret op en inhaleerde diep. ‘Sierschildpad kopen?’ Naast Abdullah stond een meisje van ongeveer tien met drie schildpadjes zo groot als donuts in haar handen. Hij schrok even maar herstelde zich meteen. Het meisje hield de beestjes wat hoger om ze beter te kunnen laten zien. ‘Het zijn echte geelbuikschilden. Chrysemys picta picta. Originele kweek met kleine modificaties, perfecte speelkameraadjes’, legde ze uit in accentloos Engels. Abdullah nam een trekje en raakte een van de schildpadjes aan. Hij had tijdens zijn reis meer van deze aangepaste dieren gezien. Ze waren uit het niets komen opzetten en waanzinnig populair onder reizigers. ‘Kijk’, zei het meisje en ze drukte op een van de gele lijnen op het schild. Bijna onmiddellijk begon Yellow Submarine uit het beestje te galmen. Het hoofdje van de schildpad leek mee te deinen met de baslijn. Abdullah grinnikte. Een vernuftig stukje biotechniek. ‘Alle albums van de Beatles staan erop. Vierhonderd nieuwe dinar voor kameraadschap en muziek.’ ‘Sorry, ik moet mijn vrouw bellen’, zei Abdullah en hij trapte zijn sigaret uit. Het meisje liep meteen naar een Duits echtpaar toe in de hoop daar haar waar te kunnen slijten. In een taxfree shop kocht hij een telefoonkaart met een afbeelding erop van de zwarte steen van Mekka. Hij besloot meteen maar een aantal cadeautjes voor zijn familie te kopen. Een Barbarrosah sweater voor zijn kleine broertje, jade oorbelletjes voor zijn zuster en een petje met een hamza erop voor zijn moeder die de laatste jaren petjes verzamelde. Voor zijn vrouw kon hij niets vinden. De rij voor de infobalie leek groter te worden. Hij schatte in dat hij
nog minstens twee uur moest wachten als hij nu in de rij zou gaan staan. Er leken problemen te zijn met de informatiecapaciteit van de robant, zodat niemand te woord kon worden gestaan. Hij vond een vidphone aan het einde van de vertrekhal en stak de kaart erin. Zijn moeder verscheen op het scherm, hij zag haar gezicht niet door haar sluier maar kon aan haar houding zien dat ze gespannen was. Op de achtergrond hoorde hij zijn broertje huilen. ‘Marhaba.’ ‘Marhaba, Abdullah. We wachten al de hele week op je.’ ‘Het is een puinhoop hier. Ik denk dat ik morgen pas aankom.’ ‘We komen je ophalen.’ ‘Mama, ik weet niet wanneer ik in Amsterdam aankom.’ ‘Laat mij met hem praten.’ Zijn moeder draaide de vidphone naar zijn vrouw. Ze droeg een identieke sluier en het leek alsof hij weer naar zijn moeder keek. Er werd omgeroepen dat het herinchecken bij de infobalie hervat kon worden. ‘Ik moet inchecken, ik zie je morgen.’ Zijn vrouw probeerde nog iets te zeggen maar hij sloot snel af. Uit een automaat nam hij nam een beker koffie met kardemonextract. Zijn Samsonite koffer vol onverkochte lespakketten zette hij naast zich neer. Hij staarde wezenloos naar de mierenhoop van mensen. Abdullah zou alles aan zijn vrouw moeten opbiechten. Zou ze het begrijpen? Hij begreep zichzelf niet eens. Hij leefde onder een voortdurende druk van alle beloften die hij haar en zijn familie had gemaakt met het gevolg dat hij nooit vrij kon ademen.
Leden van de heilige beveiligingsbrigade controleerden prullenbakken op vreemde pakjes. Bijna een soort standaardprocedure na de vele aanslagen van de afgelopen maanden. De meest dodelijke waren opgeëist door de extreme Ben Micha broederschap. De oprichter, Rabbijn Ben Micha, handelde volgens eigen zeggen in naam van God. Hij had in een directe communicatie doorgekregen dat overblijfselen van de Tempel van Salomon uit Palestina naar Vancouver Island in West Canada gebracht
moesten worden. In Stanley Park zou de tempel worden herbouwd om de komst van de Messias te bespoedigen. De eerste stenen waren al uit het land gesmokkeld, maar de VIS wilde de tempelberg waar Mohammed naar de hemel was opgestegen intact houden. Met complexe virusaanslagen en oude mossadtechnieken probeerde de broederschap af te dwingen dat alle stenen toch verscheept zouden worden. ‘Weet u zeker dat u geen schildpad wilt kopen?’ Het meisje met de schildpadden stond weer naast hem. Ze hield nog een enkel exemplaar in haar handen. De rest had ze waarschijnlijk verkocht. Uit het beestje klonk een versie van Strawberry Fields die hij niet kende. ‘Driehonderd nieuwe dinar, het is de laatste.’ ‘Moet je ze voeren?’ ‘Normaal gesproken leven ze op geweekte hondenbrokken, maar dit exemplaar leeft van de lucht. Het is een toverschildpad.’ Abdullah nam het schildpadje in zijn handen. Het woog bijna niets. ‘Hij heeft niet veel aandacht nodig, maar interactie maakt hem tam en sociaal,’ zei het meisje. Abdullah streelde het schildje en drukte erop. De stem van Lennon verdween. Misschien dat het geven van dit schildpadje de pijn van al zijn leugens wat kon verzachten. Zou zijn vrouw hem kunnen vergeven? ‘Voor Allah heeft men geen valse schijn nodig’, dacht hij, terwijl hij de warmte van het beestje in zijn hand voelde.‘Ook met geringe middelen kan men de gevoelens van zijn hart uitdrukken.’ Het meisje wachtte geduldig zijn besluit af. Hij nam een slok van zijn koffie. ‘Ik koop hem.’
Na een paar uur wachten kon Abdullah eindelijk boarden. De securitypoort fouilleerde hem met pneumatische luchtstoten. Hij liep naar een robant maar voordat hij zijn boardingcard aan hem kon geven, waagde een ongesluierde, dikke vrouw een poging om met geweld voor te dringen. Abdullah liet zich niet van zijn plaats drukken en duwde haar weg. De vrouw begon hem uit te schelden in het Aramees. Er verschenen
rode vlekken in haar nek. Er volgde een driftig geharrewar tussen grondmedewerkers en standby robanten om de vrouw te kalmeren. Ze bleek een ontstoken been te hebben en wilde bij de nooduitgang komen te zitten zodat ze extra beenruimte had. Abdullah ervaarde het als de zoveelste nederlaag toch de vrouw voor te moeten laten gaan. De robant checkte hem in en verklaarde: ‘Het oponthoud werd veroorzaakt door niet nader te duiden technische problemen met het toestel. Wij wensen u een prettige vlucht.’ Murwgeslagen van het wachten ging hij aan boord. Hij was te moe om te slapen en hoopte dat ze een interessante docu zouden vertonen. Hij bleek naast de dikke vrouw te zitten, aan het gangpad. De vrouw was bezig een kussentje in haar rug te drukken. Ze rook zurig. Abdullah borg zijn Samsonite koffer op en plofte neer in zijn stoel. De vrouw keek naar hem en mompelde iets dat hij niet kon verstaan. Hij haalde zijn schildpadje tevoorschijn en legde deze op het tafeltje voor hem. Een gesluierde stewardess kwam op hem af. ‘Het is verboden huisdieren mee aan boord te nemen.’ ‘Het is een speeltje voor mijn vrouw.’ Hij drukte op de rug van de schildpad en Sergeant Peppers Lonely Hearts Club Band begon te spelen. De stewardess raakte het beestje verbaasd aan. ‘Wat schattig. Wilt u wel zo vriendelijk zijn hem voor het opstijgen uit te doen?’ De dikke vrouw naast hem begon geagiteerd te snuiven. Hij drukte de schildpad uit en legde hem weer voor zich neer. Binnen een kwartier stegen ze op. Hij kon de stadslichten van Iraklio ternauwernood door het raampje zien omdat de dikke vrouw ervoor zat. Toen ze merkte dat hij met haar meekeek, wierp ze hem een dodelijke blik toe. Waarom die agressie? Abdullah keek haar in hernieuwde kwaadheid grimmig aan. Zij reageerde door haar priemende varkensoogjes tot spleetjes te knijpen. De stewardess boog zich naar hem toe. ‘Wilt u iets te drinken?’
‘Tomatensap alstublieft.’ ‘Zout en peper?’ ‘Graag.’ De stewardess schonk behendig sap in een plastic beker en zette deze neer op een servetje naast de schildpad. De dikke vrouw bestelde een diet coke en een stuk baklava. Abdullah irriteerde zich aan haar hijgerige stem en sloot zijn ogen.
Hij wist niet hoelang hij al had geslapen toen de gezagsvoerder door de intercom sprak: ‘Dames en heren, hier spreekt captain Jasmin Harris. We zijn door omstandigheden helaas genoodzaakt te landen op Gatwick airport. Daar zult u overstappen op een schip dat u naar uw oorspronkelijke bestemming zal brengen. Details hierover volgen later.’ Sommige passagiers begonnen te vloeken en de dikke vrouw naast hem vormde daarop geen uitzondering. Gelukkig verstond hij geen Aramees maar de speekselspetters vlogen hem om de oren. De gezagsvoerder vervolgde zijn mededeling: ‘We hebben het verzoek gekregen om u een speciale nieuwsuitzending te laten zien om u op de hoogte te stellen van de situatie. Ik vraag u de kalmte te bewaren en kan u verzekeren dat ons toestel veilig is. Ik wens u een prettige voortzetting van de vlucht. Einde van deze mededeling’. De crew begon meteen aan een nieuwe ronde drankjes. Op het vidscreen verscheen het gouden Allah Inc. logo. Er klonk vrolijke trompetmuziek. Een besnorde nieuwslezer verscheen in beeld. ‘Welkom bij een speciale uitzending van Allah Inc. Iraklio Airport, Schiphol en Sallah Airport uitgeroepen tot hotzones. Terroristen hebben er in synchrone aanslagen het Humpty Dumpty virus losgelaten. Er zijn volgens eerste schattingen meer dan drieduizend slachtoffers gevallen. Men gaat ervan uit dat het dodental aanzienlijk zal stijgen wanneer het gebied is ontsmet. Het is nog onbekend van welke drager er gebruik is gemaakt om Humpty Dumpty op de vliegvelden te verspreiden. Ambtenaren van Allah Inc. gaan ervan uit dat de Ben Micha broederschap achter de aanslagen zit.’ Het was doodstil in het toestel. Er volgde een montage van de getroffen gebieden. Verschrikkelijke taferelen. De slachtoffers hadden hun lippen in doodsstrijd weggekauwd, hun gezichten opgereten met eigen nagels. De dikke vrouw begon hardop te bidden.
Hij herkende de vertrekhal van Iraklio Airport waar hij nog zo kort daarvoor had rondgelopen. Mannen van de heilige brigade liepen in zwarte beschermingspakken door de hal. De camera bleef even hangen bij een meisje dat op de grond lag. Het schildpaddenmeisje. Haar verwrongen gezicht was opengehaald. Hij voelde een steek in zijn hart. Hij meende twee schildpadjes over haar buik te zien lopen, maar ze was al uit beeld. Achter hem begon een vrouw te huilen. Hij haalde zijn schildpad tevoorschijn en drukte op het schild. De dikke vrouw keek hem vernietigend aan terwijl de eerste tonen van Yesterday aanzwelden. Meteen zette hij het beestje uit. Even leek het of er een zacht gesis uit de schildpad kwam. Hij legde het beestje tegen zijn oor. Hij kon zich moeilijk concentreren door de passagiers die wanhopig door elkaar schreeuwden. Door het schildje heen hoorde hij een kleine ventilator draaien en ergens meende hij inderdaad een zacht gesis te horen. Hij voelde een schok door zijn lichaam gaan. Vol afgrijzen gooide hij het beestje in zijn onaangeroerde tomatensap. Tientallen luchtbelletjes verschenen aan de oppervlakte. Een militaire ambtenaar van de VIS nam het woord op het vidscherm: ‘Onze vrijheid verkeert in gevaar door de aanslagen. Na spoedberaad lijkt het erop dat de VIS kiest voor een passieve reactie om deze spiraal van geweld te kunnen doorbreken.’ Abdullah kon alleen maar kijken naar zijn inmiddels schuimende tomatensap. Hij schrok op toen hij plotseling het volle gewicht van de dikke vrouw tegen zich aan voelde drukken. Ze was flauwgevallen. Hij wilde eerst de stewardess roepen maar besefte toen dat deze ook niets kon doen tegen de eerste Humpty Dumpty symptomen. Mensen voor hem kuchten luid. Het leek nu eenvoudig de wereld vaarwel te zeggen en de wijk te nemen naar het hiernamaals. Maar iets hield hem tegen en riep hem terug naar de wereld. Hij voelde zich opeens vrij om nog iets groots en rijps te volbrengen. Zijn handen en kruis begonnen verschrikkelijk te jeuken. Abdullah pakte de vidphone uit zijn stoel en belde zijn vrouw om de waarheid te vertellen. ****
Vlucht naar het Paradijs
Abdullah voelde hoe hij uit het paradijs werd verstoten. Zijn armen en benen begonnen wild te schokken. De aangename temperatuur daalde snel en veranderde in een ijzige kilte. Hij kreeg kippenvel, een vreemde, oude sensatie. De stilte werd verstoord door een schreeuwen dat hij niet kon plaatsen. ‘AAAAAAAAAAH!’ hoorde hij. Het geschreeuw doorkliefde zijn hersens. Hij probeerde overeind te komen en stootte zijn hoofd tegen iets hards. Een golf van misselijkheid overspoelde hem. Hij kokhalsde een paar keer, maar er kwam niets uit. ‘AAAbdullah! Abdullah!’ gilde iemand dichtbij. Hij herkende zijn naam. Kleine pootjes met lange nagels schraapten over zijn lichaam. Zijn huid tintelde. Het leek wel of hij in elkaar geslagen was. Zijn ingewanden kreunden en al zijn zenuwen schreeuwden het in één keer uit tot in zijn vingertoppen aan toe. ‘Abdullah! Wakker worden!’ Hij rook een zieke slaaplucht vermengd met een vleugje opgedroogde urine, oud zweet en de onmiskenbare geur van bloed. Door de geur werd hij paniekerig. Hij probeerde zijn ogen te openen. Zijn oogleden bleven aan elkaar plakken maar hij zette door. Hij duizelde van de plotselinge explosie van licht en viel achterover. Hij hapte naar adem, zijn longen leken het verleerd te hebben. ‘Doe je best, kom overeind. Je moet hier weg.’ Hij zag tot zijn verbazing naast zich een donkerbruine otter met witte vlekken op de rug. Het beest keek hem met kleine ogen indringend aan en zei: ‘Goed zo, en nu wakker blijven.’ Door de shock begon Abdullah hysterisch te grinniken. Rustig blijven, dacht hij. Mijn naam is Abdullah en ik ben verdreven uit het paradijs. Hij lag naakt in een bloedplas op de grond. Naast hem lagen stukgebeten stukken touw. Hij staarde wezenloos naar zijn benen: ze zaten onder de blauwe plekken en bloeduitstortingen. ‘Niet treuzelen’, commandeerde de otter.
Hij sloeg zijn staart hard tegen Abdullahs benen, sprong op zijn borst en beet in zijn neus. De scherpe pijn verdreef zijn laatste beetje sufheid. Klaarwakker keek hij naar het beest. De otter had een rare platte kop, met kleine oren en vurige ogen die op één lijn lagen. ‘Schiet op man. We moeten hier zo snel mogelijk weg.’ De otter gooide een grijs katoenen hemd in zijn schoot. Hij pakte het verward op, niet zeker wat hij er mee moest doen. ‘Trek het aan’, blafte de otter. Abdullah trok het hemd over zijn hoofd. Verbaasd als een kind keek hij de ruimte rond. Hij moest moeite doen om te focussen. Het was een kleine ruimte met lichte muren vol bloedvegen, een aantal tafels en potten en tonnen die op elkaar gestapeld stonden. Hij herkende niets. Er hing een spiegel aan de muur. De otter begon te protesteren met hoge fluitgeluiden toen hij naar de spiegel waggelde. ‘Geen tijd, geen tijd!’ Abdullah keek in de spiegel. Hij herkende zijn olijfgroene ogen. De rest was het gezicht van een geest uit een kinderboek. Grauw en bebaard, met zwarte wallen. Op zijn voorhoofd zat een grote wond vol geronnen bloed. ‘We moeten weg! Ze kunnen ieder moment komen.’ Abdullah rukte zich los van zijn spiegelbeeld. Zijn hoofd begon te tollen van de vele vragen. Was hij wel in het paradijs geweest? Hoe kon hij terugkomen? Zoveel vragen en zo weinig antwoorden. Op zijn arm bemerkte hij een kleurige tattoo met nummers of cijfers in een onbekend handschrift. Het mysterie werd alleen maar groter. De otter was zijn enige houvast hier en nu. Toch? ‘Waar gaan we heen?’ wilde hij weten. De otter negeerde zijn vraag en duwde hem met zijn snuit naar een open deur. Abdullah rook de geur van bloed nu sterker en kwam er na een paar meter onzeker waggelen achter dat stukken vlees als in een slachterij aan het plafond hingen. Armen en benen, nog vers en warm, alsof ze een paar uur geleden uit iemands romp waren gerukt. Uitgelegde ingewanden en een verzameling spieren. Een fascinerend bloederig schouwspel. ‘Wat is er hier gebeurd?’ vroeg hij zich hardop af.
‘Luister’, blafte de otter. ‘Ik begrijp dat je in de war bent. Het belangrijkste is om uit deze hel weg te komen.’ Hij moest de otter maar vertrouwen. Gehoorzaam liep Abdullah hem achterna, de deur uit, een donkere gang in. Het duurde even voordat zijn ogen gewend waren aan het weinige licht. Met moeite kon hij het rappe tempo van het beest bijhouden. Na een lange tijd ging de otter opeens op zijn achterpoten staan. Zijn snorharen bewogen als een stel antennes onrustig op en neer. Abdullah voelde het ook: gevaar was dichtbij. ‘Shit’, zei de otter. Een paar meter voor hen in de gang stapten drie figuren uit het halfduister. Abdullah deed instinctief een stap naar achteren. Hij had het vreemde gevoel dat hij ze kende. Toen de drie in het licht stapten, zag hij waarom. Hij stond oog in oog met zichzelf. Ze waren zijn dubbelgangers. Met het verschil dat hun ogen wild in hun kassen draaiden en er bloederig slijm uit hun mondhoeken droop. Ze gromden en likten hun gebarsten lippen. De otter maakte een aantal heftige geluidjes en sloeg zijn klauwen uit. Met een diep klagelijk miauwend geluid stortte de otter zich op het drietal. Hij sprong op, haalde gevaarlijk uit met zijn klauwen en sloeg met zijn staart tegen de nek van wat de leider leek. Abdullah hoorde nekwervels breken voordat het lichaam van zijn spiegelbeeld levenloos ineenzakte. De otter sprong snel naar de ander en beet zich vast in zijn strot. Twee grote handen schoten naar voren en klemden zich om Abdullahs keel. Duimen die aanvoelden als deurklinken drukten de slagaders in zijn nek dicht. Het bekende gezicht groeide voor hem, een gezicht met een waanzinnige glimlach. Abdullah sloeg naar het gezicht, zijn klappen sloom en traag. Zijn vuisten voelden niets terwijl ze sloegen. Er was geen geluid behalve het kloppen van bloed in zijn hoofd. Hij was aan het stikken. Hij proefde metaal en zout in zijn mond. Opeens gleden de handen weg. Zijn dubbelganger viel op de grond, zijn hoofd geknakt, zijn ogen nog even waanzinnig als daarvoor. Abdullah hapte krampachtig naar lucht. De lijken lagen broederlijk naast elkaar. Hij keek naar de gezichten en zag zichzelf liggen, dood en gebroken. Hij was in een nachtmerrie terechtgekomen. De otter keek met droeve donkerbruine oogjes naar
Abdullah. Donker bloed droop van zijn klauwen. ‘Dat waren je broers.’ ‘Mijn broers?’ hijgde Abdullah. Waarom wist hij niet dat hij broers had? Waarom hadden ze hem en de otter aangevallen? ‘Het is nog niet voorbij, er lopen hier nog meer rond, allemaal even geschift. We maken een kans als we door een gat in de kelder via het oude riolenstelsel gaan.’ ‘Ik begrijp het niet.’ ‘Maak je niet druk’, gromde de otter. ‘Je leven is een grote grap. Je gaat terug naar je schepper.’ ‘Naar wie?’ ‘Naar je schepper, Muttie Cohan.’ ‘Muttie Cohan’, mompelde Abdullah. ‘Muttie Cohan.’ De naam kwam hem vaag bekend voor. Hij kreeg hevige steken in zijn hoofd toen flarden van zijn herinneringen terugkwamen. Nog meer waanzinnige gezichten, nog meer terreur. Zijn broers die kwijlend over hem heen stonden en hem in zijn ribbenkast schopten. Ze sleurden hem naar het slachthuis van de oude tempel waar ze in betere tijden de jaargetijden hadden gevierd met het offeren van kleine zoogdieren. Ze waren niet altijd krankzinnig geweest, ooit hadden ze in vrede met elkaar geleefd. Op een dag was het moorden begonnen, zonder waarschuwing, zonder duidelijke reden. Het begin van de duisternis. Er werd niet meer op het land gewerkt, ze waren begonnen elkaar te verslinden. Alleen hij kon zijn eigen bloedverwanten niet eten. De waanzin was steeds heftiger geworden. De werkelijkheid had opgehouden te bestaan. Tranen rolden over zijn wangen. De otter had hem gered, besefte hij nu. Waarom? Hij liet zijn hoofd hangen. Hij wist in ieder geval dat hij niet in het paradijs was geweest. ‘Kop op’, zei de otter. ‘Het is niet het einde van de wereld.’ Abdullah kroop op handen en voeten achter de otter aan, door een benauwde, donkere rioolbuis. De slijmerige ondergrond bood niet echt houvast, zodat hij alleen met moeite zijn hoofd boven het groezelige water kon houden. De verschrikkelijke stank van rottend vlees deed zijn ogen tranen. Hij keek jaloers naar zijn redder die zonder moeite met
gebogen rug vooruit sprong. De buis kwam uit in een groot riool. Halfvergane lijken dreven met een snelle stroom mee. Abdullah sloot zijn ogen uit angst zichzelf weer te zien. Een karkas sloeg met grote kracht tegen zijn benen, waardoor hij zijn evenwicht verloor en kopje onder ging. ‘Abdullah!’ riep de otter. Hij kwam weer op de been nadat hij een meter of tien door de stroom was meegesleurd. Vermoeid veegde hij groene drek van zijn gezicht. Zijn knieën waren kapot van het kruipen. De otter tikte gerustellend met zijn staart tegen hem aan. ‘Eindbestemming. We zijn uit de gevarenzone’, zei de otter en wees met zijn klauwtje naar een halfvergane trap die naar boven leidde. Abdullah begon langzaam de trap te beklimmen. Hij kon aan het einde van de treden enkele lichtstralen zien. Zijn hart begon sneller te kloppen. Hoe zou de wereld eruit zien? De otter opende een luik en verdween uit zicht. ‘Kom, kom.’ Hij bereikte met moeite het luik, trok zichzelf kreunend omhoog en kwam rollend in de buitenlucht terecht. Hij bleef lange tijd met gesloten ogen liggen hijgen. Een zachte bries waaide over zijn wangen. ‘Kijk’, zei de otter. Hij opende zijn ogen, de hemel was zwartblauw. Maar er was meer: pilaren van dikke, zwarte rook die vanaf de grond hoog in de hemel reikten. Lange rode tongen van een vlammenzee likten aan kleine rieten hutjes die hier en daar op zwartgeblakerde grond stonden. ‘Pas over een paar dagen gaan we de boel hier opruimen’, zei de otter. Ze liepen langs resten van wat eens een vruchtbare akkers waren geweest. Bij een enorme nasmeulende hut lag een stapel van zijn broeders. Hun lijken waren netjes afgedekt met witte lakens. Spierwitte armen en benen staken er onderuit. Er stond een enorme zwarte kookpot met ledematen te pruttelen. Een van zijn broers lag er verwrongen naast, zijn keel doorgebeten. Dik bloed droop op zijn buik. ‘Er viel niets meer te redden’, zei de otter. Hij snoof en zijn snorharen trilden even.
Abdullah plofte verward neer op de zwarte aarde. De daden van zijn broers waren verschrikkelijk geweest. Beschaamd wilde hij de otter uitleggen hoe het zover had kunnen komen. Maar hij wist zelf ook niet waarom. Plotseling barstte een hevige onweersbui los. De bliksem zuiverde de gespannen lucht en de regen spoelde alle stank weg.
Het gerommel van de donder stierf weg in de verte. Ze hadden het dorp waar hij en zijn broers hadden geleefd achter zich gelaten. Na een uur lopen kwam ze terecht in een landschap van groengele, volstrekt boomloze, glooiende heuvels gelegen aan prachtige, grillige rotskusten. Hij kon het geruis van de zee horen en snoof de zilte lucht op. ‘Kijk’, zei de otter. ‘Dat is onze stad.’ Een grote berg met eeuwige sneeuw op de top glansde in het zonlicht. ‘Wacht hier.’ De otter rende naar een gigantische stenen poort aan de voet van de berg. Na een tijdje kwam hij terugrennen, gevolgd door een nogal luidruchtige patrouille van vier middelgrote, zwarte otters. Ze maakten korte, vriendelijke geluidjes tegen elkaar. Ze renden achter elkaar aan, rolden over elkaar heen, beten elkaar speels in de pels en doken in het water van een nabijgelegen riviertje. Als dolfijnen schoten ze achter elkaar aan, bleven een tijd onder en duwden elkaar voortdurend onder water. Het spel duurde lang en Abdullah stond al die tijd verdwaasd toe te kijken. Uiteindelijk kwamen ze met zijn allen uit het water. Ze schudden zich uit zodat Abdullah ook nat werd en rolden zich daarna genoeglijk als een stel katten op aan de bemoste waterkant. Abdullah dacht aan zijn broers. Waarom hadden zij niet zo in het leven gestaan? Waar was alle krankzinnigheid vandaan gekomen? ‘Je stinkt, neem een bad!’ riep één van de otters. ‘Ja, ga je wassen’, vielen de anderen bij. Ze renden op hem af en duwden hem gezamenlijk de rivier in. Abdullah viel achterover in het kristalheldere water. De otters snoven van plezier. Doorweekt stond hij op en trok zijn hemd uit. Hij waste al het
bloed en vuil van zijn lichaam en uit zijn vette haren. Het water werkte verkwikkend. ‘Kom, kom, genoeg gebaad’, zei de otter. ‘We gaan naar de beschaafde wereld.’ De patrouille bleef lui in de zon liggen. ‘Je stinkt in ieder geval niet meer’, riep eentje na. Binnen de berg heerste een drukte van jewelste. Vanaf grote hoogte gleden tientallen otters met grote snelheid omlaag in indrukwekkende glijbanen. Een drietal ravottende jonge otters kwam in samenzijn van hun moeder voorbij. Ze keken geïnteresseerd naar Abdullah maar hun moeder haalde haar snuit op en trok hen snel mee. Ze passeerden tientallen stalletjes waar otterkoopmannen verse waterinsecten, krabbetjes, grote kreeften en kleurrijke kikkers verkochten. Abdullah werd duizelig van de vele geuren die hij te verdragen kreeg. ‘We gaan ons melden’, zei de otter en duwde hem een gebouw in. Aan een balie zat een oude grijze otter op forelgraat te kauwen, zijn ietwat rafelige staart lag bewegingloos op een stoeltje. De otter salueerde en tikte drie keer op het hout van de balie. De oude otter keek langzaam op en tuurde kritisch naar het tweetal. ‘De laatste der mensen hé’, zei hij niet onvriendelijk. ‘Hij moet naar Muttie Cohan.’ De oude otter haalde een stel bruine bladeren tevoorschijn en bestudeerde ze even. ‘Ja, ze verwacht jullie al een tijdje.’ De oude otter richtte zijn aandacht weer op zijn forelgraat. Zijn metgezel duwde Abdullah door een gat in de grond achter de balie. Ze gleden van een brede glijbaan die uitkwam in een gang waar het plafond volhing met slierten oranje zeewier. Aan het einde was een grote deur te zien. ‘Ga maar naar binnen, mijn taak is volbracht.’ Abdullah keek zijn metgezel sullig aan. ‘Je bent een goed mens. Geef de moed niet op’, zei de otter. Hij nam afscheid door zijn vijfvingerige poot met zwemvliezen hard
tegen zijn dij te slaan en huppelde weg zonder om te kijken. Abdullah bleef beteuterd staan, voelde zich enigszins in de steek gelaten, maar strompelde even later toch maar naar de grote deur Hij klopte aan en de deur zwiepte open. Binnen, op een troon van zoetwaterparels en schelpen zat een grote, sneeuwwitte otter met groene ogen. Dit was dus Muttie Cohan. Ze was misschien iets kleiner dan Abdullah, maar een reuzin vergeleken bij alle andere otters die hij had gezien. Haar aanwezigheid vulde de ruimte met een haast majestueuze warmte. Alle spanning viel van hem af. Ze was prachtig. Een vreemde godin die hij herkende uit een ver verleden. ‘Abdullah, mijn eerstgeborene’, zei ze en stond op. Hij liep naar haar toe. ‘Wie ben ik? Ik ben zoveel vergeten’, fluisterde Abdullah. Ze streelde de tattoo op zijn arm. Hij voelde een siddering door zijn lichaam. ‘De mensheid was uitgestorven. Ik heb je ooit zorgvuldig gekweekt uit stroken erfelijk materiaal dat we vonden in de as van jullie beschaving. Jij was volmaakt, uit jou konden we je broers maken. Niets hield ons tegen om een kleine populatie uit te zetten in een aangepast habitat. Jullie soort leek zich zo goed aan te passen, de gemeenschap floreerde. Tot je broers gek werden.’ ‘Waarom zij wél en ik niet?’ onderbrak hij haar. ‘Niemand weet waardoor. Misschien een productiefout, ik weet het niet. Het lijkt wel of jouw ras gedoemd is zichzelf altijd weer te vernietigen.’ Bij het horen van haar stem kwamen oude herinneringen terug. Hij zag haar gezicht boven zich hangen en glimlachen toen hij nog in de kweekbak lag. Zij was het die hem had grootgebracht, zij was het die hem in haar armen had gesloten als hij bang was om te slapen. Zij was het die hem om de paar weken nieuwe broers bracht. Hij voelde alleen maar liefde voor haar, hij wilde bij haar uithuilen. Ze keek hem lang aan, hij verdronk bijna in haar diepgroene ogen. ‘Wees gerust, de wereld kan niet voorgoed vernietigd blijven, het licht zal terugkeren. Vergeet niet dat er een eeuwige kringloop is waaruit altijd weer het leven tevoorschijn komt, juist op het moment dat het volkomen overwonnen lijkt te zijn. Ik zal draagmoeder worden van je
kinderen en jij zal de stamvader zijn van een nieuw ras dat al het goede van onze beide volkeren in zich verenigt. Samen zullen onze kinderen naar de sterren reizen.’ Ze omhelsde hem en stelde hem gerust met aandoenlijke geluidjes. Er moest kennelijk gespeeld worden want ze sprong tegen hem op en beet hem speels in de kuiten en nek. Hij gaf zich er gewillig aan over, hoewel zijn lenigheid in het niet viel bij die van haar. Ze renden achter elkaar aan door de grote zaal en na anderhalf uur spelen vielen ze samen ottermoe op een groot hemelbed van zeewier. Hij haalde zijn vingers onderzoekend door haar dichtbehaarde pels. Abdullah drukte zich tegen haar aan. Ze rook lekker. Hij wist het nu zeker: hij was weer terug in het paradijs. Zij lachte haar kleine ottertanden bloot. ****
Weg
Misschien kwam het door de groene, kleverige linoleum vloeren, het constante gemekker van zijn medebewoners of door de weeïge pisgeur (met een vleugje dood) die de gangen vulden. Eén ding wist meneer Abdullah zeker: dit was het voorportaal van de hel. Een plek om weg te rotten tot magere Hein eindelijk een eindje met je ging wandelen. Hij nam een trekje van zijn goedkope sigaartje (hij mocht er eentje per week roken) en nam een slokje van zijn jonge klare (eentje per dag: goed voor de bloedsomloop). Voor hem op tafel lag zijn zwarte aantekenboekje opengeslagen. Het was een armzalig vod met voor anderen onleesbare krabbels. Maar voor meneer Abdullah hield de versleten kaft alles bijeen wat hij in de afgelopen decennia belangrijk genoeg vond om op te schrijven. Hartstochten, opmerkelijke krantenknipsels en mystieke spreuken. Hoewel zijn levensjaren de waarde van zijn schrijfsels flink relativeerden, was het boekje zijn belangrijkste bezit. Door af en toe een pagina om te slaan vergat hij afdeling 5B van bejaardentehuis Beth Shalom, gelegen aan de rand van Osdorp. Hier werd hij geacht werd zijn laatste levensjaren te slijten, zittend aan een grote tafel met drie vrouwelijke (nou ja vrouwelijke?) lotgenoten. Tegenover hem zat mevrouw Goldstein, een negentigjarige gier met een verkreukeld, ingevallen lichaam, te smakken met haar tandeloze mond. Haar kunstgebit lag pontificaal op tafel want die paste haar niet zo goed. Hij had haar nog nooit iets horen zeggen (ze zuchtte wel veel) maar juist zij stond bekend als de roddeltante van de afdeling. Waarschijnlijk sloeg ze fanatiek aan het roddelen tijdens haar wekelijkse uitjes naar de fysio. Je kon haar maar beter niet in vertrouwen nemen. Naast haar zat mevrouw Katz met haar aapachtige gezichtje en blauwe piekhaar. Een nieuwe look van de tehuiskapper, ze had van zichzelf mooie krullen. Mevrouw Katz vroeg altijd iedereen naar de tijd (was ist die Zeit, in haar onnavolgbare accent), ondanks het feit dat er een grote klok hing. Ze vergat het antwoord binnen tien seconden, dus iedereen aan tafel negeerde haar, maar dat hield haar niet tegen iedereen te overstelpen met verhalen over een zoon die ze ooit in de oorlog had verloren (ze ebben em
getotet!), haar ooit overleden man (Er war ein Heilige!) en over de staat van de wereld (Ach lieber Gott im himmel). Meneer Abdullah dagdroomde soms dat hij haar heel langzaam wurgde. Naast deze oneindige woordenstroom zat mevrouw Platt. Honderdtwintig kilo oud vrouwenvlees, een reusachtige pad met vette hangwangen en hypnotiserende wratten. Met haar autoritaire basstem en een dochter die minstens twee keer per week op bezoek kwam, was zij de ongekroonde koningin van afdeling 5B. Dit was de wereld van meneer Abdullah. Hij kon er niet aan wennen, zelfs niet na drie jaar. Zijn uitzicht bestond uit een middelgroot raam, versierd met wollen kleedjes die de dames ooit tijdens recreatieuren in elkaar hadden geflanst en gigantische bruine hangplanten. Hij wist van verhalen dat zich achter het raam weilanden bevonden, maar die kon je niet zien. ‘O Gottegottegott’, bracht mevrouw Katz uit. Meneer Abdullah likte aan zijn sigaartje en bad (O God hoe hij bad) dat morgen één van de drie niet zou komen opdagen. Zo bad hij iedere dag: tot nog toe zonder geluk. Het maakte niet uit, want leegtes werden meteen gevuld door busladingen nieuwelingen die graag in Beth Shalom terecht wilden komen. Ze moesten eens weten. Hij sloeg zijn boekje dicht. Hij kon zijn hoofd er maar moeilijk bijhouden. Die jonge klare hakte er in. Bovendien had hij het gevoel dat al zijn verzamelde spreuken vol waarheid en mystiek eigenlijk niet bruikbaar waren. ‘Resten’ dacht hij. ‘Resten van een vorig leven.’ ‘Goedemiddag dames én heer!’ riep zuster Schoonbeek toen ze met haar trolley de afdeling binnenreed - tegen oude mensen moest je hard praten. Ze was nog maar een meisje van een jaar of vijfentwintig met blond, hoog opgestoken haar, felblauwe ogen, bruine sproetjes en een eeuwige glimlach. Wat viel er te lachen? ‘Koffie en cake?’ Er volgde wat onduidelijk gemurmel van de dames. Zuster Schoonbeek liet zich door niemand van de wijs brengen en nam met een doekje de kleverige tafel af. Alles kleefde in Beth Shalom. Meneer Abdullah drukte zijn sigaartje uit en keek naar haar kont. Die was goed te zien onder haar witte, doorschijnende uniform. Een donkere slip vormde een driehoek over haar bilspleet. Als hij maar een paar jaar jonger was geweest had hij een erectie gekregen van die kont.
‘U moet wel uw kunstgebit indoen mevrouw Goldstein!’ Mevrouw Goldstein zuchtte. ‘Ik zeg het al de hele dag tegen haar’, bromde mevrouw Platt. ‘Het kan haar niet schelen dat ánderen last hebben van haar tanden!’ Zuster Schoonbeek legde het gebit in de vensterbank, zette kopjes en schotels neer en plaatste een plastic schaal met plakken kleffe cake in het midden van de tafel. ‘Können sie mir nach Haus bringen?’ vroeg mevrouw Katz enthousiast. ‘U bent toch al thuis mevrouw.’ Mevrouw Katz leek niet teleurgesteld. Meneer Abdullah droomde weg bij de wiebelende reet, totdat zuster Schoonbeek zich naar hem toedraaide en vroeg: ‘Wilt u ook koffie?’ Hij stak zijn borrelglaasje omhoog om te laten zien dat hij reeds voorzien was. Ze haalde zijn asbak weg en draaide (deed ze het expres?) haar achterwerk weer naar hem toe. Wat had hij er niet voor over om op die billen te slaan alsof ze een trommeltje waren. Hij schrok toen er iets tegen zijn linkervoet botste. Pardoes werd hij uit de wondere wereld der vrouwenkonten geworpen. Hij keek omlaag. Een rood autootje was tegen zijn pantoffel aan het oprijden, sloeg driemaal over de kop en begon toen te grommen als een tijger. Twee jongetjes kwamen aanrennen. Meneer Abdullah kende ze wel, de kleinkinderen van mevrouw Platt. De zevenjarige keek hem bijdehand aan en pakte zijn radiografische Beast-rider. De jongste van drie haalde zijn snotneus op. Meneer Abdullah richtte zich snel weer op het achterwerk van Zuster Schoonbeek in de hoop nog een paar seconden slipje te kunnen zien. Had hij nou rode hartjes gezien onder de stof? ‘Dag oma’, zei de oudste kleinzoon tegen mevrouw Platt, die van haar koffie slurpte. Hij ging op zijn tenen staan om een kus te geven op haar monsterlijke wangen. Zijn broertje ging voor de kont van zuster Schoonbeek staan (O, rotjong!) en keek dommig om zich heen. Mevrouw Platt glom van trots en haalde een hand door het woeste haar van haar kleinzoon. ‘Dit is mijn lieve kleinzoon, ik heb er vier!’ ‘Wie alt bist doe?’ vroeg mevrouw Katz.
‘Zeven jaar’, antwoordde de jongen. ‘Dat had ik toch al gezegd!’ ‘Het is zo’n slimme kleinzoon’, bulderde mevrouw Platt. De dochter van mevrouw Platt kwam aanlopen, ze maakte een praatje met zuster Schoonbeek. ‘Twee konten!’ dacht meneer Abdullah die zijn hoofd moeilijk moest draaien omdat het snotjong er dralend voorstond. ‘Daar is mijn dochter!’ zei mevrouw Platt triomfantelijk. Mevrouw Katz pakte de oudste kleinzoon bij zijn elleboog en vroeg: ‘Was ist die Zeit?’ ‘Het is nu kwart voor twaalf’, antwoordde hij met een blik die het midden hield tussen angst en afgrijzen. Mevrouw Katz liet hem los en schudde haar hoofd alsof ze het niet kon geloven dat het alweer zo laat was. Mevrouw Platt verklaarde dat haar kleinzoon een genie was en overstemde daarbij haar dochter die vroeg of ze nog schone jurken had. ‘Ga maar spelen’, zei de dochter tegen haar zoons. Dat liet de oudste zich niet twee keer zeggen. Hij trok zijn broertje mee en liet zijn Beast-rider brullen. Het autootje slalomde tussen de kwijlende dementen door die in de gang geparkeerd stonden. Zuster Schoonbeek schonk een glaasje water voor meneer Abdullah in zodat hij nog even goed naar haar stevige boezem kon kijken. Die was ook niet mis. ‘U moet goed drinken anders droogt u uit.’ Ze liep weg, naar de andere afdeling. ‘U komt toch ook vanmiddag?’ vroeg de dochter hem. ‘Wat?’ ‘U bent er toch ook vanmiddag?’ ‘Vanmiddag?’ ‘Er is entertainment in de grote zaal!’ ‘Ach.’ Hij nam nog maar een slokje. ‘Iedereen komt, u toch ook?’ ‘Ik ga niet mee hoor’, zei mevrouw Goldstein. ‘Was ist die Zeit?’ vroeg mevrouw Katz.
‘Iedereen gaat mee!’ verklaarde mevrouw Platt. Ze had gelijk. Als er ook maar enige vorm van vertier werd georganiseerd in Beth Shalom, dan waren alle bewoners gedwongen om daar bij te zijn. Je had geen keuze meer als je oud was: er werd voor je gekozen.
Om klokslag twee werden de inwoners van afdeling 5B door de lange gangen gerold, aangevoerd door de grommende Beast-rider. ‘Heeft u er ook zo’n zin in?’ vroeg een van de begeleidsters. ‘Nou, nee’, antwoordde meneer Abdullah. Hij lag in zijn fantasie met zuster Schoonbeek te rollebollen in de weilanden. Er ontstond commotie toen een dame met een warrige haarbos begon te gillen dat ze haar ‘niet moesten wegvoeren’. ‘Maar het is zo gezellig daar’, zei haar begeleidster; een jong wicht met rood kort haar en even rode appelwangetjes maar met een saaie, platte kont. De vrouw gooide zich in een hysterische aanval en krijsde: ‘Politie! Politie!’ Als de wiedeweerga werd ze teruggereden. Je kon er gif op in nemen dat ze een kalmerend middel zou krijgen en met leren riemen vastgebonden zou worden aan haar bed. Dit wegens nijpend personeelstekort. Het gegil van de vrouw stierf weg. ‘Lekker rustig’, zei mevrouw Platt. ‘Gehen wir nach Hause?’ vroeg mevrouw Katz. ‘Nee hoor’, zei de rode begeleidster. ‘We gaan gezellig een uitje maken.’ ‘Ach’, zuchtte mevrouw Goldstein. Bij de ingang van de grote zaal was een opstopping van tientallen rolstoelen en ziekenbedden (iedereen werd geacht te komen). Meneer Vallensia stond te drentelen met een feesthoedje op. Hij stond bekend als ‘De Wandelaar’ omdat hij iedere dag door heel Beth Shalom liep. ‘Hee, Vallensia’, zei meneer Abdullah toen ze achter de rij aansloten.
Meneer Vallensia keek hem aan: zijn vriendelijke ogen glommen achter dikke brilglazen. Hij draaide met zijn duimen en likte met zijn tong langs zijn lippen. Dat deed hij altijd. ‘Dag meneer’, zei meneer Vallensia. ‘Alles goed?’ ‘Ik weet niet wat ik moet doen.’ ‘Waarom ga je niet een rondje lopen?’ suggereerde meneer Abdullah. Meneer Vallensia verliet meteen de rij om zijn gebruikelijke wandeling te hervatten. In ieder geval iemand die gelukkig was. Zelfs de kleinkinderen van mevrouw Platt keken hem jaloers na. ‘Dat was gemeen van u’, zei de rode begeleidster. ‘Ach’, antwoordde meneer Abdullah. De rij loste op, iedereen werd naar binnengereden en neergezet aan lange tafels die voor de gelegenheid met donkerblauw plastic waren bedekt. Een paar half leeggelopen ballonnetjes sierden het plafond en het biljart was omgetoverd tot een bar met water, limonade en advocaat met slagroom. Er was volop keus. ‘Gottegottegott’, bracht mevrouw Katz uit. Meneer Abdullah werd er misselijk van. Hij had enorme behoefte aan een tweede sigaartje en nog een klare. In plaats daarvan werd hij aan de hoek van een tafel neergezet. Gelukkig zat hij wel ver weg van de dames van de afdeling, die helemaal achter in de zaal zaten. Mevrouw Katz zwaaide vriendelijk naar hem, mevrouw Goldstein zat weggedoken in haar lichaam (ze had zowaar haar gebit in), mevrouw Platt kletste met haar dochter (bleef die soms de hele dag?) Daarnaast de kleinkinderen. De oudste streelde zijn Beast-rider, de jongste kroop over de kleefgrond terwijl er snot uit zijn neus liep. Meneer Abdullah was de enige man aan tafel, de rest bestond uit moeilijk van elkaar te onderscheiden vrouwtjes in praktisch dezelfde grijsgebloemde jurken. Iemand zette een glas water voor hem op tafel, naast hem slurpte een onooglijk wijfje van haar gele drab. Hij had er zijn ziel voor over (en meer, neem alles dan maar) om ver weg van Beth Shalom te zijn. Hij streelde zijn boekje.
Op het podium stond de activiteitenbegeleidster met een piepende microfoon. Ze was zoals altijd nerveus bij het psychotische af. ‘Dames en heren’, hijgde ze in de microfoon. ‘We zijn allemaal zo blij dat u vandaag gekomen bent. Ik en de feestcommissie hebben een fantastisch programma voor u samengesteld, dus ik zou zeggen: geniet ervan!’ De leden van de feestcommissie klapten hard. De bewoners leken meer verdiept in hun consumptie. ‘We gaan beginnen met een goochelaar. Dames en heren, mag ik een hartelijk applaus voor de Grote Bafomet!’ Een donkere jongen van een jaar of veertien besteeg het podium in een paars kostuum bestaande uit een vest met gouden knoppen, een glitterbroek en een ouderwets strikje. Hij boog diep, plaatste een gettoblaster op een kruk naast zich en zette hem een theatrale beweging aan. Opzwepende trompetmuziek vulde de zaal. Alsof het van te voren was afgesproken, klapten de zusters, begeleidsters en enkele dames mee met de muziek. Meneer Abdullah irriteerde zich aan dit volkse gedrag. Hij kromp ineen van ergenis toen de activiteitenbegeleidster riep: ‘Kom op mensen, doe gezellig mee!’ Hij keek naar het podium en schrok. De jongen staarde hem aan met grote, donkere ogen. Of zag hij het verkeerd? Uit het niets toverde de jongen twee rode balletjes die hij tussen zijn vingers liet dansen. ‘Wat een mooie jongen’, zei de vrouw naast Abdullah. De Grote Bafomet lachte. Hij schudde met zijn andere hand en verdubbelde als bij toverslag de balletjes. Het publiek klapte steeds enthousiaster mee. Vier balletjes werden binnen een oogwenk acht, verdeeld over twee handen. Hij liet ze rollen en dansen, en terwijl hij allerlei grimassen trok (keek hou nou weer naar mij?) liet hij ze een voor een verdwijnen tot hij weer één balletje tussen zijn vingers hield. Met een knipoog was ook deze in het luchtledige verdwenen: échte magie. De jongen liet zijn lege handen van alle kanten zien. Het publiek ging uit zijn dak, voor zover dat mogelijk was. Dit was beter dan bingomiddag of braderie. Meneer Abdullah kreeg er een droge mond van en nam een slokje water. Het trompetgeschal ging over in Tsjaikovski’s Suikertaartfee.
De jonge magiër toverde felgekleurde zakdoeken uit zijn mouwen. ‘Ooh’ en ‘Aaah’ klonken de vrouwtjes naast meneer Abdullah. Wonderbaarlijk hoeveel zakdoeken er uit de mouwen van de jongen kwamen. Sneller en sneller, tot de jongen opeens, als pièce de résistance een witte duif tevoorschijn haalde. Hij hield de duif omhoog en keek recht in de ogen van meneer Abdullah. Meneer Abdullah werd licht in zijn hoofd van de penetrerende blik. Zijn armen vielen langs zijn rolstoel. De duif wapperde met zijn vleugels, er werd geklapt. Achter in de zaal gilde de jongste kleinzoon van Mevrouw Platt. De jongen gooide de duif onverwachts de zaal in. Maar de vogel fladderde niet door de zaal. In plaats daarvan viel er een regen van witte confetti over het publiek. Meneer Abdullah voelde zich duizelig. De kleinzoon zette het op paniekerig krijsen. Verschillende oudjes draaiden zich ontzet om. Kon die moeder hem niet een tik verkopen zodat hij zijn kop hield? Meneer Abdullah pakte het glas water, maar zijn handen trilden teveel en het viel op de grond, waar het uiteenspatte. Zuster Schoonbeek schoot te hulp. ‘Alles goed?’ Ze kneep moederlijk in zijn schouder. Alles draaide en draaide. Hij kokhalsde een paar keer. ‘Komt u maar mee.’ Ze haalde de rem van zijn rolstoel, draaide hem langzaam om. Hij vatte een glimp op van die verschrikkelijke ogen van de goochelaar en mevrouw Katz. Zij zwaaide nog steeds naar hem. De jongste kleinzoon lag met schokkende schouders te snikken in de armen van zijn moeder. Zuster Schoonbeek reed hem zo goed en kwaad als dat ging de grote zaal uit, weg van de drukte, de confetti, de geur van advocaat. En weg van die demonische ogen. Ze reed hem naar een open raam in de verlaten gang en knoopte zijn overhemd open. Een zacht briesje waaide van buiten op zijn doorweekte lichaam… Het lawaai uit de grote zaal was bijna niet hoorbaar. Meneer Abdullah hapte naar adem. ‘Gaat het weer een beetje?’
‘Iets beter’, hijgde hij. Ze pakte een plastic bekertje en vulde die bij een fonteintje. ‘Alstublieft, langzaam drinken.’ Trillerig dronk hij een slokje water. ‘Misschien iets teveel van het goede voor u.’ Hij klokte het water weg en voelde zich ouder dan ooit. ‘Rustig aan meneer Abdullah. We hebben alle tijd.’ Hij gaf het lege bekertje terug zonder haar aan te kijken en zocht op zijn schoot naar zijn vertrouwde boekje. Hij graaide maar kon het niet vinden. Hij voelde weer paniek opkomen. ‘Wat is er meneer Abdullah?’ ‘Mijn boekje is weg. Alles staat erin! Het is weg!’ Zijn stem kraakte. Hij kon zijn handen niet stilhouden en voelde hoe zweetdruppels over zijn voorhoofd kropen. ‘Ligt het nog in de zaal?’ ‘Ik weet het niet.’ Hij legde zijn hoofd op zijn borst, zich opeens diep schamend. Hij was zo verdomde hulpeloos, zo oud, ziek. Hij had een glas gebroken en zijn boekje verloren. ‘Geen nood meneer Abdullah’, zei zuster Schoonbeek. ‘Uw boekje ligt zeker nog in de zaal. Ik ga het wel even halen.’ ‘Alles staat erin’, zei hij paniekerig. ‘Ik ben zo terug. Het komt goed.’ Ze aaide hem over zijn wang en marcheerde toen terug naar de grote zaal. Een engel was ze, zij zou ervoor zorgen dat alles goed kwam. Hij keek haar kont na tot ze uit zicht was. Hij was klam van het zweet en kon de ogen van de goochelaar maar niet uit zijn kop krijgen. ‘Ouwe kontenkijker’, zei iemand. Meneer Abdullah keek op en zag tot zijn schrik de Grote Bafomet ontspannen tegen de muur leunen. Hij rookte een bruine sigaret en keek hem vriendelijk aan.
Het was even stil. Bafomet nam een trekje. ‘Wat doet u hier?’ vroeg meneer Abdullah tenslotte. ‘Ik rook een sigaretje’, antwoordde Bafomet. ‘Maar net was u daar.’ ‘Ik heb even pauze. Ik vond het behoorlijk benauwd binnen, jij toch ook?’ Meneer Abdullah slikte moeilijk. Hij kon geklap in de grote zaal horen. ‘Rustig blijven, je windt je teveel op’, dacht hij. Bafomet neuriede een deuntje. ‘Er is niets aan de hand. Jij hebt het net even benauwd gehad, hij heeft pauze en dat is allemaal de normaalste zaak van de wereld. Zijn ogen zijn normaal, het is maar een jongen en jij bent gewoon een oude, seniele man. Dat is alles.’ ‘Ook een sigaret?’ ‘Graag’, zei meneer Abdullah. Bafomet presenteerde hem een sigaret en gaf hem een vuurtje. meneer Abdullah inhaleerde gretig en werd meteen wat rustiger. ‘He verdomme’, zei Bafomet en hield zijn mouw omhoog. ‘Kijk, onder de duivenpoep.’ Hij veegde zijn mouw schoon met een rode zakdoek. ‘Je traint maanden met die beesten, denkt dat ze je vertrouwen, maar ze blijven doodsbang.’ Meneer Abdullah genoot van de sigaret. Zeker een buitenlands merk, de smaak was zo rijk. Hij voelde zich hoe langer hoe meer ontspannen. ‘Die duif wil vrij zijn’, filosofeerde meneer Abdullah. ‘Ben jij vrij?’ ‘Nee, ik ben oud.’ ‘Wil je vrij zijn?’ ‘Ik wil zoveel.’ ‘Ja, maar als je hier weg zou kunnen, zou je dan vrij zijn?‘ Meneer Abdullah vond het gesprek een beetje te openhartig worden,
maar hij voelde zich teveel op zijn gemak om zich druk te maken. Hij blies de geurige rook door zijn neusgaten. ‘Als je kon ontsnappen, ben je dan vrij?’ vroeg de jongen weer. ‘Als mijn grootmoeder wielen had dan kon ze rijden.’ Bafomet grinnikte en tikte as op de grond. ‘Vreemd, ik dacht toch echt dat juist jij hier weg zou willen.’ Hij draaide zijn vinger in een cirkel rond. ‘Weg van de halfdoden. Wilde je niet met jonge deernes rollebollen in de weilanden?’ Meneer Abdullah verslikte zich in de rook en begon te hoesten. Hij kreeg tranen in zijn ogen. Bafomet klopte hem op zijn rug. Kon deze jongen soms zijn gedachten lezen? Eigenlijk, besloot hij toen hij weer op adem was gekomen en een trekje nam, was het fijn om eindelijk eens met iemand van gedachten te wisselen. Een echt gesprek had hij al jaren niet gevoerd. ‘Ik zou dat best willen’, gaf hij daarom toe. ‘Mooi zo, nu komen we ergens.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Er zijn veel manieren om te ontsnappen en ik ken toevallig de beste. De truc der trucs.’ Meneer Abdullah haalde zijn schouders op. Waar wilde de jongen heen met zijn gezwets? Wilde hij alleen maar een oude man opvrolijken in zijn ongeluk? ‘Met een truc kom ik niet ver.’ ‘O jawel’, protesteerde Bafomet. ‘Dit is de beste truc die er is. Heel eenvoudig, uiterst effectief. Neem bijvoorbeeld deze kaart.’ Hij boog zich over meneer Abdullah heen en haalde vanachter diens oor een speelkaart tevoorschijn. ‘Dit is maar een eenzame boer. Hij kon ooit van alles zijn maar nu is hij niets meer. Maar kijk…’ Hij streek met zijn rechterhand over de kaart en er kwam een hartenkoning tevoorschijn. ‘Vandaag heeft hij geluk. Hij is geworden wat hij al was.’ ‘Dat doe je goed, die trucjes.’ Bafomet keek om zich heen, bracht toen zijn gezicht dicht bij
Abdullah en zei zacht: ‘Je hebt talent, ik verwacht veel van je.’ Hij keek weer om zich heen om te zien of er iemand meeluisterde. ‘In dit boekje’, fluisterde de jongen en haalde uit het niets meneer Abdullahs aantekenboekje tevoorschijn. ‘In dit boekje heb ik de grote ontsnappingstruc voor je opgeschreven.’ Meneer Abdullah gritste zijn boekje uit de handen van Bafomet. ‘Jij hebt mijn boekje gejat!’ Bafomet grinnikte en klopte hem op de schouder. ‘Geleend, mijn beste. Ik raad je aan flink op de ontsnappingstruc te studeren.’ Meneer Abdullah aaide zijn boekje hartstochtelijk. Hij wilde de jongen aanspreken op zijn gedrag, maar de Grote Bafomet was verdwenen. Een eenzame sliert sigarettenrook kringelde op de plek waar hij zonet nog stond. ‘Meneer Abdullah’, zei zuster Schoonbeek die kwam aanlopen. ‘U was uw boekje helemaal niet kwijt! Ik heb me rotgezocht voor u.’ Meneer Abdullah hield zich van de domme en nam nog maar een trekje van de sigaret. Waar was die jongen nou gebleven? ‘U weet toch dat u niet in de gangen mag roken!’ Zuster Schoonbeek pakte de sigaret uit zijn mond,drukte hem tegen de vensterbak uit en gooide hem door het open raam naar buiten. ‘Ik dacht dat u zich niet zo lekker voelde?’ Hij zweeg. Zuster Schoonbeek keek hem aan. ‘We zijn allemaal weleens vergeetachtig.’ ‘Ik ben zo moe.’ Zuster Schoonbeek keek op haar polshorloge. ‘Wat zou u ervan zeggen als we eens lekker gaan douchen en daarna naar bed?’ ‘Dat lijkt me fijn.’ Zuster Schoonbeek reed hem terug naar de afdeling. Zij kleedde hem
uit en zette hem op een plastic stoel in de doucheruimte. Hoe vernederend bleef het toch om niet op je eigen poten te kunnen staan. Terwijl het lauwe water op zijn dunne, spierwitte lichaam viel kon hij alleen maar denken aan zijn gesprek met Bafomet. Een ontsnappingstruc! Onmogelijk natuurlijk, maar de gedachte te ontsnappen was heerlijk. Zuster Schoonbeek zette de douche uit, droogde hem ruw af en hees hem met een andere zuster (hij wist haar naam niet meer, maar ze had een vette kont, ze was een Surinaamse) in een nachthemd. Met beleid tilden ze hem op bed. Hij was de enige op de slaapzaal. Géén avondeten dus geen puree en spinazie, wel nog een glas water met pil. ‘Wat voor een pil is dat?’ Geen antwoord. ‘Lekker in een schoon bed, meneertje’, zei de Surinaamse . ‘Ja, lekker’, zei hij. Zuster Schoonbeek klopt zijn kussen op. Hij pakte zijn boekje, maar de Surinaamse pakte het weer af en legde het in de lade van zijn nachtkastje. ‘U moet lekker gaan slapen, morgen is weer een dag.’ ‘Maar ik wil nog even lezen.’ ‘U gaat lekker slapen’, zei de Surinaamse resoluut. Zuster Schoonbeek trok zijn lakens strak om hem heen en deed de gordijnen dicht. ‘Weltrusten meneer Abdullah.’ De zusters verlieten de slaapzaal. Hij wrikte de lakens los en viel meteen in slaap. Hij droomde hij over zon en weilanden. Zuster Schoonbeek dartelde naakt door het gras. Wat een prachtige kont had ze toch, wat waren die sproeten op haar rug lief. Hij rende haar als een jonge god achterna. Zonder moeite haalde hij haar in en liet zich samen met haar vallen in het hoge gras. ‘Beloof me’, hijgde ze in zijn oor. ‘Beloof me dat je je best zult doen?’ Ze spreidde hierop haar benen en tot zijn verbazing zag hij een kind dat bezig was uit haar schoot te klimmen. Eerst zijn voetjes, toen zijn onderlichaam, zijn nek en als allerlaatste zijn hoofdje. Het was Bafomets hoofd op een kinderlichaam! Zijn donkerbruine ogen stonden wild, hij rolde in het gras en kneep met zijn kleine knuistjes
in haar borsten. Zuster Schoonbeek lachte. Bafomet legde zijn hoofd op haar schouder en begon te spelen met haar losse haren. ‘En dit, zei Bafomet, ‘dit is de grote ontsnappingstruc.’
De volgende ochtend bleek mevrouw Goldstein in haar slaap te zijn overleden. De twee overgebleven dames waren stiller dan normaal. Meneer Abdullah voelde zich een ander mens. Hij wenste hen vrolijk een goedemorgen. ‘Zo goed is ie niet’, mompelde mevrouw Platt. Met smaak at hij zijn ontbijt: pap met suiker en een glas melk tegen botontkalking. Hij haalde zijn boekje tevoorschijn om te kijken of er een ontsnappingstruc in beschreven stond, zoals Bafomet gezegd had. Vreemd genoeg vond hij uiteindelijk helemaal achterin een lang stuk met de titel: ‘De Ontsnappingstruc’. Duidelijk zijn eigen handschrift, al kon hij zich niet herinneren dit ooit opgeschreven of gelezen te hebben. Hij floot een deuntje. ‘Das ist schön’, zei mevrouw Katz. Tegen de tijd dat Zuster Schoonbeek hem een borreltje kwam inschenken had hij het stuk drie keer gelezen. ‘Proost dames’, zei hij dolgelukkig.
De dag waarop hij de ontsnappingstruc zou uitvoeren, viel samen met de begrafenis van mevrouw Goldstein. Zuster Schoonbeek had de dames van de afdeling gevraagd of ze er heen wilden, maar dat vonden ze te zwaar. Het kunstgebit van mevrouw Goldstein lag vergeten in de vensterbank. Het was een mooie dag. De harde kern van afdeling 5B was in de binnentuin van Beth Shalom gezet om te luchten. De zon kwam er niet. De tuin bestond uit een aantal plastic bakken met vetplantjes en het uitzicht was saai: glas in alle windrichtingen. Maar het was in ieder geval buiten. Meneer Abdullah zat breed te grijnzen met zijn boekje op schoot. Hij grijnsde al dagen. Mevrouw Katz zat een beetje te dommelen (tegenwoordig was ze vrij stil), mevrouw Platt zat luid ruzie te maken met
haar dochter over de aankoop van een jurk. De twee kleinkinderen vermaakten zich met een zak jaminsnoep en een walkman. ‘Geef die jurk maar aan iemand anders’, siste mevrouw Platt. ‘Mama, stel je alsjeblieft niet zo aan.’ ‘Geef hem aan haar!’ Ze wees naar mevrouw Katz. ‘Zij heeft een andere maat. Dat is toch zonde. Waarom trek je hem morgen gewoon niet aan.’ ‘Trek die rotjurk zelf aan, ik ga niet voor gek lopen’, brulde mevrouw Platt. ‘Goed mama, ik breng hem wel terug. Je moet zelf maar een nieuwe kopen.’ Mevrouw Platt wist van geen ophouden en begon over de ‘walgelijke’ kleur van de jurk. Meneer Abdullah, die nog steeds grijnsde, kreeg een katdropje aangeboden van de jongste kleinzoon. Hij pakte het dankbaar uit de kleverige vlerken en stopte het met veel show in zijn mond. ‘Mmmm’, zei hij. Het jongetje lachte en stak een smiley in zijn eigen mond. ‘Ik moet naar het toilet’, zei mevrouw Platt. ‘Je bent net nog geweest.’ ‘Nu moet ik weer.’ De dochter stond op en vroeg haar oudste zoon of hij haar even met oma kon helpen. De zoon zette zijn walkman harder, nam een handvol zuurtjes uit de Jaminzak, stak ze allemaal tegelijk in zijn mond en duwde samen met zijn moeder zijn oma naar binnen. ‘Kunt u even op hem letten?’ vroeg de dochter aan meneer Abdullah. Hij knikte en grijnsde. Oma, dochter en kleinzoon verdwenen uit het zicht. Mevrouw Katz mompelde iets in haar slaap en de kleine jongen presenteerde meneer Abdullah een tennisracket van drop. ‘Zo, die is mooi’, zei meneer Abdullah. De jongen graaide in de zak, haalde er een oranje met witte
supertoverbal uit en legde die trots op de schoot van meneer Abdullah. ‘Die is nog veel mooier.’ De jongen ging op zoek naar een nog mooier stuk snoepgoed. ‘Wil je een truc zien?’ vroeg meneer Abdullah hem. De jongen stopte zijn gegraai, veegde zijn neus af met een vieze hand en knikte. ‘Geef me je handen dan maar.’ De jongen legde zijn kleverige handjes in zijn witte klauwen (ze trilden zo!) en keek hem vol verwachting aan. Meneer Abdullah keek even naar mevrouw Katz, die nu een beetje begon te snurken, en zei toen: ‘Hier komt de truc, let maar goed op.’ Hij begon de formule die hij de laatste dagen met zoveel moeite uit zijn hoofd had geleerd, op te zeggen. Half zingend, half mompelend werkte hij zich door de woorden heen. De jongen keek geboeid toe. Meneer Abdullah kneep liefdevol in de handjes, sloot zijn ogen, boog zich voorover, voelde zijn lichaam vibreren bij de woorden, zijn voeten koud worden en zijn maag omdraaien. Toen hij bij de laatste woorden was aangekomen schoot hij opeens als een roofdier naar voren en drukte zijn lippen op die van de jongen. Het jongetje probeerde zich los te rukken, maar meneer Abdullah hield hem stevig vast, alsof zijn leven ervan afhing. Hij proefde de smaak van snoepjes. Hij voelde ondertussen zijn onderlichaam niet meer, wist niet waar zijn armen zaten. Het leek alsof zijn hoofd in slowmotion uiteenspatte. Hij wist niet waar hij was, wie hij was, kon alleen maar naar adem happen. Hij liet hem los. Heel langzaam voelde hij zijn lichaam weer, zijn ademhaling werd rustiger, hij proefde het snoep nu heel duidelijk in zijn mond en opende toen zijn ogen. De wereld was in ieder geval een stuk lichter, scherper vooral, en temidden van dit licht zag hij zichzelf zitten. Een oude man in een rolstoel, kaal afgezien van wat slierten grijs haar, een ingevallen gelig gezicht, een vreemde grijns: hij had zichzelf nog nooit zo scherp gezien. Hij keek omlaag, zag sneakers met rommelige veters aan zijn voeten (wat een kleine voeten!), betastte meteen zijn armen, zijn borst en gezicht en wist toen zeker dat de ontsnappingstruc van de Grote Bafomet gelukt was. De oude man in de rolstoel opende zijn ogen en stopte trillerig een
toverbal in zijn mond. Meneer Abdullah zwaaide wild met zijn armpjes (wat een kracht) en voelde zich herboren. Mevrouw Platt en gevolg kwamen weer aanrijden, de discussie over de jurk was nog steeds gaande. Meneer Abdullah rende naar de dochter, stootte bijna zijn grote broer omver en klemde zich aan haar been. Wat een kont! ‘Dag lieve jongen’, zei mevrouw Platt. Meneer Abdullah kon zijn geluk niet op. Hij klemde zich heel stevig aan zijn nieuwe moeder en keek naar zichzelf in de rolstoel. De oude man strekte zijn trillende handen naar de dochter uit en probeerde uit de rolstoel te komen. Toen dit tot zijn schrik niet lukte, begon hij hartverscheurend te huilen. Uit zijn mond liepen oranje slijmdraden met stukjes toverbal. ‘Ouwe gek’, zei mevrouw Platt. ‘Ze zijn allemaal gek hier.’ ****
De Afvallige
Het was een raadsel. Niemand wist waarom Abdullah Manassah op een ochtend opeens van het verzekeringskantoor waar hij werkte wegliep, zijn keurige pak in de kast hing, zijn schoenen vulde met oude kranten, zijn verbaasde verloofde een laatste afscheidszoen gaf en naar de fabriek ging om zich aan te melden als kolenschepper. De aannemer vroeg niet om een verklaring. Hij keek hem alleen even verbaasd aan, noemde daarna bars de hoogte van zijn dagloon en drukte een schop in zijn handen. Abdullah hing een smerig voorschot om, liep naar de grote oven en begon kolen te scheppen. Onhandig, langzaam, maar vastbesloten. Zijn aanwezigheid in de fabriekshal baarde nogal wat opzien bij de andere arbeiders. Maar omdat Abdullah zweeg op alle vragen die ze hem stelden en zijn schouders ophaalde als ze hem uitscholden, was de nieuwigheid er gauw vanaf en werkte men door zonder nog op hem te letten. Bekenden schudden hun hoofd toen ze het nieuws hoorden. Abdullah was immers een respectabel burger, een gestudeerd man, met een verloofde en een prachtig huis. Hij had alles opgegeven. Zonder uitleg, gewoon zomaar. Natuurlijk was het iedereen opgevallen, zijn verloofde in het bijzonder, dat hij de laatste tijd erg somber en nerveus was geweest, maar niemand had er wat achter gezocht. Veel leden van de familie Manassah waren soms om onverklaarbare reden depressief, maar dat ging altijd voorbij. Bij Abdullah leek het toch anders te zijn. De familie probeerde hem terug te halen, met woorden, met smeekbeden en geweld, maar hij zweeg en schepte kolen. Zijn vader dacht de eerste weken nog dat zijn zoon zich in een vreemde opwelling had laten meevoeren door verkeerde socialistische denkbeelden, dat hij graag wilde ervaren hoe het er bij de arbeiders aan toe ging en daarna weer, alsof er niets gebeurd was, aan het werk zou gaan bij de verzekeringsmaatschappij en een gezin zou stichten. Maar hij vergat dat Abdullah, hoewel hij in zekere zin deel
uitmaakte van de fabriekswereld, zich niet inliet met de andere arbeiders, ook geen contact leek te zoeken en alleen zijn dagelijkse hoeveelheid kolen in de oven schepte. Zijn moeder sloeg zich op de borst en huilde dagen lang alsof er iemand overleden was. Zijn zuster was woedend en noemde haar broer een lafaard die zijn verantwoordelijkheid op een verkeerde manier probeerde te ontlopen. Abdullah zelf maakte zich slechts zorgen over de vele blaren op zijn handen. Hij verbond ze, smeerde ze om de dag in met zalf, maar werkte gewoon door in de fabriek. Hij had zich inmiddels volledig aan de fabrieksomgeving en verschilde haast in niets van de tientallen andere arbeiders. Hij nam de kolen op zijn schop alsof hij zijn leven lang niets anders gedaan had en schoof ze geduldig in de vuurmond van vlammen. Wanneer de werkdag tot een einde kwam, zette hij zijn schop in de hoek en ging hij zijn loonzakje halen bij de aannemer. Hij deed na ontvangst zijn voorschot af, waste grondig al het koolstof van zijn lichaam en gebruikte daarna in een goedkoop eetcafé een simpele maaltijd die bestond uit een bord spek met bonen en een glas bier. Hij sprak met niemand, keek afwezig naar de lucht en straatstenen en wreef ondertussen zachtjes over zijn pijnlijke handen. Hij kon zijn benen nauwelijks meer optillen wanneer hij naar de zolderkamer strompelde die hij van zijn hongerloon huurde. Zijn verloofde zocht hem een paar keer op in de fabriek. Ze schrok iedere keer weer van zijn beroete gezicht en zijn glanzende, diepgelegen ogen. Abdullah liet keer op keer duidelijk merken dat hun verhouding veranderd was. Ze was weliswaar de vrouw waarbij hij kinderen had willen krijgen, die iedere nacht met haar warme billen tegen zijn buik in slaap gevallen was, de enige die hij nog enigszins had vertrouwd, maar dat behoorde nu allemaal definitief tot het verleden. Ze had geprobeerd zijn handen vol beginnende eeltplekken en zwarte groeven te pakken om ze te kussen, maar hij had ze snel teruggetrokken en haar ijskoud aangekeken. Ze herkende hem niet meer als de man waarvan ze hield. Toch weigerde ze hem op te geven. Ze besloot na een aantal maanden bij de familie in te trekken, omdat ze de huur voor het huis waarvoor ze daarvoor met Abdullah had gewoond niet meer kon opbrengen. Ze sliep samen met zijn zuster in een kamer.
De vader liet hem in het geheim uit zijn testament schrappen door de notaris. Ondertussen haalde zijn moeder zich van alles in haar hoofd. Misschien, zo redeneerde ze, was het een vlucht geweest voor de grauwe werkelijkheid van alledag. Of verkeerde invloed van zijn vrienden. Misschien had zijn verloofde hem ongelukkig gemaakt. Ze geloofde het op het laatst zelf en begon haar tot voor kort aanstaande schoondochter verwijten te maken en haar uit te schelden. Toen dit niet hielp stuurde ze een aantal verwarde dreigbrieven naar al zijn kennissen. Maar haar geliefde Abdullah bleef in de fabriek. Ze bemoeide zich niet meer met het huishouden, liet alles over aan de meiden en bleef soms hele dagen lang stil in een stoel in de huiskamer zitten met de overtuiging dat haar enige zoon voor altijd van het rechte pad afgedwaald was. Ze reageerde zelfs onverschillig op de roddels en schandaalverhalen die haar vriendinnen haar vertelden in een poging haar wat af te leiden. Ze vergat steeds meer en dacht soms dat ze Abdullah in de slaapkamer naast haar hoorde lopen. Langzaam maar zeker vervreemdde zijn zuster ook van hem, hoewel ze hem toch iedere middag een pannetje met soep kwam brengen en een paar woorden met hem probeerde te wisselen over de situatie thuis. Maar hoezeer zij ook haar best deed contact met hem te krijgen, het scheen haar soms toe dat haar broer echt niemand meer nodig had en zich daarom niet hoefde te verantwoorden tegenover de anderen. Toen ze merkte dat ze jaloers op hem begon te worden, kwam ze niet meer met soep. En hoewel de familie niet meer over hem sprak, liepen ze toch iedere zondagmiddag de twintig fabriekshallen door om hun Abdullah een bezoek te brengen. Allemaal in het net gekleed alsof het een uitje was. Maar wanneer ze met zijn allen om hem heen stonden in de hoop dat hij alsnog een verklaring zou geven, ging hij onverstoorbaar door met scheppen. ****
Jack de Gate verscheen in Holland SF, jaargang 37, nummer 2 (2003) Vlucht naar Amsterdam verscheen in Passionate, tijdschrift voor de nieuwe letteren, jaargang 10, nummer 6 (2003) Vlucht naar het Paradijs verscheen in De Tijdlijn, algemeen literair tijdschrift, jaargang 13, nummer 51 (2004) Weg verscheen in Pure Fantasy, magazine voor fantasy, SF en horror, jaargang 2, nummer 4 (2006) De Afvallige verscheen in Lava Literair Tijdschrift, jaargang 10, nummer 2 (2004) ****
In Jack de Gate zijn de meest angstaanjagende verhalen van David Bronkhorst verzameld. Vertrouwde taferelen in het bejaardentehuis, kantoor en vliegveld veranderen in nachtmerries waaruit je onmogelijk kunt ontsnappen. In het titelverhaal Jack de Gate gaat een camera-team de woestijn in. Twee leden van de filmploeg raken gestrand en afgezonderd van de rest. Plots komt de woestijn tot leven... en niet alleen de woestijn.
www.davidbronkhorst.nl